Skip to main content

Full text of "Verslagen van de gewone vergaderingen der Wis- en Natuurkundige Afdeeling"

See other formats


el) 
ì 
_ 
. 
í 
\ í 
Á . 
+ 
« 
/ ij il î 
l 
N 4 
" 
4 ’ 
hj 
‚ í ® 
= p | 
i ik E 
el 
sn 


+ 
Nh ì 
Parr 
/ Rl ik. 
® \ 
Û 

af E Pi … En 

45 el 

\ ee 

d 


& 
En 
re 


ï 
” 
Ne 
ij 8 
gd EA 
f Artes PAN 
f N re 
ij E 
at opd Ô 
ief gr 
fi ' EA $ 
Ì 
R tld 
HEA 
NC 
v : 
hb di f hj 
d MED 
en 
K DN há 
, 
hi 
Î Ien Ai at 
Ani 
k wij 
vi ” nh 
NN 
Ì pi 
N ) : 
Pr 
4 ï af er 
Ln) 
BRR el ge 
Li (ij 1 : ik 
fi) f if 1E P Me 
1 e Ì 
il ne ï 8 (es 
ui nie 
AN \ ï ' ar é 
a ü ; 
Î ij dd D 
ned 
net \ 
Li 
ie Ee n = ee 4 
Ie D EE 
( 
ant Ô f | 
1 k ij 4 
k Û 4 „ n 
Ak ni Ì 
s ú 8 
4 dek 
5 ' en 4 1 Û 
ps | il De 1 
K \ 
4 : 
E í 
+ . an 


Koninklijke Akademie van Wetenschappen 
te Amsterdam. 


VERSLAG 


VAN DE 


GEWONE VERGADERINGEN 


DER 


WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING 


van 27 Mei 1905 tot 27 April 1906. 


DEEL XIV 


AMSTERDAM 
JOHANNES MÜLLER. 
Juni 1906. 


2 A 


» 


REGISTER. 


Aardkunde. Mededeeling van den Heer H. G. Jonker: „enige opmerkingen over 
de geologische samenstelling en de wijze van ontstaan van den Hondsrug”. 146. 

— Mededeeling van den Heer Eve. Dusors: „De geographische en geologische 
beteekenis van den Hondsrug en het onderzoek der zwerfsteenen in ons noordsch 
dilavium”’. 360. 

— Aanbieding eener verhandeling van den Heer H. G. Jonker: „Bijdragen tot 
de kennis der sedimentaire zwerfsteenen in Nederland. 1. De Hondsrug in de 
provincie Groningen. 2. Bovensilurische zswerfsteenen. Derde mededeeling. Zwerf- 
steenen van den ouderdom der Oostbaltische zone’. 368. Verslag hierover. 372 

— Mededeeling van den Heer A. WricumanN : „Ardennengesteenten in het Neder- 
landseh dilivium benoorden den Rijn”. 445. 

— Aanbieding van een manuscript van den Heer Eve. Dugors: „Plioceen en 
meer dan één ijstijdvak in Nederland”. 534. 

— Jaarverslag der Geologische Commissie over 1905. 598. 

— Mededeeling van den Heer K. Martin: „Brak- en zoetwaterafzettingen van de 
Silatrivier”’. 700. 

— Bericht van den Minister van Waterstaat, dat op de betaling van het subsidie 
voor de Geologische Commissie over 1906 orde is gesteld. 736. 

— Voorstel van de Geologische Commissie om den Minister van Waterstaat te 
verzoeken een verandering te brengen in de formuleering van de doeleinden 
waartoe het haar verleende subsidie aangewend kan worden. 736. 

— Aanbieding eener verhandeling van den Heer J. Lori: „De geologische bouw 
der Geldersche Vallei benevens beschrijving van eenige nieuwe grondboringen”. 
VIL 804. Verslag hierover. 806. 

ABERDEEN (University of). Uitnoodiging tot bijwoning van de herdenking van de 
400-jarige stichting. 736. 

ABSORPTIE- en emissiebanden (De) van gasvormige lichamen. L. 518. Il. 577. 

ACROLEÏNE (Over de reductie van) en over eenige derivaten van s. divinylglycol 
(3.4 dihydroxy 1.5 hexadiëen). 498. 

AGGREGAATTOESTAND (Over Diphenylhydrazine, Hydrazobenzol en Benzylaniline, en 
over de mengbaarheid der beide laatsten met Azobenzol, Stilbeen en Dibenzyl 
in den vasten). 387. 

ALLYLFORMIAAT (Over de inwerking van ammoniak en aminen op). 117. 


60 


El 
SMITHSONAN MAR 24 1 


II REGISTER. 


AMIDEN (De) van « en (3 aminopropionzuur. 385. 4 

AMINEN (Over de inwerking van ammoniak en) op allylforintaat. 117. 

— (Over de inwerking van ammoniak en) op mierenzure esters van glycolen en 
glycerine. 287. 

AMINOPROPIONZUUR (De amiden van « en 2). 385. 

AMMONIAK (Over de inwerking van) en aminen op allylformiaat. 117. 

— (Over de inwerking van) en aminen op mierenzure esters van glycolen en 
glycerine. 287. 

AMYRINEACETAAT (Over het voorkomen van 3-) in eenige guttaperchu-soorten. 495. 

Anatomie. Verslag van de Heeren C. WinkKrer en L. Bork over een missive van de 
Internationale Associatie der Akademiën, betreffende: „Oprichting van instel- 
lingen voor onderzoek der hersenen”. 2. Discussie hierover. 209. 

— Mededeeling van den Heer L. Bork: „Over de ontwikkeling van het cere- 
bellum bij den mensch”. (2de mededeeling). 134. 

— Mededeeling van den Heer A. J. P. vaN peN BROEK: „Over het sympathisch 

zenuwstelsel der Monotremen”. L41. 

— Mededeeling van den Heer L. J. J. Muskens: „Anatomisch onderzoek omtrent 
kleinhersenverbindingen”’, 2de mededeeling. 575. 

— Aanbieding eener verhandeling van den Heer J. H. F. KomrBruaar: „Die 
Gehirnfurchen der Javanen”. 784. 

— Mededeeling van den Heer L. Bork: „De betrekking tusschen de tandformulen 
der platyrrhine en katarrhine primaten”. 751. 

APOGAMIE (Over) bij Dasylirion acrotrichum Zucc. 702. 

ARCTOWSKI (H.). Circulaire over een systematisch poolonderzoek. 536. 

ARDENNENGESTEENTEN in het Nederlandsche dilivium benoorden den Rijn. 445, 

ARRHENIUS (SVANTE) en H, J. HamBureeR, Over den aard der praecipitine- 
reactie. 810. 

ASSOCIATIE der Akademiën (Verslag van de Heeren C. WinkLer en L. BoLk over 
eene missive van de internationale) betreffende „Oprichting van instellingen voor 
onderzoek der hersenen”. 2. Discussie hierover. 209. 

— Bericht van de Kais. Akademie der Wissenschaften te Weenen dat de eerst- 
volgende vergadering zal plaats vinden op 30 Mei 1906. 536. 

— Bericht van de Kais. Akademie der Wissenschaften te Weenen van nieuwe 
ingekomene voorstellen. 698. 7136. 806. 

AZOBENZOL (Over Diphenylhydrazine, Hydrazobenzol en Benzylaniline, en over de 
mengbaarheid der beide laatsten met), Stilbeen en Dibenzyl in den vasten aggre- 
gaattoestand. 387. 

BAAN (Onderzoekingen over de) van de periodische komeet Holmes en over le 
storingen in haar elliptische beweging. 674. 

BAANVLAKKEN (Over de) der Jupiter-Satellieten. 787. 

BACCELLI (GUIDO). Verzoek om bericht van den Minister van Binnenlandsche 
Zaken of er geleerden zijn bereid de Regeering te vertegenwoordigen bij de 
huldiging van (—) op 8 April 1906. 736. 

BACTERIËN (Over), welke methaan als koolstofvoedsel en energiebron gebruiken. 289. 


REGISTER, TI 


BAKHUIS ROOZEBOOM (H. W.). Aambieding eener verhandeling van den Heer 
C. HorrseMa: „Liquatie in binaire metaallegeeringen.” 59. Verslag hierover. 67. 

— De verschillende takken der driephasenlijnen voor vast, vloeibaar, damp in 
binaire stelsels waarin eene verbinding voorkomt. 374. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer EF. M. JarGer: „Over Diphenyl- 
hydrazine, Hydrazobenzol en Benzylaniline, en over de mengbaarheid der beide 
laatsten met Azobenzol, Stilbeen en Dibenzyl in den vasten aggregaattoestand.” 397. 

— De kookpunten van verzadigde oplossingen in binaire stelsels waarin eene ver- 
binding voorkomt. 501. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer A. Smrrs: „Over de verborgen 
evenwichten in de p,z-doorsneden onder het eutektische punt”. 564. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer A. Sirs: „Over de verschijnselen 
die optreden, wanneer de plooipuntskromme de driephasenlijn van een disso- 
cieerende binaire verbinding ontmoet.” 568. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. J. van LAAR: „Over het ver- 
loop van smeltliijjnen bij verbindingen, welke in de vloeibare phase gedeeltelijk 
gedissocieerd zijn, bij willekeurige verhouding der ontledingsproducten”. 711. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. J. van Laar: „lets over den 
osmotischen druk van oplossingen van niet-electrolyten, in verband met de af- 
wijkingen van de wetten der ideale gassen”. 849. 


— Aanbieding eener mededeeling van den Heer A. Smars: „Over de invoering 
van het begrip metaal-ionen-oplosbaarheid bij het elektromotorisch evenwicht”. 859. 
— en J. Orie Jr. De oplosbaarheden der isomere chroomchloriden. 10. 

BAKHUYZEN (H, G. VAN DR SANDE). Zie SANDE BAKHUYZEN (H. G. vAN pp). 

BAROMETERSTANDEN (Over frequentie-krommen van). 548. 

BEMMELEN (J. M. VAN). Verslag over eene verhandeling van Dr. C. Horrsrema. 67. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer H. G. Jonker. 372: 
— Jaarverslag der Geologische Commissie over 1905. 598. 
— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. Lorií. 806. 

BENADERINGSFORMULES (Nauwkeurige) voor de verhoudingen der driehoeken bij de 
berekening eener elliptische baan uit 3 waarnemingen. 1I. 160. 

BENZOLDERIVATEN (Over een mieuw geval van vormanalogie en mengbaarheid bij plaat- 
singsisomere), en over de kristalvormen der zes isomere nitrodibroombenzolen. 830. 

BENZOLKERN (Over het invoeren van halogeenatomen in de) bij de reductie van aro- 
matische nitroverbindingen. 624, 

BENZYLANILINE (Over Diphenylhydrazine, Hydrazobenzol en), en over de mengbaar- 
heid der beïde laatsten met Azobenzol, Stilbeenen Dibenzyl in den vasten aggregaat- 
toestand. 337. 

BESSELSCHE FUNCTIEN (Over het quotient van twee opvolgende). 562. 672. 

BENERINCK (M. w.). Uitreiking der Leeuwenhoek-medaille aan den Heer —. 202. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer N. L. SöHNGEN: „Over bacteriën, 
welke methaan als koolstofvoedsel en ergiebron gebruiken” 289. 

BINAIR STELSEL (Over de verborgen evenwichten in de p,x-doorsneden van een) 

tengevolge van het optreden van vaste stoffen. 187. 


60% 


Iv REGISTER. 


BINAIRE STELSELS (De verschillende takken der driephasenlijnen voor vast, vloeibaar, 
damp in) waarin eene verbinding voorkomt. 374. 
— (De kookpunten van verzadigde oplossingen in) waarin eene verbinding voorkomt. 
501. 
BINAIRE VERBINDING (Over de verschijnselen die optreden, wanneer de plooipunts- 
kromme de driephasenlijn van een dissocieerende) ontmoet. 568. 
BINNENLANDSCHE ZAKEN (Minister van). Zie Minister van Binnenlandsche Zaken. 
BLAAUW (A. H.)en FE, A. F. U. Werner. Over apogamie bij Dasylirion acrotrichum 
Zuee. 102. 
BLAUWZUUR (Over de inwerking van) op ketonen. 121. 
BLANKSMA (J. 5). Nitratie van symmetrisch nitrometaxylol. 33. 
— Over het invoeren van halogeenatomen in de benzolkern bij de reductie van 


aromatische nitroverbindingen. 624. 
— en F, M. Jarcer. Over de zes isomere tribroomxylolen. 95. 


BLOEDKATALASEN (Over). 540. 

BOCKWINKEL (H. B. A). Over de voortplanting van licht in een twee-assig kristal 
rondom een middelpunt van trilling. 636. 

BOEKGESCHENKEN (Aanbieding van). 59. 200. 369. 433. 595. 696. 734. 877. 

BOLK (De centra van) in de kleine, hersenen van zoogdieren. 299. 

BOLK (L.). Verslag over eene missive van de internationale Associatie der Akademiën, 
betreffende: „Oprichting van instellingen voor onderzoek der hersenen.” 2. 
Discussie hierover. 209. 

— Over de ontwikkeling van het cerebellum bij den mensch. (2de mededeeling). 134, 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer A. J. P. vaN DEN BroEK: „Over 
het sympatisch zenuwstelsel der Monotremen.” 141. 

— Verslag over een vraag van den Minister van Binnenlandsche Zaken om opgave 
van kosten verbonden aan de oprichting van een instituut voor hersenonderzoek. 698. 

—- De betrekking tusschen de tandformulen der platyrrhine en katarrhine primaten. 
151. 

BOLTZMANN’s Vorlesungen über Gastheorie (lets over de grootheid ZZ in). 594. 602. 

BOUMAN (Z. P.). Bijdrage tot de kennis van den tetraedralen complex. 294, 

BRAK- en zoetwaterafzettingen van de Silatrivier. 700. 

BRISBANE (Uitnoodiging van de Royal geographical Society te) voor deelname aan 
de 21ste jaarvergadering in Juni 1906. 536. 

BROEK (A. J. P. VAN DEN). Over het sympatisch zenuwstelsel der Monotremen. 141, 

BROMEERING (De) van Toluol. 313. 439. 

BROOM en jodium (Bijdrage tot de kennis der isomorfe vervanging van de elementen 
fluoor, chloor,) in organische molekulen. 472. 

BUITENZORG-FONDs (Bericht van den Minister van Binnenlandsche Zaken dat er geen 
bezwaar bestaat dat de Heer A. Purre in plaats van den Heer J, W. C. GorrHarr 
wordt afgevaardigd voor rekening van het). 202. 

BUNDELS (Over) van algebraïsche oppervlakken. 50. 

— (Eenige eigenschappen van) van algebraïsche krommen. 841. 


REGISTER. Vi 


BURCK (w.). Over planten, die in de vrije natuur het karakter dragen van tusschen- 
rassen in den zin van de mutatietheorie. 769. 

CARDINAAL (J.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer H. pr Vrres: 
„Centrale projectie in de ruimte van LoparscHrrsKy”. 1ste mededeeling. 264. 
caucHY’s theorie (Afleiding van de grondvergelijkingen der mefallieke terug- 

kaatsing uit). 506. 

CENTRA van Bork (De) in de kleine hersenen van zoogdieren. 299. 

CEREBELLUM bij den mensch (Over de ontwikkeling van het). 2de mededeeling. 134. 

CHLOOR (Bijdrage tot de kennis der isomorfe vervanging van de elementen fluoor,) 
broom en jodium, in organische molekulen. 472. 

CHLORIDEN (Over de) van maleïnezuur en van fumaarzuur en over eenige hunner 
derivaten. 258. 

CHROOMCHLORIDEN (De oplosbaarheden der isomere). 10. 

COHEN (N. H.) en P. vaN RomBurem. Over het voorkomen van Q-amyrineacetaat 
in eenige guttapercha-soorten. 495. 

COLORIMETRIE (Over) en over eene colorimetrische methode om de dissociatie-constante 
van zuren te bepalen. 97. 

COMPLEX (Bijdrage tot de kennis van den tetraedralen). 294, 

COMPONENTEN (De moleculaire verhooging der luagste kritische temperatuur van een 
binair mengsel van normale). 108. 

— (Eigenschappen der kritische lijn (plooipuntslijn) aan de zijde der). 230. 

— (De eigenschappen der doorsneden van het saturatievlak van een binair mengsel 
aan den kant der). 240. 

— (De exucte getallenwaarden voor de eigenschappen der plooïipuntslijn aan de 
zijde der). 249. 

— (Over de mogelijkheid de eigenschappen van mengsels uit die der) te voor- 
spellen. 696. 

CONGRES voor toegepaste scheikunde te Rome (Verzoek van den Minister van Binnen- 
landsche Zaken om bericht of er Nederlandsche geleerden zijn bereid te worden 
afgevaardigd naar het). 202. 

— (Bericht dat de Heer S. Hooerwerrr benoemd is tot gedelegeerde der regeering 
bij het). 598. 

— (Bericht van den Heer S. Hooerwerrr dat hij verhinderd is de Regeering bij 
het) te vertegenwoordigen. 7365. 

— (Bericht dat de Heer H. P. Wijsman benoemd is tot gedelegeerde der regeering 
bij het). 806. 

— voor de studie der radiologie en ionisatie in September 1905 te Luik te houden 
(Verzoek om bericht of er Nederlandsche geleerden zijn bereid te worden afge- 
vaardigd naar het). 2. 

— Bericht dat de Heer C. H. Winp benoemd is tot gedelegeerde der regeering. 202. 

— (10de Internationaal geologisch). (Verzoek om bericht of er Nederlandsche 
geleerden zijn bereid te worden afgevaardigd naar het). 436. 598. 

— (13de Internationale) voor voorhistorische Anthropologie en Archaeologie in April 
1906 te Monaco te houden. (Verzoek om bericht van den Minister van Binnen- 


VI REGTS TER. 


landsehe Zaken of er Nederlandsche geleerden zijn bereid te worden afgevaardigd 
naar het). 698. 


CONGRES (15de Internationale Medische) (Verzoek van het bestuur van het) dat de 
Akademie zich zal laten vertegenwoordigen. 698. 

CORALLIUM from Timor (On a new species of). 322. 

CORONA (Waarnemingen omtrent de warmtestraling van de) en van de zonneschijf. 465. 

CORTISCH ORGAAN (Over den geluidsdruk in het). 43. 


CRYOGEEN LABORATORIUM (Methoden en hulpmiddelen in gebruik bij het). VIT. Pen 
gewijzigde Cryostaat. 57. VIIL, Cryostaat met vloeibare zuurstof voor temperaturen 
benede —210°. 154. IX. Het zuiveren van gassen door af koeling gepaard met 
samendrukking, in ’t bijzonder het bereiden van zuivere waterstof. 157. 

CRYOSTAAT (Ben gewijzigde). 57. 

— met vloeibare zuurstof voor temperaturen beneden —2100. 154, 

CYAANWATERSTOF-leverende plant (Fhalictrum aquilegifolium). 285. 

cycLiscH PUNT (De Plückersche equivalenten van een) eener ruimtekromme. 482. 

DASYLIRION ACROTRICHUM ZUCC. (Over apogamie bij). 702. 

DEENIK (A). Over het onderscheidingsvermogen voor toonintensiteiten, volgens 
proefnemingen van den Heer (—). 396. 

DEKHUYZEN (M. C.) — Verzoek van den Minister van Binnenlandsche Zaken om 
bericht omtrent een subsidieaanvraag van Dr. — voor een door hem in te 
stellen onderzoek van de Zuiderzee. 62. Verslag hierover. 66. 

DENIs (sr) De de la Réunion (Bericht omtrent de bepaling der lengte van) uitgevoerd 
in 1874. Toevoegsel. 19. 

DERIVATEN van het Phenylcarbaminezuur (Over enkele). 124, 

DIBENZYL (Over Diphenylhydrazine, Hydrazobenzol en Benzylaniline, en over de 
mengbaarheid der beide laatsten met Azobenzol, Stilbeen en) in den vasten 
ageregaattoestand. 387. 

picururip der materie (Ben omstandigheid, welke in acht genomen moet worden bij 
de toepassing der toestandsvergelijking voor groote). 623. 

DIEREN (De huidteekeningen der gewervelde) in verband met de segmentaalleer. 308. 

DIERKUNDE. Mededeeling van den Heer SypNey J. Hickson : “On a new species of 
Corallium from Timor’. 322, 

— Mededeeling van den Heer BuaenN FrscHer: „Das Primordialeranium von Tarsius 
spectrum”’. 404. 
— Mededeeling van den Heer P. P. C, Hork: „Over polyandrie bij Scalpellum 
Stearns’. 669, 
— Mededeeling van den Heer H. Srrauw: „Der Uterus von Erinaceus europaeus 
L. nach dem Wurf”. 784. 
DIESEN (G. VAN). Jaarverslag der geologische commissie over 1905. 598. 
— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. Lorrí. 806. 
— verzoekt ontslag als lid der geologische commissie. 810. \ 
DIFFERENTIEERING (De) van eiwithoudende liehaamsvochten. 545. 
DILUVIUM (Ardennengesteenten in het Nederlandsche) benoorden den Rijn. 445. 


REGISTER. VII 


DINITRO-ANILINE-DERIVATEN (Over de kristalvormen van de in de NH,-groep gesub- 
stitueerde 2,4-). 827. 

DIPHENYLHYDRAZINE (Over) Hydrazobenzol en Benzylaniline, en over de mengbaarheid 
der beide laatsten met Azobenzol, Stilbeen en Dibenzyl in den vasten aggregaat- 
toestand. 387. 


DISSOCIATIE-CONSTANTE van zuren (Over colorimetrie en over eene colorimetrische methode 
om de) te bepalen. 97. 


DIVINYLGLYCOL (3.4 dihydroxy 1.5 hexadiëen) (Over de reductie van acroleïne en over 
eenige derivaten van s.). 498. 


DOPPELTELEPHONIE (Experimental-Untersuchung über die Möglichkeit einer) mittels 
unterbrochener Klänge. 804, Verslag hierover. 808. 


DORP (w. A, en G. C. A. VAN). Over de chloriden van maleïnezuur en van fumaar- 
zuur en over eenige hunner derivaten. 258. 


DORSSEN (W. VAN) en P. vaN RoMBURGH. Over de reductie van acroleïne en over 

eenige derivaten van s. divinylglyeol (3.4 dihydroxy 1.5 hexadiëen). 498, 
— Over de eenvoudigste koolwaterstof met twee geconjugeerde systemen van dubbele 

bindingen, het 1.8.5 hexatriëen. 536. 

DRIEHOEKEN (Nauwkeurige benaderingsformules voor de verhoudingen der) bij de 
berekening eener elliptische baan uit 3 waarnemingen. Il. 160. 

DRIEPHASENDRUK (De gedaante der doorsneden van het saturatievlak, loodrecht op de 
z-as, ingeval er tusschen twee temperaturen) bestaat. 176. 

DRIEPHASENLIJN (Over de verschijnselen die optreden, wanneer de plooipuntskromme 
de) van een dissocieerende binaire verbinding ontmoet. 568, 

DRIEPHASENLIJNEN (De verschillende takken der) voor vast, vioeïbaar, damp in binaire 
stelsels waarin eene verbinding voorkomt. 874. 

DRUK (De f(z-)evenwichten van vaste en fluïde phasen bij veranderlijke waarden van 
den). 185. 

DRUKOVERBRENGING door samengeperst gas (Verbetering aan den verkorten open 
kwikmanometer met). 54. 

DUBOIS (EUG.). De geographische en geologische beteekenis van den Hondsrug en 
het onderzoek der zwerfsteenen in ons noordsch diluvium. 360. 

— Plioceen en meer dan één iijstijdvak in Nederland. 534. 

DYNAMICA van het Flectron (Opmerkingen naar aanleiding van de). 509. 

EASTON (C.). Schommelingen der zonswerkzaamheid en van het klimaat. (2de mede- 
deeling). 59. 68. 

ELECTRON (Opmerkingen naar aanleiding van de Dynamica van het). 509. 

ELEKTROLYTEN (lets over den osmotischen druk van oplossingen van niet-), in verband 
met de afwijkingen van de wetten der ideale gassen. 849. 

ELLIPTISCHE BAAN (Nauwkeurige benaderingsformules voor de verhoudingen der drie- 
hoeken bij de berekening eener) uit 3 waarnemingen. II. 160. 

ELLIPTISCHE BEWEGING (Onderzoekingen over de baan van de periodische komeet 
Holmes en over de storingen in haar). 674. 

EMISSIEBANDEN (Over de absorptie- en) van gasvormige lichamen. I. 518, II, 579, 


VI REGISTER. 


ENKLAAR (Cc. J.). Over ocimeen en myrceen, eene bijdrage tot de kennis van de 
aliphatische terpenen. 652. 

— Over eenige aliphatische terpeenalcoholen. 661. 

EQUIVALENTEN (DE PrÜcKERSCHE) van een cyclisch punt eener ruimtekromme. 482, 

ERINACEUS EUROPAEUS L. (Der Uterus von) nach dem Wurf. 784, 

ERRATA. 370. 438. 595. 

ESTERANHYDRIDEN van tweebasische zuren. 283. 

ESTERS (Over de inwerking van ammoniak en aminen op mierenzure) van glycolen 
en glycerine. 287. 

EUTEKTISCHE PUNT (Over de verborgen evenwichten in de p, g-doorsneden onder 
het). 564, 

EVENWICHT (Over de invoering van het begrip metaal-ionen-oplosbaarheid bij het 
elektromotorisch). 859. 

EVENWICHTEN (De Z(v)-) van vaste en fluïde phasen bij veranderlijke waarden van 
den druk. 185. 

— (Over de verborgen) in de p-x-doorsneden van een binair stelsel tengevolge van 
het optreden van vaste stoffen. 187. 
— (Over de verborgen) in de p, z-doorsneden onder het eutektische punt. 564. 

EYDMAN JR (F. H.). Over colorimetrie en over een colorimetrische methode om de 
dissociatie-constante van zuren te bepalen. 97. 

FISCHER (EUGEN). Das Primordialeranium von Tarsius spectrum. 404. 

FLUOOR (Bijdrage tot de kennis der isomorfe vervanging van de elementen), chloor, 
broom en jodium, in organische molekulen. 472. 

FRANCHIMONT (A. P. N.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer D. Mor: 
„Esteranhydriden van twee basische zuren.” 283. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer 1. M, Jarcer: „Bijdrage tot de 
kennis der isomorfe vervanging van de elementen fluoor, chloor, broom en jodium, 
in organische molekulen”. 472. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. Morr vaN CHARANTE: „De 
salieylzuurvorming uit natrium-phenolaat”. 845. 

FRANCHIMONT (A. P. N.) en H. FRIEDMANN. De amiden van z en 3 aminopropion- 
zuur. 885. 

FRANKLIN (BENJAMIN) — Uitnoodiging van de American philosophical Society 
te Philadelphia tot bijwoning van de feesten ter herdenking van den 200sten 
geboortedag van —. 598. 

FREQUENTIE -KROMMEN (Over) van meteorologische grootheden. 270. 

— in meteorologie. 375. 
— van barometerstanden. 548. 

FRIEDMANN (H.) en À. P. N. FPrANCHIMONT. De amiden van z en @ aminopro- 
pionzuur. 885. 

FUMAARZUUR (Over de chloriden van maleinezuur en van) en over eenige hunner 
derivaten. 258. 

FUNCTIËN (Over het quotient van twee opvolgende BESSELSCHP). 562. 672, 


REGISTER, IX 


Gas (Verbetering aan den verkorten open kwikmanometer met, drukoverbrenging door 
samengeperst). 54. 

GAsPuase (Bijdrage tot de kennis der p-w en p-t-lijnen voor het geval twee stoffen 
een verbinding aangaan, welke in de vloeistof- en) is gedissocieerd. 192, 

GASSEN (Het zuiveren van) door afkoeling gepaard met samendrukking, in ’t bijzonder 
het bereiden van zuivere waterstof. 157. 

— (lets over den osmotischen druk van oplossingen van niet-elektrolyten, in ver- 
band met de afwijkingen van de wetten der ideale). 849. 

GASTHEORIE (lets over de grootheid MZ in BoutzMann’s Vorlesungen über). 594. 602, 

GEHIRNFURCHEN der Javanen (Die). 784. 

GELDERSCHE VALLEI (De geologische bouw der) benevens Beschrijving van eenige 
nieuwe grondboringen. VII. 804. Verslag hierover. 806, 

GELUIDSDRUK (Over den) in het Cortisch orgaan. 43. 

GEOLOGISCHE Bouw (De) der Geldersche Vallei benevens Beschrijving van eenige 
nieuwe grondboringen. VII. 804. Verslag hierover. 806. 

GEOLOGISCHE COMMISSIE (Jaarverslag der) over 1905. 598. 

— (Bericht van den Minister van Waterstaat dat op de betaling van het subsidie 
voor de) over 1906 orde is gesteld. 736. 

— (Voorstel van de) om den Minister van Waterstaat te verzoeken een verandering 
te brengen in de formuleering van de doeleinden waartoe het haar verleende 
subsidie aangewend kan worden. 736. 

— (Verzoek van den Mimister van Waterstaat om meer in bijzonderheden te worden 
ingelicht, welke uitgaven de) zich voorstelt in het vervolg te bestrijden uit de 
door haar te ontvangen rijksbijdrage. 806. 

— (Ontslag van den Heer G. van Diesen als lid der). 810. 

GEOLOGISCHE SAMENSTELLING (enige opmerkingen over de) en de wijze van ontstaan 
van den Hondsrug. 146. 

GETAH PERTJA-soorten (Over het voorkomen van lupeol in). 120, 

GETALLENWAARDEN (De exacte) voor de eigenschappen der plooipuntslijn aan de zijde 
der componenten. 249. 

GILTAY (3. w.). Aanbieding eener verhandeling: „Experimental-Untersuchung über 
die Möglichkeit einer Doppeltelephonie mittels unterbrochener Klänge”. 804, 
Verslag hierover. 808. 

GLYCOLEN en glycerine (Over de inwerking van ammoniak en aminen op mierenzure 
esters van). 287. 

GRONDBORINGEN (De geologische bouw der Geldersche Vallei benevens beschrijving 
van eenige nieuwe). 804, Verslag hierover. S06. 

GRONDVERGELIJKINGEN (Afleiding van de) der metallieke terugkaatsing uit Cavcnry’s 
theorie. 506. 

GROOTHEDEN (Over frequentie-krommen van meteorologische). 270. 

— (Een eenvoudige, geometrische afleiding der betrekkingen, welke tusschen de 
waargenomen en gezochte) bestaan, die bij de W. Vorer’seche methode ter be- 
paling van ’t warmtegeleidingsvermogen van kristallen, ter sprake komen. 799. 

GROOTHEID H (lets over de) in BoLtzManN's „Vorlesungen über Gastheorie”’. 594, 602, 


Xx REGISTER, 


GUTTAPERCHA-SOORTEN (Over het voorkomen van -amyrineacetaat in eenige). 495. 

HAGA (mr). Mededeeling namens den Heer U, ScHoure : „Metingen van het Thomson- 
effect in kwikzilver.” 210. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. W. Grrrav. 808. 

HALOGEENATOMEN (Over het invoeren van) in de benzolkern bij de reductie van 
aromatische nitroverbindingen. 624. 

HAMBURGER (H. J.). Een methode ter bepaling der osmotische drukking van zeer 
geringe hoeveelheden vloeistof. 401. 

— en SVANTE ARRHENIUS. Over den aard der praecipitine-reactie. 810. 

HERSENEN (Verslag van de Heeren C. Winkurer en L. Bork over een missive van de 
Internationale Associatie der Akademiën, betreffende oprichting van instellingen 
voor onderzoek der). 2. Discussie hierover. 209. Verzoek van den Minister van 
Binnenlandsche Zaken om opgave van kosten. 436. Verslag hierover. 698. Ver- 
zoek om nadere specificatie. 736. 

— van zoogdieren (De centra van Bork in de kleine). 299. 

HEXATRIËEN (Over de eenvoudigste koolwaterstof met twee geconjugeerde systemen 
van dubbele bindingen, het 1.3.5). 536. 

HICKSON (SYDNEY J.). On a new species of Corallium from Timor. 322. 

HOEK (P. P. C.). Over polyandrie bij Scalpellum Stearnsi. 669. 

HOITSEMA (C.). Aanbieding eener verhandeling: „Liquatie in binaire metaal- 
legeeringen’’. 59. Verslag hierover. 67. 

HOLLEMAN (A. F.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. J. BLANKSMA : 
„Nitratie van symmetrisch nitrometaxylol”. 33. 

— Aanbieding eener mededeeling van de Heeren HF. M. JArGer en J.J. BLANKSMA : 
„Over de zes isomere triboomxylolen”. 95. 

— De bromeering van toluol. 373. 439. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. J. BrANKSMA: „Over het 
invoeren van halogeenatomen in de benzolkern bij de reductie van aromatische 
nitroverbindingen”’. 624, 

— Over de nitratie van ortho- en metadibroombenzol. 627. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer F, M. Jarcer: „Over een nieuw 
geval van vormanalogie en mengbaarheid bij plaatsingsisomere benzolderivaten, en 
over de kristalvormen der zes isomere nitrodibroombenzolen.” 830. 

HOoLMES (Onderzoekingen over de baan van de periodische komeet) en over de 
storingen in haar elliptische beweging. 674, 

HoNpsRrUG (Benige opmerkingen over de geologische samenstelling en de wijze 
van ontstaan van den). 146. 

— (De geographische en geologische beteekenis van den) en het onderzoek der 
zwerfsteenen in ons noordsch diluvium. 360. 

— in de provincie Groningen. Bovensilurische zwerfsteenen. 3de Mededeeling. 
Zwerfsteenen van den ouderdom der Oostbaltische Zone. 368. Verslag hierover. 372. 

HOOGEWERFTF (s.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer F. H. EypMAN JR: 
„Over colorimetrie en over een colorimetrische methode om de dissociatie- 


constante van zuren te bepalen”, 97. 


REGISTER, xI 


HOOGEWERFF (s.). Benoemd tot gedelegeerde der Nederlandsche regeering bij 
het in April 1906 te Rome te houden scheikundig congres. 598. 

— Bericht dat hij verhinderd is de Regeering op het scheikundig congres te Rome 
te vertegenwoordigen. 736. 

HUBRECHT (A. A. W.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer EuGen 
Fiscarr : „Das Primordialeranium von Tarsius spectrum’. 404. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer H. Srramr: „Der Uterus von 
Erinaceus europaeus L. nach dem Wurf”. 784. 

HUIDTEEKENINGEN (De) der gewervelde dieren in verband met de segmentaalleer. 308. 

HULSHOFF POL (D. J.). De centra van Bork in de kleine hersenen van zoog- 
dieren. 299. 

HUNGER (F. W. 1). Aanbieding eener verhandeling: „Onderzoekingen en beschou- 
wingen over de mozaïek-ziekte der Tabaksplant.” 59, 

HUYGENS’ sympathische uurwerken en verwante verschijnselen, in verband met de 
principale en de samengestelde slingeringen die zich voordoen wanneer aan een 
mechanisme met één enkelen vrijheidsgraad twee slingers bevestigd worden. 413. 

HYDRAZOBENZOL (Over Diphenylhydrazine,) en Benzytaniline, en over de mengbaarheid 
der beide laatsten met Azobenzol, Stilbeen en Dibenzyl in den vasten aggregaat- 
toestand. 387. 

INTEGRAAL van KuMMER (Over een bepaalde). 315. 

ISOMORFE VERVANGING (Bijdrage tot de kennis der) van de elementen ffuoor, chloor, 
broom en jodium in organische molekulen. 472. 

ITALLIE (L. VAN). Thalietrum aquilegifolium, een cyaanwaterstof-leverende plant. 285. 

— Over bloedkatalasen. 540. 

— De difterentieering van eiwithoudende lichaamsvochten. 545. 

JAEGER (Fr. M.). Over enkele derivaten van het Phenylcarbaminezuur. 124, 

— Over Diphepylhydrazine, Hydrazobenzol en Benzylaniline, en over de mengbaar- 
heid der beide laatsten met Azobenzol, Stilbeen en Dibenzyl in den vasten 
aggregaattoestand.”” 387. 

— Bijdrage tot de kennis der isomorfe vervanging van de elementen fluoor, chloor, 
broom en jodium, in organische molekulen. 472. 

— Een eenvoudige, geometrische afleiding der betrekkingen, welke tusschen de 
waargenomen en gezochte grootheden bestaan, die bij de W. Vorea’sche methode 
ter bepaling van ’t warmtegeleidingsvermogen van kristallen, ter sprake komen. 794). 

— Over de kristalvormen van de in de NH-groep gesubstitueerde 2,4-Dinitro- 
Aniline-derivaten. 827. e 

— Over een nieuw geval van vormanalogie en mengbaarheid bij plaatsingsisomere 
benzolderivaten en over de kristalvormen der zes isomere nitrodibroombenzolen. 530. 

— en J. J. BraNksMa, Over de zes isomere tribroomxylolen. 95. 

JAVANEN (Die Gehirnfurchen der). 734. 

JopiuM (Bijdrage tot de kennis der isomorfe vervanging van de elementen fluoor, 
chloor, broom en) in organische molekulen. 472. 

JONKER (H. G). Benige opmerkingen over de geologische samenstelling en de wijze 
van ontstaan van den Hondsrug. 146. 


XII REGIS TE Rs 


JONKER (He G.). Aanbieding eener verhandeling: „Bijdragen tot de kennis der sedi- 
mentaire zwerfsteenen in Nederland. 1. De Hondsrug in de provincie Groningen. 
2. Bovensilurische zwerfsteenen. 3de mededeeling. Awerfsteenen van den ouderdom 
der Oostbaltische Zone.” 368. Verslag hierover. 312. 


JuLIUS (w. H.). Benoemd als lid van de Internationale Commissie voor Solar Research. 2. 
— Waarnemingen omtrent de warmtestraling van de eorona en van de zonneschijf. 465. 


— Fene nieuwe methode ter bepaling van het verloop der stralingssterkte op de 


zonneschijf van het midden naar den rand. 611. 
— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. W. Gruray. 808. 


— Rapport omtrent de 2de bijeenkomst van de Internationale Unie voor samen- 
werking in onderzoekingen betreffende de zon, gehouden 27— 29 September 1905 
te Oxford. 823. 

JUPITER-SATELLIETEN (Over de baanvlakken der). 787. 
KAMERLINGH ONNES (H.). Verslag over een schrijven van den Heer H. van 
MEERTEN te Buitenzorg. 7. 

— Verbetering aan den verkorten open kwikmanometer met drukoverbrenging door 
samengeperst gas. 54. 

— Methoden en hulpmiddelen in gebruik bij het Cryogeen Laboratorium. VIL Een 
gewijzigde eryostaat. 57. VIIL, Cryostaat met vloeibare zuurstof voor temperaturen 
beneden — 2109. 154, IX. Het zuiveren van gassen door afkoeling gepaard met 
samendrukking, in *t bijzonder het bereiden van zuivere waterstof. 157. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. E‚ VerscuHarrFeLT: „Bijdragen 
tot de kennis van het J-vlak van vaN per Waars. X. Over de mogelijkheid 
de eigenschappen van mengsels uit die der componenten te voorspellen.” 686. 

— wordt aangewezen tot het samenstellen van een gelukwensch aan de Universiteit 
te Aberdeen. 736. 

—- wordt benoemd tot het vaststellen van de processen-verbaal der buitengewone 
vergaderingen. 804. 

KAPTEYN (J. C.). lets over de parallax van nevelvlekken. 726, 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer W, pr Smrer: „Over de baan- 

vlakken der Jupiter-Satellieten”. 787. 

KAPTEYN (w.). Over een bepaalde integraal van KumMer. 315. 

— Over het quotient van twee opvolgende Besselsche functiën. 562. 672. 

KETONEN (Over de inwerking van blauwzuur op). 121. 

KLBINHERSEN-verbindingen (Anatomisch onderzoek omtrent). 2de mededeeling. 575. 

KLIMAAT (Schommelingen der zonswerkzaamheid en van het). 2de mededeeling. 59. 68. 

KLUYVER (J. c.). Ben vraagstuk van meetkundige waarschijnlijkheid, 325. 

KOHLBRUGGE (J. H. F.). Aanbieding eener verhandeling: „Die Gehirnfurchen der 
Javanen. Eine vergleichend-anatomische Studie.” 734. 

KOHUNSTAMM (Pa) (Benige opmerkingen naar aanleiding der laatste verhandelin- 
gen van Dr.) over den osmotischen druk. 30. 

KOLK (J. L C. SCHROEDER VAN DER). Zie SCHROEDER VAN DER KoLk 
(J. L. C.). 


REGISTER. Xr 


KOMEET HOLMES (Onderzoekingen over de baan van de periodische) en over de 
storingen in haar elliptische beweging. 674, 

KOOKPUNTEN (De) van verzadigde oplossingen in binaire stelsels waarin eene verbin- 
ding voorkomt. 501, 


KOOLWATERSTOF (Over de eenvoudigste) met twee geconjugeerde systemen van dub- 
bele bindingen, het 1.3.5 hexatriëen. 536. 


KORTEWEG (D. J.). Aanbieding eener medeleeling van den Heer W, A. Ver- 
SLUYs: „Over het aantal gemeenschappelijke raaklijuen van een kromme en een 
oppervlak”, 166. 

— Huveens’ sympathische uurwerken en verwante verschijnselen, in verband met 
de principale en de samengestelde slingeringen die zich voordoen wanneer aan 
een mechanisme met één enkelen vrijheidsgraad twee slingers bevestigd wor 
den. 413, i 


— Bekrachtiging zijner benoeming tot Ondervoorzitter. 806. 


KREATININE (De afscheiding van) bij den mensch. 215. 

KRISTAL (Over de voortplanting van licht in een twee-assig) rondom een middelpunt 
van trilling. 636. 

KRISTALLEN (Een eenvoudige, geometrische afleiding der betrekkingen, welke tusschen 
de waargenomen en gezochte grootheden bestaan, die bij de W. Voretr’sche 
methode ter bepaling van ’t wermtegeleidingsvermogen van), ter sprake komen. 799. 

Kristallografie. Mededeeling van den Heer FE. M. Jararr: „Over Diphenylhydrazine 
Hydrazobenzol en Benzylaniline, en over de mengbaarheid der beide laatsten met 
Azobenzol, Stilbeen en Dibenzyl in den vasten aggregaattoestand”. 387. 

— Mededeeling van den Heer F. M. Jarcer: „Bijdrage tot de kennis der isomorfe 
vervanging van de elementen Fluoor, Chloor, Broom en Jodium in organische 
molekulen”. 472. 

— Mededeeling van den Heer F. M. JAEGER: „Over een nieuw geval van vorma- 
nalogie en mengbaarheid bij plaatsingsisomere benzolderivaten, en over de kristal- 
vormen der zes isomere nitrodibroombenzolen”. 830. 

KRISTALVORMEN (Over de) van de in de NH-groep gesubstitueerde 2,4 Dinitro- 
aniline-derivaten. 827. 

— (Over een nieuw geval van vormanalogie en mengbaarheid bij plaatsingsisomere 
benzolderivaten, en over de) der zes isomere nitrodibroombenzolen. 830. 

KRITISCHE LIJN (plooipuntslijn) (Eigenschappen der) aan de zijde der componenten. 230. 

KRITISCHE TEMPERATUUR (De moleculaire verhooging der laagste) van een binair 
mengsel van normale componenten. 108. 

KROMME (Over het aantal gemeenschappelijke raaklijnen van een)en een oppervlak. 166. 

KROMMEN (Benige eigenschappen van bundels van algebraïsche). 841. 

KU MMER (Over een bepaalde integraal van). 315. 

KWIKMANOMETER (Verbetering aan den verkorten open) met drukoverbrenging door 
samengeperst gas. 54. 

KWIKZILVER (Metingen van het Thomson-effect in). 210. 

LAAN (F, H. VAN DER) en A. F. HorLeMAN. De bromeering van toluol. 439. 


XIV REGISTER. 


LAAR (J. J. VAN). Over het verloop der plooipuntslijnen bij mengsels van normale 
stoffen. 2de mededeeling. 14. 

— Penige opmerkingen naar aanleiding der laatste verhandelingen van Dr. Pr. 
KounsramM. 80. 

— De moleculaire verhooging der laagste kritische temperatuur van een binair 
mengsel van normale componenten. 108. 

— Over het verloop der spinodale en plooipuntslijnen bij binaire mengsels van 
normale stoften. 3de mededeeling. 582. 

— Over het verloop van smeltlijnen bij verbindingen, welke in de vloeibare phase 
gedeeltelijk gedissocieerd zijn, kij willekeurige verhouding der ontledingspro- 
ducten. 711. 

— Tets over den osmotischen druk van oplossingen van niet-elektrolyten, in verband 
met de afwijkingen van de wetten der ideale gassen. 849. 

LANGLEY (s. P.). Bericht van overlijden. 806. 
LEEUWENHOEK-MEDAILLE (Uitreiking der) aan den Heer M. W. Brmerrinek. 202. 
LELY (c). Jaarverslag der geologische commissie over 1905. 598. 

— Praeadvies over stukken betrekking hebbende op de voorgenomen oprichting 

eener internationale vereeniging voor poolonderzoek. 697. 
LENGTE van St. Denis ([le de la Réunion) (Bericht omtrent de bepaling der) uitgevoerd 
in 1874. Toevoegsel. 719. 
LICHAAMSVOCHTEN (De difterentieering van eiwithoudende). 545. 
LICHAMEN (Over de absorptie- eu emissiebanden van gasvormige). IL. 518. II. 577. 
— (Over de theorie der terugkaatsing van het licht door niet volkomen doorschij- 


nende). 335. : 
— (Over de warmtestraling in een stelsel) van overal gelijke temperatuur. IL. 345. 
II. 408. 3 


Licur (Over de theorie der terugkaatsing van het) door niet volkomen doorschijnende 
lichamen. 335. 
— (Over de voortplanting van) in een twee-assig kristal rondom een middelpunt 
van trilling. 636. 
LIQUATIE in binaire metaallegeeringen. 59. Verslag hierover. 67. 
LOBATSCHUEFS KY (Centrale projectie in de ruimte van). 1ste mededeeling. 264. 
LOREN TZ (H. A.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. J. VAN LAAR: 
„Over het verloop der plooipuntslijnen bij mengsels van normale stoffen”, 2de 
mededeeling. 14. 
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. J. van LAAR: „Eenige opmer- 
kingen naar aanleiding der laatste verhandelingen van Dr. Ph. KonNstamMm’”’. 30. 
— Aanbieding eener medededeeling van den Heer J. J. van LAAR: „De mole- 
culaire verhooging der laagste kritische temperatuur van een binair mengsel van 
normale componenten’. 108. 
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer R. Srssineu: „Over de theorie 
der terugkaatsing van het licht door niet volkomen doorschijnende lichamen”. 335, 
— Over de warmtestraling in een stelsel lichamen van overal gelijke temperatuur. 
IL. 345. IL. 408. 


REGISTER. XV 


LORENTZ (H. A.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer R. Srssincu: „Afleiding 
van de grondvergelijkingen der metallieke terugkaatsing uit Cavcmy’s theorie”. 506. 

— Over de absorptie- en emissiebanden van gasvormige lichamen. T. 518. II. 577. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. J. vaN LAAR: „Over het ver- 
loop der spinodale en plooïpuntslijnen bij binaire mengsels van normale stoffen”. 
582. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer O. Posrma: „Iets over de groot- 
heid H in BoLtzMANN’s Vorlesungen über Gastheorie”. 594. 602. 

— benoemd als vertegenwoordiger der Akademie bij de feesten ter herdenking van 
den 200sten geboortedag van BENJAMIN FRANKLIN. 598. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer L. S. ORNstrIN: „Over de be- 
weging van een metaaldraad door een stuk ijs.” 629. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer H. B. A. BockwinkeL: „Over de 
voortplanting van licht in een twee-assig kristal rondom een middelpunt van 
trilling”. 636. 

LORIÉ (J.). Aanbieding eener verhandeling „de geologische bouw der Geldersche 
Vallei benevens Beschrijving van eenige nieuwe grondboringen”. VIL. 804. Ver- 
slag hierover. 806. 

LUPEOL (Over het voorkomen van) in getah pertja-soorten. 120. 

LIJNEN (Bijdrage tot de kennis der p,z- en p‚f-) voor het geval twee stoffen een 
verbinding aangaan, welke in de vloeistof- en gasphase is gedissocieerd. 192. 

— (Over den toop der P,7-) voor vast-fluïde bij standvastige samenstelling. 866. 

MAC GILLAVRY (TH. d.). Verslag over een vraag van den Minister van Binnen- 
landsche Zaken om opgave van kosten verbonden aan de oprichting van een 
instituut voor hersenonderzoek. 698. 

MALEÏNEZUUR (Over de chloriden van) en van fumaarzuur en over eenige hunner 
derivaten. 258. 

MARTIN (K.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer H.G. JONKER: „Eenige 
opmerkingen over de geologische samenstelling en de wijze van ontstaan van den 
Hondsrug.” 146. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer Eva. Dunors: „De geographische 
en geologische beteekenis van den Hondsrug en het onderzoek der zwerfsteenen 
in ons noordsch diluvium.” 360. 

— Verslag over eene verhandeling van den Heer H. G. JONKER. 372. 

— Jaarverslag der geologische commissie over 1905. 598. 

— Brak- en zoetwaterafzettingen van de Silatrivier. 700. 

MATERIE (Ben omstandigheid, welke in acht genomen moet worden bij de toepassing 
der toestandsvergelijking voor groote dichtheid der). 623. 

Mechanica. Mededeeling van den Heer D. J. Korrrwre: „HuyeenNsS’ sympathische 
uurwerken en verwante verschijnselen, in verband met de principale en de samen- 
gestelde slingeringen die zich voordoen wanneer aan een mechanisme met één 
enkelen vrijheidsgraad twee slingers bevestigd worden.” 413. 

MEERTEN (H. vAN) te Buitenzorg (Verslag over een schrijven van den Heer). 7. 

MEETKUNDIGE waarschijnlijkheid (Ben vraagstuk van). 325. 


XVI REGISTER, 


MENGBAARHEID (Over een nieuw geval van vormanalogie en) bij plaatsingsisomere 


benzolderivaten, en over de kristalvormen der zes isomere nitrodibroombenzolen. 830. 


MENGSEL (De eigenschappen der doorsneden van het saturatievlak van een binair) aan 
den kant der componenten. 240. 


— van normale componenten (De moleculaire verhooging der laagste kritische 


temperatuur van een binair). 108. 


MENGSELS (Over de mogelijkheid de eigenschappen van) uit die der componenten te 


voorspellen. 686. 
— van normale stoffen (Over het verloop der plooipuntslijnen bij). 2de mededeeling. 14, 


— (Over het verloop der spinodale en plooipuntslijnen bij binaire). 8de mede- 
deeling. 582. 
MENSCH (Over de ontwikkeling van het cerebellum bij den). 2de mededeeling. 134. 
— (De afscheiding van kreatinine bij den). 215. 

METAALDRAAD (Over de beweging van een) door een stuk ijs. 629. 

METAAL-IONEN-OPLOSBAARHEID (Over de invoering van het begrip) bij het elektromo- 
torisch evenwicht. 859. 

METAALLEGEERINGEN (Liquatie in binaire). 59. Verslag hierover. 67. 

METADIBROOMBENZOL (Over de nitratie van ortho- en). 627. 

Meteorologie. Mededeeling van den Heer U. Easton: „Schommelingen der zons- 
werkzaamheid en van het klimaat” 2de mededeeling. 59. 68. 

— Mededeeling van den Heer J. P. vaN ppr Stok: „Over frequentie-krommen 
van meteorologische grootheden”. 270. 

— Mededeeling van den Heer J. P. van DER Srok: „Over frequentie-krommen 
in meteorologie”. 373. 

— Mededeeling van den Heer J. P. vaN DER Stok: „Over frequentie-krommen 
van barometerstanden”. 548. 

METHAAN (Over bacteriën, welke) als koolstofvoedsel en energiebron gebruiken. 289. 

METHODE (Over colorimetrie en over eene colorimetrische) om de dissoeiatie-constante 
van zuren te bepalen. 97. 

— (Een) ter bepaling der osmotische drukking van zeer geringe hoeveelheden 
vloeistof. 401. 

METHODEN en hulpmiddelen in gebruik bij het Cryogeen Laboratorium. VIT. Een 
gewijzigde eryostaat. 57. VIII Cryostaat met vloeibare zuurstof voor temperaturen 
beneden — 2109. 154. LX, Het zuiveren van gassen door afkoeling gepaard met 
samendrukkine, in *t bijzonder van zuivere waterstof. 157, 

METINGEN van het Thomson-eftect in kwikzilver. 210. 

Mikrobiologie. Mededeeling van den Heer N, L. SöHNGEN : „Over bacteriën, welke 
methaan als koolstofvoedsel en energiebron gebruiken”. 289. 

MINISTER van Binnenlandsche Zaken. Verzoek om bericht of er Nederlandsche geleerden 
zijn bereid te worden afgevaardigd naar het Congres voor de studie der radiologie 
en ionisatie in September 1905 te Luik te houden. 2. 

— Bericht van de bekrachtiging der benoeming van de Heeren P. vaN ROMBURGH 
en C. E‚ A. WrcuManN tot gewoon lid. 2. 


REGISTER. XVII 


MINISTER van Binnenlandsche Zaken. Verzoek om bericht omtrent een subsidieaanvraag 
der Natuurhistorische Vereeniging ten behoeve van de uitgave van een Neder- 
landseh Woordenboek der Plantennamen. 62. 

— Verzoek om bericht omtrent een subsidieaanvraag van Dr. M. GC, DEKHUYZEN 
voor een door hem in te stellen onderzoek van de Zuiderzee, 62. Verslag hier- 
over. 66. 

— Bericht dat er geen bezwaar bestaat dat de Heer A. Pure in plaats van den 
Heer J. W. C. Goepuarr wordt afgevaardigd naar het Laboratorium te Buiten- 
zorg. 202. 

— Bericht dat Dr. C. H. Winp benoemd is tot gedelegeerde der Regeering bij 
het Iste Congres voor de studie der radiologie en ionisatie te Luik. 202. 

— Verzoek om bericht of er Nederlandsche geleerden zijn bereid zich te laten 
afvaardigen naar het 6de Congres voor toegepaste scheikunde te Rome te 
houden. 202. 

— Verzoek om opgaaf van de kosten welke gemoeid zullen zijn aan de oprichting 
van een instelling voor onderzoek der hersenen. 436. Verslag hierover. 698. 
Verzoek om nadere specificatie. 736. 

— Verzoek om bericht of er Nederlandsche geleerden zijn bereid te worden afge- 
vaardigd naar het 10de internationale geologisch Congres in September 1905 te 
Mexico te houden. 436, 598. 

— Bericht dat de Heer S. HooerwerrFr benoemd is tot gedelegeerde der Regeering 
bij het in April 1906 te Rome te houden scheikundig congres. 598. 

— Toezending van stukken betrekking hebbende op de voorgenomen oprichting 
eerer internationale vereeniging voor poolonderzoek. 697. 

— Verzoek om bericht of er geleerden zijn bereid te worden afgevaardigd naar 
het 13de Internationale Congres voor voorhistorische Anthropologie en Archaeologie 
in April 1906 te Monaco te houden. 698. 

— Bericht dat de Heer S. Hoocewerrr verhinderd is de Regeering te vertegen- 
woordigen op het scheikundig congres te Rome. 736. 

— Verzoek om bericht of er geleerden zijn bereid de Regeering te vertegenwoor- 
digen bij de huldiging van Prof. Gurpo BacceLLI op 8 April 1906. 736. 

— Bericht dat de benoeming van de Heeren H. G. vAN De SANDE BAKHUYZEN tot 
Voorzitter, D. J. Korrewra tot Onder-Voorzitter en J. D. vAN DER Waars tot 
Secretaris der Natuurkundige Afdeeting door H. M. de Koningin zijn bekrach- 
tigd. 806. 

— Bericht dat de benoeming van den Heer S. HooGrewerrr tot gedelegeerde der 
Nederlandsche Kegeering bij het te Rome te houden scheikundig congres op 
zijn verzoek is ingetrokken en in zijne plaats benoemd is de Heer H. P. Wisman, 
hoogleeraar te Leiden. 806. 

MINISTER van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Bericht dat op de betaling van het 
subsidie voor de Geologische Commissie over 1906 orde is gesteld. 736. 

— Verzoek om meer in bijzonderheden te worden ingelicht, welke uitgaven de 
Geologische Commissie zich voorstelt in het vervolg te bestrijden uit de door 
haar te ontvangen rijksbijdrage. 806, 


61 


XVIII REGISTER. 


MOL (D.). Esteranhydriden van tweebasische zuren. 283. 

MOLL (3. w.). Verslag over een verzoek van den Minister van Binnenlandsche Zaken 
om bericht over een subsidieaanvraag van Dr. M. CU. DeKHUYZEN voor een door 
hem in te stellen onderzoek van de Zuiderzee. 66. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer W. BurckK: „Over planten, die 
in de vrije natuur het karakter dragen van tusschenrassen in den zin van de 
mutatietheorie”. 769. 

MOLL VAN CHARANTE (J.). De salicylzuurvorming uit natrium-phenolaat, 845. 

MONOTREMEN (Over het sympathisch zenuwstelsel der). 141. 

MOZAÏBK-ZIEKTE der Tabaksplant (Onderzoekingen en beschouwingen over de). 59. 

MUSKENS (L J. J.). Anatomisch onderzoek omtrent kleinhersen-verbindingen. 2de 
mededeeling. 575. 

MUTATIETHEORIE (Over planten, die in de vrije natuur het karakter dragen van tusschen- 
rassen in den zin van de). 769. 

MYRCEEN (Over ocimeen en), eene bijdrage tot de kennis van de aliphatische terpenen. 652. 

NATRIUM-PHENOLAAT (De salicylzuurvorming uit). 845. 

NATUURHISTORISCHE VEREENIGING (Verzoek om bericht van den Minister van binnen- 
landsche Zaken over een subsidieaanvraag van de) ten behoeve van de uitgave 
van een Nederlandsch woordenboek der Plantennamen. 62. 

Natuurkunde. Verslag van de Heeren P. ZerMAN en H, KAMERLINGH ONNES over een 
schrijven van den Heer H. vaN MeerrEN te Buitenzorg. 7. 

— Mededeeling van den Heer J.J. vAN LAAR: „Eenige opmerkingen naar aan- 
leiding der laatste verhandelingen van Dr. Ph. KornNsramM”’. 30. 

— Mededeeling van den Heer H. KAMERLINGH ONNzs: „Verbetering aan den verkorten 
open kwikmanometer met drukoverbrenging door samengeperst gas”. 54, 

— Methoden en hulpmiddelen in gebruik bij het Cryogeen Laboratorium. VLI. 
Een gewijzigde Cryastaat. 57. VIIL. Cryostaat met vloeibare zuurstof voor tempe- 
raturen beneden — 210°, 154 IX. Het zuiveren van gassen door afkoeling ge- 
paard met samendrukking, in ’t bijzonder van zuivere waterstof. 157. 

— Mededeeling van den Heer J. D. vaN per Waars: „De gedaante der door- 
sneden van het saturatievlak, loodrecht op de z-as, ingeval er tusschen twee 
temperaturen driephasendruk bestaat.” 176. 

— Mededeeling van den Heer J. D. vaN DER Waars: „De Z(w)-evenwichten van 
vaste en fluïde phasen bij veranderlijke waarden van den druk”. 185. 

— Mededeeling van den Heer A. Smits: „Over de verborgen evenwichten in de 
p-v-doorsneden van een binair stelsel tengevolge van het optreden van vaste 
stoffen”. 187. 

— Mededeeling van den Heer A. Smits: „Bijdrage tot de kennis der p-z en p-f= 
lijnen voor het geval twee stoffen een verbinding aangaan, welke in de vloeistof 
en gasphase is gedissocieerd”. 192. 

— Mededeeling van den Heer C. Scnoure : „Metingen van het Thomson-effeet in 
kwikzilver”. 210. 

— Mededeeling van den Heer J. D. vaN per Waars: „Eigenschappen der kritische 
lijn (plooipuntslijn) aan de zijde der componenten”. 230. 


REGISTER, XIX 


Natuurkunde. Mededeeling van den Heer J.D. vaN per Waars: „De eigenschappen der 
doorsneden van het saturatievlak van een binair mengsel aan den kant der com- 
ponenten”. 240. 

— Mededeeling van den Heer J. D. vaN per Waars: „De exacte getallenwaarden 
voor de eigenschappen der plooipuntslijn aan de zijde der componenten”. 249. 
— Mededeeling van den Heer R. Srssinem: „Over de theorie der terugkaatsing 

van het licht door niet volkomen doorschijnende lichamen”. 335. 

— Mededeeling van den Heer H. A. Lorentz: „Over de warmtestraling in een 
stelsel lichamen van overal gelijke temperatuur”. L. 345. II, 408. 

— Mededeeling van den Heer R. Sissinau: „Afleiding van de grondvergelijkingen 
der metallieke terugkaatsing uit CavcHy's theorie”. 506. 

— Mededeeling van den Heer J. D. van prm Waars Jr: „Opmerkingen naar 
aanleiding van de Dynamica van het Electron” 509. 

— Over de absorptie- en emissiebanden van gasvormige lichamen. 1. 518. IL. 577. 

— Mededeeling van den Heer O. Postma: «Iets over de grootheid H in BoLTZMANN’s 
„Vorlesungen über Gastheorie.” 594. 602, 

— Mededeeling van den Heer W. H. Jurius: „Wen nieuwe methode ter bepaling van 
het verloop der stralingssterkte op de zonneschijf van het midden naar den rand.” 611. 

— Mededeeling van den Heer J. D. vaN per Waars: „Een omstandigheid, welke 
in acht genomen moet werden bij de toepassing der toestandsvergelijking voor 
groote dichtheid der materie.” 623. 

— Mededeeling van den Heer L. S. ORNsrrIN: wOver de beweging van een 
metaaldraad door een stuk ijs” 629. 

— Mededeeling van den Heer H. B. A. BockwiNKEL: vOver de voortplanting 
van lieht in een twee-assig kristal rondom een middelpunt van trilling.” 636. 
— Mededeeling van den Heer J. B. VERSCHAFFELT: v Bijdragen tot de kennis van 
het W-vlak van vaN per Waars. X. Over de mogelijkheid de eigenschappen van 

mengsels uit die der componenten te voorspellen.” 686. 

— Mededeeling van den Heer J. B. VerscHarreLT: „Appendix bij de mededee- 
lingen Verslag 28 Juni en 27 Sept. 1902 en 31 Oct. 1903.” 695. 

— Mededeeling van den Heer WH. M. JArarr: „len eenvoudige, geometrische 
afleiding der betrekkingen, welke tusschen de waargenomen en gezochte groot- 
heden bestaan, die bij de W. Vorer’sche methode ter bepaling van ’t warmte- 
geleidingsvermogen van kristallen, ter sprake komen.” 7199. 

— Aanbieding eener verhandeling van den Heer J. W. Garray: „Experimental- 
Untersuchung über die Möglichkeit einer Doppeltelephonie mittels unterbrochener 
Klánge.” 804, Verslag hierover. 808. 

— Rapport van den Heer W. H. Jvrius omtrent de 2de bijeenkomst van de 
„Internationale Unie voor samenwerking in onderzoekingen betreflende de zon, 
gehouden 27—29 September 1905 te Oxford,” 823. 

—- Mededeeling van den Heer P. ZermaAN: „Magnetische splitsing der szectraal- 
lijnen en veldsterkte.” 1ste gedeelte. 838. 

— Mededeeling van den Heer A. Smirs: „Over den loop der P,7-lijnen voor vast- 
fluïde bij standvastige samenstelling.” 866. 


61% 


Xx REGISTER 


NEVELVLEKKEN (lets over de parallax van). 726, 
NITRATIE van symmetrisch nitrometaxylol. 33. ' 
— (Over de) van ortho- en metadibroombenzol. 627. 
NITRODIBROOMBENZOLEN (Over een nieuw geval van vormanalogie en mengbaarheid 
bij plaatsingsisomere benzolderivaten, en over de kristalvormen der zes isomere). 830. 
NITROMETAXYLOL (Nitratie van symmetrisch). 33. 
NITROVERBINDINGEN (Over het invoeren van halogeenatomen in de benzolkern bij de 
reductie van aromatische). 624. = 
NORMALE STOFFEN (Over het verloop der plooipuntslijnen bij mengsels van). 2de mede- 
deeling. 14. 
NIJLAND (A. A.). De prisma-camera. 467. 
OCIMEEN en myrceen (Over), eene bijdrage tot de kennis van de aliphatische ter- 
penen. 652. 
OLIE Jr. (5) en H. W. BakHuis RooznBooM. De oplosbaarheden der isomere 
chroomchloriden. 10. 
ONDERSCHEIDINGSVERMOGEN (Over het) voor toonintensiteiten, volgens proefnemingen 
van den Heer A. DprnNik. 396. 
ONNES (H. KAMERLING H). Zie KAMBRLINGH ONNEs (H.). 
ONTLEDINGSPRODUCTEN (Over het verloop van smeltlijnen bij verbindingen, welke in de 
vloeibare phase gedeeltelijk gedissocieerd zijn, bij willekeurige verhouding der). 711. 
OPLOSBAARHEDEN (De) der isomere chroomchloriden. 10. 
OPLOSSINGEN (De kookpunten van verzadigde) in binaire stelsels waarin eene verbin— 
ding voorkomt. 501. 
— (lets over den osmotischen druk van) van uiet-elektrolyten, in verband met de 
afwijkingen van de wetten der ideale gassen. 849. 
OPPERVLAK (Over het aantal gemeenschappelijke raaklijnen van een kromme en een). 166. 
— (Over een gewrongen) van den zesden graad en het nulde geslacht in de ruimte 
Rs, van vier afmetingen. 485. 
— (Over een groep van stralencomplexen, waarvan het singuliere) uit een regel- 
vlak en een aantal platte vlakken bestaat. 666. 
OPPERVLAKKEN (Over den rang der snijkromme van twee algebraïsche). 38. 
— (Over bundels van algebraïsche). 50. 
— (Over een bijzondere reeks van kwadratische) met acht gemeenschappelijke punten 
en acht gemeenschappelijke raakvlakken. 700. 737. 
ORNSTEIN (L. s.). Over de beweging van een metaaldraad door een stuk ijs. 629. 
ORTHO- en metadibroombenzol (Over de nitratie van). 627. 
OSMOTISCHEN DRUK (Eenige opmerkingen naar aanleiding der laatste verhandelingen 
van Dr. Pa, KouNsrAMmM over den). 30. 
— (lets over den) van oplossingen van niet-elektrolyten, in verband met de afwij- 
kingen van de wetten der ideale gassen. 849. 
OSMOTISCHE DRUKKING (Een methode ter bepaling der) van zeer geringe hoeveelheden 
vloeistof. 401. 
OUDEMANS (5. A. C.). Toevoegsel tot: Bericht omtrent de bepaling der lengte 
van St. Denis ([le de la Réunion) uitgevoerd in 1874. 79. 


REGISTER, xxI 


PARALLAX van nevelvlekken (lets over de). 726. 


PASADENA, Cal. (Verzoek van de National Academy of Sciences (Observatory Office) 
te) om een lid aan te wijzen voor het Internationale Committee voor Solar 


Research. 2. 
PEKELHARING (Cc. A). De afscheiding van kreatinine bij den mensch. 215. 


— Aanbieding eener mededeeling van den Heer L. vAN IraLrIE: „Over bloed- 
katalasen”. 540. 


— Aanbieding eener mededeeling van den Heer L. vaN Irarrim: „De differen- 
tieering van eiwithoudende liehaamsvochten”. 545. 


— Aanbieding eener verhandeling van den Heer J. H. F. KouHrBruGGe : „Die 
Gehirnfurchen der Javanen’. 734. / 


PHASE (Over het verloop van smeltlijnen bij verbindingen, welke in de vloeibare) 
gedeeltelijk gedissocieerd zijn, bij willekeurige verhouding der ontledingspro- 
ducten. 711. 

PHASEN (De 7(v)-evenwichten van vaste en fluïde) bij veranderlijke waarden van den 
druk. 185. 

PHENYLCARBAMINEZUUR (Over enkele derivaten van het). 124. 

PHILADELPHIA (Uitnoodiging van de American philosophical Society te) tot bijwoning 
van de feesten ter herdenking van den 200sten geboortedag van BENJAMIN 
FRANKLIN. 598. 

Physiologie. Mededeeling van den Heer H. ZWAARDEMAKER: „Over den geluidsdruk 
in het Cortisch orgaan,” 43. 

— Mededeeling van den Heer C. A. PEKELHARING: „De afscheiding van kreatinine 
bij den mensch.” 215. 

— Mededeeling van den Heer D. J. Hursuorr Por: „De centra van Bouk in de 
kleine hersenen van zoogdieren” 299. 

— Mededeeling van den Heer G. vaN RIJNBERK: „De huidteekeningen der gewer- 
velde dieren in verband met de segmentaalleer.” 308. 

— Mededeeling van den Heer H. ZWAARDEMAKER: „Over het onderscheidingsver— 
mogen voor toonintensiteiten”’ volgens proefnemingen van den Heer A. Drexik. 396. 

— Mededeeling van den Heer H. J. HAMBURGER: „Een methode ter bepaling der 
osmotische drukking van zeer geringe hoeveelheden vloeistof.” 401. 

— Mededeeling van den Heer Li. van Iraume: „Over bloedkatalasen.” 540. 

— Mededeeling van den Heer L. vaN Iramar: „De difterentieering van eiwithou- 
dende lichaamsvochten” 545. 

— Mededeeling van den Heer H. ZWAARDEMAKER: „De sterkte van zoo zwak 
mogelijke reflexprikkels.” 763. 

— Mededeeling van de Heeren H. J. HAMBURGER en SVANTE ARRHENIUS: „Over 
den aard der praecipitine-reactie.”’ 810. 

PLACE (T.). Verslag over een verzoek van den Minister van Binnenlandsche Zaken 
om bericht over een subsidieaanvraag van Dr. M. C, DeKHUYZEN voor een door 
hem in te stellen onderzoek van de Zuiderzee. 66. 

PLANT (Thalictrum aquilegifolium, een cyaanwaterstof-leverende). 285, 


XXII REGISTER. 


PLANTEN (Over), die in de vrije natuur het karakter dragen van tusschenrassen in 
den zin van de mutatietheorie. 769. 
PLANTENNAMEN (Verzoek van den Minister van Binnenlandsche Zaken om bericht 
omtrent een subsidieaanvraag der Natuurhistorische Vereeniging ten behoeve van 
de uitgave van een Nederlandseh Woordenboek der). 62. 
Plantkunde. Aanbieding eener verhandeling van den Heer F. W‚ T. Huneer : „Onder- 
zoekingen en beschouwingen over de mozaïek-ziekte der Tabaksplant.” 59. 
— Aanbieding eener dissertatie van den Heer A. Puur: „An enumeration of the 
vascular plants from Surinam, together with their distribution and synonymy”’. 623. 
— Mededeeling van de Heeren F. A. F. C. Wexr en A. H. Braauw: „Over apo- 
gamie bij Dasylirion acrotrichum Zuee.” 702. 
— Mededeeling van den Heer W. BurcK: „Over planten, die in de vrije natuur 
het karakter dragen van tusschenrassen in den zin van de mutatietheorie.” 769, 
PLIOCEEN en meer dan één iijstijdvak in Nederland. 534. 
PLOOIPUNISKROMME (Over de verschijnselen die optreden, wanneer de) de driephasen- 
lijn van een dissocieerende binaire verbinding ontmoet. 568. 
PLOOIPUNTSLIJN (Eigenschappen der kritische lijn) aan de zijde der componenten. 230. 
— (De exacte getallenwaarden voor de eigenschappen der) aan de zijde der com- 
ponenten. 249. 
PLOOIPUNISLIJNEN (Over het verloop der) bij mengsels van normale stoffen. 2de mede- 
deeling. 14, 
— (Over het verloop der spinodale en) bij binaire mengsels van normale stoffen. 
3de mededeeling. 582. 
PLÜCKERSCHE equivalenten (De) van een cyclisch punt eener ruimtekromme. 482, 
POL (D.J. HULSHOrF). Zie HuLsaorr Pov (D. J.). 


… 


POLYANDRIE (Over) bij Scalpelium Stearnsi. 669. 
POOLONDERZOEK (Circulaire over een systematisch) door H. ArcrowsKr. 536. 
— (Foezending van stukken door den Minister van Binnenlandsche Zaken over de 
voorgenomen oprichting eener internationale vereeniging voor). 697. 
POSTMA (o.). lets over de grootheid H in BoLTZMANN's „Vorlesungen über Gas- 
theorie.” 594. 602. \ 
PRAECIPILINE-REACTIE (Over den aard der). 810. 
PRIMATEN (De betrekking tusschen de tandformulen der platyrrhine en katarrhine). 751. 
PRIMORDIALCRANIUM (Das) von Tarsius spectrum. 404. 
PRISMA-CAMERA (De). 467. 
PROJECTIE (Centrale) in de ruimte van LOBATSCHEFSKY (lste mededeeling). 264. 
PuuLE (A). Bericht van den Minister van Binnenlandsche Zaken dat er geen 
bezwaar bestaat dat de Heer (—) in plaats van den Heer J. W.C. Gorrgarrt wordt 
afgevaardigd voor rekening van het Buitenzorg-fonds. 202, 
— Aanbieding der dissertatie: „An enumeration of the vascular plants from 
Surinam, together with their distribution and synonymy”. 623. 
RAAKLIJNEN (Over het aantal gemeenschappelijke) van een kromme en een oppervlak. 166. 
REEKS (Over een bijzondere) van kwadratische oppervlakken met acht gemeenschap- 
pelijke punten en acht gemeenschappelijke raakvlakken. 700. 737. 


REGISTER, XXII 


REFLEXPRIKKELS (De sterkte van zoo zwak mogelijke). 763. 

ROMBURGH (P. VAN). Bekrachtiging zijner benoeming tot gewoon lid. 2. 

— Over de inwerking van ammoniak en aminen op allylformiaat. Ll7. 

— Over het voorkomen van lupeol in getah pertja-soorten. 120. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer A. J, Urrer: „Over de inwerking 
van blauwzuur op ketonen”. 121. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer F. M. JarGEr: „Over enkele 
derivaten van het Phenylcarbaminezuur”. 124. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer L. vaN Irarmie: „Thalictrum 
aquilegifolium, een eyaanwaterstof-leverende plant”. 285. 

— Over de inwerking van ammoniak en aminen op mierenzure esters van glycolen 
en glycerine. 287. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer C. J. ENKLAAR: „Over ocimeen 
en myrceen, eene bijdrage tot de kennis van de aliphatische terpenen”. 652. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer C. J. ENKLAAR: „Over eenige 
aliphatische terpeenalcoholen”. 661. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer F. M. Jaraer: „Over de kristal- 
vormen van de in de NH,-groep gesubstitueerde 2,4- Dinitro-aniline-derivaten”. 827. 

— en N. H. Conen. Over het voorkomen van G-amyrineacetaat in eenige gutta- 
percha-soorten. 495. 3 

— en W. van DorssEN. Over de reductie van acroleïne en over eenige derivaten 
van s. divinylglycol (3.4 dihydroxy 1.5 hexadiëen). 498. 

— Over de eenvoudigste koolwaterstof met twee geconjugeerde systemen van 
dubbele bindingen, ‘het 1.3.5 hexatriëen. 536. 

ROOZ EBOOM (H. W. BAKHUIS). Zie BaKuuis RoozeBoom (H. W.). 

ROSENBERG (E.). Verslag over een vraag van den Minister van Binnenlandsche 
Zaken om opgave van kosten verbonden aan de oprichting van een instituut 
voor hersenonderzoek. 698. 

RUIMTE van LOBATSCHEFSKY (Centrale projectie in de). Iste mededeeling. 264. 

RUIMTE R, van vier afmetingen (Over een gewrongen oppervlak van den zesden graad 
en het nulde geslacht in de). 485. 

RUIMTEKROMME (De Plückersche eqnivalenten van een eyclisch punt eener). 482. 

RIJNBERK (G. vAN). De huidteekeningen der gewervelde dieren in verband met 
de segmentaalleer. 308. 

SALICYLZUURVORMING (De) uit natriumphenolaat. 845. 

SANDE BAKHUYZEN (H.G. VAN DE). Aanbieding eener mededeeling van den 
Heer J. Weeper: ‚Nauwkeurige benaderingsformules voor de verhoudingen der 
driehoeken bij de berekening eener elliptische baan uit 3 waarnemingen”. II. 160. 

— Voorloopig verslag van de Eclips Commissie over „de totale zonsverduistering 
van 30 Augustus 1905”. 463. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer H. J. Zwrers: „Onderzoekingen 
over de baan van de periodische komeet Holmes en over de storingen in haar 
elliptische beweging”. 674. 

—- Bekrachtiging zijner benoeming tot Voorzitter. 806, 


XXIV REGISTER. 


SATURATIEVLAK (De gedaante der doorsneden van het), loodrecht op de z-as, ingeval 
er tusschen twee temperaturen driepbasendruk bestaat. 176. 
— (De eigenschappen der doorsneden van het) van een binair mengsel aan den 
kant der componenten. 240. 
SCALPELLUM STEARNSI (Over polyandrie bij). 669. 
Scheikunde. Mededeeling van de Heeren H. W. BakKHurs RoozeBoom en J. Ome Jr: 
„Over de oplosbaarheden der isomere chroomchloriden.”’ 10. 
— Mededeeling van den Heer J. J. vaN Laar: „Over het verloop der plooïipunts- 
lijnen bij mengsels van normale stoffen.” 2de mededeeling. 14. 
— Mededeeling van den Heer J. J. BLANKSMA: „Nitratie van symmetrisch nitro- 


metaxylol.” 33. 

— Aanbieding eener verhandeling van den Heer C. Horrsrma: „Liquatie in binaire 
metaallegeeringen.” 59. Verslag hierover. 67. 

— Mededeeling van de Heeren F. M. JARGER en J. J. BLANKSMA: „Over de zes 
isomere tribroomxylolen.” 95. 

— Mededeeling van den Heer F. H. EypMan Jr: „Over colorimetrie en over een 
colorimetrische methode om de dissociatie-constante van zuren te bepalen.” 97. 

— Mededeeling van den Heer J. J. vaN LAAR: „De moleculaire verhooging der 
laagste kritische temperatuur van een binair mengsel van normale componenten.” 108. 

— Mededeeling van den Heer P. van RomBureH: „Over de inwerking van ammo- 
niak en aminen op allylformiaat.” LL, 117. 

— Mededeeling van den Heer P. vaN RomBurGH: „Over het voorkomen van lupeol 
in getah pertja-soorten”’. 120. 

— Mededeeling van den Heer A. J. Urrer: „Over de inwerking van blauwzuur 
op ketonen.” 121. 

— Mededeeling van den Heer HE. M. JArGER: „Over enkele derivaten van het 


Phenylearbaminezuur.”” 124. 

— Mededeeling van de Heeren W.A. en G. U. A. vaN Dore: „Over de chloriden 
van maleïnezuur en van fumaarzuur en over eenige hunner derivaten.” 258. 

— Mededeeling van den Heer D. Mor: „Over esteranhydriden van tweebasische 


le) 
zuren.” 283. 
— Mededeeling van den [eer L. vaN Irarrre: „Thalictrum aquilegifolium, een 


eyaanwaterstof-leverende plant” 285. 

— Mededeeling van den Heer P. van Romsuren: „Over de inwerking van ammo- 
niak en aminen op mierenzure esters van glycolen en glycerine.” 287. 

— Mededeeling van den Heer A. FE. HorrLEMAN: „De bromeering van toluol.”? 
318. 439. 

— Mededeeling van den Heer H. W. Bakmurs RoozrBooM : „De verschillende 
takken der driephasenlijnen voor vast, vloeibaar, damp in binaire stelsels waarin 
eene verbinding voorkomt”. 374. 

— Mededeeling van de Heeren A. P. N. FrancuiMoNr en H, FrIEDMANN: „De 
amiden van z en @ aminopropionzuur’’. 385. 

— Mededeeling van de Heeren P. van RomBugem en N. H. Conen: „Over het 


voorkomen van (J-amyrineacetaat in eenige guttapercha-soorten”’, 495, 


REGISTER XXV 


Scheikunde. Mededeeling van de Heeren P. vaN RomBurerH en W. van DorsseN : „Over 
de reductie van acroleïne en over eenige derivaten van s. divinylglycol (3.4 dihy- 
droxy 1.5 hexadiëen)”. 498. 

— Mededeeling van den Heer H. W. Bakmuis RoozeBoom : „De kookpunten van 
verzadigde oplossingen in binaire stelsels waarin eene verbinding voorkomt’. 501. 

— Mededeeling van de Heeren P. van RomgBureH en W. vaN Dorssen: „Over de 
eenvoudigste koolwaterstof met twee geconjugeerde systemen van dubbele bindingen, 
het 1.3.5 hexatriëen”. 536. 

— Mededeeling van den Heer A. Sarirs: „Over de verborgen evenwichten in de 
p‚r-doorsneden onder het eutektische punt”. 564. 

— Mededeeling van den Heer A. Smits: „Over de verschijnselen die optreden, 
wanneer de plooipuntskromme de driephasenlijn van een dissocieerende binaire 
verbinding ontmoet”. 568. 

— Mededeeling van den Heer J. J. vaN Laar: „Over het verloop der spinodale en 
plooipuntslijnen bij binaire mengsels vaa normale stoffen”. 3de mededeeling. 582. 

— Mededeeling van den Heer J. J. BLANKsMA: „Over het invoeren van halogeen- 
atomen in de benzolkern bij de reductie van aromatische nitroverbindingen”’. 624. 

— Mededeeling van den Heer A. F. HOLLEMAN: „Over de nitratie van ortho- en 
metadibroombenzol””. 627. 

— Mededeeling van den Heer C. J. ENKIAAR: „Over ocimeen en myrceen, eene 
bijdrage tot de kennis van de aliphatische terpenen”. 652. 

— Mededeeling van den Heer C. J. ENKLAAR: „Over eenige aliphatische terpeen- 
alcoholen”. 661. 

— Mededeeling van den Heer J. J. van LAAR: „Over het verloop van smelt- 
lijnen bij verbindingen, welke in de vloeibare phase gedeeltelijk gedissocieerd 
zijn, bij willekeurige verhouding der ontledingsproducten” 711. 

— Mededeeling van den Heer F. M. JarGer: „Over de kristalvormen van de in 
de NH,-groep gesubstitueerde 2.4-Dinitro-Aniline-derivaten”. 827. 

— Mededeeling van den Heer J. Moru vaN CHARANTE : „De salicylzuurvorming 
uit natrium-phenolaat”. 845. 

— Mededeeling van den Heer J. J. van Laar: „Iets over den osmotischen druk 
van oplossingen van niet-elektrolyten, in verband met de afwijkingen van de 
wetten der ideale gassen”. 849. 

— Mededeeling van den Heer A. Smrrs: „Over de invoering van het begrip 
metaal-ionen-oplosbaarheid bij het elektromotorisch evenwicht” 859. 

SCHOMMELINGEN der zonswerkzaamheid en van het klimaat. (2de mededeeling). 59. 68. 

scHOUTE (c.). Metingen van het Thomson-eftect in kwikzilver. 210. 

SCHOUTE (P. H.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer W. A. VersLuys: 
„Over den rang der snijkromme van twee algebraïsche oppervlakken.” 38. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer W.A. VersLuys: „De Plückersche 
equivalenten van een cyclisch punt eener ruimtekromme”. 482. 

— Over een gewrongen oppervlak van den zesden graad en het nulde geslacht in 
de ruimte A, van vier afmetingen. 485. 


— Over een bijzondere reeks van kwadratische oppervlakken met acht gemeen- 
schappelijke punten en acht gemeenschappelijke raakvlakken. 700. 737. 


XXVI REGISTER, 


SCHROEDER VAN DER KOLK (J. L. C.). Bericht van overlijden. 63. 
SEGMENTAALLEER (De huidteekeningen der gewervelde dieren in verband met de). 308. 
SILATRIVIER (Brak- en zoetwater-afzettingen van de). 700. 

SISSINGH (R.). Over de theorie der terugkaatsing van het licht door niet volkomen 
doorschijnende lichamen. 335. 

— Afleiding var de erondvergelijkingen der metallieke terugkaatsing uit Caucuy’s 
theorie. 506, 

SITTER (W. DE). Over de baanvlakken der Jupiter-satellieten. 187. 

SLINGERINGEN (Huygens’ sympathische uurwerken en verwante verschijnselen, in ver- 
band met de pr“ucipale en de samengestelde) die zich voordoen wanneer aan een 
mechanisme mei één enkelen vrijheidsgraad twee slingers bevestigd worden. 413. 

SMELTLIJNEN (Qver het verloop van) bij verbindingen, welke in de vloeibare phase gedeel- 
telijk gedissocieerd zijn, bij willekeurige verhouding der ontledingsproducten. 711. 

SMITS (A.). Over de verborgen evenwichten in de p-x-doorsneden van een binair 
stelsel tengevolge van het optreden van vaste stoffen. 187. 

— Bijdrage tot de kennis der p-r en p-t-lijnen voor het geval twee stoffen een 
verbinding aangaan, welke in de vloeistof- en gasphase is gedissocieerd. 192. 

— Over de verborgen evenwichten in de p,z-doorsneden onder het eutektische punt. 564. 

— Over de verschijnselen die optreden, wanneer de plooipuntskromme de drie- 
phasenlijn van een dissocieerende binaire verbinding ontmoet. 568. 

— Over de invoering van het begrip metaal-ionen-oplosbaarheid bij het elektromo- 
torisch evenwicht. 859. 

— Over den loop der P,7-lijnen voor vast-fluïde bij standvastige samenstelling. 866. 
SNIJKROMME (Over den rang der) van twee algebraïsche oppervlakken. 38. 
SÖUNGEN (N. L.). Over bacteriën, welke methaan als koolstofvoedsel en energiebron 

gebruiken. 289. 

SOLAR RESEARCH (Verzoek van de National Academy of Sciences (Observatory Office) 
te Pasadena, Cal. om een lid aan te wijzen voor het Tnternationale Committee voor). 2. 

— (Circulaire van de Kais. Akademie der Wissenschaften te Weenen betreffende 
het Committee on). 62, 

— Zie ook Zon. 

SPECTRAALLIJNEN (Magnetische splitsing der) en veldsterkte. Iste gedeelte. 838. 

SPINODALE en plooipintslijnen (Over het verloop der) bij binaire mengsels van normale 
stoffen. 8de mededeeling. 582. 

‘SPLEETSPEKTROGRAFEN (Rapport over de verrichtingen met de beide) voor de zoneclips 
van 30 Augustus 1905. 468. 

Sterrenkunde Mededeeling van den Heer J. A. C. OuprMANS: „Foevoegsel tot zijn 
Bericht omtrent de bepaling der Lengte van St. Denis (Île de la Réunion) uit- 
gevoerd in 1874.” 79. 

— Mededeeling van den Heer J. Wreper: „Nauwkeurige benaderingsformules voor 
de verhoudingen der driehoeken bij de berekening eener elliptische baan uit 3 
waarnemingen.” II. 160. 

— Voorloopig verslag van den Heer H. G. vAN DE SANDE BAKHUYZEN, namens de 
Eclips-Commissie over „de totale Zonsverduistering van 30 Augustus 1905.” 463, 


REGISTER, XXVII 


Sterrenkunde. Mededeeling van den Heer W. H. Juurys: „Waarnemingen omtrent de 

warmtestraling van de corona en van de zonneschijf.” 465. 

— Mededeeling van den Heer A. A. NYLanp: „De prisma-crmera”. 467. 

— Mededeeling van den Heer J. H. WrLTERDINK: „Rapport over de verrichtingen 
met de beide spleetspektrografen voor de zon-eclips van 30 Augustus 1905.” 468, 

— Mededeeling van den Heer H. J. Zwiers: „Onderzoekingen over de baan van de 
periodische komeet Holmes ern over de storingen in haar elliptische beweging.” 674. 

— Mededeeling van den Heer J. C. Kapteyn: „Iets over de parallax van nevel- 
vlekken.” 726. 

— Mededeeling van den Heer W. pe Srrrer: „Over de baanvlakken der Jupiter- 
satellieten” 787. 

STILBEEN (Over Diphenylhydrazine, Hydrazobenzol en Benzylaniline, en over de meng- 
baarheid der beide laatsten met Azobenzol,) en Dibenzyl in den vasten aggregaat- 
toestand. 387. 

ST. Louis (Uitnoodiging van de Academy of Sciences te) tot bijwoning van de her- 
denking van haar 50-jarig bestaan. 698. 

STOFFEN (Over de verborgen evenwichten in de p-r-daorsneden van een binair stelsel 
tengevolge van het optreden van vaste). 187. 

— (Bijdrage tot de kenris der p‚z- en p-f-lijnen voor het geval twee) een verbinding 
aangaan, welke in de vloeistof- en gasphase is gedissocieerd, 192. 
STOK (J. P. VAN DER). Over frequentie-krommen van meteorologische grootheden. 270. 
— Over frequentie-krommen in meteorologie. 373. 
— Over frequentie-krommen van barometerstanden. 548. 

STKAHL (H.). Der Uterus von Erinâceus europaeus L. nach dem Wurf. 784. 

STRALENCOMPLEXEN (Over een groep van), waarvan het singuliere oppervlak uit een 
regelvlak en een aantal platte vlakken bestaat. 666. 

STRALINGSSTERKTE (Bene nieuwe methode ter bepaling van het verloop der) op de 
zonneschijf van het midden naar den rand. 611. 

STRUVE (OTT o). Bericht van overlijden. 2, 

SURINAM (An enumeration of the vascular plants from) together with their distribution 
and synonymy. 623. « 

TABAKSPLANT (Onderzoekingen en beschouwingen over de Mozaïek-ziekte der). 59. 

TANDFORMULEN (De betrekking tusschen de) der platyrrhine en katarrhine primaten. 751. 

TARSIUS SPECTRUM (Das Primordial-eranium von). 404, 

TEMPERATUREN (De gedaante der doorsneden van het saturatievlak, loodrecht op de 
z-as, ingeval er tusschen twee) driephasendruk bestaat. 176. 

— beneden — 210° (Cryostaat met vloeibare zuurstof voor). 154. 

TEMPERATUUR (Over de warmtestraling in een stelsel lichamen van overal gelijke). 
L 345. IL. 408. 

TERPEENALCOHOLEN (Over eenige aliphatische). 661. 

TERPENEN (Over ocimeen en myrceen, een bijdrage tot de kennis van de aliphatische). 652. 

TERUGKAATSING (Afleiding van de grondvergelijkingen der metallieke) uit Caucar’s 
theorie. 506. 

— van het licht (Over de theorie der) door niet volkomen doorschijnende lichamen. 335, 


XXVIII REGISTER. 


TETRAEDRALEN COMPLEX (Bijdrage tot de kennis van den). 294, 

THALICIRUM AQUILEGIFOLIUM, een cyaanwaterstof-leverende plant. 285. 

THEORIE der terugkaatsing van het licht (Over de) door niet volkomen doorschijnende 
lichamen. 335. 

THOMSON-EFFECT (Metingen van het) in kwikzilver. 210, 

TIMOR (On a new species of Corallium from). 322. 

TOESTANDSVERGELIJKING (Ben omstandigheid, welke in acht genomen moet worden 
bij de toepassing der) voor groote dichtheid der materie. 623. 

TOLVOL (De bromeering van). 313. 439. 

TOMEK (w. w. voN). Bericht van overlijden. 62. 

TOONINTENSITEITEN (Over het onderscheidingsvermogen voor) volgens proefnemingen 
van den Heer A. DpeNiK. 396. i 

TRIBROOMXYLOLEN (Over de zes isomere). 95. 

TRILLING (Over de voortplanting van licht in een twee-assig kristal rondom een 
middelpunt van). 636. 

TUSSCHENRASSEN (Over planten, die in de vrije natuur het karakter dragen van) in 
den zin van de mutatietheorie. 769. 

ULTEE (A. J.). Over de inwerking van blauwzuur op ketonen. 121. 

UTERUS (Der) von Prinaceus europaeus L. nach dem Wurf. 784. 

UURWERKEN (HuyceNs’ sympathische) en verwante verschijnselen, in verband met de 
principale en de samengestelde slingeringen die zich voordoen wanneer aan een 
mechanisme met één enkelen vrijheidsgraad twee slingers bevestigd worden. 413. 

VELDSTERKTE (Magnetische splitsing der spectraallijnen en). lste gedeelte. 838. 

VERBINDINGEN (Over het verloop van smeltlijnen bij), welke in de vloeibare pliase 
gedeeltelijk gedissocieerd zijn, bij willekeurige verhouding der ontledingspro- 
ducten. 711. 

VERGADERING (Vaststelling der April-) op Vrijdag 27 April 1906. 804. 

VERSCHAFFELT (3. P.). Bijdragen tot de kennis van het g-vlak van VAN DER 
Waars. X. Over de mogelijkheid de eigenschappen van mengsels uit die der 
componenten te voorspellen. 686. 

— Appendix bij de mededeelingen Verslag 28 Juni en 27 Sept. 1902 en 31 Oct. 
1903. 695, 

VERSLUYS (W. A). Over den rang der snijkromme van twee algebraïsche opper- 
vlakken. 28. 

— Over het aantal gemeenschappelijke raaklijnen van een kromme en een oppervlak, 166. 
— De Plückersche equivalenten van een eyelisch punt eener ruimtekromme. 482, 

V-VLAK van Van per Waars (Bijdragen tot de kennis van het). X. Over de moge- 
lijkheid de eigenschappen van mengsels uit die der componenten te voorspellen. 686. 

vLorIstTOF (Een methode ter bepaling der osmotische drukking van zeer geringe 
hoeveelheden). 401. 

— en gasphase (Bijdrage tot de kennis der p-m- en p-l-lijnen voor het geval twee 
stoften een verbinding aangaan, welke in de) is gedissocieerd. 192. 

vorer ’sche methode (Een eenvoudige, geometrische afleiding der betrekkingen, 
welke tusschen de waargenomen en gezochte grootheden bestaan, die bij de) ter 
bepaling van ’t warmte-geleidingsvermogen van kristallen, ter sprake komen. 799, 


REGISTER. XXIX 


’ 


VOORTPLANTING van licht (Over de) in een tweevassig kristal rondom een middelpunt 
van trilling. 636. 

VORMANALOGIE (Over een nieuw geval van) en mengbaarheid bij plaatsingsisomere 
benzolderivaten en over de kristalvormen der zes isomere Nitrodibroombenzolen. 830. 


VRIES (H. DE). Centrale projectie in de ruimte van LogBArscuersky, 1ste mede- 
deeling. 264. 
VRIES (JAN DE). Over bundels van algebraïsche oppervlakken. 50. 


— Aanbieding eener mededeeling van den Heer Z. P. Bouman: „Bijdrage tot de 
kennis van den tetraedralen complex”. 294. 


— Over een groep van stralencomplexen, waarvan het singuliere oppervlak uit een 


regelvlak en een aantal platte vlakken bestaat. 666. 


— BEenige eigenschappen van bundels van algebraïsche krommen. S4l. 

WAALS (VAN DER) (Bijdragen tot de kennis van het g-vlak van). X. Over de 
mogelijkheid de eigenschappen van mengsels uit die der componenten te voor- 
spellen. 686. 

WAALS (J. D. VAN DER). De gedaante der doorsneden van het saturatievlak, lood- 
recht op de z-as, ingeval er tusschen twee temperaturen driephasendruk bestaat. 176. 

— De T(e)-evenwichten van vaste en fluide phasen bij veranderlijke waarden van 
den druk. 185. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer A. Sarrs: „Over de verborgen 
evenwichten in de p-y-doersneden van een binair stelsel tengevolge van het 
optreden van vaste stoffen’ 187. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer A. Smits: „Bijdrage tot de kennis 
der p-r- en p-t-lijnen voor het geval twee stoffen een verbinding aangaan, welke 
in de vloeistof en gasphase is gedissocieerd”’. 192. 

— Eigenschappen der kritische lijn (plooipuntslijn) aan de zijde der componenten. 230. 

— De eigenschappen der doorsneden van het saturatievlak van een binair mengsel 
aan den kant der componenten. 240. 

— De exacte getallenwaarden voor de eigenschappen der plooipuntslijn aan de 
zijde der componenten. 249. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer J.D. vaN per WAALS Jm : „Opmer- 
kingen paar aanleiding van de Dynamica van het Bleetron”. 509. 

— Een omstandigheid, welke in acht genomen moet worden bij de toepassing der 
toestandsvergelijking voor groote dichtheid der materie. 623. 

— Aanbieding eener verhandeling van den Heer J. W. Girray: „Experimental- 
Untersuchung über die Möglichkeit einer Doppeltelephonie mittels unterbrochener 
Kläánge.” 804. 

-— Bekrachtiging zijner benoeming tot Secretaris. 806. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer A. Smrrs: „Over den loop der 
P‚T-lijnen voor vast-fluïde bij standvastige samenstelling”. 866. 

WAALS JR. (J. D. VAN DER). Opmerkingen naar aanleiding van de Dynamica 
van het Electron. 509. 

WAARSCHIJNLIJKHEID (en vraagstuk van meetkundige). 325. 


XXX REGISTER. 


WARMTEGELEIDINGSVERMOGEN (Îlen eenvoudige, geometrische afleiding der betrekkingen 
welke tusschen de waargenomen en gezochte grootheden bestaan, die bij de 
Vorer’sche methode ter bepaling van °t) van kristallen, ter sprake komen. 799. 

WARMTESTRALING (Over de) in een stelsel lichamen van overal gelijke temperatuur. 
1. 345. II. 408. 

— (Waarnemingen omtrent de) van de Corona en van de Zonneschijf. 465. 

WASHINGTON (Bericht van de Smithsonian Institution te) van het overlijden van haren 
Secretaris S. P. LANGLPY. S06. 

WATERSTAAT, Handel en Nijverheid (Minister van). Zie Mrinrster van Waterstaat, 
Handel en Nijverheid. 

WATERSTOF (Het zuiveren van gassen door afkoeling gepaard met samendrukking, in 
# bijzonder het bereiden van zuivere). 157. 

WEBER (MAX). Aanbieding eener mededeeling van den Heer SypNey J. Hrckson : 
„On a new species of Corallium from Timor”. 322, 

— Praeadvies over stukken betrekking hebbende op de voorgenomen oprichting 
eener internationale Vereeniging voor poolonderzoek. 697. 

WEEDER (J.). Nauwkeurige benaderingsformules voor de verhoudingen der driehoeken 
bij de berekening eener elliptische baan uit 3 waarnemingen. LI. 160. 

WENT (F. A. F. C.). Aanbieding eener verhandeling van den Heer F. W.T. HuNGer: 
„Onderzoekingen en beschouwingen over de mozaïek-ziekte der Tabaksplant”. 59. 

— Aanspraak bij de uitreiking der Leeuwenhoek-medaille aan den Heer M. W. 
BeYerINcK. 205. 

— Aanbieding der dissertatie van den Heer A. A. Pulle: „An enumeration of the 
vascular plants from Surinam, together with their distribution and synonymy”’. 623. 

— en A. H. Braauw. Over apogamie bij Dasylirion acrotrichum Zucc. 702. 

WICHMANN (C. B. A.). Bekrachtiging zijner benoeming tot gewoon lid. 2. 

— Ardennengesteenten in het Nederlandsche diluvium benoorden den Rijn. 445 

WILTERDINK (3. H.). Rapport over de verrichtingen met de beide spleetspektro- 
grafen voor de zoneclips van 30 Augustus 1905. 468. 

WIND (Cc. H.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer C, Easton : „Schomme- 
lingen der zonswerkzaamheid en van het klimaat”. 2de mededeeling. 59. 68. 

— (Bericht dat de Heer) benoemd is tot gedelegeerde der Regeering bij het inter- 
nationale congres voor de studie der radiologie en ionisatie te Luik. 202. 

WINKLER (c.). Verslag over eene missive van de Internationale Associatie der Akade- 
miën, betreffende : „Oprichting van instellingen voor onderzoek der hersenen”. 2. 
Discussie hierover. 209. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer D. J. HursHorr Por: „De centra 
van Bork in de kleine hersenen van zoogdieren’. 299. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer G. vaN RruNBerK: „De huid- 
teekeningen der gewervelde dieren in verband met de segmentaalleer”. 308. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer L. J. J. Muskens: „Anatomisch 
onderzoek omtrent kleinhersen-verbindingen”. 575. 

— Verslag over een vraag van den Minister van Binnenlandsche Zaken om opgave 
van kosten verbonden aan de oprichting van een instituut voor hersenonderzoek. 6984 


REGISTER. XxxI 


Wiskunde. Mededeeling van den Heer W. A. Versruys: „Over den rang der snij- 
kromme van twee algebraïsche oppervlakken”. 38. 

— Mededeeling van den Heer JaN pre Veres: „Over bundels van algebraïsche 
oppervlakken”. 50. 

— Mededeeling van den Heer W. A VersLurs: „Over het aantal gemeenschap- 
pelijke raaklijnen van een kromme en een oppervlak”. 166. 

— Mededeeling van den Heer H. pre Vries: „Centrale projectie in de ruimte 
van LOBATSCHEFSKY’. lste mededeeling. 264. 

— Mededeeling van den Heer Z. P. Bouman: „Bijdrage tot de kennis van den 
tetraedralen complex”. 294. 

— Mededeeling van den Heer W. KaprerN: „Over een bepaalde integraal van 
Kummer.” 315. 

— Mededeeling van den Heer J. C. Kruyver: „Wen vraagstuk van meetkundige 
waarschijnlijkheid”’. 325. 

— Mededeeling van den Heer W. A. Versruvs: „De Plückersche equivalenten 
van een cyclisch punt eener ruimtekromme”’. 482. 

— Mededeeling van den Heer P. H. ScHoure: „Over een gewrongen oppervlak 
van den zesden graad en het nulde geslacht in de ruimte 2, van vier afme- 
tingen”. 485. 

— Mededeeling van den Heer W. KarreynN: „Over het quotient van twee opvol- 
gende Besselsche functiën’’. 562. 672. 

— Mededeeling van den Heer Jan pe Vries: „Over een groep van stralencom- 
plexen, waarvan het singuliere oppervlak uit een regelvlak en een aantal platte 
vlakken bestaat”. 666. — 

— Mededeeling van den Heer P. H. Scuoutr : „Over een bijzondere reeks van 
kwadratische oppervlakken met acht gemeenschappelijke punten en acht gemeen- 
schappelijke raakvlakken”. 700. 737. 

— Mededeeling van den Heer JaN pe Vries; „„Eenige eigenschappen van bundels 
van algebraïsche krommen”. 841. 

WOORDENBOEK der Plantennamen (Verzoek van den Minister van Binnenlandsche 
Zaken om bericht omtrent een subsidieaanvraag der Natuurhistorische Vereeni- 
ging ten behoeve van de uitgave van een Nederlandsch). 62. 

WIJHE (J. W. VAN). Verslag over een vraag van den Minister van Binnenlandsche 
Zaken om opgave van kosten verbonden aan de oprichting van een instituut voor 
hersenonderzoek. 698, 

WIJSMAN (H. P.) benoemd tot gedelegeerde der regeering bij het te Rome te houden 
Scheikundig Congres. 806. 

IJs (Over de beweging van een metaaldraad door een stuk). 629. 

IJSTIJDVAK in Nederland (Plioceen en meer dan één). 534. 

ZEEMAN (J.). Bericht van overlijden. 437. 

ZEEMAN (P.). Verslag over een schrijven van den Heer H. van MEERTEN te 
Buitenzorg. 7. 

— Aanbieding eener mededeeling van den Heer F. M. Jaraer: „Een eenvoudige, 
geometrische afleiding der betrekkingen, welke tusschen de waargenomen en ge- 


XXXII REGISTER. 


zochte grootheden bestaan, die bij de Vorer’sche methode ter bepaling van % 
warmtegeleidingsvermogen van kristallen, ter sprake komen”. 799. 

ZEEMAN (P.). Magnetische splitsing der spectraallijnen en veldsterkte. 1ste gedeelte, 838. 

ZENUWSTELSEL der Monotremen (Over het sympathisch). 141. 

ZOETWATERAFZETTINGEN (Brak- en) van de Silatrivier. 700. 

ZON (Rapport omtrent de 2de bijeenkomst van de „Internationale Unie voor samen- 
werking in onderzoekingen betreffende de) gehouden te Oxford 27—29 Septem- 
ber 1905. 825. 

ZONNESCHIJF (Waarnemingen omtrent de warmtestraling van de corona en van de). 465. 

— (Eene nieuwe methode ter bepaling van het verloop der stralingssterkte op de) 
van het midden naar den rand. 611. 

ZONSVERDUISTERING van 30 Augustus 1905 (Voorloopig verslag over de totale). 463. 

ZONSWERKZAAMHEID (Scliommelingen der) en van het klimaat. (2de mededeeling). 59. 68. 

ZOOGDIEREN (De centra van Bork in de kleine hersenen van). 299. 

ZUIDERZEE (Verzoek van den Minister van Binnenlandsche Zaken om bericht over een 
subsidieaanvraag van Dr. M. C. DeKHUYZEN voor een door hem in te stellen 
onderzoek van de). 62. Verslag hierover. 66. 

ZUREN (Over colorimetrie en over eene colorimetrische methode om de dissociatie= 
constante van) te bepalen. 97. 

— (Esteranbydriden van tweebasische). 285. 

ZWAARDEMAKER (H.). Over den geluidsdruk in het Cortisch orgaan. 43. 

— Over het onderscheidingsvermogen voor toonintensiteiten volgens proefnemingen 
van den Heer A. Deenik. 396. 

— De sterkte van zoo zwak mogelijke reflexprikkels. 763. 

ZWERFSTEENEN (De geographische en geologische beteekenis van den Hondsrug en 
het onderzoek der) in ons Noordsch diluvium. 360. 

— (Bijdragen tot de kennis der sedimentaire) in Nederland. L. De Hondsrug in de 
provincie Groningen. 2. Bovensilurische zwerfsteenen. 3de mededeeling. Zwerf- 
steenen van den ouderdom der Oostbaltische Zone. 368. Verslag hierover. 312. 

ZWIERS (H. J.). Onderzoekingen over de baan van de periodische komeet Holmes 


en over de storingen in haar elliptische beweging. 674. 


KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN 
TE AMSTERDAM, 


VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING 
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING 
van Zaterdag 27 Mei 1905. 


edet 


Voorzitter: de Heer H. G. vAN pr SANDm BAKHUYZEN. 
Secretaris: de Heer J. D. vaN nmr Waars. 


ENE ONU DD: 


Ingekomen stukken, p. 2. 

Verslag van de Heeren Winkrer en Bork ever eene missive van de Internationale Associatie 
der Akademiën, betreffende „oprichting van instellingen voor onderzoek der hersenen”, p. 2 

Verslag van de Heeren KAmerrixam ONNes en P. ZEEMAN over cen schrijven van den Heer 
H. van MerrrenN te Buitenzorg, p. 7. 

H. W. BAkuvis Roozrroom en J. Onmw Jr.: „De oplosbaarheden der isomere chroomchloriden, 
p. 10. 

J. J. van Laar: „Over het verloop der plooipuntslijnen bij mengsels van normale stoffen” 
(2de mededeeling). (Aangeboden door de Heeren H. A. Lorrxtz en H. W. Bakuuis RoozeBoom), 
p- 14. (Met één plaat). 

J. J. van Laar: „Eenige opmerkingen naar aanleiding der laatste verhandelingen van Dr. 
Pm. Koursramm”. (Aangeboden door de Heeren H. A. Lorentz en 11. W. BAknuis RoozeBoom), 
p- 30). 

J. J. Branksma: Nitratie van symmetrisch nitro-metaxylol’”. (Aangeboden door de Heeren 
A. F. Horremar en H. W. BAKuuis Roozrroou), p. 33. 

W. A. Versrurs: „Over den rang der snijkromme van twee algebraïsche oppervlakken” 
(Aangeboden door de Heeren P. H. Scmourr en J. C. Krurver), p. 38. 

H. ZWAARDEMAKER Czn.: „Over den geluidsdruk in het Cortisch orgaan”, p. 48. 

Jan pe Vries: „Over bundels van algebraïsche oppervlakken”, p. 50. 

H. KAMERLINGH ONNES: „Verbetering aan den verkorten open kwikmanometer met drukover- 
brenging door samengeperst gas”, p. 54. (Met één plaat). 

H. Kamermiscu ONNes: „Methoden en hulpmiddelen in gebruik bij het Cryogeen Labora- 
torium fe Leiden. VII. Een gewijzigde eryostaat”, p. 57. (Met één plaat). 

C. Easton: „Schommelingen der zonswerkzaamheid en van het klimaat” (2de mededeeling), 
(Aangeboden door de Heeren C. H. Winxp en W. H. Jurus), p. 59. 

Aanbieding eener verhandeling van den Heer C. HorrseMa: „„Liquatie in binaire metaal- 
legeeringen”, p. 59. 

Aanbieding eener verhandeling van den Heer F. W. T. HuxGer: „Onderzoekingen en be- 
schouwingen over de Mozaïkziekte der Tabaksplant”, p. 59. 

Aanbieding van Boekgeschenken, p. 59. 


Het Proces-Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen en 
goedgekeurd. 2 
1 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XIV. A0. 1905/6. 


(2) 


Ingekomen is: 

1°, Bericht van de Heeren Hooenwerrr, KAMERLINGH ONNES, 
Korrrewee en WeBeEr dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te 
wonen. 

2°. _Missive van Z.Exe. den Minister van Binnenlandsche Zaken d.d. 
8 Mei ll. met verzoek te berichten of er Nederlandsche geleerden 
zijn, en zoo ja, welke, bereid zieh buiten bezwaar van ’s Rijks Schat- 
kist te laten afvaardigen naar het 41ste Internationale Congres voor 
de studie der radiologie en ionisatie van 12 tot 14 September 1905 
te Luik te houden. 

Wordt aangehouden tot de Juni-vergadering. 

3°. _Missive van de National Academy of Sciences (Observatory 
Office) te Pasadena, Cal. d.d. 7 April 1905 met verzoek een lid aan 
te wijzen voor het Internationale Committee voor Solar Research. Als 
zoodanig wordt benoemd Prof. W. H. Jurmvs, die zich bereid ver- 
klaart de benoeming aan te nemen. 

4" Bericht van het overlijden van het Buitenlandseh Lid der 
Akademie Ortro Srruve op 14 April LL Dit bericht is met een brief 
van rouwbeklag beantwoord. 

De Voorzitter herdenkt met eenige woorden de verdiensten van 
den overledene. 

5e. Missive van Z.Exe. den Minister van Binnenlandsche Zaken, 
mededeelende dat de benoemingen van de Heeren P. vaN ROMBURGH 
en C. B. A. WicHmanN te Utrecht tot gewone leden der Akademie 
door H. M. de Koningin zijn bekrachtigd. 

6°. Schrijven van de Heeren P. vaN RomBurem en C. E. A. 
WiICHMmANN waarbij zij onder dankzegging hunne benoeming tot gewoon 
lid der Akademie aannemen. 

De Heeren vaN RomBureH en WICHMANN worden ter vergadering 
binnengeleid en door den Voorzitter met enkele woorden geïnstalleerd. 

De Voorzitter verwelkomt den Heer J. C. KONINGSBERGER, Corre- 
spondent der afdeeling in Oost-Indië, ter vergadering tegenwoodig. 


Anatomie. — De Heer Winkrer brengt ook namens den Heer Bork 
verslag uit over eene missive van de Internationale Associatie 
der Akademiën, betreffende: „Oprichting van instellingen voor 


onderzoek: der hersenen.” 


Daar niet mag worden aangenomen, dat de leden der K. Ak. v. Wet. 
bekend zijn met de bedoelingen, welke het ontstaan „der internationalen 
Akademischen Association für Gehirnerforschung”, hebben veroor- 
zaakt, — achten de ondergeteekenden het gewenscht om vooraf 


(3) 


een kort overzicht te geven van het vraagstuk, door het bestuur in 
hun handen gesteld. 

In de eerste vergadering der „internationale associatie der Akade- 
mies” van 16—20 April 1901 te Parijs gehouden, is op voorstel 
der „Königlich Sächsische Gesellschaft der Wissenschaften” het 
besluit genomen tot benoeming eener commissie, wier mandaat 
blijkens de C. R. dezer vergadering aldus was omschreven : 

„L’association engagera cette commission à discuter la formation 
d'un système international d’établissements, qui soient destinés à 
développer les methodes de recherches, à rassembler d'après des 
principes uniformes le matérial d'observation et à mettre ce dernier 
à la portée des savants, qui pourraient en avoir besoin.” 

Deze commissie is dan ook later benoemd, nadat op nieuw door 
het initiatief der K. Sächsische Gesellschaft für Wissenschaften”, 
het verkregen mandaat in détails was uitgewerkt. 

Uit deze commissie heeft zich ten slotte in 1904 definitief „de 
internationale academische commissie voor hersenonderzoek” ont- 
wikkeld, welke volgens vaste voorschriften zal arbeiden. 

Deze voorschriften zijn : 

1. Elke aangesloten Akademie zal trachten de regeering van haar 
land er toe te brengen om instituten voor hersenonderzoek, welke 
in het systeem passen, in het leven te roepen. 

IL. Deze instituten zullen met elkander een systeem vormen; elk 
afzonderlijk echter zullen zij vertegenwoordigers zijn van één der 
volgende 7 richtingen van hersenonderzoek. 

a. de systematische anatomie der mensechenhersenen en de anthro- 

pologie. 

bh. de vergelijkende anatomie. 

c. de histologie. 

d. de embryologie. 

e. de physiologie (incl. de physiologische psychologie). 

f- de pathologische anatomie, de experimenteele anatomie en tera- 

tologie. 

g. de klinische waarneming. 

IL Deze instituten zullen ten doel hebben : 

a. het brengen van eenheid in nomenclatuur, meten en wegen, 
daar groote verwarring op dit gebied dreigt te onstaan. 

bh. het verzamelen, bewaren en toegankelijk maken van onder- 
zoekingsmateriaal ; zooals: reeksen van doorsneden door normale, 
pathologische, embryologische hersenen enz. van vergelijkend materiaal 
— daar er niemand meer kan zijn, die alleen dit materiaal ver- 
vaardigen kan. 

1% 


Go) 


c. Het middelpunt te zijn voor techniek; daar snijden, modelleeren, 
photographeeren, zonder zeer kostbare technische hulpmiddelen heden 
ten dage onmogelijk is geworden, wanneer ten minste de praeparaten 
aan billijke eischen zullen voldoen. 

d. het bewaren van waardevol, al of niet elders bewerkt of voor- 
bereid materiaal ten bate van latere onderzoekers. 


Tot zoover het werkprogram der internationale akademische com- 
missie voor hersenonderzoek. leder, die zieh op eenigerlei wijze daar- 
mede heeft bezig gehouden, zal moeten toegeven, dat zulk een 
systeem van instituten noodig is. Reeds nu is zonder hen van 
schoolsche studie der hersenen nauwlijks meer sprake. In niet ver 
verwijderde toekomst zal dit zonder hun hulp, geheel onmogelijk 
zijn. Niet ten onrechte, wijst, naar onze meening, de commissie er 
op, dat de tijd niet ver af is waarin de hersenanatomie gedwongen 
zal zijn, de millioenen cellenterritoriën waarmeê zij werkt, op soort- 
gelijke wijze onder de wetenschappelijke arbeiders te verdeelen, als 
de astronomen reeds gedwongen zijn geweest, om den sterrenhemel 
in afdeelingen te splitsen. 

De eischen der commissie zijn dan ook allerminst al mag dit 
den niet-ingewijde zoo toeschijnen — hoog gesteld. Zij houden reke- 
ning met hetgeen in Duitschland, Engeland, Frankrijk, Italië, België 
reeds bereikt of voorbereid, maar verspreid aanwezig is. De com- 
missie wil een internationalen band om het reeds verkregene werpen. 


Deze „commissie voor hersenonderzoek” noodigt nu, gevolg gevend 
aan haar mandaat, de K. Ak. v. Wet. uit om bij de Nederlandsche 
Regeering aanhangig te maken: voorstellen tot oprichting van de in- 
stituten, welke straks zijn beschreven. 

De ondergeteekenden zijn er zich van bewust, dat hiermee een 
zeer belangrijke vraag aan de K. Ak. v. Wet. wordt voorgelegd. 

Nederland toch heeft zich tot nu toe moeten onthouden van in- 
menging in de algemeene beweging op dit gebied, omdat het aan 
inrichtingen en hulpmiddelen niets te bieden heeft. Deze leemte wordt 
vooral thans gevoeld, nu tot deelneming wordt uitgenoodigd. 

Anatomische instituten die beschikken over genoegzame technische 
hulpmiddelen, over musea, waar doorsnedenreeksen in verschillende 
richtingen der hersenen van de hoofdtypen der gewervelde dieren, 
modellen ete. ter beschikking staan van de wetenschappelijke of 
studentenwereld zijn er niet. Neurologische en psychiatrische labora- 
toria en musea — elders middelpunten waar pathologisch en experi- 
menteel hersenmateriaal werd bewerkt, bewaard en toeganklijk ge- 


(5) 


maakt voor student en geleerde — zijn ondanks veel moeite hier te 
lande nog altijd in wording. 

Dagelijks gaat het waardevol pathologisch hersenmateriaal uit de 
groote klinieken verloren, omdat de bergruimte, de gelegenheid tot 
conserveering, de hulpmiddelen en de hulpkrachten tot verwerking 
ontbreken. 

Aldus wordt in Nederland de voorbereiding gemist, die elders 
bestaat, tot de vorming der bedoelde instituten. Het is daardoor 
in een isolement geraakt dat tot sehade strekt aan allen, die zich 
hier te lande met hersenonderzoek bezig houden. Om die reden 
achten de ondergeteekenden het op den weg der K. Ak. v. Wet. 
gelegen, om er met nadruk bij de Regeering op aan te dringen, dat 
zij de vorming der bedoelde instituteu ter hand neme. 

Maar meer dan dat. 

Het komt den ondergeteekenden voor, dat de K. Ak. v. Wet. aan 
de Regeering ook de richting mag aanwijzen, in welke de plannen 
tot voorbereiding er van zich zullen moeten bewegen. 

Het gevaar toch is niet gering, dat de eventueele stichting van 
eenige nieuwe inrichtingen zal leiden tot versnippering van krachten 
in ons kleine land. 

Het heeft dan ook een punt van ernstige overweging bij onder- 
geteekenden uitgemaakt, of zij moesten adviseeren tot voorbereiding 
van verscheidene instituten dan wel van voorloopig één centraal 
instituut. 

Voorop staat natuurlijk, dat voorbereiding van hetzij één, hetzij 
meer instituten, moet aansluiten bij het weinige dat in Nederland 
is en dat niet mag worden beproefd om iets geheel nieuws te gaan 
scheppen. 

Het bestaan van de vereeniging „Artis: Natura Magistra” te Am- 
sterdam, die haar enormen rijkdom aan vergelijkend anatomisch 
materiaal aan het zoölogisch laboratorium der Universiteit afstaat, 
opent reeds dadelijk één gezichtspunt. 

Voegde men daaraan toe een behoorlijk technische inrichting voor 
het maken van doorsnedenreeksen door groote objecten, een model- 
leerinrichting, een photografie-inrichting, museum-ruimte enz, dan 
zou daar één dezer instituten: nam. voor vergelijkende anatomie 
verkregen kunnen worden. Artis alleen echter is in het bezit van 
het voor deze richting noodige materiaal. Elders kan het niet ver- 
kregen worden en daarmede zal men rekening dienen te houden. 

In de tweede plaats bestaat in het psychiatrisch laboratorium te 
Leiden een min of meer volledige inrichting voor seriale bewerking 
van hersenen en voor photographie daarvan. 


(6) 


Toevoeging van museum-ruimte daaraan zou een ander soortgelijk 
instituut: nam. voor experimenteele anatomie en voor histologie 
kunnen doen ontstaan. Voor pathologische anatomie en voor de 
klinische richting zou Leiden daarentegen den toevoer van materiaal 
uit genoegzaam groote klinieken missen. 

Eindelijk bestaat in het neurologisch-psychiatrisch laboratorium 
te Amsterdam eveneens een min of meer volledige inrichting voor 
seriale hersenbewerking en photografie. Kan de toevoer van mate- 
riaal uit de groote ziekenhuizen daar ter stede aan dit labora- 
torium verzekerd worden, dan zou de toevoeging van ruimte voor 
musea enz. van uit dezen kern een derde instituut: nam. voor 
pathologische anatomie en klinisch onderzoek kunnen doen ontstaan. 

Desniettemin hebben de ondergeteekenden na rijp overleg gemeend 
aan de K. Ak. v. Wet. niet te mogen adviseeren, om aan de regee- 
ring de uitbreiding van al deze kernen tot instituten in overweging 
te geven. 

Zij meenden, dat afgezien van de belangrijke onkosten die dit met 
zich zou brengen, het thans zou leiden tot noodelooze versnippering 
van krachten. 

Veeleer meenden de ondergeteekenden, dat in Nederland, op dit 
oogenblik, slechts één enkel instituut moest worden nagestreefd en 
dat het gewenscht is om dit instituut in Amsterdam te brengen, 
waar al vast de hulpmiddelen van Artis en van de grootere zieken- 
huizen aanwezig zijn. 

Bovendien bestaat daar een kern in het neurologisch-psychiatrisch 
laboratorium en overleg tussehen de Regeering van het land en van 
de stad zou de vorming van een dergelijk instituut met betrekkelijk 
niet groote kosten kunnen tot stand brengen als aansluiting aan dat 
laboratorium gezocht werd. 

Dit instituut zou niet alle 7 richtingen van onderzoek kunnen 
omvatten. Het zou echter over ruimschoots vergelijkend anatomisch, 
pathologo-anatomisch, experimenteel-anatomisch en klinisch materiaal 
kunnen beschikken, als samenwerking tusschen de betrokken lichamen 
zou kunnen worden verkregen. 

De finantieele en technische bezwaren zouden daar het gemakke- 
lijkst kunnen worden overwonnen, en men zou dan een begin 
hebben gemaakt voor het verlangde doel, terwijl onverminderd bleef 
de verdere ontwikkeling van andere dergelijke instituten. Zulk een 
instituut zou dan zijnerzijds de neurologische en psychiatrische labo- 
ratoria en klinieken aan de 4 Universiteiten ten goede komen, 
omdat het daar aanwezige materiaal voor allen toegankelijk zou zijn, 
en omdat ander materiaal daar verwerkt zou kunnen worden. 


(Eede) 


De ondergeteekenden bieden dus aan de K. Ak. v. Wet. de vol- 
gende conclusies aan. 

De K. Ak. v. Wet. wende zich tot de Regeering, legge haar 1e de 
motieven bloot, welke de internationale akademische Commissie voor 
hersenonderzoek genoopt hebben om de vorming van Instituten voor 
hersenonderzoek te verlangen, geve aan de Regeering 2e de richting 
aan, die zij om versnippering van krachten te voorkomen de meeste 
gewenschte acht, te weten: de vorming van één centraal Instituut 
voor hersenonderzoek, en verzoeke de Regeering om 89° de stichting 
van dit eene centrale instituut voor hersenonderzoek in Amsterdam 
in overleg met die gemeente, met ernst te willen overwegen en ten 
uitvoer te brengen. 

C. WINKLER. 
Bork, 

Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten dit Verslag te doen 
drukken en later een besluit te nemen omtrent de voorstellen daarin 
vervat. 


Natuurkunde. — De Heer P. ZrrManN brengt, ook namens den 
Heer KAMERLINGH ONNEs, verslag uit over een schrijven van 


den Heer H. van MerERTEN te Buitenzorg. 


De Heer vaN MerrreN deelt in zijn schrijven van 18 Maart Il, 
dat door U om bericht in onze handen werd gesteld, eene empirische 
formule mede, welke hij geschikt acht om de waarnemingen van 
BARNEs en Cooke (Phil. Tr. R. S. Lond. A. Vol. 199 p. 149— 268 en 
Phys. Rev. Vol. XV N°. 2, Aug. 1902) over de specifieke warmte 
van water onder standvastigen druk bij verschillende temperaturen 
door een enkele uitdrukking voor te stellen, nl. 


(Bl 67) 
(£ + 67.3268) 


Hij wenscht verder het oordeel van de Afdeeling te vernemen 
om zijn voorstel: deze formule, zoolang geen nauwkeuriger formule 
is aangegeven en zoolang als geen waarnemingen bij #>>100° de 
verificatie der formule boven het kookpunt mogelijk maken, als 
voorstellende de betrekking van c‚ en t aan te nemen. 

Wij meenen, dat eene dergelijke vaststelling niet op den weg der 
Afdeeling ligt. Trouwens sedert de Heer vaN MreRTEN zijn schrijven 
aan de Afdeeling richtte, zijn er waarnemingen bij # >> 100° bekend 
geworden, waardoor de toetsing van welke de Heer vaN MEERTEN 


e= 1 + 0,0440755 


(8) 


de aanneembaarheid van zijn formule afhankelijk stelt, mogelijk is 
geworden, en deze toetsing valt in het nadeel der formule uit. 

De bedoelde waarnemingen zijn neergelegd in de belangrijke ver- 
handeling van Dimrrricr over de specifieke warmte van water tus- 
schen 0’ en 300’ verschenen in de Annalen der Physik van 11 
April 1. Zij hebben betrekking op de specifieke warmte onder den 
verzadigingsdruk, welke tot 100° binnen de grenzen van de nauw- 
keurigheid der waarnemingen overeenstemt met die bij constanten 
druk, en daarvan bij hoogere temperaturen slechts onbelangrijk (bij 260° 
noe slechts 0,025 cal.) verschilt. 

Dierericr vat zijne uitkomsten voor 25° tot 300 samen tot de formule 

— 0,99827 — 0,00010868 t + 0,0000020736 t°. 
De waarden van 0? tot 25° geeft hij in een tabel. 
Terwijl nu de formule van vaN MperrrN tot de gevolgtrekking 


5 


leidt, dat de specifieke warmte van water bij hoogere temperaturen 
niet boven c‚— 1.044 kan stijgen, vindt Drprrericr bij 300° reeds 
C4= 1.15, (door de eorrectie tot specifieke warmte bij constanten 
druk wordt dit getal nog eenigszins verhoogd), terwijl zijne waarne- 
mingen wijzen op een belangrijke verdere stijging van de specifieke 
warmte met de temperatuur en bij het kritisch punt e‚‚en c‚ oneindig 
worden. Voor hoogere temperaturen is de formule van vaN MeERTEN, 
die trouwens voor analytische berekening der entropie onder verza- 
digingsdruk (bij gelijkstelling van ey en c‚) een omslachtigen vorm 
heeft, dus onbruikbaar. 

Ook voor waarden van #<{0° waar zij bij — 67° tot de waarde 
‚== voert, hetgeen wij, in strijd met den Heer vaN MEERTEN 
onwaarschijnlijk achten, blijft zij in gebreke. Bij 


ò toch levert zij 
1.0172, terwijl door BARNEs en Cooke waargenomen werd 1.0158, 
wat in verband met de door van MeerreN bij + 5° gevonden af- 
wijking (1.00576 berek. 1.0053 waargen.) op een systematisch verschil 
wijst. Dit doet ook twijfel rijzen of de formule zelfs wel geschikt is 
om het gebied van D° tot + 25° met dat van + 25° tot + 95° 
in een enkele uitdrukking juist samen te vatten. Doeh om hierover 
te oordeelen zouden wij over een vergelijkende tabel van de berekende 
en voor te stellen waarden moeten beschikken, die de Heer vaN 
MerrreN in zijn schrijven niet heeft gegeven. 

Wij zouden het op prijs stellen indien Uwe Afdeeling de opmer- 
kingen, tot welke het schrijven van den Heer vaN MEERTEN ons aan- 
leiding heeft gegeven, ter zijner kennis zou willen brengen. 


Leiden, Mei 1905 H. KAMERLINGH ONNES, 
MEI J. 
Amsterdam, P. ZERMAN. 


(9) 


Naschrift. Na het uitbrengen van ons rapport hadden wij de eer 
in onze handen gesteld te zien een nader schrijven van den Heer 
VAN MerRTEN van 27 April Ll. De Heer vaN MererrexN deelt daarin 
mede, dat toen hij de formule in zijn eerste schrijven gegeven met 
de onmiddellijke waarnemingsuitkomsten van Baryes vergeleek, de 
afwijkingen grooter uitvielen dan hij verwacht had (zoodat de door 
ons uitgesproken twijfel gegrond blijkt). 

Thans wordt door hem eene nieuwe formule gegeven om de spe- 
cifieke warmte van water onder standvastigen druk bij verschillende 
temperaturen door eene enkele uitdrukking voor te stellen, nl. 

(1459) 
e,= ll + 0,0375 

(tL472°.5)" 
waarin nu €, ==1 gesteld is. Blijkens eene grafische voorstelling, door 
den Heer vaN MperrEN bij zijn schrijven gevoegd, die ditmaal over de 
bruikbaarkeid der formule in een oogopslag laat oordeelen, stelt zij 
de waarnemingen van BARNEs binnen de grenzen der toevallige waar- 

nemingsfouten voor. 

Tegen de toepassing der nieuwe formule om de specifieke warmte 
van water in het algemeen voor te stellen, blijven dezelfde bezwaren 
bestaan als die door ons tegen de eerste formule werden aangevoerd. 
Zoo kan volgens de nieuwe formule ec, bij hoogere temperatuur niet 
stijgen boven 1,0575, terwijl de door Drirrrrrer bij 800’ gevonden 
waarde in deze eenheid uitgedrukt 1.14 reeds overtreft. 

De Heer var MererrerN berekent uit zijn nieuwe formule (c‚ == Cs 


stellende) de entropie van water in den verzadigingstoestand, en ver- 
gelijkt de zoo gevonden waarden met die, welke BerriN, Machines 
Marines, opgeeft als volgende uit de waarnemingen van REGNAULT. 
Bij 220° vindt hij dus slechts een verschil van 2'/, °/, in de entropie. 
De 2° formule van vaN MrerrenN geeft echter voor de specifieke warmte 
van water bij die temperatuur 1.007, Drerericr voor de specifieke 
warmte onder verzadigingsdruk 1.068, zoodat het verschil meer dan 
6°/, bedraagt, wat de specifieke warmte betreft. 


H. KAMERLINGH ONNEs. 
P. ZERMAN. 


De vergadering besluit een afschrift van dit verslag aan den Heer 
VAN MEERTEN toe te zenden. 


(10) 


Scheikunde. — De Heer BakKnurs RoozmBoom doet mede namens 
den Heer J. Ori Jr. eene mededeeling over: „De oplosbaar- 


heden der tsomere chroomehloriden.”? 


In de zitting van December 1903 (p. 645) is door BAkuurs Roozr- 
BOOM en ArmN eene mededeeling gedaan over de vormveranderingen 
welke in de oplosbaarheidslijnen bij binaire mengsels optreden kunnen 
in afhankelijkheid van de quantiteiten der moleculen eener verbin- 
ding welke zich uit de componenten in de vloeibare mengsels vormen 
kan. Dit onderwerp is slechts een deel van een meer omvangrijk 
probleem hetwelk de phasenevenwichten omvat in stelsels bestaande 
uit drie soorten van deeltjes, waartusschen in vloeistof (of damp) 
eene transformatie mogelijk is. Geschiedt die transformatie met 
grootere snelheid dan de instelling der phasenevenwichten dan zal 
het stelsei: zieh naar buiten als een binair stelsel vertoonen, hoewel 
het in wezen ternair is en voor de verklaring van het beloop der 
phasenevenwichten ook met die ternaire natuur rekening moet 
gehouden worden. In die gevallen waarin de derde soort moleculen 
uit eene verbinding der twee anderen bestaat is tot dusver nog geen 
voorbeeld aangetroffen, waarbij men met zekerheid over de innerlijke 
samenstelling der vloeistofphase heeft kunnen oordeelen. 

Wij troffen een voorbeeld, waarbij dit wel mogelijk is, daarentegen 
aan bij een ander geval, n.l. een zoodanig waarin twee isomere 
stoffen in elkaar omgezet kunnen worden bij oplossing in een derde 
stof. Dergelijke gevallen kunnen veelvuldig voorkomen bij allerlei 
soorten van organische isomeren; doch behalve dat hun gedrag uit 
’tLoogpunt der phasenevenwichten weinig onderzocht is, ontbreken 
ook daar dikwijls de middelen om de hoeveelheden der beide soorten 
in oplossing te bepalen. Die mogelijkheid bood zich daarentegen aan 
bij de isomere chroomchloriden, welke niet alleen naast elkaar bepaald 
kunnen worden, maar bovendien in oplossing veel meer tijd vorderen 
om zich onderling in evenwicht te stellen, dan noodig is om het 
evenwicht tusschen vaste stof en oplossing te bereiken. Daardoor 
was het tevens mogelijk de verandering der oplosbaarheid als functie 
an de voortgaande transformatie in de oplossing te bestudeeren. 
Eindelijk kon dit onderzoek tevens dienen om licht te verspreiden 
over de oorzaak der bestendigheid of onbestendigheid der isomeren, 
zoowel als over de meest rationeele wijze hunner bereiding uit de 
oplossing. 

Het is sinds lang bekend dat allerlei zouten van driewaardig 
chroom in oplossing al naar gelang van temperatuur en concentratie 
moleculaire transformaties ondergaan die zich te kennen geven door 


Kon) 


verandering van kleur der oplossingen, welk van groen tot violet 
afwisselen kan. Eerst in de laatste jaren heeft men hieraan meer 
vat gekregen toen het gelukte ook in vasten toestand verschillende 
modificaties van een zelfde zout te isoleeren. 

Bij het chroomchloride bleken zoo bij gewone temperatuur te 
bestaan twee verbindingen met 6 H‚O. WerNer stelde in verband 
met zijne theorie over complexe verbindingen hiervoor de structuur- 
formules op : 

Cl, 
(ERO) 

Het eerste zout is violet, het tweede groen. In het eerste zout 
zouden de drie chlooratomen ioniseerbaar zijn, in het laatste slechts 
een. Indien slechts deze door zilveroplossingen precipiteerbaar zijn '), 
dan kan hiermee in eene gemengde oplossing het gehalte aan beide 
zouten quantitatief bepaald worden. 

Er werden nu allereerst bij 25° metingen verricht over de snel- 
heid waarmee oplossingen van verschillend gehalte aan echroom- 
chloride zich transformeeren en over den eindtoestand dien zij 


(Cr (HL,O),} Cl, en {Cr | CPS EOS 


bereiken. 


07 


JA ERP @ 


1) Dit bleek tijdens het onderzoek niet volkomen juist, doch op deze afwijkingen 
gaan wij hier niet in. Het preeipiteerbaar chloor kon in elk geval als maat voor 
de beide zouten gebruikt worden. 


(12) 


Het resultaat dezer laatste onderzoekingen is in de figuur aan- 
gegeven door de lijn AGH. 

In deze figuur beteekent A: H‚O, het oplosmiddel, B het groene 
chroomechloride, Chet violette ehroomchloride. Beide zijn in de 
berekening gebezigd als hydraat met 6 H‚O, zoodat de som van H‚O 
en de beide hydraten steeds 100 genomen is (in gewichtsprocenten). 

De lijn AGH loopt eerst zeer nabij de as AC. Dit wil zeggen 
dat in slappe oplossingen een eindtoestand bereikt wordt waarin het 
chroomchloride bijna uitsluitend in den violetten toestand voorkomt. 

Strikt genomen wil dat zeggen in den toestand waarin het violette 
ehroomehloride zieh bevindt onmiddellijk nadat het opgelost is. Kort- 
heidshalve noemen wij dit den violetten toestand. Maakt men dus 
eene oplossing van het groene chloride van dezelfde concentratie 
dan moet hierin het groene chloride bijna geheel in violet worden 
getransformeerd. Dit proces verloopt langzaam genoeg om het te 
vervolgen, tevens om aan te toonen dat men van groen en violet 
tot geheel denzelfden eindtoestand komt. 

Als het gehalte aan ehroomchloridehydraat boven 20°/, stijgt, 
begint de lijn A/C echter merkbaar opwaarts te loopen, verschuift 
derhaive in oplossing de eindtoestand steeds meer naar groen. 

In het punt / ligt het eindevenwicht bij evenveel groen als violet. 
Dit beantwoordt aan een totaalgehalte *) aan chloride van 65 °/, 
waarvan dus 92.5 °/, 
Verder dan G kan men niet gaan, zooals wij zien zullen omdat 


groen en 32.5 °/, violet. 


daar de oplossing hare verzadiging bereikt. Kon de kristallisatie 
uitblijven dan zou het verlengde der lijn 4/G te bepalen zijn. Indien 
dit mocht voorgesteld worden door GH dan zou het eindpunt M 
aangeven het gehalte aan groen en violet chloride in vloeibaar 
chroomchloridhydraat (zonder overmaat van water), dit punt zou 
dus bij ongeveer 15°/, violet en 85°/, groen liggen. De bepaling 
er van is echter onmogelijk omdat het groene hydraat ‚bij 83°, 
het violette bij 92° smelt. Hoewel de gesmolten bydraten slechts zeer 
langzaam kristalliseeren is het toch moeielijk ze tot 25° vloeibaar 
te houden. 

Nadat alzoo de eindtoestand der oplossingen van verschillende 
concentratie bekend was, werd de oplosbaarheid der beide hydraten 
bij 25° bestudeerd. De verzadiging bleek zeer snel tot stand te komen, 
D en LE stellen de concentraties voor van verzadigde oplossingen 
van groen en violet chloride, versch bereid. 

spoedig beginnen zich deze echter te wijzigen. In de groene ont- 

1) Dit totaalgehalte is op AC of AB af te lezen indien men uit Z eene lijn trekt 
evenwijdig aan BG. 


(13) 


staat violet chloride en omgekeerd. Hiermee wijzigt zich de oplos- 
baarheid, zij doorloopt respectief de lijnen DF en EF. Deze duiden 
aan dat de totale oplosbaarheid van groen en violet beide toeneemt 
naarmate in de oplossing de transformatie van groen in violet en 
omgekeerd voortschrijdt. 

De oplossingen van groen chloride loopen echter niet verder dan 
G want hier bereikt de met groen verzadigde oplossing tevens de 
innerlijke samenstelling die met het evenwicht bij de totaalconcen- 
tratie overeenkomt. Oplossingen op het stuk GF’ zou men alleen 
kunnen maken door snel in de gewenschte verhouding groen en 
violet samen op te lossen en met vast groen chloride in aanraking 
te brengen. Deze oplossingen zouden dan echter naar G terugloopen 
als punt van eindevenwicht der vloeistof die met groen chloride ver- 
zadigd is. 

De oplossingen verzadigd met violet doorloopen de lijn ZF. De 
oplossing JF zou te gelijk met groen chloride in evenwicht kunnen 
zijn maar zoodra dit optrad zou het violette zich geheel in groen 
transformeeren en daarna zou de oplossing met groen nog weer ver- 
schuiven tot G als eindpunt. 

Daar de evenwichtslijn AGH wel de oplosbaarheidslijn voor 
groen chloride, niet die voor violet snijdt, kan bij 25° met geenerlei 
oplossing violet definitief in evenwicht zijn, derhalve is het groene 
chloride bij deze temperatuur het eenig bestendige. Ook buiten de op- 
lossing slaat daarom het violette na verloop van tijd in het groene 
om, naast de oplossing geschiedt dat veel vlugger. Vandaar dat de 
lijn ZF niet altijd afgeloopen kan worden. 

De vraag kan nu gesteld worden hoe het mogelijk is violet chloride 
in vasten staat af te scheiden. Dit geschiedt door inleiden van HCI-gas 
in oplossingen van groen chloride, die liefst niet meer dan 30°/, be- 
vatten en kort te voren tot 100’ verwarmd geweest zijn. 

Toevoegen van HCI bij 25° vermindert in sterke mate de oplos- 
baarheid van beide chloriden. 

De beide lijnen DF en MF worden ongeveer evenwijdig aan zich 
zelf naar links verschoven en ook ongeveer evenveel. Het is gemak- 
kelijk in te zien dat het snijpunt G zich eveneens naar links zal 
verplaatsen en eindelijk links van de evenwichtslijn AG in de 
vloeistof zal kunnen komen. Dan zou deze lijn niet meer DF maar 
EF snijden; eene verzadigde oplossing van violet chloride zou dan 
in innerlijk evenwicht zijn en het violette chloride dus uit eene 
bestendige oplossing af te scheiden zijn. 

Dit is echter niet het geval. Want ook de lijn AG verplaatst zich 
door HCI toevoeging sterk naar links, het evenwicht in de oplossing 


(A4) 


dus naar de groene zijde. Het onderzoek leerde dat naast de HC 
rijke oplossingen nog steeds het violette chloride onbestendig is, het 
snijpunt 4 blijft dus blijkbaar rechts van A /G ook bij toevoeging 
van HCI. 

Verwarmt men echter vóór de inleiding van HCI tot 100° dan ver- 
schuift omgekeerd de lijn A /G zeer sterk naar den violetten kant, 
zoodat zij nu de oplosbaarheidsisotherme van het violette chloride 
bij 25° snijdt. Het terugloopen der oplossingen naar groen bij af koe- 
ling gaat nu langzaam genoeg dat men door inleiden van HCI in 
de tot 25° gekoelde oplossing violet chloride precipiteert als gevolg 
van de vermindering der oplosbaarheid. 

Hiermee is het inzicht verkregen waarom het volgens de empirisch 
gevonden methode mogelijk is het instabiele violette chloride te 
bereiden. 


Scheikunde. -— De Heer Lorentz biedt eene mededeeling aan van 
den Heer J. J. vAN LAAR: „Over het verloop der _plooipunts- 
lijnen bij mengsels van normale sto fjen.…” (Tweede mededeeling). 


(Mede aangeboden door den Heer BAknurs RoozeBoom). 


1. In een voorgaande mededeeling-’) heb ik, uitgaande van de 
toestandsvergelijking van VAN DER WaaLs, waarin 5 onafhankelijk van 
T werd ondersteld, voor de vergelijking der bij achtereenvolgende 
temperaturen behoorende spinodale lijnen gevonden (l.e. p. 690): 


9 
RT=— Ë (le) 09° Ha ee). Re) 
v 
en voor die van de plooipuntslijn in hare v‚z-projectie (Le. p. 695): 


x (l—ez) sja — 2) v_—_ 3u (Ì | Ja mof 3e (lr) 0(O—BWa)H 


+ dehen |=0. ee eo (Z) 


Hierin is O=a 4 a(v—b), T—=b, Va, —b, Va, a—= Wa, Va 
en B—=b,—b, 


De vergelijkingen (l)en (2) gelden voor het z.g. symmetrische geval, 
waarbij niet alleen b,,=—= '/, (b, + b,) wordt ondersteld, maar ook 
‚== Wa,a, wordt aangenomen. Deze onderstellingen leiden dan tot 
b=(l—2)b, dab, 5 a—=[(l —e) Va, de Val’. 

De vergelijking (l) was reeds vroeger in implicieten vorm door 
VAN DER Waars gegeven °), want zijne algemeene vergelijking gaat 

1) Deze Verslagen van Maart 1905, p. 6S85— 696. 

2) Cont, IL, p. 45; Arch. Néerl. 24, p. 52 (1891). 


(15) 


na substitutie van de met bovenstaande onderstellingen overeenstem- 
da dl CED d°b d Ja 

mende waarden van ; „—— EN na eenige herleiding in- 
derd ed de? 

derdaad in (4) over. 

Maar de vergelijking (2) is thans wel voor het eerst in boven- 
staanden eenvoudigen vorm afgeleid. Wel gaf van per Waars de 
differentiaalvergelijking dezer kromme), en leidde hij een benaderden 
regel voor den loop daarvan af *), maar kwam niet tot een alge- 
meene einduitdrukking. Ook Korrrwra is in zijn zoo belangrijke 
Verhandelingen: „Sur les points de plissement” en „La théorie 
générale des plis, etc. *) daar niet toe gekomen. In zijne eindver- 
gelijking (73) (le. p. 861) komen behalve 7’ nog verscheidene 
functien p(e), & (©), W(e) en y(v) voor, welke resp. door de vergelij- 
kingen (37), (38), (40) en (74) gegeven zijn (le. p. 350 en 361). 
De vergelijking van KORTEWEG is van den Ogen graad t.o.v. v, maar 
het is gemakkelijk te zien, dat deze zich tot een van den 8 graad 
laat reduceeren (Le. p. 361). Uit onze afleiding blijkt, dat deze 
graad zich tot den wierden laat terugbrengen. In een latere Ver- 
handeling *) bepaalt KorreweG zich tot de uitvoerige beschouwing 
der plooipunten in de nabijheid der randlijnen van het -vlak. 

Ik geloof, dat een der redenen van het niet slagen in deze richting 
gelegen is in den ingewikkelden vorm der differentiaalvergelijking 
van de plooipuntslijn, wanneer men van de vp-functie gebruik 
maakt. De &-functie leidt daarentegen tot eenvoudiger uitdrukkingen. 
Reeds de differentiaalvergelijking voor de spinodale lijn bij gegeven 

dS En é 7 
temperatuur, nl. (Ge) 0, of ( ) — 0 is veel eenvoudiger dan 
Òe*)T Òe Jor 
de daarmede overeenstemmende uitdrukking in tp. En wat de plooi- 


Ou 
puntskromme betreft, men heeft daartoe slechts ( 5) — 0 te com-= 
ò: Ò pt 
: u 
bineeren met ( Ee) 0; 
Oz? pT 


2. Wij gaan er thans toe over den loop der door (1) en (2) 
gegeven curven nader te beschouwen, en wel voor het geval, dat 
B=0 is, d.w.z. hb, —=b,=b. De berekeningen worden daardoor zeer 


eenvoudig, en men kan gemakkelijk uit de hiernevens gaande figg. 
1—4 nagaan, dat wanneer b, niet —= hb, is, dus @ niet —=0, de 
resultaten alleen kwantitatief, maar geenszins kwalitatief zullen worden 

1) Deze Verslagen 4, p. 20—30 en 82—93 (1896). 

2) Id. 6, p. 279—303 (1898). 

3) Arch. Néerl. 24, p. 57—98 en 295—368 (1891). 

4) Deze Verslagen van 31 Jan, 1909, 


(16 ) 


gewijzigd. Wij komen daarop nog in een volgende mededeeling terug. 
Daar 9 = a + a(v—b)—av— Ba voor B=0 overgaat in av, 
zoo kan voor (1) worden geschreven: 


Rl ek (1 — @) a?o? Ha — op | AD ae 01. (112) 


en gaat (2) over in 
o(l- z)a?o? [(L —2e)v] + Vaten} sen) atv? Ja(v- esn) 0, (24) 


Brengen wij deze vergelijkingen in een meer homogenen vorm. 
Voor (da) kan worden geschreven, daar a=|[ V/a, +-a(Wa, Va) |= 
= (Wa, 4 va)’ is: 


b P] 
RT = — |= (1 —z) a? + (Wa, + wa)? (. —) | 


5 
9, 2 2 b 2 
eee |: Me (7 JE :) ( —5) il 
(0) a (4 
Stelt men nu: 
Va, b 


ED 3 ESD 
[44 Kl) 


dan gaat deze laatste vergelijking over in 


2e T 
BT = — in |: DE or} 
D 


Voeren wij nu de „derde” kritische temperatuur 7, in. Die tem- 
peratuur is de plooipuntstemperatuur bij v —b, d.w.z. die waarbij 


de in het grensvlak v —= 5 liggende grenskromme (zie fig. 1 mijner 
voorgaande, boven geciteerde Verhandeling) haar maximum bereikt, 
en is gegeven door w—=ji): 
Za? 
RT, == (1 —) ne 
Maar daar in het geval hb, =b, voor wv, de waarde '/, gevonden 
wordt (het maximum van de nu parabolische kromme), 200 is 
l 2 
ml Je o 
b 
Onze vergelijking voor A7 gaat daardoor over in 


WI St IRI GD |= (1 — zo) + (p + 0) (Ll — op | 


En drukt men nu voortaan alle temperaturen uit in veelvouden 
van 7, dan wordt ten slotte, 


stellende : 


tT 40 |: (1 — «) + (p +) (Ll — ay | : (01%) 


(17) 


In dezen eenvoudigen vorm is de vergelijking zeer bruikbaar voor 
het berekenen van achtereenvolgende spinodale lijnen. Zij is t. 0. v. 
e van den tweeden graad, t.o.v. w van den derden graad. Voor een 
gegeven waarde van r heeft men dus slechts w achtereenvolgens 
— 1, 0,9, 0,8 enz. tot O toe te stellen, en vindt dan door oplossing 
van gewone vierkantsvergelijkingen de bijbehoorende waarden van #. 

De vergelijking (24) gaat na deeling door «(1 — #) a°v* over in 


a b\? ala L — Öl IN RSbn 
oe jer eej, 
Va Wa, 


üm daar S= 
d 


v—=pde is, in 


(122) 4 (pH 2)(L — 0) > dE Len ge zo) | — 0. .(25) 


Deze vergelijking van de plooipuntslijn is t.o.v. van den derden 
graad, t.o.v. w van den wierden graad. 


83. Voor wij de vergelijkingen (16) en (25) nader zullen discu- 
teeren, willen wij nog even een paar betrekkingen afleiden tusschen 
7 /j 4 
Mekel 
zn a? 


8 
Daar nn (zie boven) en RT, — 27 


En 


Te is, Zoo vindt men 


onmiddellijk : 
JE en WONG 16 


1 
TAN 
Hieruit volgt, dat voor waarden van p <°/, W3 (—= 1,30) 7, < 7, 
zal wezen; d.w.z. de laagste kritische temperatuur der beide com- 
ponenten zal alsdan lager zijn dan de kritische mengtemperatuur der 
beide vloeistofphasen bij v — 5. 


1 
Daar p= Be Sn == =D 


Va, Va,’ 
me + a 


Noor ORS EST voors p= is Ae 1 Noor 
p=, VS (zie boven) is T/r, — (1 + 4/, VB)? —='/, (43 4-4 3) = 


db) 


s blijkbaar : 


Ook zal het van belang blijken te zijn, de grootte van den druk: 
voor alle punten der spinodale lijnen te kennen. Wij herleiden daar- 
toe de vergelijking 


tot den vorm 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XIV. A©, 1905/6. 


(18) 
Ei RT Wa, tee)? RT 7E 
PL v(l—b/,) v? — e(l-w) eri D (p + ij)°. 


Dit wordt van wege a? — 2 RT, (zie boven) en Y/y,=r: 


RT, ( « | 
p= Ol Wet 
b lW 
Drukken wij p uit in den kritischen druk p,. (Daar nl. de druk 
Po» behoorende bij 7, (w =b) blijkbaar — is, zoo kan p niet in 
: gl el 16 
p‚ worden uitgedrukt). Daar p, —= '/, 5 “en ze an p* is, z00 is 
2 R1 5 D je 
NS 5 p°, derhalve — wanneer gesteld wordt 
D 
Pi 
_ T 5 d 
T == 9 pr TEEN mn 00) (p + »| . 5 . . . (3) 


Deze vergelijking kan worden gebruikt, wanneer vr reeds uit (15) 
bekend is. Voert men deze waarde echter in; dan wordt: 


27 w? 
kek [2e lpt Ae — (eter | 
gp —W 
d. w.z 
en VOEL (Ba) 
nee BRE 


4. Beter dan veel beschrijvingen en berekeningen geven de hierbij 
gevoegde figuren 1—4 de verschillende verhoudingen weer, welke 
bij de discussie van (16) en (26), gecombineerd met 8 of (34), 
kunnen optreden. Wij zullen ons derhalve in het volgende tot het 
allernoodigste bepalen. 

Twee hoofdtypen doen zich voor, naarmate p<1,48 dan wel 
>1,48 is. Fig. 1 met p=l is een representant van het eene type, 
fig. 2 met p= 2 van het andere. De overgang bij p— 1,43 vindt 


men in fig. 4 geteekend. 


a. Beschrijving van het geval p=1 (fig. Ll en 1a). 

Er zijn twee plooipuntslijnen, waarvan de eene zich uitstrekt van 
C, tot C,, de andere van C, tot A. De laatste is echter slechts tot 
aan een punt tusschen C, en Zi, waar zij door de spinodale lijn r = 0,63 


geraakt wordt, te realizeeren *). 
IJ Zie Korrewee, l.e. p. 305 (fig. 12) en plaat #} tot F. (Het plooipunt z is 


bij ons reeds in de grenslijn v —b verdwenen). R} is een z.g. point de plissement 
double hétérogène. Zie ook van peR Waars, Deze Verslagen van Oct. 1902, p. 398. 


(419) 


Voorbij het punt Zè, neemt, zooals uit de volgorde der verschil- 
lende spinodale lijnen te zien is, de temperatuur, en daarmede ook 
de druk weer af‚ zoodat in de p, 7-voorstelling (fig. fa) de plooi- 
puntseurve C,R‚A bij B, een Keerpunt vertoont, en weer begint 
terug te loopen. 

Men weet, dat dit geval verwezenlijkt is bij mengsels van C,H, en 
CH,OH, aether en water (KveNen), etc. Het is het hoofdtype /, zooals 
ik dit in de eene mijner beide voorgaande verhandelingen ') uitvoerig 
heb beschreven. 

Merkwaardig, en geheel onverwacht is hierbij het feit, dat dit type 
dus bij mengsels van normale stoffen kan gerealiseerd worden. Vroeger 
meende men, dat dergelijke afwijkende plooipuntslijnen alleen mogelijk 
waren, wanneer minstens een der beide stoffen anomaal is. Dit schijnt 
echter niet het geval te wezen; hoe langer hoe meer dringt zich dan 
ook de overtuiging bij mij op, dat de anomaliteit van een of van 
beide componenten de verschijnselen alleen scherper accentueert, of in 
waarneembare temperatuurgebieden brengt. 

Opvallend is bij fig. fa ook, dat de curve C, C, dezelfde allure, 
nl. met een inbuiging in het middengedeelte, vertoont als de typische 
curve, zooals die door KurNeN bij CH, + CH,OH is waargenomen 
(zie fig. 1 mijner zooeven geciteerde Verhandeling). Alleen is er 
bij ons nog geen uitgesproken maximum en minimum, zooals bij 
de mengels van C,H,‚ met de sterk anomale stof CH,OH. 

Het type van fig. 1 doet zieh voor bij betrekkelijk geringe waarden 
van p. Met p= l correspondeert volgens de in $ 3 gegeven be- 
trekkingen de verhouding 4/7, —= 4. De critische temperaturen der 
beide componenten moeten derhalve tamelijk ver uiteen liggen. 


À hi 
Daar Zi/r, —= 57 Ís, 200 is T, belangrijk hooger dan 7. Stelt men, 
27 : ; 
— 


zooals in de figuur is gedaan, 7, —1,dan is 7, —=0,59 en 7, —= 2,37. 


b. Memge mathematische en numerieke details. 


De plooipuntslijn C,C, raakt in C, aan de lijn w="'/,, de curve 
AC, raakt in A aan de lijn #0. Bovendien raakt de lijn C,C, 
in D nogmaals de lijn #—'/,, en wel bij w—*/,(v—=1,55). In 
C, en C, heeft geen raking plaats. 

Wanneer p <1 wordt, en tot O nadert (2/7, wordt dan hoe langer 
hoe grooter, en nadert tot oo), dan nadert de eurve C,A hoe langer 
hoe meer tot de rechte lijn w— 0, de curve C,C, tot de in de 


2 


figuur gestippelde lijn, die tot het laatst toe een duidelijk buigpunt 


1) Deze Verslagen van 25 Maart 1905, p. 660—663. 


(20) 


blijft vertoonen). Voor waarden van p >>1 komt de curve C,C, 
gedeeltelijk links van de lijn # —='/, te liggen, en gaat het raakpunt 
bij D in twee snijpunten over. 

Door benadering van (25) en substitutie der gevonden waarden 
in (1%) en (3) zijn de volgende punten der beide plooipuntslijnen 
berekend. (De andere waarden van w of vz zijn òf imaginair òf 
voldoen niet). 

p= 


Curve C,C, Curve CA 

w=0,330,4 05 06 07 08 09 1 
z=0 0,02 0,04 0,042 0,023 0,010 00017 0 
z=l 4,78 1,98 213 2,96 237 | - =059 0,63 0,62 051 0,33 016 0,042 O 
mo 6,44 5,75 5,05 4,51 4 z=l 1415 41,08 0 — 509 —8,64 —16,9 —27 

Men ziet, dat de druk bij punten in de nabijheid van A negatief 
begint te worden. Dit is niets bijzonders; ook bij een enkele stof 
reiken de buigpunten in de ideale isothermen tot in het gebied der 
negatieve drukken. Al zijn de drukken op sommige punten der 
spinodale lijn negatief, zoo zijn ze het daarom nog niet op de connodale 
lijnen. 

Het gebied van negatieve drukken op de spinodale lijnen kan men 
gemakkelijk afgrenzen (zie de gestippelde lijnen in fig. 1) door op- 
lossing der vergelijking (zie (34) 

2 (1 — #) == (p + #)° (Ll —w) (dw — 1). 

Stelt men hierin (l — w) (Zw —1)= 0, dan vindt men: 
(LSG EI pet Tô 
o 2 Tô : 

Zoo berekent men voor p=l: 

D= WOT SO SMON 10005 
(Or OFOA SO OTE ROEO7 AO FO4E 0 
ROES O MSO SEO: SIE 

Dat az bij s=0, w=l, T=0 tot — 27 nadert, volgt onmid- 

dellijk uit (8). Want daar, zooals wij aanstonds bewijzen zullen, 


z=05 0,6 0,7 08 09 1 
wl 0,49 0,43 0,39 0,36 0,33 


tot O0 nadert, zoo wordt a = — af ige), onaf han- 
—0 2 gp 


kelijk van de waarde van g. 


1) Voor deze plooipuntslijn p —0 berekent men gemakkelijk de volgende punten. 
w—09 08 07 06 05 04 
%=— 0,507 0,528 0,567 0,623 0,712 0,853 
De vergelijking (25) gaat dan nl. over in de volgende vierkantsvergelijking in aw: 
Tw? (9 — 10m H- 3?) — Sv (2 — wt 1 =0. 
De andere waarde voor x is steeds > 1. 
2) Het maximum ligt bij w—0,54; # is dan ongeveer — 0,043. 


(24) 


Hierbij is op te merken, dat in de onmiddellijke nabijheid van 
het punt A bij het passeeren van de boven beschouwde grenslijn ar 


uiterst snel aangroeit van — 27 tot + oo; in het punt A zelf 
heeft die overgang natuurlijk plotseling plaats. Immers wanneer 
3 27 2w(l—4) 
w==i, nadert volgens (3a) a tot — == 0, behalve in het 
pt? TEEN 
f 2a(l—e) 
geval dat z precies — 0 is, als wanneer (zie verder) AE 
wordt, terwijl alsdan de volgende term de eindige waarde — 27 


oplevert. Dit volgt ook uit de figuur, omdat de grenslijn, die positieve 
van negatieve drukken scheidt, door het punt A gaat. 


T 
voor 
LN) 


a—0, wl, r—0 bij A tot O naderen, volgt uit (25). Want dit 
wordt dan, #= A en 1 — w =d stellende: 


p' 
1 dl 3 —25d|=0, 
+ @ ( 7 


Hi 
Dat op de plooipuntslijn de uitdrukkingen Tg * 
— 4) 


d? 
of daar 3pd? tegen 1 kan weggelaten worden, 1 — 2p* pj waaruit 


3 


A 
volgt, dat bij het punt 4 EI 2p*, dus eindig blijft. A is dus van 


« JN : 
de orde d°, zoodat î ET inderdaad bij A tot O nadert. Hieruit 


volgt ook de raking. En daar volgens (15) bij s=0,w=1 r tot 
4(A H p°d*) — 4p?d* nadert GGmmers A is van de orde d®), zoo nadert 


ook — bij A tot 0. 
l—w 


Eveneens raakt bij #=—'/,,w =—=1 de plooipuntslijn C,C, aan de 


at Od 2 


lijn #=—= !/,. Want voor e— !/, (1 + A),w=1 —d wordt (25): 
Atte s Bp + yd =O 


JN 
hetgeen tot — A + 3 (p + '/,) d° = 0 nadert, gevende in s(p H-!/), 


ed, A 
dus weer eindig. A is derhalve thans van de orde d*, en alzoo Ei 


weer — 0, wat de raking bij C, bewijst. 

Ik maak er opmerkzaam op, dat wegens de geringe waarden van 
A een groot stuk van de curve C,C,, vanaf C, tot iets voorbij het 
punt D, zeer nauwkeurig kan berekend worden, door voor (26) te 
schrijven (p=—={1): 


(22) 


ne D)E sate), 


zoodat Ay HL |: — (1 —w)(3w — | 


wordt. Hieruit volgt bv. bij w —= 0,9, 0,8, 0,7, 0,6 voor A resp. 
0,022, 0,029, 0,004, 0,029. 

De raking bij D. Zet men in (25) z—=*/,, dan wordt 1 — 24 — 0, 
en derhalve 


(p + '/) (Ll — w)° Ë +4 (p + "/) (Ll — wo) (l — zo) | == (), 


Dit geeft behalve w —=1 (het punt C,) tevens 
B) 


ptit 


enne 
== sE Ume 


Voor p=1 geeft dit twee gelijke wortels o == °/,, waarmede de 
raking bij D bewezen is. Voor p <1 worden de wortels imaginair, 
zoodat C,C, alsdan de lijn r=="/, niet meer snijdt, maar voort- 
durend rechts daarvan blijft, terwijl bij p >>1 altijd twee snijpunten 
worden gevonden. Zoo is bv. voor p=? w=—=!!/, (vlak bij C)en 
o=—=*/, (liggende op den anderen tak tusschen C, en C, (zie fig. 2)). 

Ten einde het teekenen der verschillende spinodale lijnen te ver- 


(1 — w) (Bw — 1) 


derhalve 


gemakkelijken, is het zeer aan te bevelen de randwaarden van z 
voor 20 == ols ws vast testellen. Ools voorn Sa 
is r gemakkelijk te berekenen. Uit (1%) volgt bv. voorw =0, p=l: 


T—4w(l —w). 


Dit geeft: 
oi 0,9 0,8: Order 10,60 FOD OAT 1033 OS ROZ RON 
r—0 0,036 0,128 0,252 0,384 0,50 0,576 0,593 0,588 0,512 0,324 

Voor v==1 worden deze waarden eenvoudig viermaal grooter, 
daar dan (pv) =4 is. 

Voor z=—='/, wordt 

Toit (l—o)”}, 

gevende: 
Oder 0:95 O9 OSATO TORO 0,4 033 0,93 
md 0971 0,981 1,09 4,27 vASAO AEON NO RIO TEIGE 

Voor w =1 wordt eenvoudig 

T— Ao (l — »), 

waaruit volgt: 
BD Od 0,2 053 ‚s Orks, 10,5 1 OE6 e PEO NEOS OTOREENINE 
r—0 0,36 0,6t 084 096 A41 0,96 OBA OGA POSG 


(93) 
Eindelijk wordt voor w = '/, 


== |: (1 — ee) + */, (w + | 5 

gevende: 
ZE OON O2 OIS EN OFANEE ODE OLON MORT OLS TOEN 
7— 0,593 0,837 1,07 1,28 1,48 1,67 1,84 1,99 2,13 2,26 2,37. 

Uit de teekening blijkt (zie ook boven bij w = '/,), dat de tempe- 
ratuur vanaf C, tot C, miet aanhoudend stijgende is, maar vlak bij 
C, een minimum vertoont. Daardoor zal de spinodale lijn + =1 
niet door C, gaan, maar daar beneden blijven. Het punt C,, waar 
rt eveneens —l1 is, is een bij die lijn behoorend geïsoleerd punt. 
Even voorbij C, snijden de twee takken van een zelfde spinodale 
lijn elkaar in een dubbelpunt; voorbij die plaats is het verloop nor- 
maal ; tusschen C, en die snijding heeft de spinodale lijn twee afzon- 
derlijke takken, waarvan er éen het punt C, omsluit. De vraag doet 
zich nu voor, of dit bij elke waarde van p het geval zal wezen. 
Lost men uit (15) # op, dan wordt: 


(2 — 0) —« C Te op) ae Er Erne o) ij 


Dit geeft voor wv twee gelijke wortels bij gegeven waarden van 
tr en w,‚, wanneer 
App D(L — 0? 1 r(2— wo) =0 
is. De waarde van w is dan 
„telle 
w(2—w) 

Nu volgt uit de waarde van den boven neergeschreven diserimi- 
nant, dat deze —=0 wordt voor twee waarden van w. Er heeft dus 
snijding van de beide takken eener spinodale lijn plaats, wanneer 
die waarden van w gelijk worden. Uit 


1e (phi) —o (ss e+) — + (+ GHD + 1-2) =0 


volgt, dat w twee gelijke wortels heeft, wanneer 


2 T 


== li 1) 2 =l 
Ts p (pl) w / en 


is. En daar bij C, T—=1 is, zoo verdwijnt het minimum alleen dan, 
wanneer in bovenstaande uitdrukking tr — 1 wordt. En dit is blijk- 
baar alleen het geval bij p — oo, d. w.z. wanneer 7, en 7, aan 
elkaar gelijk mochten zijn. Het minimum in de nabijheid van C, zal 
derhalve in het algemeen steeds aanwezig zijn. Bij p= 1 vindt men 
r=—0,970, w—=0,94, #—= 0,506; bij p= 2 wordt gevonden T == 0,990, 
@=— 0,98, z== 0,501 ; enz, enz. 


(24) 


Gemakkelijk kan aangetoond worden, dat in de nabijheid van 
C, een dergelijk minimum in ons geval nimmer intreedt. Immers 
1 


lit (6 lat Liss Le d 
u olet _— —_—— 
it (15) volet met T 7, 27 p 


6 
7 =tofet— 1) H (p + 2)" —oy |. 


Na substitutie van == A, w == !/, (Ll + d) wordt dit, met verwaar- 
loozing van A*, hetgeen door de uitkomst gerechtvaardigd wordt : 


D/A 
a+ oli Ed ad | =1, 
p 


1 
el /.d) == Ld : 


1 
of daar Be on de ae is, en dus 1 


Apt gp rt NC hel 


9 2 KH) 8 
Zeal to)=ter( ete). 
ze Pp gp 


De spinodale lijn 7'— 7, raakt dus aan de as z— 0 bij elke 
waarde van p‚ en nimmer zal derhalve bij normale stoffen, tenminste 
bij de door ons aangenomen onderstellingen omtrent a en 5, een 
minimum in de nabijheid van C, kunnen optreden, waardoor de 
spinodale lijnen in de onmiddellijke nabijheid van C, dit punt zouden 
omsluiten. 

Ten slotte volgen hieronder nog eenige correspondeerende waarden 
van zv en w‚ welke de spinodale lijn r—= 1 (7'=—= 7) in haar verloop 
bepalen. Door oplossing van de vierkantsvergelijking 


0) |: (1 —) + (1 He) 1— | = 


volgt onmiddellijk : 
msi 08 O4 Wd O5 O4 OTS SOF RO Ol 
“== 0,5 0,403 0,292 0,227 0,184 0,164 0,182 0,182 0,306 0,679 
0,745 1,004 

Bij w—0,7 snijdt deze lijn derhalve de as & —=1, en voldoet 
voortaan slechts eene oplossing. # wordt blijkbaar =1 bij w(l—w)? =="; 
gevende w — 0,07 ongeveer. 

Uit de boven afgeleide vergelijking 4p(p +1(1—w)? +1—7(2—w)=0, 
welke de voorwaarde voor twee gelijke waarden van «# was, vindt 
menmmelisgpnn tj 

at le =d. 
waaruit volgt behalve w—=l, w—="/,. Hierbij behoort dan #=""/,,=0,524. 


gevende : 


(25) 


Tusschen w=l en w=0,875 vindt men in bovenstaande tabel 
slechts imaginaire waarden voor w. 
Wat de spinodale lijn 7 ==, (tr == 0,59) betreft, zoo berekent men 
voor w= 0,30 & = 0,0019, terwijl bij w = 0,40 & = 0,006 behoort. 
Wat den loop der spinodale lijnen bij groote waarden van v 
(damptak) betreft, d.w.z. wanneer tT en w tot O0 naderen, zoo volgt 
uit (15) onmiddellijk: 


T=do |: (LL — «) + (p + >| = dw B + (2p + 1) | : 
IE 


b 
Vervangt men hierin r door f/7,= IT en w door —, zoo wordt 
U v 


Za” 
all == Er 7: + (2p + De | ke 


Be Va 
Na substitutie van p= Eon wordt dit : 


2 
IS RT Ë + (a, — a.) d B 


Hieruit volgt derhalve, dat de damptakken der spinodale lijnen in 
hare w, «-projectie hoe langer hoe meer tot rechte lijnen zullen naderen, 
die de assen z— 0 en #=—=1 zullen snijden op afstanden, evenredig 
met de grootheden a, en a, 


5. Beschouwen wij thans het tweede type, dat zich bij p= 2 
voordoet. 

a. Beschrijving van het geval p=? (fig. 2 en fig. 24). 

De beide plooipuntslijnen van fig.1, nl. CC, en CA hebben 
elkander bij ongeveer p= 1,48 ontmoet ‘zie fig. 4), waarna er twee 
nieuwe zijn ontstaan, thans C,C, en C, A. Dit geval, dat men dus 


bij betrekkelijk groote waarden van p aantreft, waarbij de verhouding 


hoe langer hoe meer tot de eenheid nadert, is het gewone of 


normale. Het is het hoofdtype 11, zooals dit in een mijner beide 
voorgaande Verhandelingen ') is beschreven. 

Het gebied der negatieve drukkingen op de spinodale lijnen strekt 
zich thans over een geheele strook van de », z-voorstelling uit, van 
2—0 tot #1, en wordt door de beide stippellijnen (zie fig. 2) 
van boven en beneden begrensd. 

De spinodale lijn behoorende bij r == 1,35 raakt nu aan de kromme 
C,A in het punt #,. Wederom zullen de plooipunten vanaf een 


1].c. p. 667—669. 


(26) 
punt tusschen A, en C, tot aan A niet realizeerbaar zijn (zie de 
Noot in $4 bij a.) 

Voorbij Pt, neemt de temperatuur, en daarmede de druk weer af, 
zoodat in de p,7-voorstelling (zie fig. 2a) de curve C,R‚A vanaf R, 
wederom terugloopt. In R‚ is de druk reeds negatief, en deze wordt 
in 4 wederom —= — 27 p, (zie $+ bij b). 

Wanneer p=? is, vindt men gemakkelijk uit de in $ 3 afgeleide 
betrekkingen, dat alsdan 72/7 — 2'/, is, en Zil, =°/, Is dus 7, 
wederom —1, dan is 7, —=2,37 en 7, == 5,33. Thans is 7, hooger 
dane 


b. enige mathematische en numerieke details. 


Daar veel reeds in $ 4 is afgeleid, zoo kunnen wij met eenige 
weinige opgaven volstaan. Ì 
Van de beide plooipuntslijnen werden de volgende punten berekend. 
p= 
E— 0 MOD ON Le re Oe OT Re OE 
@==0331 0395 0403 OA4TF 041 040 O39T O3 035 03m 03B | Curve 
FAN 287 304 3838 370 400 428 460 487 510 533 | C.C, 


ml 146 162 1.90 2.11 225 2.32 231 236 233 225 
CRO, 0.01 0.1 0.2 0.3 04 05 
D= Jd 0.91 0.81 0.78 0.80 085 9.933 en! 
5 Curve CA. 
s= W 0.155 0.81 1.23 135 1.26 104 en 1 
nj ie —790 —516 —462 —3M A49 en o 


De afscheiding tusschen de negatieve en positieve drukken op de 
spinodale lijnen is gegeven door 
Oe OO SLOOT 0 OPMROD 
ORKOFS ROL ORO OTO SA 
OT It DEN OE OLD OD A 
De plaatsen, waar hier twee gelijke waarden heeft, vindt men gemak- 
kelijk uit de in $ 4 gegeven waarde van z. Blijkbaar moet dan 
O=(l—w(dw-—1)=!/,, zijn. Dit geeft dan w—= 0,894 en 
0,606, == U. (3 2 '/, 3). Bij pd zow Ai moeten wezen men 
daaraan voldoen geen waarden van w. 
Ter berekening der verschillende spinodale lijnen is weer de kennis 
der randwaarden van tT gemakkelijk. Men vindt voor z— 0: 
Uli 1,250 A50 dS 0 2525 PONT 
t— 0 0,54 41904568 2 2:20: 2 BORON 
Voor s==1 zijn deze waarden alle 2°/,-maal grooter. 
Voor e= "/, wordt gevonden bij dezelfde waarden van w; 


(27) 


r—=i 1,60 253 3,20 3,63 3,88 3,99 4,04 4,04 
wl geeft dezelfde waarden als in $ 4 bij p—=1. 
@—= |, geeft: 
B ORO AO OOR OD LONGER 4057), 0581 OI 4. 
T— 2,37 2,73 3,08 3,41 3,73 4,03 4,33 4,59 4,86 5,10 5,33 


6. Wij zullen thans nagaan, waar de in fig. + geteekende over- 
gang plaats vindt. (De plaats van het punt P is ook in de figg. 1 
en 2 geteekend *)). 

Stellen wij in de vergelijking (25) der plooipuntslijn 1 — w == y, 
dan wordt fi 


Ate) tros er 


3u —2 
yBy— )= B 


av (l—e) 
òf of 2 
Nu moet in het te zoeken dubbelpunt DS 0 en A0! Zijt 
Hij y 
wanneer f het eerste lid van (a) voorstelt. Dit geeft : 


— 2e (le) + (l_—2r)* + 34° |A 2) (edp) + z —e) J 


(ak ak in (UO NG) 
en, na deeling door 6 (z + gp): 
ANNAE KENAN de (0) 
Substitutie van de waarde van e(l—z) uit (c) in («) geeft: 
dy — 2 
At) Fles) =0, 
— 2y 
of 
By 
U) He HO 24 U Geo ar en se IE) 


Wij hebben dus y, en p op te lossen uit (a), () en (c). Substitutie 
van 1 — 2 uit (a), en (1 — ) uit (c) in (b) geeft, na deeling door 


ed Dy 
— 9y 
DD ik 
+39" | 


1e) 
Ie AN 
d, w.z. na vermenigv gie met (1 — 2)": 
k — 2(L— 24)? Hy! (1 — 3y)? + 
nn Un (SIL 24): *(By—2) (1— 24)" =0, 


+ 34° (By — 2) —=0, 


') Dit punt P moet meer naar links worden gedacht. In fig. 4 heeft bij het 
dubbelpunt P geen raking plaats, maar snijding. 


(28) 


waaruit y kan worden opgelost. De bovenstaande vergelijking geeft : 
—2(1 — 29)° + 4° (1 — 39) + Sy" (1 — 2)(g + Ay — 1) S 0, 
of Sy* — 15y* J- 29y* — 27y? H 12 — 20, 
d. w. z. na deeling door (4 —1)*: 
Sy" — 6y + 2, 


ges U VE: 
Daar y blijkbaar niet grooter dan 1 kan zijn, zoo voldoet alleen 
y=l—!/, 3 == 0,4226. 


gevende : 


Substitueert men de waarde & + p nit (a) in (c), zoo komt er: 
(L—29)’ 
p=) 

Daarin gaat de laatste breuk na substitutie van y= 1 —'!/, Wö 
over in '/, (1 + W3), zoodat wij voor « verkrijgen: 


e(L— 2) — (Ll + WV) 


v(l —) — (1 — 2)? 


1 — 4 (1 — dl == (0 


derhalve 
e(1l — eo) ==, (— 1 + 3), 


gevende: 
e= al? +1, (W6 — va) — 0,2412 of 0,7588. 


Uit de figuur ziet men onmiddellijk, dat alleen de eerste waarde 
voldoet, nl. 


e=", | — U (W6 — W2)| — 0,2412. 


De waarde van p wordt ten slotte gevonden uit (c): 


d 1x 
(e + p)° == 5 ) (+ 3), 
y (12) 


gevende z4-p="/,(BV2H/6), derhalve p=" /(— 124 /6)=1,482. 

Daar y—=l—!/,W3, zoo is w—='/, WS, d.w.z. de snijding heeft 
bij vb W3—1,732b plaats. 

Wij herinneren er aan, dat (zie $ 8) bij p= 1,30 7, = 1, was. 
Bij p— 1,48 is Zj reeds Zr Voors Lijn =p vanden 
gemakkelijk de waarde 1,215, terwijl voor 72/7, —= (1 + 1/p)* wordt 
gevonden 2,887. 


7. Behalve de gevallen, door fig. 1 en 2 voorgesteld, de hoofdtypen 
l en III vertegenwoordigende, is er nog een belangrijk hoofdtype, 
nl. IL, waarvan ik eveneens in de reeds meermalen geciteerde Ver- 
handeling de uitvoerige beschrijving gaf *). De p,7-voorstelling van 


IL c. p. 663—667. 


J. J. VAN LAAR. 


Ee 


weese er 


Fig. 4. 


„Over het verloop der plooipuntslijnen bij mengsels van normale stofen.” 


J.J. VAN LAAR. 


Fig 


Fig. 1. 


SS 
Sr 


en mer 
ger 


Fig 4. 


a 


Dead eehien 
DR 


+ 
megane 


Fig. 3a. 


Fig. 2a. 


Fig. la. 


mA mn ADEL Ommen emdemdrieeent 


\E 


ar Afdoeli 


(29) 


dit geval wordt door fig. 34 gegeven. KumNeN trof het o.a. aan bij 
mengsels van C,H, met aethyl- en eenige hoogere alcoholen. Ook 
triaethylamin met water is een bekend voorbeeld. 

Dit geval zal blijkbaar ontstaan, wanneer de plooipuntslijn ORE, 
van fig. 2 den m fig- 3 geteekenden vorm aanneemt. Men kan zich 
nl. voorstellen, dat bij de nadering der beide curven CC, en 
C, A een inbuiging aan de linkerzijde van C,C, kan ontstaan, 
vooral wanneer 5, niet —b, mocht wezen, en het punt C, dus 
meer naar links, naar de zijde der kleine volumina, verschoven was. 
In elk geval zal de anomaliteit van een der beide componenten, zoo- 
als ik in een vroegere Verhandeling aantoonde, aanleiding tot het 
optreden van dit tweede hoofdtype kunnen geven. 

Uit het verloop der verschillende spinodale lijnen ziet men duide- 
lijk, dat van af C, de temperaturen eerst toenemen, en wel tot aan 
de raking bij A. De temperatuur (zie fig. 3a) is dan 7". Maar 
tusschen PR, en P,', waar de plooipuntscurve opnieuw door een 
der spinodale lijnen wordt aangeraakt, neemt de temperatuur, en 
dus ook de druk weer af, zoodat in de p, T-voorstelling van 
fig. 3a de lijn PR, R, wederom terugloopt, evenals in fig. la de lijn 
R,‚ A en in fig. 2a de lijn R, A, en wel met twee keerpunten in PR, 
en B. 

Hierbij kunnen de punten tusschen A, en Zi, en ook die op 
CR, en C,R, in de nabijheid van A, en PR, wederom niet gerea- 
lizeerd worden, en het gevolg zal zijn het optreden van een drie- 
phasenevenwicht *). 

Zooals ik reeds in een mijner beide voorgaande Verhandelingen 
opmerkte (le. p.671 onder), moet er ook hier — mits men de 
temperatuur maar genoegzaam verlaagt — na het samenvallen der 
beide vloeistofphasen 1 en 2 in de nabijheid van het punt £, 
wederom splitsing der beide vloeistofphasen intreden, en wel in de 
nabijheid van het punt, waar een der spinodale lijnen in £, de 
plooipuntseurven C,A raakt. Ook in de p, J-voorstelling van fig. 3a 
is dit tot uitdrukking gebracht. 

Duidelijk ziet men nu bij vergelijking der figg. 1, 2 en 3 het 
verband der drie hoofdtypen, en den overgang in elkaar. Het ver- 
band is daarbij gegeven door den verschillenden loop der beide 
plooipuntslijnen ‘in fig. 1 en 2, welke (zie fig. 8) continu in elkaar 
kunnen overgaan bij veranderde omstandigheden van kritische gege- 
vens der beide componenten. 


1) Vergelijk hiermede van per Waars, Continuiteit II, p. 187, en Deze Verslagen 
van 25 Oct. 1902, p. 396 e. v. 


(30) 


Natuurkunde. — De Heer Lorentz biedt een mededeeling aan 
van den Heer J. J. van Laar: „Menige opmerkingen naar 
aanleiding der laatste Verhandelingen van Dr. Pu. Kounsramm.” 


(Mede aangeboden door den Heer BaAknurs RoozeBoou.) 


1. Met belangstelling en instemming las ik de drie Verhandelingen 
van den Heer KouNsramM over den osmotischen druk *). Immers 
daaruit bleek mij, dat hij het in den grond der zaak geheel met mij 
eens is. Slechts ten opzichte van een paar punten bestaan afwijkingen 
— evenwel slechts schijnbaar, zooals ik in het volgende zal aan- 
toonen. 

Op blz. 782— 787 l.c. geeft KonnNsramM nl. eveneens een thermo- 
dynamische afleiding van den osmotischen druk, welke tot een eenigs- 
zins ander resultaat schijnt te voeren dan de mijne. Hij vindt nl. 
db 
da 
[Ik gebruik hier mijne notatie; v, is het moleculairvolume van 
het zuivere oplosmiddel (», bij Konnsramm), v, dat van de oplossing, 
waarin de opgeloste stof met een concentratie # aanwezig is (w, bij 
K.)|. Maar hij ziet hierbij over het hoofd, dat voor dit laatste in de 
lijn zijner benaderingen », kan geschreven worden. Immers op 
bla. 784 wordt een integraal verwaarloosd, o.a. op grond dat wv, — 5 


d db db 
tot O nadert. Hij stelt dus daar wv, — b, waardoor wv, — « me 
U at 


ten slotte in den noemer inplaats van wv, de grootheid v, — w 


—=b— ab, —b,)=b, wordt. Dit is echter de waarde van hb of v, 
wanneer zv ==0 is, derhalve »,. 

KonnsramM vindt derhalve geheel hetzelfde als wat ik reeds in 1894 
langs vrij wat eenvoudiger weg vond. Bij mijne methode behoeft 
geen integraal in drie deelen gesplitst te worden, en behoeft niets 
anders te worden verwaarloosd dan de samendrukbaarheid der vloei- 
stof (wat natuurlijk ook door KounNsramM wordt gedaan), zoodat mijne 
uitkomst dan ook (behoudens die samendrukbaarheid) volkomen juist 
is, wat niet van die van KonNsramM kan worden gezegd. 

2. De boven bedoelde methode is reeds bij herhaling door mij 
gepubliceerd. [Z. f. Ph. Ch. XV, 1894; Arch. Teyler (Théorie générale), 
1898; Lehrbuch der math. Chemie, 1901 ; Arch. Teyler (Quelques 
remarques sur la théorie des solutions non-diluées), 1908; en nog 
zeer onlangs in het Chemisch Weekblad, 1905, N°. 9]. Hier volge de 
afleiding nog eens weder. 


1) Deze Verslagen, 11 Mei 1905, bl. 781—S811. 


a) 


Is er nl. evenwicht tusschen de oplossing met de concentratie z 
onder een druk p, met het zuivere oplosmiddel met een concentratie 
0 onder den willekeurigen druk p, (bv. dien van den verzadigden 
damp, of van den atmospheer, enz.), dan zijn de moleculaire poten- 
tialen van het oplosmiddel in beide vloeistofphasen (gescheiden door 
een semipermeabel, alleen voor het oplosmiddel doorlaatbaar mem- 
braan) gelijk. Dus is: 

(Op) ese as 5e Man (0) 

Maar blijkbaar bestaat de identiteit 

p 


du, 
u (0, p‚) = u (0, p) — 5 dp. 
Pa 


REA vol . . g 5 
Hierin is — — v, (beteekenis van v‚, zie $1). Men heeft dus ook: 


Pp 
p 
u (0, p‚) —= u (0, p) fs dp. 
Po 
Stelt men nu — wat ook KoHNsramM onvoorwaardelijk geoorloofd 
vindt — wv, onafhankelijk van den druk, dan wordt 


u (0, p‚) =u (0,p) — v, wp — po) 
Dit substitueerende in (1), verkrijgt men terstond : 


Jl 
nt nen (u, IT U)p ] ir Er GE (2) 


v 


waardoor de osmotische druk onmiddellijk met het verschil der mole- 
culaire potentialen van het zuivere oplosmiddel en van dat in de 
oplossing is in verband gebracht, beide onder denzelfden druk p. 

Men kan nu verder op de gewone wijze voor u, — u; zijne 
waarde in de plaats stellen. Men vindt dan, zooals reeds meermalen 
is afgeleid : 
5 ar? vab 
— + RT log 5 

(Lt ra)? Deb, 
waarin de laatste term dikwijls wordt verwaarloosd, en a en r de 
bekende beteekenis hebben. 

Hiermede is dus de schijnbare afwijking t.o.v. wv, teruggewezen. 
Ik sprak derhalve volstrekt niet „te absoluut”, toen ik beweerde, 
dat in den noemer bij v, geen correctieterm behoefde aangebracht te 
worden (zie Konnsramm, bl. 787). 


— RT log (1 — «) 


ò. Bij de doorlezing van KonnsramM’s stukken troffen mij verder 
nog de volgende, m. i. niet juiste beweringen. 


(32) 


Op bl. 798 staat: „Er blijkt uit de verklaring ten duidelijkste, 
dat vaN LAAR te ver gaat, wanneer hij beweert, dat men niet van 
osmotischen druk in een geïsoleerde oplossing kan spreken” 

Ik blijf dit ten volle handhaven. Immers bij de kinetische verklaring 
van KoHnNsramM komt de osmotische druk in een geïsoleerde oplos- 
sing alleen dan tot stand, wanneer hij daarin semipermeabele wanden 
of vlakken aanbrengt. Maar dan is het natuurlijk geen geïsoleerde 
oplossing meer! Wat ik beweer, is niet anders dan dit: Zonder 
semipermeabel membraam geen osmotische druk. En dit zal Konr- 
STAMM toch zeker wel beamen, getuige de aangehaalde vraag van 
Pvein, hoe het mogelijk is, dat bv. een CaCl,-oplossing van niet 
minder dan 53 atm. osmotischen druk in een dun bekerglas zou 
kunnen bewaard worden, zonder dit uiteen te doen springen! Ik 
begrijp dus eigenlijk niet goed, wat Konnsramm op mijne bewering 
kan aanmerken. Daarin zit toch immers het hart der kwestie, t. 0. 
waarvan hij het ter anderer plaatse geheel met mij eens (zie bl. 801) 
blijkt te zijn. 


4. Wat Konnsramm verder op bl. 801—808 opmerkt naar aan- 
leiding van het begrip „thermodynamische potentiaal”, en wat hij over 
„tastbare begrippen” in het midden brengt, kan gevoegelijk onweer- 
leed blijven. Want dat zijn woordenkwesties, die aan het wezen van 
de zaak niets af- of toedoen. leder die met den thermodynamischen 
potentiaal werkt, bedoelt daarmede de &-functie van GrBas, die immers 
den toestand in het lichamencomplex volkomen bepaalt, doordat zij 
bij evenwicht minimum moet wezen. 

Alleen zij het mij vergund er ten slotte nog op te wijzen, dat de 
heer KornsramM mij blijkbaar heeft misverstaan, waar hij het verzoek 
om voor den osmotischen druk en de kinetische opvatting daarvan 
„iets anders in de plaats” te geven minder ongeoorloofd vindt dan 
dit mij toeschijnt (zie bl. 805). 

Ik sprak nl. van osmotischen druk in een geïsoleerde oplossing. 
En ik schreef er zeer duidelijk bij: er kan niet iets in de plaats 
gegeven worden voor wat niet bestaat. En ik schreef verder, dat de 
gewone (foutieve) kinetische opvatting van den osmotischen druk 
(d. w. z. daar, waar semipermeabele membranen aanwezig zijn) moet 
worden vervangen door een geheel nieuwe kinetische verklaring, 
waarbij o.a. het diffusieproces aan het membraan meer op den voor- 
grond moet worden geplaatst (Ch. Weekbl., 1905, N°. 9). 

En waar KonnsramM nu zelf in deze richting (bl. 788—800) een 
zeer gewaardeerde poging heeft gedaan om den osmotischen druk 
te verklaren, kan ik tenslotte redenen van tevredenheid hebben, al 


(33) 


heeft hij er dan ook wijselijk van afgezien langs dezen weg voor 
niet-verdunde oplossingen een vergelijking op te stellen. 

En wat de thermodynamische afleiding betreft, daarin is KorNsTamM 
m. i. minder gelukkig geweest; waar hij mijn geheel exacte, toch 200 
uiterst eenvoudige afleiding heeft willen vervangen door een indirecte, 
omslachtige afleiding, waarvan de uitkomst door eenige verwaarloo- 


zingen niet eens op volkomen nauwkeurigheid kan aanspraak maken. 


Scheikunde. — De Heer HorrLeMAN biedt namens den Heer J. J. 
BLANKSMA eene mededeeling aan: „Nitratte van symmetrisch 
te) 


nitrometaaylol.” 


(Mede aangeboden door den Heer Bakmuis RoozeBoom). 


Behandelt men sym. dinitrophenol of sym. dinitromethylaniline met 
salpeterzuurzwavelzuur dan ontstaan het pentanitrophenol resp. penta- 
nitrophenylmethylnitramine *). De aanwezigheid der beide nitrogroepen 
in metastand ten opzichte van de OH- of NHCH,-egroep verhindert 
dus niet, dat nog drie nitrogroepen op de p. plaats en o. plaatsen 
in de benzolkern worden ingevoerd. Sym. dinitroanisol resp. phenetol 
geven echter bij nitratie tetranitroanisol resp. phenetol *) ; het waterstof- 
atoom op de paraplaats ten opzichte van de oxyalkylgroep wordt 
hier niet door NO, vervangen. Daar nu de methylgroep bij substi- 
tutie in de benzolkern zich in sommige opzichten analoog gedraagt 
aan de OH en NH, (of NHCH,) groepen, scheen het van belang het 
gedrag van het sym. dinitrotoluol bij nitratie te onderzoeken om na 
te gaan welken invloed de metastandige NO,-groepen hier uitoefenen. 

Het sym. dinitrotoluol werd daartoe gedurende twee uren met 
salpeterzuurswavelzuur op het waterbad verwarmd; de stof bleek 
echter niet te zijn veranderd. De aanwezigheid der nitrogroepen in 
metastand ten opzichte van de CH,-groep verhindert dus het verder 
invoeren van nitrogroepen op de plaatsen 2, 4 en 6. Wordt evenwel 
een der NO,-groepen in sym. dinitrotoluol door broom vervangen, 
dan gelukt het wel dit lichaam te nitreeren. Het sym. broomnitrotoluol 
geeft bij behandeling met salpeterzuurzwavelzuur drie isomere trinitro- 
broomtoluolen, die zich echter moeilijk laten scheiden. 

De vraag rees nu, welk resultaat verkrijgt men, wanneer in ’t 
sym. dinitrotoluol een der NO,-groepen door CH, wordt vervangen 
m.a. w. hoe gedraagt zich het sym. nitro-m-xylol bij nitratie ? Het 


1) Recueil 21, 254. 
2) 5 23, 111; 24, 40. 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. XIV. A®. 1905/6. 


(34) 


is toch bekend, dat het m-xylol gemakkelijk het 2-4-6-trinitro-m-xylol 
geeft. Daar nu in het sym. nitro-m-xylol de NO,-groep in metastand 
ten opzichte van de CH‚-groepen staat, scheen het niet onmogelijk, 
dat deze NO,-groep (evenals de NO,-groepen in sym. dinitrophenol 
en sym. dinitromethylaniline) de verdere invoering van NO,-groepen 
op de plaatsen 2, 4 en 6 niet zou verhinderen, zoodat men aldus 
tot het tetranitro-m-xylol zou moeten komen. Daarentegen deed de 
nitratie van m.nitrotoluol *) en sym. dinitrotoluol vermoeden, dat niet 
vier maar hoogstens drie nitrogroepen zouden worden ingevoerd. 

Het sym. nitrometaxylol werd bereid volgens de opgave van 
WROBLEWSKI *). 

Twee gram van deze stof werden gedurende twintig minuten op 
’t waterbad met salpeterzuur zwavelzuur behandeld. Bij bekoeling 
zetten zich lange kleurlooze naalden af. Deze werden over glaswol 
afgezogen en uit alcohol omgekristalliseerd waardoor lange kleur- 
looze naalden of staafjes werden verkregen sp. 125°. 

De moederloog van de salpeterzuurzwavelzuuroplossing werd in 
water uitgegoten, hierdoor ontstond een wit vlokkig neerslag. Door 
omkristallisatie van het neerslag uit aleohol werden mooie ruit- 
vormige kristallen verkregen gemengd met enkele naaldjes; de 
ruiten smolten bij 90°, de naalden bij 125°. Deze kristallen konden 
door omkristallisatie uit aleohol gescheiden worden. Zoo werden uit 
2 gr. 5-nitro-m-xylol ongeveer 2 gr. van de bij 125° en 500 mg. 
van de bij 90° smeltende stof verkregen. Uit de analyse bleek, dat 
beide lichamen de samenstelling badden van trinitroxylol. 

Nu staan in het trinitro-m-xylol sp. 182° bereid door nitratie van 
m.xylol de nitrogroepen op de plaatsen 2, 4 en 6. We hadden hier 
dus de twee nog onbekende trinitro-m.xylolen verkregen. 


CH; CH; CH; 
BAN ee NO, VBN NO, VA NO 
HNO; 0) % 
| FES On [1250,) en [90 
NO» \N oren tee NO: N /CHs NO: N/E 
NO, 


De constitutie bepaling werd volgens onderstaand schema uitgevoerd : 


CH, UI, CHs | CHs 
NO, ANS met NON met _ NO} 4 met NO» PON Br 
1250) OH NS Bru se) HNO, NO, [1082 | 
NO; \ /CH EE N/C CHs OS CHN NA 


1) Here. Ann. 215. 366. 

2) Onlangs heeft Wiceroprt (Ber. 38. 1473) de bereiding van het sym. nitro-m-xylol 
uitvoeriger beschreven. Ik had dit preparaat toen reeds volgens Wrogrewskt's voor- 
schrift (Ann. der Chem. 207. 94) bereid. 


(35 ) 


CH: CH: CH; 
NO: \ NO, NO: / \\ NO: NO. Z\ NO: 
| goe | ee Hy 17 | dr > vi17 5e| 
NON /CH: CH: /CHs cu On N 
CH, Cin, CH CH4 CH, 
AE BE NE SN ZN NO. NO: / NO. / \\ NO. 
meyer | 56°| mso, [183°) —u „75° Rn [1520 | 


NO: Ng NO:\ / CH: ANO N08 CH AA CHN Dn 
5 


CH; CE CE, CH, 
(A ANNO NENO MENOS ZN NO. A 
| 459 — | Hel — Ek 93o| > HN 175 


egen ENA 0E CHs Nen 
d 


Men ziet dus, dat de stof met sp. 90° het 2-5-6-trinitro-m-xylol 
is, de verbinding, die bij 125° smelt moet dus het 4-5-6-trinitro-m- 
xylol zijn. 

Beide trinitroxylolen bevatten een beweeglijke NO,-groep; in het 
trinitroxylol sp. 90° bevindt zich de NO,-groep 5 onder den invloed 
van eene ortho- en eene para-standige NO,-groep, terwijl in het 
trinitroxylol sp. 125? de NO, groep 5 tusschen twee orthostandige 
NO, groepen in staat. Door inwerking van alcoholische ammoniak of 
methylamine worden deze groepen gemakkelijk door NH, of NHCH, 
vervangen. 

Eigenaardig is nog de vorming van 4-5-6-trinitro-m-xylol uit 4- 
jood-5-nitro-m-xylol. 

Terwijl toch het d-broom-5-nitro-m-xylol (zie schema hierboven) 
en het 4-chloor-5-nitro-m-xylol gemakkelijk met HNO, 1.52 en 
H,SO, het trinitroehloor(broom)metaxylol geven, geeft het 4-jood- 
5-nitro-m-xylol het 4-5-6-trinitroxylol waarbij het joodatoom uit de 
benzolkern wordt verwijderd dus: 


CHs CH; 
NO \\NO. 
ate > 1659 
CH, A NON ak NON ZB 
NO:\ /CHs CH3 CHs 
De RS ZANG NO AN 
[1050 | 25 as 
NON EH NON Jes 
Í NO, 


Nadat dit was waargenomen werd ook nog het 4-jood-6-nitro- 
m-xylol genitreerd. Ook hier werd het joodatoom door NO, vervangen 
en ontstond het 2-4-6-trinitro-m-xylol sp. 182°. 


3 


(36 ) 


CH: CH: CH; 


ON NON NO. \NO, 
1230 | > 860 | is [4820 | 
NH N/C, N/C 

SH, { NO, 


Het 4-chloor (broom) 6-nitro-m.xylol geeft echter bij verdere nitratie 
het 4-chloor (broom) 2-6-dinitro-m.xylol *). Hiermee waren dus twee 
gevallen geconstateerd waarin een joodatoom door een NO,-groep 
werd vervangen terwijl tevens was gebleken, dat Br en Cl onder 
dezelfde omstandigheden niet door de NO,groep van hun plaats 
werden verdrongen *). 

Vergelijkt men de smeltpunten der drie trinitro-m-xylolen 


CHs CH, CH, 
NO, / \ NO, NOSZN NO, / \ NO, 
[1820 | [1250 | goe | 
CH, NO, CH, NO, CH, 
Dek De 4 


dan ziet men, dat deze des te hooger liggen, naarmate de plaatsing der 
nitrogroepen in de kern symmetrischer is, dit komt dus overeen met 
den regel, dat gewoonlijk van isomere lichamen het smeltpunt des te 
hooger ligt naarmate het molecule meer symmetrisch gebouwd is. 

Ook werd gevonden, dat de oplosbaarheid (in alcohol) der drie 
isomeren des te geringer is naarmate het smeltpunt hooger ligt ®). 

De heer JARGER was zoo vriendelijk de kristallen der drie trinitro- 
m.xylolen te onderzoeken en deelde mij daaromtrent het volgende mee: 

2-5-6 Prinitro-1-3-rylol. t— 90°, krist. uit alkohol. 

Triklien pinakoïdaal. a : b : c=—=2.8359:1:0,8510 met A—117°.2°/,'. 
BASSR OS 120R2DE FOOD ANS 1 0625 SNTE NR 
Vormen: a=f100}, 4=f010, p={110} allen zeer glanzend; c=f001}, 
parallel (c:a) gestreept; #= {101}, s==f30N, == 201); eindelijk 
o= {111} zeer smal en dof. 

4-5-6-Trinitro-1-3-rylol. t— 125° krist. uit aleohol. 

Monoklien prismatisch. a:b:c=— 0.5950:1:0.2706, met 988211. 
Groote langprismat. kristallen. Vormen h=— {010} breed; m == {110} 
evenzoo; a — {100} smal; c— {001} groot; r— {101} goed ontwik- 
keld, o == {110} zeer smal. Splijt goed naar r. 

2-4-6-Trinitro-1-3-uylol. t—=182° krist. uit benzol + alcoh. Groote 
dik prismatische zeer glanz. kristallen; goed gebouwd. 

Rhombisch-bipyramidaal. a:h:c=—0.6587 :1 : 0.5045. _ Vormen 


1) Ber. 24. 2012. 

2) Vele gevallen waarin COOH, SO;H, I enz. door Br en dit weer door Cl of 
NO, wordt vervangen, zijn reeds vroeger aangehaald of beschreven. Rec. 21, 283, 
336. 23, 207. 

3) Zie CArNeLLEyY en Tromson, Journ. Chem. Soc. 53, 782. Lorry pr Bruyn, 
Rec. 13. 116. 


(37) 


a —= {100}, m == {110}, B—={010} breed en glanzend; o={f122} groot; 
r— 102} smaller; q — {012}, klein. Zeer volkomen splijtbaar naar b, 
goed naar a. Optisch assenvlak is {OOl); 1° middellijn is a-as. 
Zwakke dispersie, schijnbare assenhoek in « monobroomnaphtaline 
=eirean JO: 

Een meer gedetailleerd onderzoek denkt de heer JARGER later te 
publieeeren. 

Laat men het sym. nitro-m-xylol. met HNO, 1.52 bij gewone tem- 
peratuur gedurende eenigen tijd staan dan ontstaat het 4-5-dinitro-m- 
xylol. *) Giet men ‘de oplossing in water uit, dan ontstaat een wit 
vlokkig neerslag, dat uit alcohol omgekristalliseerd mooie kleurlooze 
naalden geeft sp. 132°. Daar dit lichaam bij verdere nitratie met 
HNO, en H‚SO, hoofdzakelijk het trinitroxylol sp. 125” geeft moet 
de NO,-groep op de plaats 4 zijn ingevoerd, daar toch, wanneer de 
NO,-groep op de plaats 2 was ingevoerd, bij verdere nitratie uit- 
sluitend het trinitroxylol sp. 90° had moeten ontstaan. 


CH; CH; CH; 
AN HNO vS HNO; NO: ZN 
| | De | 1322 | HSO; |125° 

NO» Nd CH: N03 N/C == NON / CHs 
NO, NO, 


Een poging om uit het 4-5-6-trinitro-m-xylol het tetranitro-m-xylol 
te bereiden mislukte. Het trinitroxylol werd bij 150° met HNO, 1.52 
en H‚SO, behandeld. De stof verbrandde grootendeels, terwijl eene 
kleine hoeveelheid kleurlooze kristallen werd verkregen sp. 190°. 
Deze kristallen losten gemakkelijk op in aleohol of warm water ; 
de oplossingen reageerden sterk zuur, zoodat waarschijnlijk een 
der CH‚-groepen tot COOH was geoxydeerd. Het tetranitro-m-xy lol, 
dat bij behandeling met aleoholische ammoniak gemakkelijk trinitro- 
s.xylidine °) had moeten geven, werd niet gevonden. 

Daar het door DrossBacH *) als trinitro-o-xylol beschreven lichaam 
volgens NöLrING *) onzuiver trinitro-m-xylol is geweest zijn thans van 
de 6 mogelijke trinitro-xylolen (o. m. en p.) + bekend nl. de drie 
trinitro-m-xylolen en het trinitro-p-xylol. 

Resultaat. Het sym. nitro-m-xylol geeft door behandeling met 
salpeterzuur het 4-5-dinitro-m-xylol; bij nitratie met HNO, 1.52 en 
H,SO, ontstaan twee isomere trinitro-m-xylolen, en wel hoofdzakelijk 
het 4-5-6-trinitro-1-3-xylol sp. 125’ en daarnaast eene geringere hoe- 
veelheid 2-5-6-trinitro-1-3-xylol sp. 90°. 

Amsterdam, Mei 1905. 

1) Een merkbare hoeveelheid 2-5-dinitro-m-xylol werd hierbij niet gevonden. 

*) Ber. 28. 2047. Rec. 21. 329. 

3) Ber. 19. 2519. 

4) Ber, 35, 634, 


(38) 


Wiskunde. — De Heer ScHourp biedt een opstel aan van den 
Heer W. A. Versruys: „Over den rang der snijkromme van 
twee algebraïsche oppervlakken.” 


(Mede aangeboden door den Heer J. CG. Krurver). 


1. In deze mededeeling stel ik mij voor te bewijzen en eenige 

toepassingen te geven van de voor mij nieuwe betrekking 

PSNID =O Nn van va Pat to (Á) 
waarin is de rang der snijkromme s van 2 algebraïsche opper- 
vlakken 0, en O,, respectievelijk van den graad #, en #, en van 
de klasse 7, en m,, en bezittend in d-punten een gewoon contact 
en in g-punten een stationnair contact. 

Vroeger is door mij bewezen ') de volgende uitbreiding van een 
bekende formule *) 

r=n,n, (,d-n,— 2) — 2(n,S, tn, 8, 4-0) — 3 (n, pv, An,v, +7), - (B) 
waarin 8,8, P,P, de graad der knoop en keerkrommen der beide 
oppervlakken 0, en ), voorstellen. Formule (A) zal eerst bewezen 
worden voor het geval, dat 0, en 0, ontwikkelbare oppervlakken 
zijn. Wil men formule (5) toepassen op ontwikkelbare oppervlakken 
dan moet aan de graad &, en &, van de knoopkrommen nog toege- 
voegd worden de aantallen dubbelbeschrijvenden vw, en w‚, en aan 
de graad p, en v, van de keerkrommen de aantallen stationnaire 
beschrijvenden wv, en »,. Formule (5) gaat dan over in: 

r=n, A, (n, Jan, — 2) — 2in, (8, Hw) H n, (E, + Ww‚) Jd} — 

NN 

2. Zij A*O het tweede pooloppervlak van het ontaarde oppervlak 
O, + 0, genomen voor het willekeurige punt P. A*O is van den 
graad („, +, — 2) en ontmoet de snijkromme s van O, en O,, 
die van den graad »,, is, in ”, n, (n‚ +, — 2) punten. 

Deze snijpunten zijn 1° de drievoudige punten van O, + Ó, waar- 
door de snijkromme s gaat en 2° de punten van s waarvoor het 
raakvlak aan een der beide oppervlakken door P gaat. De drievoudige 
punten van O, + 0, waardoor de snijkromme s gaat zijn de punten 
waarin een dubbellijn van een der beide oppervlakken het andere 
oppervlak ontmoet. Deze drievoudige punten zijn dus. 

1°. De (nv, + n‚v,) punten waarin een keerkromme van een der 
oppervlakken het andere ontmoet. Deze punten zijn keerpunten op 
de snijkromme s, zij worden door CRRMONA aangeduid als punten 2 en 


1) Versruys, Mémoires de Liége, 3me serie, t. VL, 1904. Sur les nombres 
Plückériens etc. 
2) E. Pascar, Rep. di Mat. Sup. IL, p- 325. 


(39) 


moeten volgens hem tellen voor 3 snijpunten van de knoopkromme, 
dus hier van de snijkromme s, met Â*O*). 

2. De (nv, + n,v,) punten waarin een stationnaire beschrijvende 
van een der oppervlakken het andere ontmoet. Deze punten zijn ook 
keerpunten op de snijkromme s, zij worden door CrrpMONA aangeduid 
als punten 7 en moeten volgens hem tellen voor ò snijpunten van 
de knoopkromme s met A?0*). 

8. De (2,5, + n,$,) snijpunten van O, of 0, met een der knoop- 
krommen. Volgens CREMONA ontmoet in een zoodanig drievoudig punt 
rt ieder der takken van de knoopkromme eenmaal 4°0*). Er gaan 
door ieder dezer punten tr 2 takken van s die op O, + 0, knoop- 
kromme is, dus telt ieder dezer drievoudige punten voor 2 snijpunten 
van s met A?°0. 

4°. De (n‚w, + #,0,) knoopen van s waarin een dubbelbeschrijvende 
van een der oppervlakken O, of O, het andere ontmoet. Volgens 
CRRMONA ontmoet in een zoodanig drievoudig punt 7 de knoopkromme 
Ss 2 maal A05. 

Het oppervlak 0, + U, bezit nog wel meer drievoudige punten 
b.v. de keerpunten 2 van de keerkrommen en deze punten liggen 
wel op 4°O maar niet op de snijkromme s en behooren dus niet 
tot de snijpunten van s met £°0. 

8. Door het punt P gaan m, raakvlakken van het oppervlak 0, 
Een beschrijvende van O, waarlangs een der m, door P gaande 
raakvlakken raakt aan O,, ontmoet #, keer het oppervlak O,. Elk 
dezer ontmoetingspunten is een punt op de snijkromme s en is ook 
gelegen op 4°O. Een zoodanig punt van s en van 4?O telt volgens 
CREMONA voor éen snijpunt.®) De kromme s ontmoet dus A?O nog 
(ann, + mn,) keer in punten waarvoor een der raakvlakken door 
P gaat. 

Dit geeft de betrekking : 


nn, (rn, Ha, — 2) = mn, + mn, + Zin, (8, + Ww) + 7, (&, Hw) + 


ninae en ab) arten ACD) 
Uit de vergelijkingen (C) en (D) volgt onmiddellijk: 
pdr Wd AU 8 na de er) 


Daar de graad van een ontwikkelbaar regelvlak de rang is van 
haar keerkromme, kan voor deze formule ook geschreven worden: 
Pr == Mr, H- Mar, — 2d — 3y. 

1) CREMONA—Curtze, Oberflächen S$ 108. 
2) CREMONA—Currze, loc. eit. 8 100. 
5) CREMONA—Curtze, loc. cit. S 109. 
4) CREMONA—Curtze, loc. cit. S 101. 
3) CREMONA—CuRzze, loc. cit. $ 99, 


zal 


UP Un UN 


(40) 


4. De formule (D) en dus ook de formule (A), welke nu bewezen 
is voor het geval dat de beide oppervlakken ontwikkelbare regel- 
vlakken zijn, gaat ook nog door als U, en U, willekeurige alge- 
braïsehe oppervlakken zijn. Laat &, en », voorstelien de graad van 
de totale knoopkromme en totale euspidale kromme van O, evenzoo 
Ss, en vp, voor U, Hen der formules van Prücker toegepast op een 
willekeurige doorsnede van O, geeft. 


of 


Eveneens geeft een willekeurige doorsnede van 0, 
0O=N — NM, 28, — Av, 

dus 
o=n, (n° —n, —m, — 28, — Sv) Hr, (n‚* — n, — m,— 2E, —3v,) 
of 
nn, (n‚ +, —2)=m,n, + m,n, + 2(n, 8, 4-28.) +32, pv; Ha, wv). (D') 
waaruit met behulp van formule (5) volgt formule (4) voor de 
willekeurige oppervlakken O, en O,. 

Als O, een plat vlak is wordt „,==1 en m,=— 0, terwijl de 
snijkromme s een vlakke doorsnede wordt en de rang 7 van s over- 


gaat in de klasse van de vlakke doorsnede. De formule (A) geeft 
dus voor die klasse 

r=m—-2d—-3g. 
Wat inderdaad de klasse is van een doorsnede van O, met een vlak 
dat O, in d punten gewoon raakt en in 4 punten een stationair 
contact heeft met 0, 

5. Als 0, een oppervlak van den tweeden graad is en O, is van 
den graad » en van de klasse m, geeft de formule (A) voor den rang 
van de snijkromme: 

r=?2(mt ne 2d—8y. 

Als OQO, een quadratische kegel A* is kan deze formule als volet 
nog eens ter controle direet bewezen worden. 

De rang van de snijkromme s is het aantal harer raaklijnen dat 
ontmoet een willekeurige rechte dus ook een beschrijvende / van A*. 
Elke raaklijn van s, die de beschrijvende / ontmoet, heeft met den 
kegel AK? gemeen 8 punten, te weten: de 2 opeenvolgende die zij 
met s gemeen heeft en haar ontmoetingspunt met /, tenzij dat het 
ontmoetingspunt samenvalt met het raakpunt aan s. Elke rechte, die 
met A* 3 punten gemeen heeft, ligt geheel op A*. De eenige raak- 
lijnen van s, die / ontmoeten zijn dus de beschrijvenden van £*, 
die tevens raaklijnen van s zijn en de raaklijnen aan s in haar snij- 


CH) 


punten met /. De beschrijvende / van K* ontmoet O,, dus ook s, 
n keer; door ieder dezer snijpunten gaan 2 opeenvolgende raaklijnen 
van s. Dit geeft dus reeds 27 raaklijnen van s, die / ontmoeten. 

Raaklijnen van s, die tevens beschrijvenden zijn van A, gaan 
door den top 7’ van K* en zijn als raaklijnen van s ook raaklijnen 
van Ó,, en dus gelegen op den raakkegel van O, die 7'tot top heeft. 
Omgekeerd is iedere gemeenschappelijke beschrijvende van de 2 
kegels A* en K een beschrijvende van A* die met 0, dus ook met 
s 2 samenvallende punten gemeen heeft. Een rechte, die met s 2 
samenvallende punten gemeen Leeft, is of een raaklijn van s of gaat 
door een dubbelpunt van s. De gemeenschappelijke beschrijvenden 
van de kegels A? en A zijn dus of raaklijnen van s of gaan door 
dubbelpunten van s. Daar de graad van den raakkegel A gelijk is 
aan de klasse 7 van O,, is het aantal gemeenschappelijke beschrij- 
venden 2m. Het aantal raaklijnen van s dat in den top Z' ontmoet / 
zal dus zijn 2m verminderd met een nog te bepalen getal voor de 
gemeenschappelijke beschrijvenden, die door een dubbelpunt van s gaan. 

Indien K* in een punt d een gewoon contact heeft met O, dan 
is het gemeenschappelijk raakvlak a in d een raakvlak van O, dat 
door 7’ gaat. xr is dus ook een raakvlak aan den kegel A en wel 
volgens de lijn 7d. De 2 kegels A* en A hebben dus volgens de 
gemeenschappelijke beschrijvende 7d een gemeenschappelijk raakvlak. 
De lijn 7'd moet dus voor 2 gemeenschappelijke beschrijvenden tellen 
van de kegels A* en A. Een punt d is een knoop van s en behou- 
dens in zeer bijzondere gevallen zullen de 2 raaklijnen van s in d 
niet samenvallen met 7d. Voor ieder punt d moet dus het aantal 
raaklijnen van s dat door 7’ gaat verminderd worden met 2. 

Dat voor ieder punt 4 waarin Ò, en A* een stationair contact 
hebben, het aantal beschrijvenden van A die raken aan s,‚ vermin- 
derd moet worden met 3, blijkt uit het volgende voorbeeld. Zij O, 
ook een quadratisch oppervlak en zij de snijkromme s een biqua- 
dratische niet ontaarde kromme Z' met een keerpunt 7. Dan telt 
de lijn 74 al minstens voor 2 gemeenschappelijke beschrijvenden 
van de kegels A* en K en is weer geen raaklijn in 4 aan s of R'. 
Telde nu 74 slechts voor 2 gemeenschappelijke beschrijvenden dan 
zouden de kegels A? en A nog 2 andere beschrijvenden gemeen 
hebben. Deze 2 laatste kunnen niet 2 opeenvolgende beschrijvenden 
zijn daar dan Z* 2 dubbelpunten zou bezitten en dus moest ontaar- 
den. Nu is licht in te zien dat deze 2 overblijvende beschrijvenden, 


raaklijnen aan /' of s zijn in punten waarvoor het osculatievlak een 
stationnair vlak is. JZ zou dus 2 stationnaire vlakken « moeten 


bezitten, terwijl een Zè' met keerpunt slechts een stationnair vlak « 


(42) 


bezit). De rechte 74 moet dus voor 3 gemeenschappelijke beschrij- 
venden van A en K tellen. Het aantal raaklijnen van s dat ontmoet 
de lijn /, dus de rang van s, is bijgevolg 

r=—=?2nt 2m 2d —3y. 


6. De wederkeerige poolfiguur s° van de snijkromme s van A” 
en 0, is een ontwikkelbaar regelvlak omschreven aan een kegelsnede 
cì en aan een oppervlak Q' van den graad m en van de klasse , 
terwijl de kegelsnede c* het oppervlak Q' d keer raakt en y keer 
osculeert. Als men voor de kegelsnede c?° neemt den imaginairen cirkel 
op oneindig wordt het ontwikkelbaar regelvlak s’ het ontwikkelbaar 
focaalvlak van Q'. De rang van s' is dezelfde als die van s. Men 
heeft dus de stelling. 

Het ontwikkelbaar focaalvlak van een oppervlak van den graad m 
en van de klasse n dat den tmaginairen cirkel op oneindig d keer raakt 
en y keer osculeert is van den rang 

r=— 2m An — 2d — By. 


Is 0, een ontwikkelbaar regelvlak dan is het raakpunt van een 
gemeenschappelijk raakvlak, dat een gewoon vlak van O, is, altijd 
een knoop van s*). De ontwikkelbare oppervlakken A*en O, zullen 
slechts dan een stationnair contact hebben in een punt y als het 
gemeenschappelijk raakvlak een stationnair vlak a« van O, is. De 
lijn 7 telt dus voor 4 snijlijnen van den kegel A? met den in 7 
vlakken ontaarden raakkegel A. Het is licht in te zien dat de lijn 
Ty nu tevens de raaklijn is aan s in het bijzondere keerpunt y dat 
een singulariteit is van de orde 2 van de rang 1 en van de klasse 
9”). Een stationnair contact 4 geeft dus aanleiding tot + snijlijnen 
van A* met A waarvan slechts 1 een gewone raaklijn is van s die 
op A* liet. leder punt 4 vermindert dus nu ook den rang van s 
met 3. De weerkeerige poolfiguur van O, is een kromme © van 
den graad m en van de klasse #. leder gemeenschappelijk raakvlak 
van A * en Ò, wordt getransformeerd in een gemeenschappelijk punt 
van c? en O. Is het gemeenschappelijk vlak een stationnair vlak a van 
O,, dan is het gemeensehappelijk punt een keerpunt op de kromme 
0. Men heeft dus de stelling: 

Het ontwikkelbaar focaalvlak van een vlakke of ruimtekromme 
van den graad m en van de klasse n_en waarvan d_ gewone punten 
en g keerpunten liggen op den imaginairen cirkel op oneindig 1s van 
den rang 

1 E. Pascar, loc. cit. p. 363. 


2) Versruys, Mémoires de Liège, 3me série t. VL loe. cit. 
5) Harpnen, Bul. de la Soc. Mat. de France, t. VL, p. 10. 


(43) 


r=—= 2m 2u — 2d — 3y. 

7. Als OQ, en U, de weerkeerige poolfiguren zijn van de opper- 
vlakken O, en 0, dan zijn ©, en O', respectievelijk van den graad 
en me, en van de klasse », en 7, 

Als de oppervlakken O, en O0, elkaar in d punten gewoon raken, 
zijn de gemeenschappelijke raakvlakken in deze d punten gewone 
dubbelraakvlakken van hun gemeenschappelijk omhullende ontwik- 
kelbaar regelvlak D'). De oppervlakken O, en O', zullen dus ook 
in d punten een gewoon contact hebben. 

Als de oppervlakken 0, en O, in 4 punten een stationair contact 
hebben, dan zijn de raakvlakken in deze 4 punten stationnaire raak- 
vlakken van het ontwikkelbaar regelvlak D*). De oppervlakken 
0, en O', hebben dus ook in punten een stationnair contact. 
„De snijkromme d der oppervlakken O', en O', is dus volgens 
formule (A), evenals de snijkromme s, van den rang 


m, 


r == mn, H mn, — 2d — 3y. 

Daar de snijkromme d' de weerkeerige poolfiguur is van het ge- 
meenschappelijk omhullend ontwikkelbaar regelvlak D, zoo is de 
rang van D gelijk aan den rang van d. Dit geeft de stelling: 

Voor twee willekeurige algebraïsche oppervlakken is de rang van 
de snijkromme gelijk aan den rang van het gemeenschappelijk omhullend 
ontwikkelbaar regelvlak. 

Hierbij is verondersteld, dat de raakpunten d en xy op beide opper- 
vlakken gewone punten en de raakvlakken in deze punten gewone 
raakvlakken zijn*). 

Delft, Mei 1905. 


Physiologie. — De Heer ZWAARDEMAKER biedt eene bijdrage aan : 
„Over den geluidsdruk in het Cortisch orgaan.” 


Volgens de hypothese HrrmnorLrz-HeNseN wekken de, langs den 
stijgbeugel in het inwendig oor binnen gedrongen, geluidstrillingen 
een resonnance in de dwars uitgespannen vezels der membrana 
basilaris op. Al naar gelang de toonshoogte, geraken nu deze, dan 
gene vezels in sterke trilling, die aan de zintuigepithelien van het 
Cortisch orgaan meegedeeld en dan tot prikkel wordt voor bepaalde 
zenuwvezels. Aan de zenuwvezels, die op die wijze worden getrof- 
fen, herkennen wij den toon. 


1) Versruys, Mém. de Liège, 3me série t. VL De Pinfluence d'un contact etc. 
2) Versruys, loe. cit. 
3) Versruys, loc. cit. 


(ad) 


Dat zoo korte vezels als de dwarsvezels der membrana basilaris 
op de betrekkelijk lage tonen der menschelijke toonladder kunnen 
resonneeren, verklaart Hermnorz 1°. door den weerstand in vloeistof 
en weeke celmassa’s (cellen van Craustus); 2°. door de belasting 
met Cortische bogen, waarop weer een geheel systeem van cellen 
rust. 

Aanvankelijk stelde men zich voor, dat de vezel als een vrij uit- 
gespannen snaar in haar volle lengte trilt. Later is men er de aan- 
dacht op gaan vestigen, dat de pars arcuata (het gedeelte, waarover 
zich de Cortische bogen welven) grootendeels in rust blijft, de pars 
pectinata (het overig, niet door de bogen bedekte, gedeelte van de 
snaar) de grootste uitslagen maakt. Dan is echter het verschil in 
lengte der vezels niet meer voldoende om het verschil in toonshoogte, 
waarop zij gestemd zijn, te verklaren en moet ook een verschil in 
spanning *) en in belasting worden aangenomen. Slaat men aan 
mikroskopische praeparaten de verhoudingen gade en bedenkt, dat 
de bogen min of meer vaste vormsels zijn, dan gewint men alras 
de overtuiging, dat, de pars arcuata onmogelijk met de lage tonen 
der hoorbare toonladder zal kunnen meetrillen. Niet de bodemeellen 
aan haar bovenvlakte vormen hiervoor een beletsel, doeh wel de 
groote vena aan haar ondervlakte. Bovendien ontbreekt de dwarsche 
vezeling, die in de pars peectinata zoo duidelijk is, in de pars arcuata 
geheel. De eigenschap te resonneeren, mag met voldoenden grond 
alleen aan de gespannen en belaste vezels der pars pectinata worden 
toegekend. 

Ik heb getracht om, zoover dit mogelijk is, de omstandigheden, 
die het Cortisch orgaan aanbiedt, in een model weer te geven. Een 
horizontale, stalen snaar, */, millimeter dik en iets langer dan een 
meter, stelt een dwars uitgespannen vezel der membrana basilaris 
voor. Daarop rust aan een der einden een houten nabootsing der 
Cortische bogen. Het andere uiteinde is dwars op de trillingsrichting 
aan het trillend been van een electrisch gedreven stemvork bevestigd. 
Wanneer men nu de Cortische bogen voldoende bezwaart (door 
sponsen of, bij demonstraties, door een uitgehold met een teekening 
beplakt plankje) en verder door een mikrometerschroef de spanning 
van de snaar regelt, is het mogelijk het systeem op de stemvork te 
doen resonneeren, zoodat bij kleine uitslagen van de vork de uitslagen 
der pars peetinata bijzonder groot worden. 

In de eigenlijke studieproeven is het aanbevelingswaard op de 
houten Cortische bogen stiften aan te brengen, waarop men sponzen 


1) A. A. Gray, Journal of amat. and physiol. 1900, Vol. 34, p. 324, 


(45) 


en sponsjes in allerlei standen steken kan. Zoolang de sponzen droog 
zijn trilt het geheele stelsel mee. Druppelt men er echter water op, 
zoodat de sponzen zich daarmee volzuigen en zwaar worden, dan 
komt het dempende systeem tot rust en vormt zich een knoop ter 
plaatse van den voet van den buitenpijler. Men kan er voor zorgen, 
dat de snaar niet te sterk inzakt, door de bevestiging der Cortische 
bogen aan het vaste eindpunt iets naar boven te laten veeren. Het 
bewegelijke punt der bogen wordt los op de snaar gezet. Hoogstens 
make men de steunvlakte met was iets kleverig. Het kost soms 
eenige moeite alleen vertikale bewegingen van de snaar te verkrijgen, 
maar door het vaste steunpunt van de snaar voor- en achterwaarts 
te bewegen, gelukt dit toch steeds. 
Dan constateert men : 

1°. breede uitslagen der pars pectinata 

2°. onbeweeglijkheid der pars arcuata 

3’. onbeweeglijkheid der Cortische bogen 

4°. onbeweeglijkheid der belastende massa. 


Deze onbeweeglijkheid is uit den aard der zaak niet absoluut, 
integendeel, bodem, tafel, alles in de kamer, trilt onder den invloed 
der stemvork, maar de bewegingen zijn oneindig klein in vergelijking 
van de exeursies der pars pectinata en zij zijn bovendien zoo onbe- 
teekenend, dat een photographie van de, door ons onbeweeglijk 
genoemde, deelen volkomen scherp uitvalt. Op diezelfde photographie 
ontwaart men de pars pectinata in de uiterste standen, die zij met 
breede amplitude bereikt. 

De voorwaarden, waaraan het model is onderworpen, zijn opzet- 
telijk zoodanig gekozen, dat zij in groote trekken beantwoorden aan 
die, welke in het Cortiseh orgaan feitelijk worden aangetroffen. Dit 
volmaakt na te bootsen is onmogelijk, maar binnen de grenzen van 
technische uitvoerbaarheid is hier, zonder voorop gevatte meening, 
bereikt, wat met de gewone hulpmiddelen van het laboratorium 
bereikbaar is. Gesteld nu, wij hebben recht in het beschreven model 
een min of meer gelukkige afbeelding der werkelijkheid te zien, en 
met name zijn wij gerechtigd dit naar de wijze van belasting aan 
te nemen, dan volgt hieruit, dat ook in het orgaan zelf, zoowel de 
Cortische bogen als de deze belastende cellen in rust blijven. Doch 
dan vervallen ook alle sinds lang breed uitgesponnen voorstellingen 
over het aanstooten der wimpers van de haarcellen aan de membrana 
tectoria, over het ombuigen der wimpers, enz. Er heerscht rust in 
het stelsel van bogen, een meetrillen van deze is van zelf uitgesloten. 

Toch behoeft de overdracht van prikkels, die men door het mee- 


(46 ) 


trillen der haren verklaard waande, nog geen mysterie te blijven, 
indien men acht slaat op de werking van den geluidsdruk. 

Lord Raryrrren') heeft in een opstel „the pressure of vibrations” 
een eenvoudig geval behandeld, dat met het onze haast identisch is. 
Het is het geval van een snaar, zelf onbegrensd, maar trillend tus- 
sehen 2 ringen, een vast en een verschuifelijk. Bij het trillen wordt 
de bewegelijke ring naar buiten, naar het uiteinde toe gedrukt, en 


wel met een gemiddelde kracht == 7 indien £ de energie der 


trilling, / de lengte van de snaar is. 

De voet van den buitensten pijler verkeert in het geval van den 
verschuifelijken ring. Volgens Rerzws is de pijler opgenomen in de 
halfvaste celmassa van de bodemeel; uit deze cel zou hij ontstaan 
en met deze een geheel vormen. Daarmee is tegelijkertijd een beves- 
tiging en een geringe verplaatsbaarheid in de cel-materie verkregen. 

De pijler ligt echter niet alleen tegen de vezel aan, maar hij drukt 
door de inertie der groote cel-massa’s, waarmee hij verbonden is, 
ook op de vezel, zoodra deze bewegingen gaat uitvoeren, De trillende 
vezel moet dus op die plaats een knoop aanbieden en de belasting 
zelve zal, het kan niet uitblijven, tijdens het trillen van grooten 
invloed op de spanningsverhoudingen zijn. 

Ean dubbele functie neemt de pijler dus op zieh: 1°. die van een 
bewegelijken ring van RavyrerGH, 2%. die van den overbrenger der 
inertie van een dempende en belastende massa. In zijn eerste hoe- 
danigheid ontvangt hij een druk modiolus-waarts, een druk, die 
volgens RayrmrH’s formule volkomen meetbaar is. 

Aan het model laat zich deze druk zelfs demonstreeren. Wij heb- 
ben daartoe de pijlers weggenomen en het voetpunt van den buiten- 
pijler, dat de snaar een knoop geeft, vervangen door een koperen 
lamelle, met een spleet voorzien. De gespleten lamelle omvat als een 
miniatuur-vorkje de snaar. Op die wijze blijft de knoop gehandhaafd. 
Daar de lamelle 19.5 em. lang en 0.1 em. dik is, bezit zij een 
zekere massa, die door de lamelle normaal op de snaar te stellen 
niet op de snaar drukt, maar een duidelijke demping geeft, zoodra 
de snaar trilt. 

De lamelle is daarenboven ter plaatse van haar bevestiging over 
een lengte van 6 em. aanmerkelijk dunner (dikte + 0.02 em.) en 
dus veerend gemaakt. Het gevolg van een en ander is, dat de lamelle, 
hoewel nauwkeurig in den knoop van de trillende snaar geplaatst, 
iets naar buiten zal afwijken, zoodra de uitslagen aanzienlijk genoeg 


1) Lord Rayurien, Philosoph. Magazine (6). III. 1902. p. 339. 


(47) 


zijn geworden. Wel is waar is de kracht, waarmee het vorkje naar 
buiten wordt gedreven uiterst gering. Dienovereenkomstig bedroeg 
de afwijking bij een amplitude der snaar van 0.4 em. (halve ampli- 
tude) niet meer dan 3 mm. Een zwiepen van het afwijkende vorkje 
valt gelukkigerwijze haast niet op te merken, zoodat de nieuwe stand 
gemakkelijk photographisch kan worden vastgelegd en kan worden 
vergeleken met den ruststand, die weer dadelijk wordt ingenomen, 
wanneer de snaar ophoudt te trillen. In aansluiting hieraan is eene 
meting der kracht mogelijk. Het heeft echter van uit een physiologisch 
standpunt geen zin haar aan het model feitelijk uit te voeren, maar 
belangrijk zou het zijn, wanneer men haar onder de werkelijke ver- 
houdingen kon doen plaats hebben, want deze druk moet de naaste 
oorzaak: wezen van het hooren. Gemakkelijk is dit in te zien, wat 
de zintuigelijke elementen aan den modioluskant der pijlers betreft. 
De geluidsdruk, die aan den voet van deze buitenpijlen aangrijpt 
‚ in de richting van de snaar, dis modioluswaarts, gericht. Hij 
heeft een decomponente in de richting van den pijler zelf. Daardoor 
wordt de buitenpijler die met zijn boveneinde los tegen het capitulum 
van den binnenpijler aandrukt, parallel aan zichzelf verplaatst en de 
cellen, aan den modioluskant van het systeem, moeten noodzakelijker- 
wijze, zij het ook in geringe mate, worden samengeperst. De druk, 
die zij ondervinden is òf geheel continu òf periodiek zwak verander- 
lijk. Aanvankelijk aan den voet van den pijler, wisselt de druk van 
maximum, bij extremen uitslag van de snaar, tot nul, in den even- 
wichtsstand. Verderop in het systeem zullen deze verschillen waar- 
schijnlijk grootendeels zijn vereffend, al moge er ook iets van blijven 
bestaan. De druk is echter ten allen tijde positief; hij wordt nooit 
negatief, gelijk het geval zou zijn, indien de Cortische bogen en de 
belastende cellen de trillingen van de snaar volgden. Nu zij in rust 
verkeeren, kan de druk, welke zich in de zintuigelijke cellen aan 
den modioluskant van den binnenpijler openbaart, nimmer anders 
werken dan in denzelfden zin en wel modioluswaarts gekeerd. Het 
is zeer wel mogelijk, dat ook de haren der haarcellen daarvan den 
invloed ondervinden. Ook dan zal die uitwerking zijn in één zin. 

Iets minder eenvoudig is de zaak voor de aan de binnenzijde van 
de buitenpijler gelegen zintuigelijke elementen. Deze ondervinden, 
naar het mij voorkomt, van den in de weeke celmassa der bodemcel 
vastgehouden buitenpijler geenerlei druk. Daarentegen is een dergelijke 
druk wel aanwezig van de zijde der Hersensche cellen en ook 
eenigermate van de zijde der steuncellen. 

Het staat ons vrij deze ecelgroep, die zich aan de buitenzij der 
direct zintuigelijke elementen bevindt, eveneens op te vatten als een 


IS 


(48) 


Rayueicn’sche ring. Te eerder zullen wij dit moeten beproeven, omdat 
bij de vogels de pijlers ontbreken en wij in deze vormsels dus niets 
wezenlijks hebben te zien. Willen wij trachten in het Cortisch orgaan 
een analogon van RAYLriGH’s verschuifelijken ring terug te vinden, 
en in abstracto is het steeds geoorloofd zulk een analogie op te 
sporen, dan zal men zich nimmer uitsluitend tot de bogen mogen 
beperken. Immers deed men dit, dan zou daarmee tevens aan de 
analogie hare wezenlijke beteekenis voor de physiologie van het 
hooren zijn ontnomen. 

Welnu, ook de HerseN’sche cellen dan kunnen als een RAyreren’sche 
verschuifelijke ring worden beschouwd. Ook zij rusten met een 
betrekkelijk smallen voet op de vezels dor membrana basilaris, dicht 
bij den pijlervoet, wanneer men het menschelijk gehoororgaan be- 
studeert. Ook zij zullen door haar inertie een dempenden en belas- 
tenden invloed op de trillende vezels uitoefenen. Ook zij zullen een 
betrekkelijken knoop teweeg brengen en door de trilling ter zijde, 
modioluswaarts, worden verschoven. Maar wanneer dit het geval 
is, beknellen zij ook de zintuigelijke elementen, die tusschen haar 
en den pijler zijn gelegen *). 

Behalve deze zijdelingsche druk, die de eellen zelf ondergaan, is 
het niet geheel uitgesloten, dat ook nog de haren aan een druk 
onderworpen zijn, hun nu geworden door tusschenkomst van de 
lamina reticularis, die een geheel uitmaakt met de capitula der pijlers. 
Deze druk zal hen dan met iets wisselende kracht, maar steeds in 
positieven zin tegen de membrana tectoria aandrukken. 

Envoudiger dan voor het menschelijk gehoororgaan, kunnen al 
deze redeneeringen voor dat der vogels zijn. De pijlers ontbreken 
dan en alleen de zintuigelijke elementen en de steuncellen worden 
gevonden. Ook dit geheel ligt ter zijde op de vezels der basilair- 
membraan en moet een zijdelingschen geluidsdruk ondervinden. 

De hier ontwikkelde, van de gewone wijze van zien afwijkende, 
beschouwing, heeft het gewichtige voordeel, dat zij het hooren tot 
de perceptie van een druk terugbrengt. De mechanische werking der 
trilling, die in den ouden vorm der Hermnorrz_— HeNsSEN’scHe theorie 
vibratorisch, afwisselend positief en negatief is, wordt nu een perma- 
nente druk, wel is waar nog van eenigszins wisselende sterkte, maar 
ten allen tijde in denzelfden zin, altijd positief. Hooren wordt het 
volkomen analogon van tasten, en alle ervaringen, welke men voor 


1) Voor punten binnenwaarts van den knoop kan men ook op elementaire wijze 
aantoonen, dat zich daar bevindende éénzijdig aangebrachte massa’s voortdurend 
stooten ondervinden, die een permanente krachtcomponente knoopwaarts hebben. 


(49) 


den laatsten zin heeft opgedaan, kan men trachten mutatis mutandis 
in de physiologie van het hooren terug te vinden. 

Ook kleine nevenvoordeelen worden door de nieuwe opvatting 
verkregen. 

In de eerste plaats wordt de eenvoudige juxtapositie der pijler- 
hoofden, (zonder een gewricht, gelijk de gehoorbeentjes bezitten, te 
vertoonen) verklaard. Voor een steeds positieven druk is dit toe- 
reikend, voor een trilling niet. In de tweede plaats de wisselende 
vormen en aspecten, die de membrana tectoria in de praeparaten 
aanbiedt. Onbegrijpelijk zijn deze, wanneer zij een integreerend 
onderdeel van het orgaan betreffen, hoogst eenvoudig verklaarbaar 
intusschen, wanneer, hetgeen wij in de praeparaten zien, slechts een 
gecoaguleerde ecolloide of elastische massa is. 

Eindelijk is onze opvatting geenszins gebonden aan de HermHortz- 
HerseN sche theorie. Ook voor hen, die de laatste voor de Ewarp’sche 
theorie zouden willen verruilen, is zij aannemelijk. Immers Lord 
Rarrrien behandelt in zijn opstel ook het geval van een trillende 
membraan: ““ but a membrane with a flexible and extensible boundary 
capable of slipping along the surface, provides for two dimensions. 
If the vibrations be equally distributed in the plane, the force outward 
per unit length of contour will be measured by one-half of the 
superficial density of the total energy”. 

Men zou de leer van den geluidsdruk dus ook op een membraan, 
gelijk J. R. Ewarp zich die denkt, kunnen toepassen. Zijn membraan 
beantwoordt echter niet aan de voorwaarden door RArrmieH genoemd, 
zoodat zich de quantitatieve verhoudingen niet zoo gemakkelijk laten 
overzien, als in het boven ontwikkeld geval. 

Wat ten slotte de moderne hoortheoriën betreft, die ik de pulsa- 
torische zou willen noemen — omdat zij uitsluitend de uitbochtingen 
der membrana basilaris in het oog vatten, die de zuigerbeweging 
van den stijgbeugel teweeg brengt — op deze is de hypothese van 
den geluidsdruk uit den aard der zaak niet toepasselijk. Immers 
met opzet verwaarloozen deze theoriën de vibratorische bewegingen 
der kleinste deeltjes en houden alleen rekening met het massale 
resultaat. Verliest men echter het wezenlijke eener trilling uit het 
oog, dan is het duidelijk, dat men ook het recht verbeurt de eigen- 
schappen eener trilling toe te passen. Van geluidsdruk kan dan m. i. 
geen sprake zijn. 

Gelijk den lezer duidelijk zal zijn geworden, was het uitgangs- 
punt onzer beschouwing het vermoedelijk volmaakt in rust blijven 
der zona arcuata en der haar overwelvende bogen. Op anatomische 
gronden is dit uiterst waarschijnlijk. Mocht het intusschen later 


4 
Verslagen der Afdeeling Natuurk, Dl. XIV. A°, 1905/6. 


(50) 


blijken, dat deze rust niet absoluut, maar slechts betrekkelijk is, 200 
geldt het bovenstaande evenzeer en in onverzwakte mate. Slechts één 
bedenking zou dan rijzen, nl. het geringe bedrag van den geluidsdruk. 
Men zou dit dan hebben te plaatsen tegenover een ander gering 
bedrag, dat der mogelijke beweging der haarcellen. Een quantitatief 
vraagstuk alzoo. Doeh ook in dat geval zouden de beide krachten: 
de drukkracht en de stootkracht, elkaar geenszins uitsluiten. Zij 
zouden beide naast elkaar aanwezig moeten zijn. Voorloopig geven 
wij er echter de voorkeur aan, door het aannemen van onbewege- 
lijkheid, de stootkracht te verwaarloozen en alleen de drukkracht 
te behouden. 


Wiskunde. — De Heer Jan pr Vrims biedt een mededeeling aan : 
„Over bundels van algebraïsche oppervlakken”. 


1. Laat gegeven zijn een bundel (4) van oppervlakken 4 van 
den „en graad, die elkaar doordringen in de basiskromme 6. 

De hoofdraaklijnen in een punt ‚S van o aan de oppervlakken 
van (4%) vormen een kubisch kegelvlak, dat de raaklijn s aan 5 tot 
ribbe heeft. 

Immers, wordt (4) door 

n n 
ar + Àb, = 0 ERE oe (IL) 
aangewezen, en zijn yp de coördinaten van S, dan levert de substi- 

. . y r 
tutie vp == yr +02, in verband met a,— 0 en bj 0, voor een 


punt Z op een hoofdraaklijn de voorwaarden 


2 N— 


29 

-L À by b- == Om 

zoodat de meetkundige plaats der in S rakende hoofdraaklijnen tot 
vergelijking heeft 


n—l n—l n—_2 
Ay Ad Ab, b,—=0 en a, a 


n—2 


2 n—l 
dz bz mn by 


nl ‚n—2 


a, by HE Dr A Ser ara (2) 


Is Z een vast, Y een veranderlijk punt, dan stelt deze vergelijking 
een oppervlak van den graad (2x — 3) voor, dat op 5 de punten S 
bepaalt, welke raakpunten zijn van hoofdraaklijnen door Z. 

De hoofdraaklijnen in punten der basiskromme vormen een con- 
gruentie van de orde n° (dn — 3) en de klasse Bn. 

Daar de buigraaklijnen van een bundel vlakke krommen c* een 
omhullende van de klasse 37 (n — 2) vormen, is de stralencomplex 
der hoofdraaklijnen van F* van den graad 3n (n — 2). 


2. Een hoofdraaklijn #, in S wordt vierpuntige raaklijn t,, als 


(31) 


5 . —3 3 373 
voor een op haar gelegen punt Znog de betrekking a, “ab, “b.—=0 
geldt. De in S rakende rechten #, behooren dus tot het biquadratische 
kegelvlak 


n—l ‚n—3 3 n—_3yn—l 3 
a, by a-bz— ay ba ee) 


Daar de kegelvlakken (2) en (3) de raaklijn s, voorgesteld door 


n—l 


A A Bn (O) 

gemeen hebben, zal S raakpunt zijn van elf vierpuntige raaklijnen. 

De vergelijkingen (2) en (3) stellen, als a, — 0 en b,=—=0 is, de 

figuur voor, welke gevormd wordt door het raaklijnenoppervlak (s) 

van o en het regelvlak r, der rechten #,, die hun raakpunt op 5 
hebben. 

Om den graad te bepalen van r,, zoek ik het aantal snijpunten 
der bedoelde figuur met de rechte 7, == 0, z, — 0. Substitutie in (2) 
en (3), en eliminatie van z, en z,, levert dan een vergelijking, die 
de coëfficienten in (2) en (3) achtereenvolgens in de graden 4 en 8 
bevat. Derhalve is de resultant in de eoördinaten y van den graad 
4(2n —3) 4 3(2n— 4) of 14n — 24. Het aantal snijpunten is dus 
2n° (7n —12). 

Dezelfde handelwijs toepassende op (4), vind ik voor den graad 
van (s) het bekende getal 2° (n — 1). 

De vierpuntige raaklijnen, die lun raakpunten op de basiskromme 
o hebben, vormen een regelvlak van den graad 2n?(6n — 11), 
waarop 6 elfvoudig ds. 

Voor n— 3 gaat dit regelvlak over in de meetkundige plaats der 
rechten op de exemplaren van een (£°), dus in het regelvlak der 
trisecanten van o°, dat van den graad 42 is. Voor 2n* (6n — 11) 
vindt men nu 126, wat in overeenstemming is met het feit, dat elke 
trisecante voor drie punten S als rechte f, dienst doet. 

Op elk oppervlak £'" vormen de raakpunten P, van vierpuntige 
raaklijnen ft, een kromme van den graad 7» (A1x — 24). Daar o blijk- 
baar een elfvoudige kromme is van de m. pl. der tot de #” van 
den bundel behoorende raakpunten P,, heeft deze m. pl. met elk 
JF gemeen een m. pl. van den graad x (lln — 24) + 117’. 

De raakpunten van vierpuntige raaklijnen vormen een oppervlak 
van den graad 2 (An — 12). 

Voor n==8 vindt men weer het trisecantenregelvlak van den 
graad 42. 


3. Daar de raaklijnen f,, die door een punt Z gaan, een kegel- 
vlak van den graad 8x (n — 2) vormen, en twee hoofdraaklijnen 


hun raakpunt in Z hebben, is de m. pl. der raakpunten P, van de 
rechten #,, die Z bevatten, een kromme van den graad 37 (n — 2) + 2, 
met dubbelpunt in Z. 

Elke dier rechten 4, snijdt het door haar geosculeerde oppervlak F7 nog 
in (» — 3) punten @. De m. pl. der punten Q is een kromme van den 
graad 3n(n— 2) (n —3) + (n° +2) (n—3) of Un —3)(n —1y(2n—1). 
Immers, door Z gaan (n° + 2) (n — 3) raaklijnen #,, welke het door 
Z aangewezen oppervlak elders osculeeren *). 

Om het aantal e der eoïncidenties van P, met Q te vinden, gebruik 
ik de bekende formule 


EPI 

welke te voorschijn komt, als men de puntenparen P, Q door vlakken 
van een bundel projecteert. Daar elk punt P tot (n— 3) paren behoort, 
is p— (Sn? —6n F9) (n—3). Verder is q= 2 (n — 3) (n—1) (An—1), 
terwijl het aantal rechten P( rustende op een as natuurlijk gelijk is 
aan 3 (n — 2) (n — 3). Dus is e— 2 (n — 3) (2n° — 3n + 2); even 
groot is nu het aantal vierpuntige raaklijnen door een gegeven punt. 

Het aantal rechten #, in een gegeven vlak is even groot als het 
aantal undulatiepunten op de krommen c* van een bundel; dit aantal 


heb ik in een vorige mededeeling bepaald *). 
De vierpuntige raaklijnen vormen een congruentie van de orde 
C 


2 (n— 3) (2n? — Bn + 2) en van de klasse 5 (n__n An — End). 


4. Wil men de bovenstaande coïncidentieformule toepassen op de 
paren van snijpunten @, Q@ op de rechten f, door Z, dan heeft 
men te substitueeren p= gq=—=?(n— 3) (n —1) (An — 1) (n — 4) en 
g=Sn(n— (nn —3)(n—d), want elk punt Q behoort tot (n—d) 
paren, en elke rechte f, draagt (n — 3) (n — 4) paren. Men vindt 
dan e= (n — 8) (n — 4) (bn' — On +4), dus het aantal raaklijnen 
fzo door het punt Z. 

In de boven aangehaalde mededeeling heb ik het aantal rechten 
bepaald, welke met een kromme van een bundel (c”)een driepuntige 
en tevens een tweepuntige aanraking hebben. 

De twee-driepuntige raaklijnen vormen een congruentie van de orde 
(n — 3) (n — 4) (Bn? — On +4) en van de klasse 


1 
oi (n— 4) (n — 3? AOnt + 35n? — 2In* — 80n + 20). 


1) Zie CREMONA—Currtze, Oberfläichen, blz. 66. 
?) „Over lineaire stelsels van algebraïsche vlakke krommen”. (Zittingsverslag van 


22 April 1905). 


(53) 


5. Elke hoofdraaklijn #,, die haar osculatiepunt heeft in een punt 
S der basiskromme, draagt nog (n — 3) snijpunten Q met het door 
haar geosculeerde oppervlak #7. Daar S raakpunt is van 11 vier- 
puntige raaklijnen, zal de m.pl der punten Q in S een elfvoudig 
punt hebben. Daar een willekeurig vlak door S blijkbaar 3 (x — 3) 
punten Q bevat ($1), is de graad der kromme (Q) gelijk aan (Bn + 2). 

Bij toepassing van de formule =p + q—g op de paren Q, Q/, 
welke de kubische kegel met top ‚S draagt, heeft men dus te stellen 
p=qg=(3rnt2)(n—d) en g=3(n —3)(n—4). Dan wordt 
e= (n — 4)(3n +13). Dit is dus het aantal raaklijnen 432, waar- 
voor het osculatiepunt in $ ligt. 

Anders gezegd, a is een (n — 4) (ôn + 13)-voudige kromme op 
de m. pl. [R‚] der osculatiepunten van raaklijnen f> aan opper- 
vlakken van (#7). Nu vormen de osculatiepunten der rechten (3,9 
van een F" een kromme van den graad »(n— 4) (3n* +5 n— 24) '). 
Met een F* van den bundel heeft [ 2, dus een doorsnede van den graad 
n(n—4) Bn 5 n__n’ (nd) BnH13)=n (n —4) (6n* +18 n— 24) 
gemeen. 

De osculatiepunten der drie-tweepuntige raaklijnen van (F*) vormen 
een oppervlak van den graad 6 (n —1) (n — 4) (n + 4). 


6. Om den graad te bepalen van den kegel, gevormd door de 
dubbelraaklijnen van (4), waarvan een raakpunt in S op de basis- 
kromme 6 ligt, merken wij op dat de raaklijn s in S aan 5 door 
den bundel gesneden wordt volgens een involutie van den graad 
(n— 2). Haar 2x — 3) dubbelpunten zijn raakpunten van dubbel- 
raaklijnen die tevens in S aanraken. Dus is s een 2 (n—3)-voudige 
ribbe van den bedoelden kegel. 

In elk vlak @ door s kan men uit S »(n — 1) —6 raaklijnen 
trekken aan de snijkromme van & met het oppervlak #7, dat & in 
S aanraakt. Hieruit volgt dat het bedoelde kegelvlak van den graad 
(rn — 3) (n +4) is. 

De m. pl. van de tweede raakpunten £, der ribben van dezen 
kegel heeft blijkbaar in ‚S een elfvoudig punt, waar ze geraakt 
wordt door de elf rechten ft. De kromme (R,) is dus van den 
graad (n — 3) (n +4) +11 =n nl. 

Elke kegelribbe snijdt het door haar dubbel aangeraakte oppervlak 
nog in (n —4) punten V. De m.pl. dezer punten gaat (u — 4) (Bn + 13) 
maal door ‚S, waar ze wordt aangeraakt door de rechten #39, welke 
in S osculeeren. Daar elk vlak door S bovendien nog (n*4-n—A 2) (n—4 


1) Zie o.a. mijne mededeeling, „Eenige kenmerkende getallen van een algebraisch 
oppervlak” (Zittingsverslag van 22 April 1905). 


(34) 


punten WV draagt, is de kromme (V) van den graad (n—4) (n° +4nH1). 

Nu kan het aantal coincidenties van #, met WV weer door middel 
van de formule e= p + q — g bepaald worden. Men vindt 
en? An D)(n—d) + (n—d)(n'H4nH1)— (n—3) (nd) n—d)= 

=(n—4) (nt +4n 412). 

Dit is het aantal raaklijnen #32, waarvan het raakpunt in $S ligt, 
dus tevens de veelvoudigheid der basiskromme op het oppervlak 
[A‚| der raakpunten van bundeloppervlakken met rechten #9. In 
aanmerking nemende, dat de raakpunten A, op een oppervlak £ 
een kromme van den graad “(n—2) n—4) (n° + 2n +12) vor- 
men, vindt men dat [A] met £* een doorsnede van den graad 
n(n— 2) (n— 4) (n° + In +12) + n°(n—d) (n° + An +12) heeft. 

De raakpunten der drie-tweepuntige raaklijnen van (F*) vormen 
een oppervlak van den graad 2n— 4) (n° + An? + 1On—12). 


7. Door de raaklijn s in S aan 6 kunnen vier raakvlakken ge- 
legd worden aan den kubischen kegel der hoofdraaklijnen ($ 1). Dus 
is ‚S een parabolisch punt op vier oppervlakken van den bundel. 
Op de m. pl. der parabolische punten is a dus een viervoudige 
kromme. 

Daar de parabolische punten van een /” een kromme van den 
graad 4n (n— 2) vormen, heeft de bedoelde m. pl. met elk der opper- 
vlakken A“ een doorsnede van den graad An (n—2) + 4n? =8n (nd). 

De parabolische punten der oppervlakken van een bundel (*) 
vormen een oppervlak van den graad 8(n—1). 


Natuurkunde. — De Heer KAMERLINGH ONNks biedt aan Mede- 
deeling No. 94° 1 en II uit het Natuurkundig Laboratorium 
te Leiden. 


1. Verbetering aan den verkorten open kwikmanometer met 
drukoverbrenging door samengeperst gas. 


In Meded. No. 44, Oct. ’98 $ 6 werd beschreven hoe de stalen 
capillaire buisjes q aan de glazen buisjes mn (zie fig. 1 en 4 van 
de Plaat behoorende bij die Mededeeling, waaruit het deel, dat 
wijziging ondergaan heeft in fig. 2 van bijgaande Plaat wordt her- 
haald), waren gelakt. Tevens werd medegedeeld dat van tijd tot tijd 
zich gebreken in deze verbindingen voordeden (afschuiven bij zacht, 
lek worden bij harde kit) fen dat dus naar eene betere verbinding- 
swijze gezocht werd. Sedert is het gelukt eene methode te vinden 


(55 ) 


om volkomen betrouwbare laschen te maken. Voor de bruikbaarheid 
van den manometer is dit van groot belang. 

In fig. 1 is de thans ingevoerde verbinding afgebeeld. Zij berust 
op het procédé van Camrerer om glas aan metaal te soldeeren, dat 
reeds in Med. No. 27 II, Juni ’96 voor dergelijke doeleinden werd 
genoemd en dat blijkens Med. No. 85 Juni 03 en Med. No. 89 
Nov. °08 bij verschillende toepassingen proef houdend is gebleken. 
De stalen capillair g,, loopt door tot q,, in de glazen buis 5,, die 
voorzien is van een wijder deel 5,,, waarin kwik, dat van de sol- 
deerplaats van D,, en p‚ gescheiden is door een laag marinelijm 5,, 
in b,. Het uiteinde van b,, is volgens het bovengenoemd procédé 
geplatineerd, daarna galvanisch verkoperd en aan p,‚ gesoldeerd. 

Deze verbinding heeft volkomen aan de verwachtingen beantwoord. 
Bij de vroegere bleken er wanneer de manometer op druk werd 
gebracht, soms scheurtjes in het lak te zijn ontstaan, waardoor het 
samengeperste gas, hetwelk den druk van de eene manometerkolom 
op de andere overbrengt, ontsnapte. Geschiedde dit snel, dan stortte 
het kwik uit de eene manometerbuis in de andere over voor men 
den druk kon aflaten en werd de toestel in weinige oogenblikken ont- 
redderd. Zoo iets heeft zich bij de nieuwe verbindingen, ofschoon zij 
reeds geruimen tijd in gebruik zijn, nimmer voorgedaan. Mocht er 
in de marinelijm een fijn kanaaltje zijn overgebleven, zoo moet zich 
daardoor eerst het kwik een weg banen en waarschuwt een kwik- 
druppel bij p. De manometer kan dan tijdig van spanning bevrijd 
en, na herstelling van het lek aan de enkele buis, weder onmiddellijk 
in gebruik genomen worden. 

Het ontsnappen van het gas, dat den druk op het kwik over- 
brengt, met den zooeven vermelden nasleep, was vroeger, ook omdat 
de plaats waar het geschiedde veelal eerst te laat werd gevonden, 
te vreezen bij de verbindingsstukken van de stalen capillairen q met 
de kranen K en de f stukken 7’ (zie fig. 1 Med. No. 44). Als 
pakking tusschen de vlakke stalen oppervlakken der tappen bij 
kranen, overpijpjes en {stukken wordt thans een enkel blaadje 
perkamentpapier gebruikt. Lekken komen daarbij zelden voor. Bij 
de nieuwe inrichting is er verder voor gezorgd, dat elke plaats waar 
gas zou kunnen ontsnappen zich onder vaseline olie bevindt, zoodat 
ook het kleinste lekje zich onmiddellijk door een in de olie opstijgend 
gasbelletje verraadt. 

Om dit te verkrijgen is de opstelling van 7’ en A gewijzigd als 
op bijgaande Plaat is afgebeeld. Fig 2 is een deel uit de Plaat van 
Med. N° 44 (vooraanzicht) overgenomen. Fig. 3 een bovenaanzicht 
van dit deel van uit een doorsnede 5. Fig. 4, 5,6 daarnaast stellen 


(36 ) 


de tegenwoordige inrichting in vooraanzicht, doorsnede en boven- 
aanzicht voor. De teekeningen behoeven weinig toelichting. Hy is 
een bak (hout, inwendig bekleed met blik tegen mogelijke inwerking 
van kwik beschermd door perkamentpapier), waarin de buis / (zie 
Med. No. 44) met al de daaraan verbonden kranen Ken | stukken 
T zijn opgenomen. (A, losse sleutel op de kraanstift, Hy aftap- 
kraan; de inhoud van den bak is ongeveer 0,8 hiectoliter). 


IL. Verbetering bij drukoverbrenging door samengeperst gas in ’t 
bijzonder ten dienste van het bepalen van isothermen. 


De voordeelen, verbonden aan het overbrengen van den druk van 
proeftoestellen naar meettoestellen door samengeperst gas, maakten 
dat van deze methode te Leiden herhaaldelijk bij onderzoekingen 
gebruik werd gemaakt. Zij heeft echter het bezwaar, dat het veel 
zorg vereischt verbindingen te maken, welke volkomen dicht zijn, 
en dat het opzoeken van lekken vooral bij een groot aantal ver- 
bindingen een zeer omslachtig werk is. En een geheele reeks van 
proeven verliest soms haar waarde als het bestaan van een lek niet 
terstond wordt vastgesteld. Daarom worden sedert eenigen tijd ver- 
bindingen, bij welke het ontsnappen van gas te vreezen is (evenals 
onder 1 van deze Mededeeling voor den open manometer behandeld 
is) 200 ingericht, dat zij onder vaseline olie gebracht kunnen worden 
en desniettegenstaande gemakkelijk toegankelijk blijven. Het is ge- 
bleken, dat de zekerheid en vlugheid van werken door inrichtingen 
volgens dit beginsel zoo belangrijk worden verhoogd, dat dit ruim 
opweegt tegen de kleine complicatie, welke het doorvoeren van het 
beginsel soms medebrengt. 

Als toelichting is op bijgaande plaat fig. 7 afgebeeld de wijze 
waarop in den laatsten tijd de verbindingen bij de persbus voor 
piezometerbepalingen worden aangebracht. 

Vergelijkt men deze figuur met Plaat [ fig. 1 van Meded. n° 84 
Mrt. 03 op welke dezelfde deelen met dezelfde letters zijn aangeduid 
en met de daarvan in Meded. n° 84 gegeven beschrijving, zoo is 
verdere toelichting wel overbodig. Het boveneinde van het peilglas 
C', is omgebogen om C',, in het oliebakje C'',, te dompelen. De 
kranen en verbindingen, welke niet onder olie zijn gebracht bijv. 
C,, zijn zulke, bij welke een lek zich door het uittreden van kwik 
moet verraden. 


H. KAMERLINGH ONNES. I. Verbetering aan den verkorten open kwikmanometer met drukoverbrenging door samengeperst gas, | 
IL. Verbetering bij drukoverbrenging door samengeperst gas in 't bijzonder ten dienste van het bepalen van isothermen. 


Fig. 1. Fig. 1 


0 5 30 35 MW 95 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. XIV. A°, 1905/6. 


Gn 


Natuurkunde. — De Heer KaAMERLINGH ONNes biedt aan Meded. 
No. 94° uit het Natuurkundig Laboratorium te Leiden. 
„Methoden en hulpmiddelen in gebruik bij het eryogeen labora- 
torium. VI. Men gewijzigde eryostaat.” 


$ 1. In verschillende mededeelingen heb ik eryostaten beschreven 
berustende op het gebruik van baden van vloeibaar gemaakt gas, 
_dat bij gewonen of bij lageren druk verdampt. Bij die, met welke 
het mij, als in Med. No. 14 Dec. °94 beschreven, gelukte een bad 
van W/, tot /, liter vloeibare zuurstof ten dienste van metingen bij 
standvastige lage temperatuur door middel van eene circulatie te 
onderhouden zoolang men dit wenschte, werd in het geheel niet van 
een vaceuumglas gebruik gemaakt. De geheele methode was uitge- 
werkt vóór Dewar’s onderzoekingen de vacuumglazen als bij uitstek 
geschikt voor het bewaren van vloeibare gassen leerden kennen. 

Ook bij de verbeterde eryostaten van groote afmeting, die ik in 
Med. No. 51 Sept. ’99 en Med. No. 83 Dec. ’02 besenreef vonden 
vaeuumglazen geen toepassing. Toen de metingen, voor welke deze 
eryostaten gebruikt zijn, werden begonnen, waren precies op maat 
geblazen en voldoende vertrouwbare vacuumglazen slechts te ver- 
krijgen wanneer men zich met geringe afmetingen tevreden stelde. 

Sedert echter, in 't bijzonder door R. Bereer te Berlijn, voortref- 
felijke vaeuumglazen ook van groote afmetingen juist op maat ver- 
vaardigd worden, zal men in vele gevallen vacuumglazen van 
voldoende grootte kunnen vinden en blijven de zooeven genoemde 
inrichtingswijzen meer bepaald van dienst voor die gevallen, waar 
verticale wanden van planparallelglas noodig zijn, of waar het bad 
bijzonder groote afmetingen moet hebben. 

In Med. n° 83 III $ 6 werd reeds een cryostaat van kleine afme- 
tingen, gebouwd met behulp van een vacuumglas, beschreven. Op 
bijgaande plaat is een dergelijke eryostaat in vacuumglas van veel 
grootere afmetingen (9 cM. inw. diameter) afgebeeld, die gedurende 
een paar jaren uitstekend heeft voldaan. 

De toestel heeft gediend bij metingen *) met een differentiaalthermo- 
meter van welken het eene reservoir met waterstof het andere met 
stikstof gevuld was, bij de vergelijking van een thermoelement met 
den waterstofthermometer (verg. Med. n° 89), en bij metingen over 
de isothermen van tweeatomige gassen. (Verg. Med. n° 69 Mrt. O1 en 
18 Mrt. °02). De Plaat behoeft bij vergelijking met Med. n° 83 weinig 


1) Het voltooien der berekeningen van deze metingen, over welke spoedig mede- 
deelingen zullen worden gedaan, vraagt nog eenige nieuwe bepalingen en het aan- 
brengen van correcties. 


(58) 


toelichting. Dezelfde letters geven dezelfde deelen aan. De verbindingen 
van de eryostaat met de regeltoestellen voor standvastige temperatuur 
zijn dezelfde als op Pl. 1, Pl. V en Pl. VI van Med. n° 83. De roerder 
tot het verkrijgen van gelijkmatige temperatuur wordt evenals bij den 
daar afgebeelden eryostaat bewogen door een electromotor. De regeling 
van de temperatuur geschiedde bij de metingen met den differen- 
tiaalthermometer naar de aanwijzingen van een thermoelement @ 
(waarover uitvoeriger laatstelijk Med. n° 89 handelde). Bij de ver- 
gelijking van het thermoelement @ met den waterstofthermometer 
was een der thermometerreservoirs op bijgaande Plaat vervangen 
door een weerstandsthermometer (dubbelen cylinder volgens Med. 
n° 93 Pl. Ll fig. 2 met nader te beschrijven verbeteringen). Bij de 
metingen over isothermen was verder de piëzometer (zie Med. n° 69 
Pl. 1) op de plaats van het tweede thermometerreservoir gebracht. 

Om de symmetrische stroomverdeeling in het bad te verzekeren 
„worden zoo noodig micaschermpjes (tevens tot isoleering) aangebracht 
(bijv. in den weerstandsthermometer) en is bijv. symmetrisch met 
het thermoelement @ een gelijk- en gelijkvormige buis opgesteld. 

De gelijkheid van de gemiddelde temperaturen van den meettoestel 
en den temperatuuraanwijzer wordt verder bevorderd door de gemid- 
delde hoogte van beide gelijk te maken. 

Even als met de eryostaten van Med. n°. 88 is met deze stand- 
vastigheid tot op 0°01 zeer wel te bereiken. Vooral wat hierop 
betrekking heeft verwijs ik naar Med. n°. 83. 


$ 2. De werking der eryostaten in de vorige $ en in vroegere 
Mededeelingen beschreven berust op de afkoeling, welke aan het 
oppervlak door de verdamping wordt teweeg gebracht. Ofschoon de 
temperatuur in die toestellen over een groote uitgestrektheid zeer 
gelijkmatig is, blijft toch aan het oppervlak een koudere en aan den 
bodem een warmere laag. Bij sommige metingen is het zeer hinderlijk, 
dat de temperatuur boven in het bad iets, al is het dan ook slechts 
weinig, lager is dan die in het overige deel. Im een volgende Mede- 
deeling hoop ik de teekeningen te geven van een eryostaat waarbij 
het bad van beneden af omspoeld wordt door dampen van lager 
temperatuur dan die van het bad, zoodat aan het oppervlak van de 
vloeistof bij regeling van den druk een voortdurende verwarming 
in plaats van een voortdurende afkoeling plaats heeft, en het nor- 
male geval, dat de temperatuur boven in het bad hooger is, ver- 
kregen wordt. 


H. KAMERLINGH ONNES. Methoden 
VII. Een gewijzigde Cryostaat. 


H. KAMERLINGH ON! ethoden en hulpmiddelen in gebruik b „Laboratorium te Leiden. 
ONNES. Method ij het Cryogeen-Lab 
VII. Een gewijzigde Cryostaat, 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. XIV, A? 1905/6. 


(59) 


Meteorologie. De Heer Winp biedt namens den Heer C. Easton 
een opstel aan. Schommelingen der zonswerkzaamheid en van 
het klimaat, (Eweede Mededeeling). 


(Zal verschijnen in het Verslag der volgende vergadering.) 


Scheikunde. — De Heer BakKnuis RoozeBoom biedt voor de werken 
der Akademie een verhandeling aan van den Heer C. Horr- 
SEMA: „Liquatie in binaire metaallegeeringen”. 


De Heeren BaAknuis RoozeBoom en vaN BEMMELEN worden uitge- 
noodigd daarover verslag uit te brengen. 


Plantkunde. — De Heer Werr biedt voor de werken der Aka- 
demie een verhandeling aan van den Heer F. W.T. HuNGeR: 
„Onderzoekingen en Beschouwingen over de Mozaïek-ziekte 
der Tabaksplant.” 


De Heeren Wert en BpirriNcKk worden uitgenoodigd daarover 
verslag uit te brengen. 


Voor de Bibliotheek wordt aangeboden door den Heer H. E. pr Bruyn: 
„Rapport in zake de Watervoorziening van Amsterdam”. 


In de vergadering van 22 April Ll. werd alsnog voor de boekerij 
aangeboden door den Heer Hooerwerrr, namens den Heer H. TER 
Mevren, Technoloog: „Onderzoek naar den aard van de suiker van 
eenige plantaardige glucosiden” (bekroond antwoord op de prijsvraag 
203 uitgeschreven door het Bataafsch Genootschap der proefonder- 
vindelijke Wijsbegeerte). 


Na resumtie van het behandelde sluit de Voorzitter de Vergadering. 


(7 Juni 1905). 


KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN 
TE AMSTERDAM, 


VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING 
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING 
van Zaterdag 24 Juni 1905. 


En ak ame 


Voorzitter: de Heer H. G. vAN Dr SANDE BAKHUYZEN. 
Secretaris: de Heer J. D. van DER WAALS. 


ENE OND: 


Ingekomen stukken, p. 62. 

In Memoriam J. L. C. SCHROEDER VAN DER Kork, p. 63. 

Verslag van de Heeren T. Prace en J. W. Morr over de missive van Z. Exc. den Minister 
van Binnenlandsche Zaken betreffende een aanvraag om subsidie van den Heer M. C. DEKHUYZEN 
voor een onderzoek der Zuiderzee, p. 66. 

Verslag van de Heeren H. W. Baknuis Roozesoom en J. M. vAN BEMMELEN over eene ver- 
handeling van den Heer C. Hoirsrua: „Liquatie van binaire metaallegeeringen”, p. 67. 

C. Easton: „Schommelingen der zonswerkzaamheid en van het klimaat” (2de mededeeling). 
(Aangeboden door de Heeren C. H. Wixp en W. H. Juuius), p. 68. 

J. A.C. Ovpemaxs: „Bijdrage omtrent de bepaling der lengte vam St. Denis (Ile de la Réunion) 
uitgevoerd in 1874” (2de mededeeling), p. 79. 

EF. W. Jaeger en J J. BrANKSMA: „Over de zes isomere tribroomxylolen”. (Aangeboden 
door de Heeren A. F. HorremaN en A. P. N. FRANCHIMONT), p. 95. 

F. H. Erpmax Jr.: „Over colorimetrie en over een colorimetrische methode om de dissociatie- 
constante van zuren te bepalen”. (Aangeboden door de Heeren S. HoocewerFF en A. F. 
HorreMaN), p. 97. 

J. J. van LAAR: „De moleculaire verhooging der laatste kritische temperatuur van een binair 
mengsel van normale componenten”. (Aangeboden door de Heeren H. A. Lorentz en H. W. 
BAknuis RoozeBoom), p. 108. 

P. van RomBureH: „Over de inwerking van ammoniak en aminen op allylformiaat’”’, L, p. 117. 

P. van RomBurGH: „Over het voorkomen van lupeol in getah pertja-soorten”, p. 120. 

A. J. Urree: „Over de inwerking van blauwzuur op ketonen’. {Aangeboden door de Heeren 
P. van RougBurcH en A. F. HorrEMAN), p. 121. 

EF. M. JAEGER: „Over enkele derivaten van het Phenylearbaminezuur”. (Aangeboden doorde 
Heeren P. van Romsureu en C. E. A. WicuManns, p. 124. 

L. Bork: „Over de ontwikkeling van het Cerebellum bij den mensch”. (2de mededeeling), 
p. 134. (Met één plaat). 

A.J. P. van DEN BROEK : „Over het sympatisch zenuwstelsel der Monotremen”. (Aangeboden 
door de Heeren L. Bork en T. Prace), p. 141. (Met één plaat). 

H. G. Joxrker: „Eenige opmerkingen over de geologische samenstelling en de wijze van 
ontstaan van den Hondsrug” (Aangeboden door de Heeren K. Martin en J. M. vAN BEMMELEN), 
p. 146. 

H. KamerriNGH Onnes: „„Methoden en hulpmiddelen in gebruik bij het Cryogeen Labora- 
torium. VIII. Cryostaat met vloeibare zuurstof voor temperaturen beneden —210°, p. 154. (Met 
één plaat). IX. Het zuiveren van gassen door afkoeling gepaard met samendrukking, in 't bij- 
zonder het bereiden van zuivere waterstof”, p. 157. 

J. Weeper : „Nauwkeurige benaderingsformules voor de verhoudingen der driehoeken bij de 
berekening eener elliptische baan uit 3 waarnemingen” II. (Aangeboden door de Heeren H. G. 
en E. F. van DE SANDE BAKHUYZEN), p. 160. 

W. A. Versrurs: „Over het aantal gemeenschappellijke raaklijnen van een kromme en een 
oppervlak”. (Aangeboden door de Heeren D. J. KorreweG en P, H. ScHoure, p. 166. 

J. D. vaN DER Waars: „De gedaante der doorsneden van het saturatievlak, loodrecht op de 
z-as, ingeval er tusschen twee temperaturen driephasendruk bestaat”, p. 176. (Met 4 platen). 

J. D. var per Waars: „De 7,(z)-evenwichten van vaste en fluïde phasen bij veranderlijke 
waarden van den druk”, p. 185. (Met één plaat). 

A. Sars: „Over de verborgen evenwichten in de p=-r doorsneden van een binair stelsel 


- 


5 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XIV. A©. 1905/6. 


(62) 


tengevolge van het optreden van vaste stoffen”. (Aangeboden door de Heeren J. D. vAN DER 
Waars en P. ZeEMAN), p. 187. (Met één plaat). 

A. Smrrs: „Bijdrage tot de kennis der Pr en P7-lijnen voor het geval twee stoffen een 
verbinding aangaan, welke in de vloeistof- en gasphase is gedissocieerd” (Aangeboden door de 
Heeren J. D. vaN DER Waars en P. ZERMAN), p. 192, (Met 2 platen). 

Aanbieding van Boekgeschenken, p. 200. 


Het Proces-Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen en 
goedgekeurd. 

Naar aanleiding van het Proces-Verbaal deelt de Voorzitter mede 
dat het Bestuur de beslissing over het Verslag der Heeren WINKLER 
en Bork wenscht aan te houden tot de September-vergadering. 

Voorts brengt hij in herinnering het verzoek van Z.Exe. den 
Minister van Binnenlandsche Zaken, betreffende het Congres voor 
radiologie en ionisatie van 1214 September 1905 te Luik te houden. 

De Heer Winp verklaart zich bereid de Regeering op dat Congres 
te vertegenwoordigen. 


Ingekomen is: 

1°. Bericht van de Heeren vaN BEMMELEN, Pracr, KAMERLINGH 
ONNEs, HooGEwWERFF en CARDINAAL, dat zij verhinderd zijn de ver- 
gadering bij te wonen. 

2°. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken d.d. 2 Juni 
1905 met verzoek om spoedig berieht en raad omtrent een subsidie- 
aanvraag der Natuurhistorische Vereeniging ten behoeve van de uit- 
gave van een Nederlandsch Woordenboek der Plantennamen. Deze 
missive is in handen gesteld van de Heeren Huco pr Vrins en Morr, 
die hun rapport reeds hebben uitgebracht, hetwelk aan den Minister 
is toegezonden: 

83°. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken d.d. 21 
Juni 1905 met verzoek om spoedig bericht en raad betreffende een 
subsidie-aanvraag van Dr. M. C. DeKHUYzEN voor een door hem, in 
verbinding met verschillende andere beoefenaren van wetenschappen, 
in te stellen onderzoek van de Zuiderzee over het verband tusschen 
het zoutgehalte der wateren en den aard van de levende wezens, 
die er in voorkomen, alsmede de gesteldheid hunner lichaamsvochten. 

Deze missive is in banden gesteld van de Heeren Pracrm en Morr 
om advies. 

4°. Circulaire van de Kais. Akademie der Wissenschaften te 
Weenen d.d. 15 Juni 1905 betreffende het Committee on Solar Research. 

Ter kennisneming voor de leden beschikbaar gesteld. 

5’. Bericht van overlijden van den Heer W.W. von TomekK, Voor- 
zitter van de Kön. Böhmische Gesellschaft der Wissenschaften te Praag. 

Is met een brief van rouwbeklag beantwoord. 


(63) 


Verder is ingekomen het bericht van het overlijden van 
het lid der Akademie 


JACOBUS LODEWIJK CONRADUS SCHROEDER VAN DER KOLK. 


Dit bericht is met een brief van rouwbeklag beantwoord. 
Naar aanleiding van dit schrijven zegt de Voorzitter het 
volgende : 


Mijne Heeren! 


Vóór enkele dagen ontvingt gij het droevige bericht van 
het overlijden van een der jongeren, naar leeftijd en benoe- 
ming, onzer medeleden. 

Geboren te Zutfen op 25 Augustus 1865, ontving JacoBus 
Lopewijk CONRADUS SCHROEDER VAN DER Kork, naamgenoot en 
kleinzoon van den vermaarden Utrechtschen hoogleeraar en 
psychiater, zijne opleiding voor de akademische studiën aan 
de Utrechtsche en Leidsche gymnasia. Deze studiën zelve 
volbracht hij ten deele te Leiden, daarna te Utrecht. Sterk 
zich aangetrokken gevoelende door de geologie en de haar 
verwante wetenschappen, in het bijzonder door het erratisch 
vraagstuk zooals zich dat in Nederland voordoet, bestudeerde 
hij vervolgens onder leiding van Berlijnsche geologen, en ter 
plaatse, het diluvium van Noord-Duitschland en van Zweden, 
en promoveerde in Juni 1891 te Leiden, waar hij toenmaals 
aan het geologisch-mineralogisch museum werkzaam was, op 
een proefschrift dat eene hoogst belangrijke bijdrage tot de 
kennis der Nederlandsche erratische gesteenten leverde. 

Kort na zijne promotie benoemd tot privaatdocent voor phy- 
sische kristallographie aan de Leidsche Universiteit, werd hij 
aldaar, gedurende den cursus van 1891 op 1892, belast met het 


onderwijs in de geologie en de mineralogie tijdens de af wezig- 
heid van den hoogleeraar Martin op diens reis naar de Molukken. 


(64) 


Nadat hij zich te Deventer als leeraar aan de Hoogere 
Burgerschool voor meisjes gevestigd had, werd vijf jaren later, 
in 1897, wederom gelegenheid gevonden van zijne bek waam- 
heden op ruimer wijze partij te trekken; het eerst te Amster- 
dam, waar hij den hoogleeraar Molengraaff, gedurende den 
eersten tijd van diens verblijf in Afrika als tijdelijk lector 
verving; vervolgens te Delft, alwaar hij in het begin van 
1898 op twee en dertig-jarigen leeftijd tot hoogleeraar aan 
de polyteehnische school werd benoemd, in welke betrekking, 
waarin hij tot aan zijn overlijden op 17 Juni 1905 werk- 
zaam bleef, de bezielende invloed welke hij op zijne leerlin- 
gen wist uit te oefenen, tot haar volle recht gekomen is. 

Ook aan onze Akademie ontgingen zijne verdiensten niet. 
Sedert Mei 1900 mochten wij hem onder onze medeleden tellen 
en meermalen genoten wij het voorrecht hem over zijne onder- 
zoekingen op de hem eigene belangwekkende wijze het woord 
te hooren voeren. 

Moge het diep te betreuren zijn dat een zoo voorspoedig 
aangevangen loopbaan, zóó ontijdig is gestuit geworden, en 
aan rechtmatigen verwachtingen van toekomstigen vruchtbaren 
arbeid daarmede de bodem is ingeslagen, niet gering te 
achten is hetgeen door den overledene reeds werd tot stand 
gebracht. 

In drieërlei richting is daarbij hoofdzakelijk door hem ge- 
arbeid. Im de eerste plaats is hij zijne aanvankelijke liefde 
voor de beoefening der geologie van Nederland, waarbij zich 
later ook die van Nederlandsch-Indië voegde, getrouw ge- 
bleven. Vele zijner geschriften getuigen dit, en niet het minst 
zijne onvermoeide werkzaamheid als lid der geologische com- 
missie, als hoedanig hij ter voorbereiding der nieuwe geologische 
kaart met zijne leerhmgen in de zomervakanties eene reeks 
van bladen onzer staf kaart geologisch heeft gekarteerd, daarbij 
op de scheiding onzer zandgronden eene door hem zelve 
gevondene methode toepassende. Voor deze commissie is zijn 
heengaan een haast onherstelbaar verlies. 

In de tweede plaats betrof zijne wetenschappelijke werk- 
zaamheid het onderzoek der physische en chemische eigen- 
schappen der,“ kristallen, in het bijzonder het verbeteren en 


(65) 


uitbreiden der techniek der mikrokristallographie en der 
mikroehemie; waarbij zijne methode om onder het mikros- 


koop de kristallijne silikaten te determineeren als een der 


gelukkigste grepen mag worden beschouwd. 


Sindelijk herinneren wij aan zijne onderzoekingen van meer 
theoretische strekking en daaronder vooral zijne vernuftige 
beschouwingen over „de sympathiën en antipathiën der 
elementen in de stollingsgesteenten”’. 

Als die van een ijverig, scherpzinnig en veelzijdig natuur- 
onderzoeker zal de nagedachtenis van SCHROEDER VAN DER KOLK 
bij ons in eere blijven. 


(66) 


Dierkunde. — De Heer Morr, brengt ook namens den Heer Pracr 
het volgende verslag uit over de missive van den Minister 
van Binnenlandsehbe Zaken betreffende een subsidie-aanvraag 
van den Heer Dr. M. C. DeKHuvzeN voor een onderzoek der 
Zuiderzee. 


De ondergeteekenden hebben de eer aan de Natuurk. Afdeeling 
der Kon. Akademie van Wetenschappen advies uit te brengen, in zake 
het verzoek om geldelijke ondersteuning door Dr. M. C. DeKHUYZEN 
te Utrecht gericht tot Z. Exec. den Minister van Binnenlandsche Zaken, 
waaromtrent door Zijn Exe. aan de Natuurk. Afdeeling om bericht 
en raad is gevraagd. 

Dr. DerKnuyzeN stelt zich voor in de maanden Juli en Augustus 
een onderzoek in te stellen naar de Fauna en de Flora der Zuiderzee 
in hare geheele uitgestrektheid, ook van het benoorden de lijn 
Enkhuizen—Stavoren gelegen watervlak binnengaats. 

Dit onderzoek, waarvoor een stoomboot noodig is, zal vele kosten 
met zich brengen, en daarom is reeds de ondersteuning verzocht en 
verkregen van het Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Weten- 
schappen, Teyler’s Stichting, de Hollandsche Maatschappij der Weten- 
schappen te Haarlem en de Nederlandsche Dierkundige Vereeniging. 
Voorts zijn ook nog bijdragen van eenige andere wetenschappelijke 
instellingen en van eenige vermogende particulieren verkregen of in 
uitzicht gesteld en heeft de heer DrKHuYzeN persoonlijk een aanzienlijke 
bijdrage toegezegd. 

Het verzoek om financieele medewerking tot de hierboven genoemde 
wetenschappelijke lichamen gericht, werd warm ondersteund door 
de heeren Max WEBER, VoSMAER, VAN Wine, PEKELHARING, HuGo Dm 
Vries, ZWAARDEMAKER, WeNr, Bork, EiNrHoveN en HuBrmcut, allen 
leden der Kon. Akademie van Wetenschappen. De ondergeteekenden 
aarzelen daarom geen oogenblik aan de Natuurk. Afdeeling voor 
te stellen aan Zijne Exe. den Minister van Binnenlandsche Zaken te 
adviseeren het plan van Dr. DEKHUYZEN van Regeeringswege zoodanig 
te ondersteunen, dat de uitvoering er van verzekerd wordt. 


T. Pracp. 
J. W. Morr. 
Amsterdam, 23 Jumi 1905. 


De conclusie van het Verslag wordt goedgekeurd. 


(67) 


Scheikunde. — De Heer H. W. Baknuis RoozeBoom brengt ook 
namens den Heer J. M. vaN BEMMELEN verslag uit omtrent 
de verhandeling aangeboden door Dr. C. HorrseMa te Utrecht, 
over: „guatie van binaire metaallegeeringen”’. 


De verhandeling van Dr. Horrsema behandelt de liquatie van binaire 
metaallegeeringen. Hieronder wordt verstaan de ongelijkslachtigheid 
welke in het algemeen optreedt bij de stolling van gesmolten metaal- 
mengsels en welke oorzaak is dat verschillende gedeelten der vast 
geworden massa eene samenstelling vertoonen welke in de eene of 
andere richting afwijkt van die der gesmolten massa. Deze ongelijk- 
slachtigheid speelt eene belangrijke rol bij het praktisch gebruik der 
alliages o.a. ook bij de bereiding der muntmetalen. Zij was tot dusver 
louter uit praktisch oogpunt onderzocht. 

De heer HorrsemaA meende dat de tijd gekomen was om de liquatie- 
verschijnselen te bezien in het licht dat de ontwikkeling der physische 
chemie, meer bijzonder de phasenleer, geworpen heeft op de stollings- 
verschijnselen in het algemeen, ten einde daaruit te komen tot een 
algemeen overzicht van het bedrag der liquatie en van bijzondere 
karaktertrekken van dit verschijnsel, in afhankelijkheid van de ver- 
schillende factoren die hun invloed op den gang van de stolling 
kunnen uitoefenen. 

Wijselijk beperkte hij zich voorhands tot de binaire legeeringen, 
daar reeds hier de complicaties vele zijn. 

Hij verrichtte een aantal onderzoekingen op muntmetaallegeeringen 
van zilver en koper, van zoodanig gehalte dat zich daaruit of eerst 
zilver of eerst koper uitscheidt. Hij vond daarbij het merkwaardige 
feit bevestigd, dat eerstgenoemde aan de buitenzijde, waar de kristal- 
lisatie begint, niet het rijkst zijn aan zilver maar omgekeerd; laatst- 
genoemde daarentegen rijker aan zilver. Het gelukte hem daarvoor 
eene verklaring te vinden, wier vermelding hier te ver voeren zou 
en die hij door vele stollingsproeven onder gewijzigde voorwaarden 
nader toetste en bevestigde. 

De gewone stollingen vinden in de praktijk veelal uiterst snel 
plaats; de wijzigingen welke in de liquatie verschijnselen door lang- 
zamer verloop van het stolproees en door den invloed welken dan 
de zwaartekracht zoowel op de zich vormende kristallen als op de 
moederlaag uitoefent, die door het uitkristalliseeren van een der be- 
standdeelen soms lichter en dan weer zwaarder wordt, al deze in- 
vloeden worden nagegaan en sommige langs proefondervindelijken 
weg bestudeerd. 


((S68 ‚) 


Bij de zilver-koper alliages vindt achtereenvolgens afzetting van 
een der metalen, daarna van beide te gelijk plaats. 

De wijzigingen, welke in de liquatie optreden in het geval zich 
mengkristallen van beide metalen uit de smelt afscheiden of ook een 
of meer verbindingen, worden eveneens nagegaan. 

De verkregen gezichtspunten worden aan de voorhanden gegevens 
bij een reeks van binaire alliages getoetst en in menig opzicht bevestigd. 
In vele opzichten blijkt echter dat de vroegere onderzoekingen door 
gebrek aan theoretischen leiddraad niet systematisch of oordeelkundig 
verricht zijn. 

De verhandeling is dan ook slechts eene eerste bijdrage tot ver- 
heldering der inzichten, die evenwel reeds in staat is vele gegevens 
te rangschikken en te verklaren en die bovenal aanleiding geven 
kan tot meer wetenschappelijke studie van dit voor de praktijk zoo 
belangrijke vraagstuk. Op grond hiervan aarzelen ondergeteekenden 
niet tot opname der verhandeling in de werken der Akademie te 
adviseeren. 

H. W. BaKuuis ROOzeBOOM. 

Amsterdam. J. M. vAN BEMMELEN. 


De conclusie van het Verslag wordt goedgekeurd. 


Meteorologie. — De Heer Winp biedt namens den Heer C. EASTON 
een opstel aan: „Schommelingen der zonswerkzaamheid en van 
het klimaat’. (Tweede Mededeeling). *) 


(Mede aangeboden door den Heer W. H. Jurrus.) 
(Aangeboden in de vergadering van 27 Mei 1905.) 


Aan het slot der eerste mededeeling over dit onderwerp werd het 
vermoeden uitgesproken, dat de aardsche temperatuurswisseling ten 
opzichte van de elfjarige schommeling der zonswerkzaamheid in het 
algemeen vervroegd was in het koude, vertraagd in het warme 
gedeelte der grootere golving. Tot een nader onderzoek dienaangaande 
is de volgende weg ingeslagen. 

De waargenomen Maxima der elfjarige periode werden onder elkaar 
geplaatst, in volgorde van de grootste positieve tot aan de grootste 
negatieve afwijking van ‘t werkelijk waargenomen Maximum ten 


1) Zie voor de Eerste Mededeeling: Zittingsverslag van 26 Nov. 1904, pag. 402. 
Daarin leze men op pag. 406 r. 6 v. ben. „S9-jarige’" in plaats van „178-jarige” 
en late men het op pag. 403 over de proef van SavÉuer gezegde vervallen, 


(C£69 

opzichte van het berekende tijdstip. Vervolgens werden de in die 
tijdvakken opgeteekende „„kou-factoren’” op hun. plaats gezet ter 
weerszijden van die lijn der Maxima; de tijdstippen tot op een half 
jaar nauwkeurig afgerond. Van de aldus verkregen reeksen werden 
voorloopig buiten rekening gelaten alle vóór 1750, als de minst 
betrouwbare, overeenkomstig de gewichten, door Worr en NewcoMmB 
toegekend, en de overblijvende afgedeeld in drie groepen, (als grenzen 
nemende de afwijkingen + 0.4 en — 0.4 jaar), groep A met een 
gemiddeld sterke positieve afwijking van het Maximum, groep B met 
geringe afwijking in de eene of andere richting, groep C met gemid- 
deld sterke negatieve afwijking. De gemiddelde afwijking in groep 
A (8 elfjarige perioden) is + 1.5 jaar, die in groep B (3 per.) 0, 
die in groep C (6 per.) — 1.7 jaar. Voor elke groep werden de 
kou-factoren die juist boven elkaar kwamen te staan, saamgeteld, 
en de zoo verkregen drie getallenrijen werden vereffend. De onder- 
staande rijen (Tabel I) geven de uitkomst; de M/ duidt de plaats 
van het waargenomen Maximum aan, de m en m, de berekende 
normale minima ter weerszijden. 


TABEL LL. 
Vervroeging of vertraging der kou-golf t.o.v. de zonsgolf. 


Sh AD AE ADE Wier vhn te de EA AO PED DEED AID) 
6 


(oe) 


BRS rn On Teer On eet Olman 2e Ors PO Dr Oner Dt 287 6 
6 


C BRION LON GEMS ON SAAS AOL O PATS 


hen | 
ne 
Re 


7 M IN 


Met eenige zekerheid is uit deze tabel geen gevolgtrekking te maken. 
Hoewel voor warme tijden ook hier een andere verdeeling der 
winterkou binnen de elfjarige periode aangeduid is dan voor koude 
tijden, zouden de krommen B en C eerder doen denken aan corre- 
latie van het minimum der zonsgolf met het maximum der kougo!f. 
In dezelfde richting schijnt een onderzoek te wijzen, verricht volgens 
de methode, op pag. 407, Eerste Mededeeling, uiteengezet '), maar 
waarbij alleen de koufactoren sedert 1615 in aanmerking genomen 
Zijn; men krijgt dan, als tegenhanger van Tabel IL der Eerste Mede- 
deeling, de volgende 


1) Voor tabel II der Eerste Mededeeling werd een 356-jarige periode tot grond- 
slag genomen, waarvan er 3 beschikbaar zijn. De waarden in die tabel zijn 


frequentiën per drie jaar, de hier volgende zijn per jaar-berekend. 


(70 ) 
TABEL II. 


Winterkou en phasen der 11-j. zonsschommeling, sedert 1615. 
(Groepen van koud tot warm). 


A B c D 
m 1.33 0.44 0 1 ee 
ap 0.77 0.25 0.44 0.26 
u 0 42 0.36 0.21 En 
dr 0.27 0.46 0.21 0.20 
dpa 0.32 0.53 0.21 0.13 


Er is wel weer een sterke verheffing omstreeks ’t minimum, in 
de koudste groep, en een geringe verheffing bij ap in de warme; 
maar van een kromme, overeenkomstig met de elfjarige, is niets 
overgebleven. Deze tabel geeft geen steun aan tabel Il der Eerste 
Mededeeling; haar waarde is overigens gering, omdat het materiaal, 
hoezeer zuiverder, zoo schaarsch is: over 26 elfjarige zonsperioden 
zijn slechts 51 waargenomen gevallen van strenge of zeer strenge 
winters beschikbaar. 

De aardsche storingen schijnen dus zoo sterk te zijn dat zij niet 
de grootere schommeling maar wel de elfjarige in ’t algemeen uit- 
wisschen, althans in het hier behandelde materiaal. Ten aanzien van 
de onderstelling, aan het slot der Eerste Mededeeling geplaatst, moet 
onze conclusie dus zijn, dat de uitkomst van het nader onderzoek 
der beschikbare gegevens negatief is. 


Tusschen de talrijkheid der zonnevlekken en de temperatuurs- 
schommeling is, gelijk wij vroeger zagen, slechts een zeer onvolkomen 
correlatie merkbaar; eerst toen wij, voor de strenge winters, groepen 
van vier 89-jarige perioden tot een 856-jarige periode samenvatten, 
vonden wij een wat nauwkeuriger overeenstemming. De gevonden 
aanduiding van parallelisme tusschen de periodiciteit der strenge 
winters en die van de grootheid M—m der zonsschommeling geeft 
echter aanleiding om de andere elementen der zonsschommeling nader 
te beschouwen. 

Men weet sedert lang dat het Maximum eener elfjarige periode 
over ’t geheel sneller op het minimum volgt, naarmate de golf zich 
hooger verheft. Dit zou — waar de amplitude der zonsbeweging uit- 
teraard binnen zekere grenzen beperkt moet zijn — zóó opgevat 


(71) 


kunnen worden, dat de steilfe der klimmende phase het eenige ver- 
anderlijke element vormde in de zonsschommeling, en het minimum 
dus constant bleef, althans zich niet stelselmatig verplaatste. In dat 
geval zou tòch een zeer hooge zonnevlekken-golf gemeenlijk met ver- 
korting der normale klimmende phase moeten samengaan. Onder- 
zoekt men de schommelingen nader, dan blijkt echter spoedig dat de 
plaats van het minimum evenzeer stelselmatig verandert, en het lag 
nu voor de hand, na te gaan of in de (als reëel en stelselmatig op- 
gevatte) versnelling en vertraging der sehomme- 
lingen zelf geen beter punt van vergelijking met de aardsche 
schommelingen voorhanden was dan in de overige elementen der 
zonsschommeling. 

Daar de waargenomen afwijkingen van de Maxima en minima 
geenszins altijd in bedrag en richting overeenstemmen, werden af- 
zonderlijk nagegaan: 1) de afwijkingen van het Maximum, 2) die 
van het minimum, en voorts 8) die gevallen beschouwd waarin de 
afwijkingen van M/ en van m hetzelfde teeken vertoonen. Waar dit 
laatste niet ’t geval is, mag dit niet zonder naderen grond aan waar- 
nemingsfouten toegeschreven worden, maar bij 3) zal men de sterkst 
uitgesproken afwijkingen der schommelingen aantreffen. Het onder- 
zoek werd verricht eenerzijds over ’t geheele beschikbare materiaal ; 
anderzijds met uitsluiting van alle perioden vòòr 1750, (dus van de 
minst gewaarborgde waarnemingen); aangezien de uitkomst in beide 
gevallen niet sterk afweek, worden alleen de laatstbedoelde resul- 
taten hier medegedeeld. Het scheen intusschen gewenscht, waar be- 
trekkelijk geringe afwijkingen in de waarneming reeds van invloed 
kunnen zijn, de eenigszins van Newcomg's lijst verschillende gegevens, 
door Prof. A. Worrer verstrekt ') mede als grondslag van het onder- 
zoek te nemen; ook hierbij echter was het verschil in de uitkomsten 
meest niet aanmerkelijk. Voor de hier volgende tabellen hebben 
Worrer’s gegevens als grondslag gediend; alleen in de IVe werd 
het noodig geacht, (tusschen haakjes) ook de uit NewcomB’s opgaven 
verkregen uitkomst mede te deelen. 

In de tabellen III en IV geeft kolom 1 de groepen der perioden, 
geordend naar het bedrag der afwijkingen, van positief tot negatief; 
kolom 2 de aantallen elfjarige perioden; 8 het gemiddelde bedrag 
der afwijkingen; 4 de grootheid M—m, 5 de lengte der periode; 6 het 
gemiddelde der Relativ-Zahlen (naar de vereffende tabel van Worrrm); 
tusschen haakjes zijn geplaatst de gemiddelden uit de hoogste ver- 
heffingen der kromme; 7 de kou-factoren (frequentie per jaar). In 


I) A. Worrer, Astron. Mitteilungen, XCII, 1902. 


(CH) 


tabel V geeft kolom 3 de gemiddelde afwijking uit de beide phasen. 


TABEL IL. 
Elfj. perioden, volgens de afwijkt. v.h. Max. geordend. 
î 5 3 4 5 6 7 
2 u Mm Z R-4. Kf. 
Li Far 1e Dot) 113 32.8 (6%) 0.33 
4 | — 0.4 Lt 11.2 47.7 (103) 0.31 
C 4 — 3.2 3.5 alá 4 60.3 (128) 0.59 
TABEL IV. 
Elfj. perioden, volgens de afwijk®. v.h. min. geordend. 
À " 3 4 5 6 7 
oi m Mm L R—Z. Af. 
| A 4 Oo ol Aldi 10.5 46.5 (O1) 0.27 | 
Ie: (40.7) | (4.5) (10 9) [43.2 (90) (0.29) 
n ï SOM zie eta 11.8 (90) 0.38 
(0) (4.3) (10.7) [54.4 (111)] (0.40) 
5 Ó 00 N/ 11.9 | 52.5 (144) 0.57 
| EO IN EE ete CE) [43.6 (04) (0.51) 
TABEL V. 
Elfj. perioden, volg. gezamentl. afwe. min. en Max. geordend. 
ï 5 3 4 5 6 7 
je m. en M. Mm. 7 RAZ. Kf. 
| EN in ï 
AE A dE ike ne 10.6 35.4 (66) 0.35 
B pe) — 1,0 3.9 10.7 54.2 (114) 0.50 
BC 2 == Û 34 4 66.3 (449) 0.70 


Uit deze tabellen volgt dat in de lengte der periode de variatie 
‘het minst duidelijk is; voorts dat de afwijkingen % plaats van het 
Maximum der periode (gelijk ook te verwachten was) goed met die 
van de-Rel.-Zahlen en van de grootheid M—m eorrespondeeren ; dat 
dit minder goed het geval is met de afwijkingen zn. plaats van het 
minimum, welke laatste echter goed overeenkomen met de wijziging 
in de kou-factoren. In tabel III vindt men wel is waar de sterkste 
kou-factoren ook bij de sterkste afwijking van de andere elementen 


(735) 


der zonsschommeling, maar de gang is hier niet regelmatig (de lijst 
waarin ook de perioden vóór 1750 opgenomen zijn, vertoont dezelfde 
eigenaardigheid). Uit tabel IV blijkt, dat de correlatie van den gang 
der kou-factoren met de afwijkingen der minima duidelijk is zoowel 
volgens de gegevens van NewcoMB als volgens die van WoLrr. 

Neemt men echter (Tabel V) alleen die perioden in aanmerking, 
waarbij de afwijking van xe en J/ in dezelfde richting gaat, dan 
vindt men correlatie van alle elementen der zonsschommeling met 
de kou-factoren (dat de verlenging zoo gering is, bewijst, dat de ver- 
snelling van J/ en mm eer moet opgevat worden als een versnelling 
der geheele periode). Ongelukkigerwijze is, na terzijdestelling van 
de gegevens die niet betrouwbaar genoeg geacht worden, het materiaal 
dan zoo beperkt, dat de gevonden uitkomst weinig bewijskracht meer 
bezit, en slechts beschouwd mag worden als een aanduiding. 


Bij het voorafgaande onderzoek zijn de perioden! niet in tijdsorde 
genomen, zoodat nog niets uitgemaakt is ten aanzien van een 
mogelijke periodieke wijziging in de afwijkingen der zonsschom- 
meling. In verband met het vroeger gevondene mogen wij echter 
verwachten dat deze afwijkingen in ’t algemeen met de gevonden 
groote periodische golving correspondeeren. Om dit na te gaan, zijn de 
elfjarige perioden volgens de aangenomen 89-jarige periode gerang- 
schikt, en de afwijkingen vergeleken met de voor elke periode 
opgeteekende kou-factoren. Wegens de tevoren aangeduide versnelling 
der sterke kou-golven tot zelfs vóór het waargenomen zonsminimum, 
scheen indeeling volgens de berekende Marima verkieslijk boven 
indeeling volgens de minima. In tabel VIA stellen de vertikale 
kolommen de acht elfjarige tijdvakken der 89-jarige periode voor; 
de eerste begint met 1648, maar in het 23ste en het 24ste vakje 
(perioden sedert 1894; deze konden dus nog niet ingevuld worden) 
zijn geplaatst de perioden 1626—1637 en 1637— 1648. In elk vakje 
geeft het bovenste getal de afwijking van het Maximum aan, het. 
tweede de afwijking van het volgende minimum (volgens NewcomB); 
een + of — achter het getal beteekent, dat de afwijking ten minste 
een half jaar, in de een of andere richting, bedraagt; zoo niet, dan 
is een 0 gezet. Het onderste getal wijst het totaal der kou-factoren 
aan, tusschen de maxima geteld. Tusschen haakjes zijn geplaatst 
die phasen waarbij het door NewcomB toegekende gewicht kleiner 
dan 3 is. 

Tabel VIB bevat dezelfde gegevens, volgens Worrer; alleen zijn 
hier in het voorlaatste vakje de afwijkingen der ber. phasen 1894 
en 1900 geplaatst. 


(74) 


TABEL VI. 
Afwe. M en m en Kouf®. in de elfj. per=., geordend volgens de 89-j.Per. 
4. Newcomb. 
I II UI IV V VI VII VII 
| 
(0.2) 0 | (40.1) 0 (44.0) H(42.9) | (—0.3)0 | H1 A 2.7 0.8 
ais 6:20 Cá:9) EDE Ee alen SE JE JE 16:8 Ee 
4 10 2 B) 4 3 A 1 


B. Wolfer. 

(—0.6) —(—0.6) —|[( Ss, (—0.9) —| 40.5 sh +21 +0.3 O0 
(0.1) 0|(—0.2) O (2.1) HI(H1.0) (7) —| HA. 2 (H1.6) H[(H0.9) + 
4) 0 9 H|H.0 —1.9 — [4.2 —|—5.6 — 0.4 0 0.5 
( De Bi 0 u) t 21 — A41 — mien de 5 — Hú dj En 
2.9 3 —0.9 — |A. —|—0.2 0 |—0.8 —| 41.4 0.5 + [(H1.0) 4 
0.6 —1.0 —| 40.4 0 |H0.4 0 1.0 4-|+0.5 H1.3 H|H1.0 + 


Om de beslist aangeduide afwijkingen te kunnen overzien, werden 
in tabel VIA, voor de geheele drie laatstverloopen 89-jarige perioden, 
de aantallen + of — (achter de bedragen), welke bij samenvoeging 
der onder elkaar geplaatste vakken overbleven, aangeduid (Tabel Vla). 
Vervolgens werden, met en zonder uitsluiting van de tusschen 
haakjes geplaatste waarden, de bedragen in elke vertikale kolom 
opgeteld, en het gemiddelde bedrag per phase berekend (VII, bt en bb). 

Tabel VIT, e geeft naar Worrrr’s tabel (t. a. pl., pg. 90) de ver- 
heffingen der Relativ-Zahlen-kromme, aldus berekend : Uit de 3 hoogste 
jaargemiddelden om het (reëele) Maximum heen is het gemiddelde 
genomen ; de aldus verkregen reeksen (bijna twee volle, sedert 1750) 
zijn onder elkaar geplaatst, waarna weer het gemiddelde genomen 
werd uit deze waarden. De zoo verkregen getallen zijn in de kromme 
ct twee aan twee genomen (telkens het gemiddelde uit het begin- 
en het eindmaximum) en op het rangecijfer der periode geplaatst ; 


(75) 


terwijl voor cb alleen de voorafgaande maximale waarde op dat 
cijfer gezet is. 

In tabel VII, d vindt men de kou-factoren, in elke kolom bijeen- 
gevoegd over de drie laatste 89-jarige perioden. Tabel VII, e* geeft 
de som der kou-factoren, tusschen de berekende Maxima der elfjarige 
perioden, saamgeteld uit alle sedert 848 verloopen 89-jarige perioden; 
dit zijn dus de totalen van tabel 1 der Eerste Mededeeling over dit 
onderwerp (bij eb hebben de nieuwere gegevens een grooter gewicht; 
zie pag. 8). De onzekerheid, door de vraagteekens aangeduid, is van 
geen belang; vgl. de Eerste Mededeeling. 

Figuur 1 geeft deze krommen van tabel VII grafisch weer. 


[ 


â 


Fig. 1. 89-jarige periode. 
a—c : Zonsactiviteit. 
d—e : Klimaat. 


(76) 


TABEL VII. 
Afwijkn in de elementen der zonsschommeling, en 89 j. klimaatschommeling. 
Ï U II IV V VI VI Vil 
El j | $ e 
Richtiug Afw. BE td 0 Sj Ù 0 6E 
bz 00 OP HF 0-3 Osj ARB O6 sG AED 
ne Poi oad 12 ole vale 0:64 0:6lL 1.0 
(Ge 79 90 89 105 106 77 50 52 
Rel za 65 94 87 92 | 118 8 61 40 
d OE 12 LENS LOE u 3 
Koufactoren 
Drie 89 j. per | | 
er | SL | MG 88 A8 39 27 19 9? 
par | 97 |__30 28 20 3 22 16 7 
Koufactoren 5 | ' 
Alle 89 j. per. | | 


In alle krommen zien wij een overeenkomstigen gang; de over- 
eenkomst van die der kou-factoren met de afwijkingen in tijd der 
zonsgolvingen is niet minder duidelijk dan die met de afwijkingen in 
hoogte. Ze gaat (gelijk ook te verwachten was) niet tot in bijzon- 
derheden, maar de sterke inzinking om de 8 elfjarige zonsperioden 
hebben alle krommen gemeen. 

Ten slotte een enkel woord over de schijnbare algemeene vermeer- 
dering der kou-factoren in de laatste eeuwen, gelijk die volgen zou 
uit Tabel 1, Eerste Mededeeling. Duidt deze toeneming op een 
werkelijke voortschrijdende seculaire afkoeling? Het komt ons voor, 
dat er geen reden is om dit aan te nemen, en dat voorshands alles 
verklaard kan worden uit de onvolledigheid van het materiaal uit 
vroeger eeuwen. 

De aantallen winters, waaraan Körper een gewicht 5 toekent, zijn . 
als volgt verdeeld over de verschillende eeuwen (het materiaal voor 
de XIXe eeuw is niet homogeen met het vorige): 


Voor het jaar 8005 <= 55 4 winters: 
In de INEEN VENEN 7 be: 
Se Ke Be AE ZAND 5 
es TE NEN AN Ad 
EE NET E en ombaktndte  7 e 
EER ee ONNIE Neree. 10 pe 
oen VE E60 35 
EN NOME Ae 0 5 Ee 
ENE R0 EN AE 0 4 
eN TeV TS AEN 21 e 
a VALERA hd MSN € LEO Ei 


vi (TE) 4, AE NEN CC) 


(40) 


Hier is geen geleidelijke gang merkbaar, eerder een scheiding 
omstreeks de XIVe of XVe eeuw. Was voortschrijdende afkoeling in 
het spel, dan zou deze tusschen de XVe en de XIXe eeuw — het 
volledigste materiaal — ’t duidelijkst moeten blijken. 

Voor de drie 356-jarige perioden, in Tabel 1, Eerste Mededeeling 
aangeduid, zijn de aantallen: 25, 37 en 66. Deze tabel bewerkende 
met de gewichten +, 6, 10, voor de 1°, 2° en 83° groote periode, 
verkrijgt men voor het totaal (Zie Tabel VIT en fig. 1, e 6). 

IT (8481203) 1.6 48 20 24 28 20 O0 08 
H (12041560) 18 69 108 36 54 36 48 1.8 
HI (1561—1916) 24.0 18.0 15.0 140 23.0 160 11.0 4.0 


Totaal DS OSE OOS NL ONE 

De inzinking omstreeks het midden der 89-jarige periode is in het 

nieuwere materiaal vrij duidelijk; het verdient echter opmerking 

dat ze niet te bespeuren is in de even 89-jarige perioden van Tabel 1; 
de totalen voor de even perioden enkel worden: 
AEN OR Ae: 

Dit kan natuurlijk toegeschreven worden aan het bestaan eener 

356-jarige periode, waarin, gelijk uit de tabel blijkt, de derde 89-jarige 
onder-periode een zeer afwijkenden vorm heeft. 


Vatten wij nu de uitkomsten samen van het onderzoek, dat in 
deze beide mededeelingen in hoofdzaak uiteengezet is. 

Wij hebben gezien — in ’t bijzonder bij het onderzoek betreffende 
de elfjarige perioden, beschouwd Auiten verband met eenige grootere 
periode — dat de correlatie tusschen de wijzigingen in de zons- 
werkzaamheid en de afwijkingen in het klimaat te duidelijker spreekt 
naarmate het materiaal zuiverder is. In diezelfde mate echter worden 
de gegevens schaarscher, zoo schaarsch ten slotte, dat toevallige 
afwijkingen een overwegenden invloed zouden kunnen uitoefenen. 

In deze omstandigheden moet onze eerste definitieve conclusie 
deze zijn: ons materiaal is onvoldoende tot het 
leveren van een streng bewijs. Wat de afzonderlijke 
deelen van het onderzoek betreft, kan men daarin ten hoogste een 
sterke aanduiding vinden. 

Ten aanzien van enkele punten echter zijn die aanduidingen, in 
hun onderling verband, zoo sterk, dat men er overtuigende bewijs- 
kracht aan toekennen mag. 

Dat geldt o. i. in de eerste plaats van het bestaan eener 
schommeling in de zonswerkzaamheid zoowel 
als in het klimaat, grooter dan de bekende elfjarige zonne- 
vlekken-schommeling. Berustte deze conclusie enkel op het materiaal 


6 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XIV. A©. 1905/6. 


(78) 


der strenge winters (Tabel L, Eerste Mededeeling), dan zou ze, 
hoewel zeer waarschijnlijk, niet als vaststaand beschouwd kunnen 
worden. Waar wij echter een dergelijke schommeling terugvinden 
in verschillende elementen der zonswerkzaamheid, en de mogelijkheid 
— ja, waarschijnlijkheid — van een oorzakelijk verband tusschen 
de twee verschijnselen voor de hand ligt, wordt een bloot toevallig 
samentreffen geheel onaannemelijk, vooral ook in verband met de 
reeds door KöpPPeN en NORDMANN gevonden correlatie tusschen den 
gang der zonswerkzaamheid en de temperatuur in de tropische gewesten. 

Daarentegen staat de aard dezer schommelingen nog niet vast. 
Hoewel het parallelisme tusschen de frequentie der strenge winters en 
der Relativ-Zahlen het best tot uiting komt als men 32 elfjarige perioden 
== 356 jaar, tot grondslag neemt (Vgl. diagram 1, Eerste Mede- 
deeling) en men anderzijds zoowel in de zonswerkzaamheid als in ’t 
klimaat aanduidingen vindt van een kortere periode; is toch de 89- 
jarige periodiciteit in ons materiaal de eenige duidelijk aangewezen 
periode; onderstellingen ten aanzien van de physische oorzaak der 
schommelingen (van welke onderstellingen wij ons hier onthouden 
hebben) kunnen misschien deze zaak tot klaarheid brengen. Wat den 
omvang der periodiciteit betreft, mogen wij dus slechts voldoende 
gewaarborgd achten: vertraging en verslapping der 
elfjarige zonsschommeling, benevens verminde- 
ring van het aantal koude winters, om de 89 jaar. 

Voorts sehijnt wel genoegzaam vast te staan, dat zéér sterke 
afwijkingen in de „normale” 89-jarige schommeling (die wel- 
lieht in werkelijkheid uitvloeisels zijn van een nog langduriger 
periode), tot uiting komen zoowel in de zons werk- 
zaamheid als in het klimaat. (Zie de aanzienlijke ver- 
snelling en versterking der zonsschommeling in de laatste helft der 
Xle 89-j. periode — laatste helft der achttiende eeuw — en de 
exceptioneel hooge kou-factoren voor dien tijd. 

Ten slotte volgt uit al het voorafgaande, en misschien als gewich- 
tigste gevolgtrekking: dat de studie van andere elementen 
der zonswerkzaamheid, buiten de talriijjkheid der 
zonnevlekken, ten zeerste de aandacht verdient, 
in verband met de meteorologische verschijnselen. 

Dat de mogelijkheid eener weêr-prognose op langen termijn, althans 
met een groote mate van waarschijnlijkheid en voor een beperkt, 
hoewel uitgestrekt gebied, reeds in het hier verkregen resultaat ligt 
opgesloten, is duidelijk. Evenzoo het belang van het gevondene ter 
verklaring van geografische en geologische verschijnselen op aarde. 
Dienaangaande echter treden wij hier niet in bijzonderheden. 


(79) 


Sterrekunde. — De Heer J. A. U. Ouppmans biedt, als tweede 
mededeelineg betreffende zijne reis naar Réunion voor den 
Venusovergang, aan een: Toevoegsel tot zijn eerste „bericht, 
(medegedeeld in de zitting van 25 Maart j.l) „ omtrent de 
bepaling der Lengte van St. Denis, (le de la Rlunion), 
uitgevoerd in 1874, tevens bevattende eenige mededeelingen 
omtrent de waarneming van den overgang. 


Willende overgaan tot het verbeteren der onvolkomenheden, die 
nog aan mijn eerste bericht waren op te merken, ben ik begonnen 
met, voor de oogeublikken, waarop goedgekeurde bedekkingen waren 
waargenomen, de in mijne vorige mededeeling, in de noot op 
blz. 617 en 618 besprokene verbetering te berekenen, van de paral- 
lactische correctie van NewcoMB; deze verbetering bedroeg, zooals 
gezegd is: 

d 0!67 sin D > 0!05 sin (D — q) — 0'0O9 sin (D + 9), 
waarin de middelbare elongatie der maan van de zon, g de 
middelbare anomalie der maan en g' die der zon beteekent. 

D en g waren uit de achter de verhandeling van Nrewcoms voor- 
komende Table L en Il te ontleenen; de eenheid is daar echter, 
overeenkomstig de door HANseEN bij zijn maanstafels ingevoerde methode, 
niet een graad, maar een middelbare dag, zoodat de uit die tafels 
ontleende getallen nog respectievelijk met 12°,19 en 183°,065 ver- 
menigvuldigd moeten worden, om ze tot graden te herleiden. Wat 
aangaat, deze was, voor het doel nauwkeurig genoeg, uit de 
tafels van LARGETEAU, in de Conn. des Temps voor 1846, af te leiden. 

De gevondene verbetering betreft echter nog niet de ware, maar 
de middelbare lengte, bij HANseN 7 dz genoemd, en moet nog door 
vermenigvuldiging met (A + 2ecosg....) tot eene verbetering der 
ware lengte herleid worden, terwijl deze dan nog tot verbeteringen 
in rechte opklimming en declinatie moeten omgezet worden; voor 
deze laatste omzetting maakte ik gebruik van de uit den Nautical 
Almanac ontieende uurbewegingen de maan in rechte opklimming 
en declinatie, waaruit de richting der maansbeweging ten opzichte 
der parallel onmiddellijk was af te leiden. 

De correctie der maans-efemeriden in den Nautical-Almanac, door 
NewcomB op blz. 41 zijner verhandeling, (Anwestigation of corrections 
to HanseN’s Jables of the Moon; with tables for thetr application, 
forming Part MI of papers published by the Commission on the 
Pransit of Venus, Washington: Government Printing Ofjice, 1876), 
voor het tijdvak 1 Sept. 1874 tot en met 31 Januari 1875 mede- 
gedeeld, werden nu, voor zoover de beide eerste maanden van dit 

6 


(80) 


tijdvak aangaat, met de gevondene getallen verbeterd; en in plaats 
van de door de meridiaanwaarnemingen opgeleverde correcties, 
werden nu in de berekeningen der Lengte uit de sterrebedekkingen, 
de „verbeterde Newcomg's correcties” toegepast. Het moest nu van 
zelf voor den dag komen, welke correcties de voorkeur verdienden, 
en het werd spoedig duidelijk, dat het de laatst bedoelde waren. 
De groote correcties in declinaties voor 19 Sept. en 16 Oct. 1874 
gevonden, (— 4.3 en — 4'.1) waardoor o.a. de tweede, den 19 Sep- 
tember waargenomene bedekking verworpen werd, bleken aan de 
onnauwkeurigheid der meridiaanwaarnemingen te moeten toegeschreven 
worden. 

Ik zal hier nu de bijzonderheden der berekening laten volgen. 
(zie tabel p. 81). 

Deze correcties werden aan die, welke reeds in mijne eerste mede- 
deeling, blz. 425, als de van Newcoms afkomstige zijn aangegeven, 
toegevoegd, en daarna aan al de berekeningen der bedekkingen, met 
rooden inkt, de noodige veranderingen aangebracht. 

Alvorens tot eene tweede mededeeling over te gaan, heb ik alle 
berekeningen nog eens grondig nagezien, en daardoor nog eenige 
verbeteringen kunnen aanbrengen ; enkele bedekkingen, die verworpen 
waren, konden, na eene gecorrigeerde fout, toeh opgenomen worden. 

Ik zal kortelijk hier de wijzigingen opgeven, die in mijn vorig 
bericht zijn aangebracht. 

Daartoe zal ik eerst aangeven, welke de nummers waren, die de 
aldaar aangegevene waarnemingen oorspronkelijk droegen. Deze zijn : 
Nose, 8, 4e Opdr Ad PAD 46,18, 2022 SAND 
28, 29, 30, 31, 32, 34, 35, 36, 37. 

In de 3° kolom van blz. (622) 7 zijn een paar schrijf- of druk- 
fouten blijven staan; in plaats van Cordoba [IL 1589 moet namelijk 
gelezen worden Cordoba XVIII 1589, en in plaats van Cordoba 
XVIII 124... Cordoba XVIII 1612. 

Van de onbenoemde sterren was de rechte klimming en declinatie 
niet ingevuld, dit is in de Engelsche uitgave wel geschied, en zal ook 
hieronder plaats hebben. 

Verworpen waren dus de nummers 2, 5, 6, 8, 13, 15, 17, 19, 
il DO B eeh es 

N°. 2. (Ingang van Arg. 4. 233, N°. 77, op het erf van het haven- 
kantoor door mij waargenomen den 19 September), had voor de 
correctie der O.Lengte gegeven — 215,31. Dit groote getal bleek 
grootendeels te wijten te zijn aan de veel te groote correctie (—4'3) 
aan de declinatie der maan aangebracht, na raadpleging der meridi- 
aanwaarnemingen. Met de verbeterde correctie naar NEWCOMB was 


(81) 


LWOt | 700 = 09:0t | 8e:0t | 98:OH || 90:0— | 000 | 9 OF LSG L°685 | SGI | 74 GI 
8r:Ot 00 = 89'0t (69 Ot | B9OF || 70:0— | 000 | 99 OF 085 | L'MG | E'OOF | ES 8 
90:0d | S0:0F S= EL:OH | 49:0F | S9OF || 30:0— | 000 | L9OF GEE | EEG LLS | GL LI 
50:0— | e0:0t = OLO | 10:0H | 79:04 || 00:0H |c00°0— | 79 OF v86 | 8816 | S7L | OG 97 
60:0— | 70:04 = 890 | 98: 0d | 09:0H || 00 | TOO | GE OH EBG | EGEG| LTD | SE er 
gro | 00 = 09:0— | gero =| oet0= || zoo | wro | o00— Glo | 6:66 | €166 NT 7 
LOOF | 60 0— =6L0— | vO | 69:0— || <00:0— |e10:0— | L9OT 045 | 869 LEIEN 5 390 
dt EO idd U EO EO IN IO A 106 | GLE | 8 067 | 87 9 
a en GE Od | TEOF || 900 | 500 | 6EOH 095 | 186E| VIII |E OE 
GETOT |7eOF | 90:0— | 0:0— | G7 OF 09% | 9768 | G'O7 | 9E id 
TO | e0:0t = 87:0d | e7:0t | zrot | e0 OT | 600 | IOF 685 | GERE GEOET | CL id 
vu0t | 70,0t — 89u0d | 0DOH | BAOF || OMO | 3040 | VOOt || LEE | Le9G | SetOF|8G GI 1dos 
ev zi a al eene EL 


(82) 


deze — 0545 en + 0!,3, (dus die der declinatie zelfs met een ander 
teeken,) en werd de correctie der O.Lengte — 65,85, niet grooter 
dan verscheidene andere. 

N°. 5 en 6. (Ingangen van Arg. Z. 311, N°. 72 en 75, op het erf 
van het havenkantoor door mij waargenomen den 21 September). 
Bij de herleiding dezer twee waarnemingen bleek de correctie des 
tijdmeters in het journaal met een verkeerd teeken te zijn genomen. 
Nadat deze fout hersteld was, waren de resultaten bevredigend. 

N°. 8. Ingang eener ster 9e gr, waargenomen door mij den 22 
September, te 7"38Mm25:07 op het erf van het havenkantoor, dus 
S4mQYs na die van 33 Capricorni. Ik ben niet geslaagd deze waarne- 
ming te recht te brengen. Naar het kaartje te rekenen, dat met 
behulp van de Zonae van ARGELANDER ter voorbereiding der waar- 
nemingen gemaakt was, scheen de ster te moeten zijn N°. 18 van 
A.Z. 255, maar deze gaf: Corr. der O.L. + 58:24. Vermoedende 
dat er eene vergissing in de minuten van den tijd had plaats gehad, 
herhaalde ik de berekening, dezen 1 minuut later aannemende, doch 
nu kreeg ik: Corr. der O.L. + 205,07. De observatietijd zou dus 
nog eene halve minuut later moeten genomen worden, doeh hiertoe 
achtte ilk mij niet gerechtigd. 

Er volgden nog twee bedekkingen, die door wolken gemist werden, 
waarschijnlijk is een van deze twee dus A.4. 255 N°. 18 geweest, 
en komt de door mij waargenomene ster daar niet voor. Raadpleging 
van ScHöNreLD’s zuidelijken atlas en van Giur’s Catalogue leidde tot 
geen resultaat. 

N°’. 18 Ingang van 73 Piscium, 26 September, N°. 15, Ingang van 
53 Geminorum en N°. 17 ingang eener ster van de 65 grootte, beide 
den 2 October; stonden als onzeker geboekt, en gaven ook te af- 
wijkende resultaten. Het was den 25 September volle maan geweest; 
die ingangen hadden dus aan den lichten rand der maan plaats, en 
nen is dan alleen bij sterren van de L° of 2° grootte sprake. 

N°. 19. Ingang van B. A.C. 5800, den 15 October, gaf ook wel 
eene sterk negatieve correctie der O.L, — 13.14), maar er bestond 
geene reden die te verwerpen; de ingang had plaats aan den don- 
keren rand, de ster was van de grootte 65, dus in den kijker zeer 
helder, en het journaal maakt van geene onzekerheid melding. 

N°. 21. Imgang van A.Z. 223 N°. 48, waargenomen door den 
Heer E. F. v. p. SANDE BAKHUYZEN den 16 October, gaf —+ 385.70; 
N°. 26, ingang eener ster, waarvan de plaats was 2045m16s —25°1046", 
gaf — 120:,6 en moesten dus beide verworpen worden. 

Ook met N°. 83 was ik niet gelukkiger. De te Leiden bepaalde 


het is bekend hoe onzeker zij dan zijn. Van een plotseling verdwij- 


(83) 


ster gaf een onvoldoend resultaat (+ 217885), en het is mij niet 
gelukt, in de sterrelijsten eene andere ster te vinden, die aan de 
eischen voldoet. 

Beter slaagde ik met N°. 38. 

N°. 38 was mij opgegeven door den heer BAKHUYzeN als ingang 
van & Piseium, den 28 Oetober; het blijkt echter, dat deze ster niet 
bedekt werd, en dat het 24 Piseium moest zijn ; en dit aannemende 
kwam ik tot een voldoend resultaat. 

Bij N°. 39, uitgang, aan den donkeren rand, van 59 Geminorum, 
den 26 November, kon slechts door eene opeenstapeling van verande- 
ringen die, wel is waar, elk op zich zelve, niet geheel onwaar- 
schijnlijk waren, een, miet eens zeer bruikbaar resultaat verkregen 
worden ; het werd dus noodzakelijk geacht ook deze waarneming te 
verwerpen. 

Omtrent N°. 27 valt op te merken, dat op blz. 622 in kolom 2 
staat S.B., d. w.z. dat zoowel de heer Sorrers als de heer BAKHUYZEN 
de bedekking (een ingang aan den donkeren rand) waarnamen ; 
daar nu de heer BAKHUYZEN een tijdstip aangaf, 4s later als dat van 
den heer SoprERs, zoo achtte ik het zijne aannemelijker, te meer, 
daar het beter met de andere resultaten overeenkwam. 

Over het algemeen hebben de pogingen om de sterrebedekkingen, 
die aanvankelijk mislukt schenen, terecht te brengen, meer arbeid 
gekost, dan de bedekkingen, waaraan niets haperde. 


Nog moet ik opmerken, dat de heer Sorreus zelf eene kleine reken- 
fout verbeterd heeft in zijne berekening der waarnemingen, die gedaan 
werden ter bepaling der betrekkelijke ligging der verschillende obser- 
vatieplaatsen ; doch verzuimd heeft het verbeterde getal op den 
ingeleverden eindstaat mede te deelen. Die verbetering was deze, 
dat de op blz. 619 medegedeelde Lengte beo. Greenwich van de 
observatieplaats op het erf van onze woning, in plaats van 3"41m485,11 
moet gelezen worden 48,06. Tevens verbetere men de drukfout op 
blz. 620, regel 18 v.o. waar 0,272035 staat, in plaats van 0,272535; 
en die op blz. 621 regel 7 v.o., waar in plaats van die moet gelezen 
worden : welks koorde. 


De in de vergadering van Maart medegedeelde lijst van resultaten, 
(zie blz. 622 van het vorige deel) worden. nu gewijzigd zoo als 
hierachter volgt; zie tabel Iv en 1D. 

De resultaten zijn, als wij ingangen en uitgangen te zamen nemen: 

Correctie der Lengte naar Germain — 2°,90 + 05,64 (m. fout), 

als wij ze van elkander scheiden —0 81 +1 22(„, „). 


(84) 


Ik moet hier de opmerking bijvoegen dat het niet aan ons gelegen 
heeft, dat er zooveel minder uitgangen dan ingangen zijn waarge- 
nomen. Op zich zelf heeft men altijd meer kans, ingangen dan uit- 
gangen aan den donkeren maansrand waar te nemen; kort na nieuwe 
maan, tot een paar dagen na het eerste kwartier ziet men met een 
goeden kijker aan den oostkant der maan licht eenige sterren van 
de 8e, Je of des noods 9'/, grootte, waarvan men met een weinig 
oplettendheid den ingang kan waarnemen; voorbereiding is daartoe 
niet noodig. 

Voor de waarneming van uitgangen aan den donkeren maansrand 
moet men met behulp van sterrekaarten, eene tijdroovende voorbe- 
reiding maken ; van uur tot uur de parallaxis in R.O. en Decl. en 
aldus de schijnbare plaats der maan berekenen, die op de kaart af- 
zetten, en dan door eonstructie de oogenblikken afleiden, waarop de 
in de termen vallende sterren moeten uittreden. Voor de zuidelijkste 
j de sterrekaarten eerst zelf teekenen, met 
behulp van ARGELANDER’s zuidelijke Zonae. Dan is eene vooruitbere- 


deelinaties moesten wij 


kening naar de bekende formules altijd nog wel gewenscht. 

De hier beschrevene bewerking hebben wij uitgevoerd, zoowel 
voor de dagen vóór als na volle maan, en het is veel toeval geweest 
dat het weêr ons in deze laatste helft der maanmaand steeds zoo 
ongunstig geweest is. 

Na deze herziening der berekeningen scheen er nog eene kleine 
negatieve correctie van de Lengte van St. Denis naar Germain waar- 
schijnlijk ; het is slechts jammer, dat er omtrent de grootte der cor- 
rectie onzekerheid heerscht. Men lette echter op het volgende: 

Toen Auwers in 1884 een fundamentalen meridiaan voor Australië 
wilde bepalen, waarvoor hij dien van SrpNuy koos, wendde hij daartoe 
de 78 van 1873 tot 1876 in Windsor (N. 5. Wales) door TeBBurr 
en de 18 door Eramry in 1874 en 75 te Melbourne waargenomen 
sterrebedekkingen aan. Verder paste hij aan de maans-ephemeriden 
van den Nautical Almanac de boven besprokene correctie naar 
HaNseN toe, en nam voor de verhouding van den maanstraal tot de 
Hor. Parallaxis de door mij gevondene waarde &— 0,27264 aan. 
(Zie Verslagen en Mededeelingen, Afd. Nat., 1° Reeks, Deel X, 
blz. (25): 

Maar vreezende, dat er niettemin eene constante fout in de ver- 
kregene resultaten kon schuilen, liet hij tot eontrole een aantal be- 
dekkingen berekenen, die, hetzij te Greenwich, hetzij op plaatsen 
waren waargenomen, waarvan de lengten door den telegraaf bepaald 
waren, en wel 31, waargenomen te Greenwich, 25 te Washington, 
40 te Nikolajef, 44 te Oxford, 30 te Luxor, 46 te Straatsburg, 18 


(85) 


te Leipzig, 7 te Weenen, 3 te Koningsbergen, 2 te Moskou, 2 te 
Pulkowa, en 1 te Kiel. 

Hij kon daardoor dan de correctie afleiden die aan eene lengte 
moest aangebracht worden, die door een ingang aan den donkeren 
rand bepaald was: deze vond hij, na een grafische vereffening : 


voor 1873,0 En 1,08, 
de) + 1,63, 
… 1874,0 —J- 2,12, 
„ 1874,5 —J 2,52, 
mls nord + 2,84, 
ze 481579 + 3,11, 
ze 1876;0 + 3,27, 
ded) + 3,38, 
ke D J 3,52 


Met opzet heb ik hier de geheele tabel medegedeeld, om te doen 
zien, hoe standvastig de positiviteit der correctie was. Voor de uit- 
gangen vond Auwers eene correctie die gemiddeld + 05,23 grooter 
was. [Hoewel dit een getal is, dat met in achtneming van gewich- 
ten gevonden is, komt het mij echter tamelijk onzeker voor; ik 
vind namelijk voor zijne midd. fout + 05,64). Het blijkt hieruit, 
dat die correctie niet aan eene verkeerde waarde van den maans- 
straal, maar aan eene doorloopende fout der maanstafels moet toe- 
geschreven worden. 

Willen wij nu deze correctie toepassen, (en dit is dunkt mij vol- 
komen rationeel), dan moeten wij ook voor de verhouding £ van 
den schijnbaren straal der maan en de horizontale parallaxis dezelfde 
waarde aannemen die Auwers gebruikt heeft, en dus aan onze Lengte 
de daarvoor noodzakelijke correcties aanbrengen. 

De hiertoe noodige formules waren gemakkelijk af te leiden. 
Het verschil in rechte klimming namelijk tusschen de plaats der 
ster, nadat daaraan, met een verkeerd teeken de parallaxis der maan 
(berekend voor het punt, waar de bedekking plaats had) is toege- 
voegd, en het maansmiddelpunt, is in de schema’s aangeduid door 
1; verder is, de geoeentrische straal der maan, (die bij deze bereke- 
ning gebruikt wordt) — /?, de horizontale parallaxis M en het ver- 
schil in declinatie tusschen de herleide sterreplaats en het maans- 
middelpunt # noemende, 

1 de D Abe 
== 15 Sel. ROn VR: — v?, 


en hieruit 


(56) 


f IR 
DT 
men 


1 UT 


daar nu 
R=—= ken dus òR=IÒk 


iS, 400 IS: 


B 

De herleiding van de R.O. der ster tot die van het schijnbare 
maans-middelpunt is —= [+ II; deze 2° term is onaf hankelijk van 
k; van den eersten term geldt het bovenste teeken voor ingangen, 


het onderste voor uitgangen. 


Ís nu de uurbeweging der maan in R.O. == Aa, dan is de cor- 
4 Ll 
rectie van den midd. Tijd Greenwich = 2 > 3600s en de 
[44 
4 LN 8 
correctie der 0. Lengte = ———_— XX 36005, derhalve, differenteeren- 
[44 
de; en voor £ 0.272525 en Ok — + 0.000115 aannemende: 
0.000115 IPA 
d O.L. — + 3600 x- inn 
0.272525 | (R'— vo) Ae 
UP 
— —# (0,1814) 


(BR —v) Aa ì 


waarin het getal tussehen haakjes reeds iogarithme is, en de loga- 
rithmen der andere factoren uit de veeds voltooide berekening ont- 
leend kunnen worden. Het + teeken geldt voor de ingangen, het 
— teeken voor de uitgangen. 

Op die wijze heb ik de correcties verkregen, die in Tabel II 
zijn medegedeeld, en daarmede eene nieuwe lengte verkregen. Ik 
acht het echter verkieselijk geen onderscheid tusschen ingangen en 
uitgangen te maken. Dan zou de correctie zijn — 25,15 + 05,79 (mf) 

Correctie volgens Auwers voor 1874, 80: +4 25,71 + 0,50 5) 


zoodat de finale correctie dan zou zijn: JH 05,56 + 0,93. 
Hoewel dus langs een anderen weg, en gebruik makende van 
eene waarschijnlijk noodige correctie, komen wij tot hetzelfde besluit 
als in onze eerste mededeeling, dat de correctie van de door GERMAIN 
gevondene Lengte van St. Denis, voor zoover de door ons waar- 
genomene sterrebedekkingen het kunnen doen beoordeelen, zeer gering 


1) Deze m. f. is geschat steunende op de redeneering, dat het getal zelf, dat heet door 
grafische vereffening gevonden te zijn, op ongeveer 25 bedekkingen zal berusten, 
terwijl Avwers tot het resultaat is gekomen, (A. N. Bd CX, kolom 336), dat ééne 
bedekking aan den donkeren rand, eene lengte geeft, waarvan de m-fout kan 
beschouwd worden als te bedragen + 255. 


(87) 


is. Let men op de middelbare fout, dan is het niet eens zeker of zij 
negatief of positief is, hoewel er meer waarschijnlijkheid voor eene 
kleine positieve correctie bestaat. 


Ik heb in mijne vorige mededeeling nog verzuimd te vermelden, 
dat de herleiding der sterreplaatsen op 1874 uit alle op de Sterre- 
wacht beschikbare sterrelijsten met veel zorg verricht is door den 
Heer H. Krrss, amanuensis aan de Sterrewacht te Utrecht. Met het 
afleiden van de waarschijnlijkste plaatsen belastte ik mijzelf. 


Het is niet van belang ontbloot hier mede te deelen, dat de meri- 
diaanwaarnemingen van de maan, uitgevoerd te Leiden in September 
en October 1874, door den Heer H. Haca, toen waarnemend obser- 
vator, (thans hoogleeraar in de natuurkunde aan de rijks-universiteit 
te Groningen), de volgende correcties heeft opgeleverd van de plaatsen 
in den Nautical Almanac, verbeterd voor de correctie naar NrewcoMB: 


Waarn. — Berekening. 


1874 Rand. Aanmerkingen. 
Gd Aö 
September 21 1 Boven —0 14 41 | Hevige undulatie 
> 24 |_I Boven +0.07 | 41.3 | Door wolken. 
D 26 | IL Onder —_0.98 0.1 
D 27 | II Onder —008 | 1.9 
D) 30 | IL Onder —0 04 —5.1 Door wolken. 
October Are —0.07 | 
» 15 Ï | +055 | Zeer zwak, onzeker 
D 20 | T Boven | +0.22 —1.4 | Hevige undulatie. 
» 22 | I Boven | 40.43 0.8 
) 24 | I Boven +045 1.8 
D 26 | IL Onder —0.08 AA | 
D} 27 | IL Onder —0.12 1.5 
D) IS | IL Onder —0.14 2,5 | Door wolken. 
D} 30 | IT Boven —0.14 {05 
Arithmetisch midden: _—0’ Of —04 


Deze resultaten zijn nog niet uitgegeven, maar mij onlangs door 
Dr. E. F. vaN DE SANDE BAKHUYZEN medegedeeld. 


(88) 


Het is de moeite waard ook de andere bepalingen van de Lengte 
van St. Denis de la Réunion hier bijeen te voegen. Dr. B. F‚ vaN pr 
SANDER BAKHUYZEN, had de goedheid mij die te verschaffen. Om niet 
al te uitvoerig te zijn, zullen wij slechts de uitkomsten mededee- 
len, die Lord Linpsay en Dr. CorpLAND eenerzijds en de hh. Löw en 
Prcrüre anderzijds voor hunne stations, respectievelijk Belmont en 
Solitude, beide op het eiland Mauritius, vonden, terwijl de overbrenging 
op St. Denis door overbrenging van tijdmeters geschiedde. 

Lord Lanpsav en Dr. CoPrLAND vonden, Dun-Echt Obsts III, blz. 171, 
voor Belmont door middel der 52 tijdmeters op de thuisreis) 
3u50m405,08; door maanwaarnemingen: 


uit 11 sterrebedekkingen (7 ingangen en 4 uitgangen aan den 
donkeren rand) 8"50m405,60 + 05,33, 

uit 12 maansculminaties 49,6, 
Aan eerstgenoemd resultaat wordt een gewicht 2, aan het laatste 
een gewicht 1 toegekend, en zoo werd als eindresultaat aangenomen : 


SusOm41s27. 
Hieraf het lengteverschil met den vlaggestok te 
St. Denis, door overbrenging van tijdmeters bepaald: — 8m5341 


dan verkrijgen wij voor de Lengte van dien vlaggestok beoosten 
Greenwich 


uit de tijdmeters Sr41m46s62, 
„> maanwaarnemingen 47.86, 


De duitsche waarnemers hadden in Solitude 6 maansculminaties 
en 3 sterrebedekkingen waargenomen, deze gaven voor Solitude 
3u50OMm3Is52 + 3,29 
en 40,33 + 1,91 
waaruit afgeleid kan worden: 40,13 + 1,65 


Nu lag Solitude 05,89 west van Belmont, 
Belmont Sm53 „41 oost van St. Denis, 
dus Solwudle 5 SBU 5 nn 58 


2) 
En dus de lengte van St. Denis (vl.stok), o. v. Gr. 3u41m475,61. 
Voegen wij nu al de resultaten bijeen, dan hebben wij: 


1) De uitreis heeft helaas geen resultaat opgeleverd, „daar de gangen der tijd- 
meters na de landing niet konden bepaald worden”, (daar er verzuimd was ze op 
te winden?) En door dit ongeval verliest ook de thuisreis veel van hare waarde, 
doordien het onderscheid tusschen den zeegang en den gang aan wal niet is 
geëlimineerd kurnen worden. Auwers maakt reeds deze opmerking in „Die Venus- 
Durchgänge 1874 und 1882. Bericht über die Deutschen Beobachtungen, Deel VI, 
blz. 265, en wij zullen dus ook liever dit resultaat niet laten medestemmen. 


(89) 


Door tusschenkomst van BELMONT, Gew. 

maanwaarnemingen : su4{m47 86 +0,90 1,25 
Door tusschenkomst van SOLITUDE, 

maanwaarnemingen : A7 61 22,00 0,25 
Bepaling van GERMAIN (maanseulminaties) : AOR OE LO ND 

ee door OupeMANs en BAKHUYZEN, 
sterrebedekkingen, met corrcetie 
naar AUWERS: ORO PO SME 


475,69 + 0544 4,38 
Nu eenmaal de Lengte onzer observatieplaats zoo goed mogelijk 
bepaald is, acht ik het tijdstip gekomen onze waarneming van den in- 
en uitgang van Venus voorbij de zon op 9 December mede te deelen. 
De ingang had zeer in de vroegte plaats, toen de zon nog slechts 
een vijftal graden boven den horizon was. Het weer was helaas, 
niet geheel helder. Er vertoonde zich in het oosten, eenige graden 
boven den horizon, eene donkere wolkbank, en het was te vreezen, 
dat op het oogenblik van de tweede aanraking de zon daar juist achter 
zou staan. Zoo gebeurde het ook, hetgeen te meer te bejammeren was, 
omdat het station Réunion juist voor die aanraking uitgekozen was. 

Bij de eerste aanraking unduleerde de zonnerand sterk. 

Onze waarnemingsplaats was op de batterij, in de onmiddellijke 
nabijheid van de heliometertent; hare lengte moet dus aangenomen 
worden: Su4{m47s,81 + 0,26 = 485,07. 

Ik meende op 5°"38m20s M. Tijd een indruk te zien, dien ik 
voor den eersten hield, dien Venus op de zon maakte. Eene voorbij- 
drijvende wolk belette mij verder te zien of ik gelijk gehad had. 
Toen omtrent eene minuut later de zon weer te voorschijn kwam, 
kon ik den indruk niet meer onderscheiden. Te 5ud1m20s was hij 
echter zeker te zien. De plaats, waar ik den indruk toen zag, kwam 
volkomen overeen met die, waar ik hem drie minuten vroeger 
gemeend had te zien. Niettemin moet, daar Venus in die drie minuten 
zich zes sekonden naar binnen verplaatst moet hebben, de ingang 
als mislukt beschouwd worden. Men kan het midden tusschen de 
twee genoemde oogenblikken als eene benadering aanzien, maar 
van eene nauwkeurigheid der sekonden is geene sprake. 

De tweede aanraking werd, zooals gezegd is, door wolken gemist. 

Daarentegen namen zoowel de heer Sorrers als ik, de beide laatste 
aanrakingen waar. 

De formules, die de Nautical Almanac van 1874, op blz. 484, 
mededeelt ter berekening der aanrakingen, zijn de volgende: 

Voor de eerste buitenste aanraking : 


(90) 


{— 13U4b DES — [2,5773] o sun l— [2,7049] G COS Leos (2 — 136°59.9), 
voor de eerste binnenste aanraking: 

t—14r45m24s — [2,699] op sin /— [2,7462] o cos Ll eos (À + 147°55'.7), 
voor de tweede binnenste aanraking: 

t— 17457M26s + [2,8253] 0 sin LH [2.5265] 0 cos Leos (A — 55°37.8), 
voor de tweede buitenste aanraking: 

f—18"26M54s + [2,7374] o sin LH [2,5014] 0 cos Leos (4 — 37°50'9); 

waar de tijden in middelbaren tijd te Greenwich bedoeld zijn, en 

o de voerstraal, / de geocentrische breedte en 2 de lengte, be0. Green- 


wich, van de waarnemingsplaats beteekent. 

Substitueert men hierin log o sin l — 9.5488 (—), loy o cos —= 
9.9707° (+); 2 55°26'95 en telt men bij de verkregene tijden op 
Su41e48:.1 dat wij nu voor de batterij moeten aannemen, en dat 


blijkens het voorgaand onderzoek, waarschijnlijk geene sekunde fout 


is, dan hebben wij de volgende samenstelling: 
Aanr. | M.T. Grw. | M. T. St. Denis | Waarn 0. | S, | 0 ee S 
| | u | dif 
| | | | 
1 |43u550555,0 , 17u37m 4381 | 17039 m50s: | JAm17s; | 
4 96 405 3 A8 8 74 | gemist | | 
ILL 17 58 43, 5 DU ZO ALB ALE) ABL Mis ll AZ HO 
IV \48 98 23,4 | 99210 5 | 9 9,7 | 195 AS ON5 ID 


Noch door den heer Soeters, die met den kijker van den helio- 
meter waarnam, noeh door mij, die den Fraunhoferschen kijker 
van den heer de Bwavrorr gebruikte *), werd iets van den zooge- 
naamden zwarten druppel gezien. Eerstgenoemde kijker was voor- 
zien van de sterkste vergrooting, van 86 maal; laatstgenoemde van 
eene van 121,5 maal. 

Ik kan deze mededeeling niet eindigen zonder een woord van 
dank te hebben uitgebracht zoowel aan de Nederlandsche en Indische 
Regeering, die zooveel in haar vermogen lag, de zending naar 
Réunion gesteund hebben; als aan hen, — de Maatschappij Teyler, 
de Hollandsche Maatschappij de Wetenschappen, beide te Haarlem 
en den Heer de Braurorr, die door het leenen van kostbare instru- 
menten, (foto-heliograaf, heliometer en kijker), de zending de noodige 
hulpmiddelen verstrekten, voorts ook aan den Gouverneur van Réunion, 
(den Heer pr Lormer)®), den Maire van St. Denis, (Med. Dr. SINÈR) 
den directeur der Banque de la Réunion, (den Heer Briper), die ons 

1) In mijne vorige mededeeling heb ik abusivelijk den eigenaar van dezen kijker 
den heer Sroop genoemd; deze was in het jaar 1835 de eigenaar, toen KarsER er 
mede zijn waarnemingen op de komeet van Halley volbracht. 

2) Nauwelijks waren wij op de reede van St. Denis geankerd, of de havenmeester 
kwam, namens den Gouverneur, in eene barkas, ons zijne hulp aanbieden voor 
vervoer naar den wal van personen, bagage en instrumenten. 


(cdr) 


dikwijls met raad en daad bijstonden, en verder verscheidene andere 
inwoners van St. Denis, die hunne huizen voor ons openstelden. Ik 
noem hieronder de Heeren BERTHO, Hveor, pre Tourisen Przzanr. 
In den horlogemaker Cramuimy troffen wij gelukkig een bekwamen 
instrumentmaker aan, die herhaalde malen noodzakelijke herstellingen 
aan onze instrumenten uitvoerde. 


Ook moet ik vermelden dat. de ingenieur bij den Geografischen 
Dienst Soeters, helaas, reeds op de reis van Batavia, via Aden, 
naar Réunion, de eerste aanvallen te verduren had van de lever- 
kwaal, die hem weinige jaren later, 10 April 1879, ten grave sleepte. 
Soms was hij te St. Denis, verscheidene dagen achtereen, verhinderd, 
mij bij den heliometer bij te staan, als wanneer de Heer ErNsT BAKHUYZEN 
zijne taak welwillend overnam. Bij die gelegenheid werd hij met de 
meeste zorg door den officier van Gezondheid Murircere behandeld. 

Ik kan ook niet nalaten hier van de vele hulp te gewagen, die wij 
van den ons toegevoegden amanuensis T. F. BLANKEN voor allerlei 
bemoeitingen gehad hebben. 


De heliometer, die door Mrrz te Munchen geleverd was, heeft mij 
door zijne vele gebreken, veel moeite en hoofdbreken gekost, en 
talrijke onderzoekingen, het instrument betreffende, bleken naderhand 
waardeloos te zijn. Slechts weinige dagen vóór den overgang werd 
een gebrek ontdekt, waardoor de rectificatie van den parallactischen 
voet telkens verloren ging, en dus alle positiehoeken onbetrouwbaar 
waren. Ik heb er niettemin volledige stellen metingen mede gedaan, 
nl. afstanden van de zoogenaamde Perseus-sterren, ten einde de 
waarde der schaaldeelen te bepalen, en verder twee stellen van acht 
afstanden van de randen van Venus en de Zon; het eerste stel van 
de naaste en verste randen, het andere langs de voordeeligste koorde. 
(Versl. en Meded. Nat. Afd. 2e Reeks, DI. IX, blz. 127). 

De fouten der deelstrepen dezer schalen of verdeelingen, {die 
dienen om de verschuiving der objectiefhelften te meten), moeten 
nog bepaald worden; ik hoop dit weldra te doen en dan op die 
metingen terug te komen. 

Het is jammer dat de lucht, hoewel zij het meten met den helio- 
meter wel toeliet, zoo nadeelig op de clichés gewerkt heeft, die de 
fotoheliograaf had moeten opleveren. De randen van Venus waren 
over het algemeen zoo uiteenvloeiend, dat van afstanden meten onder 
een mikroskoop geene sprake kon zijn. Dr. P. J. Kaiser, bijgestaan 
door den Heer M. B. Rost van TONNINGEN, heeft al gedaan wat in zijn 
vermogen was, om te slagen, maar tegen atmosferische toestanden 
zijn wij in deze zaken onvermogend. 


(92) 


TeARB SE NEg: 

Resultaten voor de correctie der O. Lengte van St. Denis-Réunion (naar 
Germain), door sterrebedekkingen verkregen, geen onderscheid 
makende tussehen in- en uitgangen. 


Te = 
2 zE 5 
2 \Naam of schijnbare |S\&| 7 
NO.| 1874 El 35 G GIANT z G= 
5 plaats der ster. 55 (Germain 
5 E 
1 [Sept.19 | O. | Arg. Z. 223 No. 75 \S4| Z\ 41564 | 0.70 | H4s15 HAS DL 14.43 
9 >» O. [Cordoba XVIII. N0.77/8 || —6.85 | 0.60 | —4.M1 —3 95 9.36 
BNO! ) „N015899 (Z\ 48.4 | 0.74 | 4640| HAA4 | 91.33 
4 »» 0. D) „N°46128 |Z, 48.56 | 0.60 | J5.14 11.46 78.80 
5) » UO. | Arg. Z. 311 No. 72 19 | T' —6.02 | 0.90 | —5.42 —_3.12 8.76 
6 )_» 0. DD) DD |84 LI =6 75 | 0-99°| —6.72 —3.85 14.75 
Ji » 22 | O. | 33 Capricorni DE| 4 | H3.A2 | 0.29 | 0.90 J-6.02 10.51 
g DE) 0. | Arg. Z. 255 No.27 (7 |I| —6.75'| 0.50 | —3.38 —3.85 1.4 
10 DD OE » » » » 828 |L| —Ò 42 | 0.63 | —0.% 2.48 3.88 
11 Dn) 0. DD DAS RS a ROFSON SSD 1.55 9.08 
12 Dn) 0. DD) » 35 |7 |L| —4.99 | 0.97 | 4-84 —_9.09 4.06 
44 | » 2% | O. | 73 Piscium 6E | 43:43:| 0:94 | 42.85 46.03 | 33.09 
16 \Oet. 2 | B. | 53 Geminorum 6 [U —2 07*| 0.28 | —0.58 +083 0.19 
- Qu Om 398.60 7 Po 3 c N 
1e sel a hO, 999 Sci 73U| 44.70 |A 00 | +41.70 4.60 | 21.46 
19 DLD OM EB PARC HSSOO 61 JAS ZON) — 10.24 28.31 
20 » 16 | B. | Arg. Z 223 No.47 (8 || —4.99 | 1.00 | —4.99 —2.09 4,37 
18u 3m 35.135 5 E Bn AA 
22 on > B |f ogoog Ber) 94) 40.43 |0.40|+0.05| +803 | 3.61 
923 DD 3.0.) Arg. Z. 223 No.49 8 |Z —4.09 | 0.95 3.80 —Ál, AIG) 1.35 
PA De 5) EKO) DD pe BAO ZE 403 O5 208 —íjl 418) 0.66 
O5) » » [B.O. De DD) > bi 8 ASO 0405 SAEIG —0.69 0.24 
AQ 7 JÀ 5 
Dis a B (58e 0568 84 7| —5.53 | 0.99 | —5.47 NS 6:85 
IS DE) B. ‚ Gould 24851 SH Z| —1.00 | 0.87 | —0.87 +1 .90 9.14 
Ì 19u9m 355.76 BIE pat. 
30 DD 0. Arg. Z. 21 No. 9 84 Z| —6.95 | 0.58 | —4.03 — 4.05 9,51 
31 | » » |O.| » » 21 » 19 BAL —2.40 | 0.35 | 0.3 0.50 0-09 
32 »_» 0. DD » M SHI —6.M1 | 0.62 | —3.-79 —3.21 6.39 
34 >» 48 |B: >» 9 » 103 (8 |L —6.47 | 0-95 | 645 7 12.10 
35 DEL ONNBS » » 241 » 99 9 |L| —2.79 | 0.98 | 2 73 +011 0.01 
36 | » » |B. | x Capricorni 6 |Z| —4.46 | 0.97 | —4.33 —1.56 2.36 
9u 9m 48.7 _ 5 Sa 
BAE: Se 847 | —9.09 | 0.94 | —8.54 —6.49 | 36.02 
88 j » 22 | B. | 4% Piscium GHZ | 218 | 0 73 | —1.59 +072 0.38 
Se Re | 
21.80 |H17.89 417.38 
—81.14 30 
EN m—= 13.1 
—63.25 m—= 3.72 
UMD en 
— 9590 |WA.80 467 


* Deze bedekkingen zijn naar de methode van Bessrr berekend. De wijziging dezer methode, 
waarop ik in de noot op blz. 5 (620) van mijne vorige mededeeling zinspeelde, vindt men, zooals ik 
later bemerkte, bij CrauvrNer, 1 Deel, blz. 556, in $ 344 aangegeven. Zij bestaat daarin, dat men de 
coördinaten m, 4, z, £, 7 en Z niet van uur tot uur berekent, maar alleen voor het oogenblik der 
bedekking, met eene aangenomene Lengte ten opzichte van Greenwich tot den meridiaan dezer 
plaats herleid. 

De verschillen met de resultaten naar de andere methode waren als volgt: 


Bedekking No. | R | bp | B 
9 | 16 66 | 15ramg | — 0565 
u 16 7.7 |12 5.5 | 40.43 
14 16 411 | 18 1608 | 2046 
16 15 36.8 | 13566 | — 0.80 
21 15 5 | 5503 | + 0.17 


De verschillen bleven dus alle beneden de sekunde tijds. 


De 3 uitgangen geven © G—= 


De geheele som was 


Dus de ingangen alleen: 


€ Gz 

Ingangen. 

45.07 | 417.99 Ì 
=D TOP 
HM4.67 | 100.78 
+11.99 | 86.26 
— 2.59 | 6.04 
— 3.32 | 10.96 
+ 6.55 | 12.44 
—3.32| 5.51 
J 3.01 5.71 
2068 3277 
— 1.56 | 2.36 
—9.M | 95.46 
— 1.56 | 2.43 
+ 3.56 | 5.07 
— 0.66 | 0.42 
— 060 | 0.49 
—046| 0.0 
== GO Aen 
dte EAB 
43.45 | 2% 
=3.52| 7,49 
SOS 0537 
— 9.68 | 4.45 
—3.04| 9.49 
+ 0.64 | 0.40 
— 08} 41 03 
— 6.66 | 30.12 
4 144] 
Uitgangen A 
+432| 4.58 | 
ER A 
— 0. 0.01 


Verslagen der 


(93 ) 


TABEL 1. 


Resultaten voor de lengte van St. Denis de la Réunion, ingangen 
en uitgangen afzonderlijk. 


19 
21.80 


19.51 


7 m?—= 
m°—= 


Har 


(deze niet gebruikt) 


(deze niet g 


s GAL 3,97 


358.07 | 


13.26 
3,6% 


ebruikt) 


dus A L—= +181 


— 63.25 
— 67.22 Al 348 
Gemiddeld — 05,81 
Bij elkander: 
9 m2—= 363.87 
n= 12.55 
pzae S5% 
EN SONG A0 NED 
Loxon ae TE 
EE ARDEN 
2.19 3e 
5.01 
4 
148 Ve t15.92 
4 


Afdeeling Natuurk, Dl. XIV. A©. 1905/6. 


(4) 


TABEL II. 


Resultaten voor AL (Germain) na aanbrenging der correctie voor 
straal. In- en uitgangen bij elkander. 


No. B Corr. EEn G GN : Gz? 
1 | H164| +085 | +249 | 0.70 | 1.74 | 44.64 16.07 
2 | —6.85 | 1.43 | —5 72 | 0.60 | —3.43 | —3.75 7.64 
3-| +8. | +077 | 49.01 | 0.74 | H6.67 11.16 92.17 
4 | 48.56 | +0.81 | +9.37 | 0.60 | +5.62 |H .52 79.63 
Bel 6-027 40:14 | — 5:28 COLON UT 38 8.82 
6 | —6.75 | +0.80 | —5.95 | 0.995) —5 92 | —3.80 14.37 
7 | 48.42 | +090 | H4.02 | 0.29 | 1147 | +647 11.04 
9 | —6.75 | 43.15 | —3.00 | 0.50 | —4.50 | —0.85 0.36 
10 | —0.42 | 40.74 | 40.32 | 0.63 | 40.20 | 42.47 3.84 
A0) AES A20 | — 07250 KOREN PZ0222 | I4E00 3.1 
12 | —4.99 | +078 | —4.A | 0.97 | —4.08 | —2.06 44 
14U| 48.43 | 4.24 | 44.89 | 0.91 | H1.72 | H4.0f 14.85 
46 U — 2.07 | —1.60 | —3.67 | 0.98 | 4.03 | —1.52 0.65 
18U[ 44.70 | —0.77 | 40.93 | 1.00 | 40.93 | 43.08 9.49 
19 [13.44 | +139 14.75 | 0.27 | —3A1 | —9.60 24.88 
20 | —4.99 | +075 | —4.24 | 1.00 | —4.94 | —2.09 4.37 
22 | 043 | +0.97 | 44.40 | 0.40 | 40.44 | +3.95 4.92 
23 | —4.09 | +081 | —3.28 | 0.95 | — 3.49 | A43 199 
24 | —4.03 | +0.88 | —3.15 | 0.515) 4.62 | —41.00 0.51 
25 | —3.59 | 40.90 | —2.69 | 0.49 | —41.32 | —0.54 0.14 
21 | —5.53 | H0.14 | —4.70 | 0.99 | 4,74 | —9.64 6.90 
28 | —1.00 | 40.84 | —0.16 | 0.87 | —0.44 | A 99 3 45 
29 | 40.02 | 1.06 | H1.08| 0.19 | 0.4 | 43.93 1.98 
300 6:95 | 40:80: | 6:45 | 0-58 23057 4:00 9.28 
31 —2.40 | 0.92 | 1.48 | 0.35 | —0.52 | +067 0.16 
320644 | 0-79 =5r32N ONB S3ESON ST 6.23 
34 | —6-41 | 40.92 | —5:55 | 0.95 | —5.27 | 3.40 10.88 
35 | —2.70 | 1.06 | A 73 | 0.98 | —1.69 | 10.42 0.18 
36 | —4.46 | +0.99°| —3.46 | 0.97 | —3.36 | —1 31 1.67 
37 | —9.09 | 41.05 | —8.04 | 0.94 | —7.56 | —5.8) 32.61 
38 | —2.18 | 40.77 | —1.4l | 0.73 | 4,03 | 40.74 0.40 
21.80 |H18.70 30 m2 — 374.43 

—65.58 m2 12.48 

46.88 Ms 3:03 

B Er 0°572,w =0°76 


Utrecht, 24 Juni 1905. 


(95) 


Scheikunde. — De Heer HorrneMan biedt eene mededeeling aan 
namens de Heeren F. M. JamGerR en J. J. BLANKSMA: „Over 
de zes isomere tribroomaylolen.…” 


(Mede aangeboden door den Heer A. P. N. FRANCHIMONT.) 


In 1880 werden de zes isomere tribroomtoluolen bereid door 
Nevire en Wanrner *) en in 1908 nogmaals op andere wijze door 
JAEGER*) met het doel den samenhang tusschen moleculaire en 
kristallographische symmetrie bij isomere benzolderivaten te bestu- 
deeren. Om deze studie te kunnen uitbreiden op eene andere reeks 
van lichamen met analoog chemisch karakter hebben wij nu de 
isomere tribroom-xylolen bereid en geven hier een kort overzicht 
van de vormingswijze van deze lichamen; een meer uitgebreid ver- 
slag denken wij later in ’t Recueil te publiceeren. 

Tribroom-o-xylolen. 

Deze lichamen werden bereid uitgaande van de orthoxylidinen 
1-2-8 en 1-2-4 volgens onderstaand schema: 

CH: CH: 


CH: 

ENGE: BrÁ \CH: Br CHI: 
15 | |_ — [56° [| — |864° 

Ad NH NH; NS Br 


Br Br 
CH3 CH, CH; 
ZENE: Ze EE PAENCE 
2. Ve oen >al 632 — ___H105e| 
BEN 5 Br ZE 
NH, NH, Br 


De orthoxylidinen werden in ijsazijn met de berekende hoeveel- 
heid broom behandeld en daarna werd in de aldus verkregen 
dibroomxylidinen volgens de methode van SaNpMmeYeR de NH,-groep 
door Br vervangen. De gevormde tribroom-xylolen werden door 
stoomdestillatie gezuiverd. 

Tribroom-m-xylolen. 

8. Het 2-4-6-tribroom-m-xylol werd op verschillende wijzen bereid. 

a. Uitgaande van symmetrisch xylidine, 


CH; CH3 CH; 
PS Br Br Br Br 
| | _— [195 __— |g5e 
BE ZEE E] SE ze 3 DA 
Br Br 


Het sym. xylidine werd overgevoerd in tribroom-sym.-xylidine en 


1) Ber. 13. 974. 
2) Dissertatie, Leiden, 1903. 


nl 


(96 ) 


daarna werd de NH,-groep geëlimineerd met behulp van amylnitriet 
onder toevoeging van rijn koper. 

b. Uitgaande van 4-6-dibroom-2-amido-m-xylol, bereid volgens 
Auwers °), verkrijgt men na vervanging van NH, door Br volgens 
SANDMEYER ook het 2-4-6-tribroom-m-xylol sp. 85” 

ce. Het aceetxylidide 1-3-4 geeft door behandeling met broom in 
water het dibroomaceetxylidide *). Verwijdert men hieruit de acetyl- 
groep door koking met zoutzuur en vervangt men daarna in het 
verkregen dibroomxylidine de NH,-groep door Br, dan verkrijgt men 
eveneens het 2-4-6-tribroom-m-xylol. 


3 3 
Br/ \Br Br \B: B. Br 
| => 65° > 85e 
N/C JCH JCH 
NI NL, ; 
CO 
CH 


4. a. Om tot het 4-5-6-tribroom-m-xylol te komen werd het 
4-6-dibroom-2-amido-m-xylol door broom overgevoerd in 4-5-6-tribroom- 
m-xylidine en uit dit lichaam de NH,-groep verwijderd door diazo- 
teering en koking met alkohol. 

CH; CHs CH: 


BENNE NN BAN 
Ke == 190° | _ — _ 11059 | 


CH3 Br CH» Br CH; 
AEON ZA 


5 Br 

h. Uitgaande van het 6-broom-4-amido-m-xylol sp. 96° verkrijgt 
men door bromeering het 5-6-dibroom-4-amido-m-xylol sp. 35°, dat 
door middel van de SANDMRYER’sche reactie wordt overgevoerd in 


4-5-6-tribroom-m-xylol 


CH CH; CH: 
Br Br Br 
| 9Ge — | 35° —> _ [4059 
NN es BEN JCH, Br Jets 
NH NH; n 


5. Het 2-4-5-tribroom-m-xylol werd, na verschillende mislukte 
pogingen om het op andere wijze te bereiden, eindelijk op de volgende 
manier gemaakt: 


CH3 CH3 CH: 
ZNSH: NSE, ZON: 
Ee EE | 


1) Ber. 32. 3313. 
2) Genz. Ber, 3 225. 


(97) 


Uitgaande van het 4-broom-2-amido-m-xylol, bereid volgens NörtinG!), 
werd door bromeering het 4-5-dibroom-2-amido-m-xylol verkregen en 
daaruit volgens SANDMEYER het 2-4-5-tribroom-m-xylol. 


6. Eindelijk werd het tribroom-p-xylol nog gemaakt volgens 
onderstaand schema : 


CH; CH3 CH3 


ZÁ\NH, AN NH, AEB: 

| | — [659 — _| 89° 

NZ Br Br Br A 
H; CH: 


CH; 


Aldus waren alle zes tribroomxylolen verkregen, 


CH: CH: CH: CHs CH: CH: 
EZ NCH: PNC NEEN ANEr ARSSBE 
| 36° | [1050 | | 85° | [1050 870 | | 89e | 
BDE BENN ABE N/CHs Be CEN NAE BN ZB 
Br Br Br Br Br CH; 


Wij wenschen ook hier onzen dank te betuigen aan Prof. Frar- 
CHIMONT, die ons de preparaten voor dit onderzoek welwillend heeft 
afgestaan. 


Zaandam s 
Ddl 44805 
Amsterdam, 


Scheikunde. — De Heer S. Hooerwerr biedt eene mededeeling aan 
van den Heer F. H. ErspManN Jr.: „Over colorimetrie en over 
een _colorimetrische methode om de dissociatie-constante van 
zuren te bepalen”. 


(Mede aangeboden door den Heer A. F. HorreMAn). 


Over colorimetrie. 

In de laatste jaren zag ik mij genoodzaakt een groote hoeveelheid 
colorimetrische bepalingen te doen, die zoo nauwkeurig mogelijk 
moesten geschieden. 

De onmogelijkheid om zonder voorzorgsmaatregelen, werkelijk 
nauwkeurige colorimetrische bepalingen te verrichten, deden KNucur *) 
deze werkwijze geheel verwerpen. Daar de methode van KNrcar, 
om het gehalte van kleurstofoplossingen te bepalen door titreeren 
met titaanchloruur niet in alle gevallen bruikbaar is, is een poging 
om de colorimetrische methode te verbeteren niet ongewenscht. 


1) Ber. 34, 2261. 
2) Journal of the Society of Dyers & Colorists 1904, blz. 242. 


(98 ) 


BEGINSEL DER COLORIMETRISCHE METHODE. 

Uitgaande van de onderstelling, dat door verdunning eener kleur- 
stofoplossing noch de hoeveelheid, noch de aard, der in die oplossing 
aanwezige kleurstof verandert, wordt het beginsel der colorimetrische 
methode in den regel aangeduid als volgt: 

Heeft men twee kleurstofoplossingen, van dezelfde kleurstof en 
beschouwt men die in doorvallend licht, dan zijn de concentraties om- 
gekeerd evenredig met de hoogten van gelijk gekleurde lagen. 

_ Deze formuleering wordt onder anderen aangetroffen in OsTwALD, 
Handbuch für Physiko-Chemische Messungen ') en in HEERMANN, 
Coloristische und Textilehemische Untersuchungen ®). 

Nu is de eerstgenoemde veronderstelling volstrekt niet algemeen als 
juist aan te nemen, integendeel in de praktijk van het colorimetreeren, 
doen zieh de omstandigheden, waaronder zij juist is, zelden voor. 

In het vervolg zullen kleurstofoplossingen, waarbij men deze onder- 
stellingen wel mag maken en die dus zonder voorzorgsmaatregelen, 
gecolorimetreerd kunnen worden, direct meetbaar genoemd worden. 

Zijn kleurstofoplossingen, die men onderzoekt, geen eleetrolyten, 
dan zal hun aard en hoeveelheid door verdunning der oplossing niet 
veranderen. Zulke kleurstoffen zijn dus direet meetbaar. 

Anders is het met kleurstofzuren, basen en zouten. Deze zijn zelden 
direet te colorimetreeren. De oorzaak hiervan is somtijds gelegen in 
de eleetrolytische dissociatie, in andere gevallen is een hydrolytisch 
verschijnsel daaraan schuld. Indien men kleurstofzuren in oplossing 
heeft, wier anionen een andere kleur bezitten dan het ongedissocieerde 
zuur, dan zal de oplossing een mengkleur vertoonen, samengesteld 
uit de kleur der anionen en die van het ongesplitste zuur. Naarmate 
nu de oplossing verdunder is, zal de kleur ervan meer naderen tot 
die der anionen. Dit verschijnsel is onder anderen zeer duidelijk te 
zien bij de zuren van de volgende kleurstoffen, die zich zeer goed 
voor demonstratie van het verschijnsel leenen : Methyloranje, metandel- 
geel en benzopurpurine 4 B. 

Dat men inderdaad, de kleursverandering, die deze zuren bij ver- 
dunning hunner oplossing vertoonen, op bovengenoemde wijze moet 
verklaren, bewijst wel het tweede gedeelte dezer verhandeling, waarbij 
eene toepassing wordt gemaakt van het feit, dat men zulke ver- 
dunde kleurstof-oplossingen door toevoeging van verdunde zuren 
wederom tot de oorspronkelijke kleur terug brengt *). 


Dep bl dz 0: 

2) T. a. p blzd. 63. 

3) Zie ook A. A. Noves en A. A. BrancHARD Journ. Americ. Chem. Soc. 22 
pag. 726 en Central Blatt 1901. 1. pag. 11 n 15. 


(99) 


Met deze verklaring vervalt de theorie van Küster *), even als die 
van GrAsER*), over den indicator methyloranje opgesteld en blijkt 
het inderdaad dat het methyloranjezuur een, voor een indicator, vrij 
sterk zuur is. 

Ook bij de zouten van kleurstofzuren, dus bij het colorimetreeren 
van de zoogenaamde zure en direct vervende kleurstoffen der techniek, 
doet zich dit verschijnsel voor. 

Zulk een geval wordt vermeld door C. H. Srurrer ®), die het ont- 
moette bij het colovimetreeren van oplossingen van iso-nitroso-aceto- 
phenon-natrium. Hij vond dat deze oplossingen geler waren, naarmate 
zij sterker verdund waren, terecht schrijf hij dit toe aan de sterkere 
eleetrolytische dissociatie bij grootere verdunning. In dit geval was 


de ionisatie in Te normaaloplossingen zóó ver voortgeschreden, dat 


verdere verdunning’ geen zichtbare kleursverandering meer gaf. 
Wenscht men echter oplossingen van henzorein-blauw, benzo-azurine 
of verwante kleurstoffen te meten, dan is tusschen oplossingen van 


s Il 1 5 
01 en 0.05 gram per liter + mn zi EN x) het verschijnsel, 


door het groote kleursverschil, nog zóó hinderlijk, dat direete meting 
onmogelijk is. De dissertatie van SrLumrer kwam mij onder ’t oog, 
toen mijn onderzoekingen op dit gebied reeds afgeloopen waren. 

In beginsel zijn bij kleurstofbasen en hunne zouten analoge ver- 
schijnselen mogelijk. Ik heb die echter nog niet ontmoet en er ook 
nog niet naar gezocht. 

Bij het colorimetreeren van zouten van uiterst zwakke kleurstof- 
zuren treedt de hydrolyse belemmerend op den voorgrond, indien 
de kleur der anionen en die der kleurstofzuren verschillend zijn. 
Naarmate de oplossingen verdunder zijn, vertoonen zij kleuren, die 
de kleur van het kleurstofzuur naderen. 

Een sterk sprekend voorbeeld, dat zich goed voor demonstratie 
leent, is het carmijnzuurnatrium. Ook natriumalizaraat is hiervoor 
geschikt, doch de oplossingen worden bij verdunning spoedig troebel, 
door de geringe oplosbaarheid van het alizarine. 

Uit deze voorbeelden volgt, dat de grondstelling, waarop de colo- 
rimetrie berust als volgt behoort te luiden: 

Kleurstof-oplossingen van dezelfde kleurstof, vertoonen bij colori- 


1) Kúsrer, Zeitschrift für Anorganische Chemie 8 blz. 127. 

2) Graser, die Indicatoren. 

5) CG. H. Srumrer. Het mechanisme van eenige organische reacties. Academisch 
Proefschrift. Scheltema en Holkema. 1905. 


(100 ) 


metrische beschouwing, in lagen van dezelfde dikte, dezelfde kleurin- 
tensiteit, indien zij gelijke concentraties bezitten. 


Dr COLORIMETER. 

Dit toestel moet zoodanig ingericht zijn, dat men daarin de vloeistoffen, 
van welke men het kleurstof-gehalte wenscht te kennen, steeds op 
ongeveer dezelfde concentratie kan brengen als de standaard-vloeistof. 

Het best voldoet aan dezen eisch het toestel van SALLERON*), ge- 
wijzigd door KorPrscHaar *). Hierin verdunt men de geconcentreerdste 
der beide oplossingen met water tot zij dezelfde kleur vertoont, als 
de meest verdunde. Uit de gebruikte hoeveelheid water berekent 
men de concentratie, die men kennen wil. Of men hierbij voor de 
standaard-vloeistof de meest geconcentreerde of als de meest verdunde 
oplossing gebruikt is onverschillig. 

Daar in den colorimeter van SALLERON-KoPPrscHaar het maken 
van verschillende aflezingen van één hoeveelheid te meten oplossing, 
niet snel achter elkander mogelijk is, verdient het toestel, dat ik 
thans gebruik wellicht de voorkeur; de teekening is er een afbeelding 
van. Het is vervaardigd uit een colorimeter van C. H. Worrr ®). 
De buis, die de standaard-vloeistof bevat, de standbuis ‚S is door een 
horizontaal buisje £ verbonden met den glazen eylinder A, waarin 
een dompelaar C is opgehangen. Deze dompelaar kan door een 
tandrad en heugel langs den standaard Z op en neder bewogen 
worden. Hierdoor kan men dus het niveau der standaard-oplossing 
doen rijzen en dalen; door op B een verdeeling aan te brengen kan 
men het zóó inrichten, dat men den stand der vloeistof daarop kan 
aflezen. 

De eigenlijke colorimeter staat in het donkere kastje D. Hij bestaat 
uit de standbuis S en de buis, die de te meten vloeistof bevat, de 
meetbuis M. 

De verlichting van zulk een colorimeter geschiedt gewoonlijk door 
een spiegel, onder de buizen aangebracht, die het lieht van den 
hemel terug kaatst. Door wolken aan den hemel, kan deze ver- 
lichting zeer ongelijkmatig zijn, daarom verdient kunstlicht de voor- 
keur. Gasgloeilicht voldoet goed. Men kan echter bij kunstlicht geen 
gebruik maken van een spiegel, daar kleine verplaatsingen van de 
lichtbron dan grooten invloed hebben op de verlichting der beide 
colorimeterbuizen. In plaats van een spiegel gebruikt men dan beter 
een stuk matgeslepen melkglas. 


1) Zeitschrift für Anal. Chemie 11 bldz. 302. 
2) Zeitschrift für Anal. Chemie 38 bldz. 8. 
3) Dingl. 236. 71. 


(101 ) 


(102 ) 


Boven de buizen is de optische inrichting aangebracht, die dient 
om een gezichtsveld te doen ontstaan, dat in twee gedeelten is ver- 
deeld en waarvan het eene gedeelte door de lichtstralen verlicht 
wordt, die de standbuis, het andere gedeelte, door degene, die de 
meetbuis doorloopen hebben. 

In beginsel verdient het de voorkeur, beide helften van het gezichts- 
veld volkomen gelijk van vorm te maken, daar men dan de beide 
helften in juist dezelfde omstandigheden waarneemt. Aan deze voor- 
waarde wordt niet voldaan door het prisma-stelstel van LuMmMER en 
BropnuN dat door H. Krüss op den colorimeter van Worrr is toe- 
gepast *). Het gezichtsveld is daarbij een cirkel, omgeven door een 
ring. Wellicht zijn hieraan de minder gunstige ervaringen van de 
Photometer-commissie der Nederlandsche Vereeniging van Gasfabri- 
kanten ®) voor een deel toe te schrijven. 

Het prismastelsel van Errsrxer dat men gewoonlijk aantreft in 
colorimeters, heeft het bezwaar, dat het gemakkelijk bij het schoon- 
maken gescheiden wordt en dan niet weer voldoende stevig tegen 
elkaar geplakt kan worden. Daardoor ziet men een zware scheidings- 
lijn in het veld, die een juiste waarneming zeer belemmert. Een prisma 
van melkglas ®), is niet raadzaam, op grond van de doorschijnend- 
heid, waardoor in de nabijheid van de scheidingslijn de beide helften 
elkander verlichten, zoodat men kleurgelijkheid constateert, vóór deze 
in waarheid aanwezig is. 

Ik gebruik een prisma van gepolijst spiegelmetaal met hoeken van 
45° dat verlicht wordt door twee spiegeltjes, eveneens onder hoeken 
van 45°, boven de buizen aangebracht. De scheidingslijn is daarbij 
weinig zichtbaar; het prisma is goed bestand tegen de invloeden van 
een laboratoriums-atmospheer. 

Men gebruikt nu het toestel op de volgende wijze: De standbuis 
en het vat Á worden voorzien van stancaard-vloeistof en zoodanig 
ingesteld, dat de hoogten op de staaf B aangegeven, werkelijk over- 
eenstemmen met den stand der vloeistof in S. De standaard-vloeistof 
moet verdunder zijn, dan de vloeistof, die men meten wil. Ver- 
volgens vult men een bekende hoeveelheid van deze laatste vloeistof 
in de meetbuis M/ en leest bij kleurgelijkheid af. In vele gevallen 
is het miet mogelijk, door het verschil in tint, dat de beide 
vloeistoffen, vertoonen, een aflezing te maken, doch wel kan men 
zien bij welke hoogten der standaard-vloeistof, deze beslist donkerder 
of beslist lichter is dan de meet-vloeistof. Men vult dan de meetbuis 

1) Zeitschrift für Instrumentenkunde 14. 102. 


®) Verslag der genoemde commissie 1895. 
3) Ostwald t. a. p. bldz. 180. 


(103 ) 


tot het gemiddelde dier hoogten met water aan en maakt nu defini- 
tieve bepalingen. Het verschil in concentratie tusschen de beide 
vloeistoffen is dan zóó gering, dat een tint-verschil niet meer waar 
te nemen is. 

In elk geval is het wenschelijk, ook wanneer men reeds zonder 
verdunning gemakkelijk bepalingen kan maken, den inhoud der 
meetbuis tot de gevonden hoogte bij te vullen met water en nog- 
maals af te lezen. 

Bij het colorimetreeren van kleurstofzuren, wat overigens zelden 
voorkomt, kan men somtijds deze werkwijze niet toepassen, men 
moet dan zijn toevlucht nemen tot het gradueel verdunnen der 
meetvloeistof en wel zoo lang tot bij kleurgelijkheid de hoogte der 
meetvloeistof ongeveer even groot is als die der standaard-vloeistof. 

Voor Kleine verschillen in concentratie kan men dan wel aan- 
nemen, dat de eoneentraties omgekeerd evenredig zijn met de hoogten 
van gelijk gekleurde lagen. 

Het groote voordeel van deze werkwijze is daarin gelegen, dat 
men bij de definitieve bepaling een reeks aflezingen kan maken en 
wel terwijl men de standaard-vloeistof beurtelings van donkerder op 
kleurgelijk en van lichter op gelijk kan brengen, evenals men bij 
het polariseeren doet. Hierdoor verkrijgt men een groote zekerheid 
voor elke bepaling. 

Men kan de aflezingen aanzienlijk verscherpen door op het oculair 
een gekleurd glaasje te leggen. Hierbij moet men een zoodanige 
kleur kiezen, dat de lichtstralen, die door de meetvloeistoffen door- 
gelaten worden, ook door het gekleurde glas worden doorgelaten. 
Een waarneming met een zakspeectroscoop of het opzoeken der kleur- 
stof in ForMANEK, „Der spectralanalytische Nachweis kinstlicher 
organischer Farbstoffe”, maakt de keuze der kleurstof gemakkelijk. 

Men maakt zulke glaasjes zeer eenvoudig door uitgefixeerde, oude, 
photographische platen met basische kleurstoffen te verven, wat koud 
gemakkelijk gaat. 5 

Over een colorümetrische methode om de dissociatieconstante van 
zuren te bepalen. 


Kleurstofzuren, wier anionen een andere kleur bezitten dan het 
zuur zelf en die in het vervolg idicatorzuren genoemd zullen worden, 
kunnen gebruikt worden om de dissociatie-constanten te bepalen van 
de indicatorzuren-zelf in de eerste plaats en van alle andere kleur- 
looze zuren, indien men te beschikken heeft over een kleurloos zuur, 
waarvan de dissociatie-constante met zekerheid bekend is. 


( 104) 


BEGINSEL DER METHODE. 


Verdunt men de waterige oplossing van een indicatorzuur met 
water dan zal de kleur veranderen in de richting van de kleur der 
anionen. Gebruikt men voor de verdunning der indicatorzuuroplos- 
sing, een isohydrische oplossing van een kleurloos zuur, dan zal de 
graad van dissociatie hierdoor niet veranderen en dus zal de kleur 
der oplossing gelijk blijven. 

Verdunt men de oplossing van het indicatorzuur met water, dan 
kan men terugtitreeren met een zuur, waarvan de concentratie der 
H-ionen grooter is, dan die van de oplossing van het indicatorzuur, 
tot men de oorspronkelijke kleur terug heeft. Men heeft dan uit het 
water en de zuuroplossing een mengsel bereid, dat isohydrisch is met 
de oplossing van het indicatorzuur. 

Kent men nu de dissociatie-constante van het kleurlooze zuur, de 
concentratie der oplossing ervan, waarmede men titreert, vervolgens 
de hoeveelheid water, de hoeveelheid kleurloos zuur, die men ge- 
bruikt heeft en de concentratie van het indicatorzuur, dan kan men 
de dissociatie-constante van het indicatorzuur berekenen. 

Op de zelfde wijze kan men, uitgaande van een zuur met bekende 
dissociatie-eonstante, — standaardzeuur — en een willekeurige oplos- 
sing van een indicatorzuur, de dissociatie constante van een tweede 
kleurloos zuur bepalen, door, zoowel uit het standaardzuur, als uit 
het onbekende zuur langs den boven aangegeven weg, oplossingen 
te bereiden, isohydrisch met dezelfde oplossing van het indicatorzuur. 
De zuuroplossingen zijn dan onderling isohydrisch en de berekening 
van de dissociatie-constante volgt dan uit de bovengenoemde gegevens. 


UrrvOrRING. 


Men gebruikt voor deze methode het gemakkelijkst den hierboven 
beschreven colorimeter. In de standbuis brengt men de oplossing van 
het indicatorzuur en evenzeer in de meetbuis. Daarna stelt men op 
kleurgelijkheid in, wat zeer nauwkeurig moet geschieden. De hoe- 
veelheid indicatorzuur is onverschillig. Vervolgens verdunt men den 
inhoud van de meetbuis, met een nauwkeurig bekende hoeveelheid 
water, bijvoorbeeld a ec. Zij nu van een standaardzuur de dissociatie- 
constante K4 en zij daarvan bereid een oplossing van een verdun- 
ning v4, dan tritreert men met deze oplossing den inhoud van de 
meetbuis terug, tot men wederom kleurgelijkheid gekregen heeft. 
Heeft men hiervoor hee noodig gehad, dan is de verdunning, waarbij 
de oplossing van het standaardzuur, isohydrisch is met de gegeven 
oplossing van het indicatorzuur: 


(105 ) 


E en KWA Vits 

Is nu de verdunning van het indicatorzuur bekend, of wel heeft 
men langs denzelfden weg, de verdunning gevonden, waarbij een 
zuur met onbekende dissociatie-constante een isohydrische oplossing 
geeft, dan vindt men, beide verdunningen Wy noemende, de onbe- 
kende dissociatie-constante A door de volgende berekening. 

Noemt men in de oplossing van het standaardzuur het gedissoci- 
eerde gedeelte a, dan is: 


« c 
Er 


de concentratie der H-ionen, dus: 


Ka TANNE 
or |t En 
2 Ka Va 1 
Voor het zuur met onbekende dissociatie-constante Kg kan men uit: 


k Kpn 4 
CH =| —1 nn jb 
zg Î EE Ee Ee +)| 


daar Cp en Vg bekend zijn, Kz berekenen. Eenvoudiger is het de 
volgende berekening te volgen. 


Uit 
a a 
== CU em === 
Le Vv 
vindt men: 

E ÄC “ 

Cs (Ke 

Vv 


Daar beide zuren bij verdunningen resp. V4 en Vg isohydrisch 
zijn, is van beiden Cz gelijk, dus 


ER 

nf ee (Ù CB 

Vi H KA Va HKB 

waaruit 

Vi, U Oe 17 
n= lic 4 : el 3 3 

Vr 1 Cher Win 

VOORBEELDEN. 


Om de juistheid der methode te contrôleeren heb ik drie bepa- 
lingen gemaakt. Bij de eerste heb ik de dissociatie-constante van 
benzoëzuur bepaald, aannemende dat die van salicylzuur bekend was. 

Bij de tweede heb ik de dissociatie-constante van anthranielzuur 
bepaald, die van benzoëzuur als gegeven veronderstellende. In het 
derde voorbeeld is de dissociatie-constante van propionzuur met behulp 
van benzoëzuur bepaald. 


(106 ) 


Bepaling van de dissoctatie-constante van benzoözuur. 
Gegeven : 
AG SS OOOUOE dr WO) 
vo = 100 
Indicator : metanielgeelzuur. Het kleurverschil van de oplossing 
van metanielgeelzuur was bij verdunning niet groot genoeg. Daarom 
werd de oplossing van dit indicatorzuur voor het gebruik voorzien 
van een paar druppels zoutzuur, waardoor het kleurverschil duide- 
lijker was en de waarneming gemakkelijker. Deze toevoeging kan 
zonder vrees geschieden, want men gebruikt de kleur als indicator 
voor de concentratie der waterstof-ionen en eenzelfde concentratie 
der waterstof-ionen geeft hier steeds dezelfde kleur. Alleen moet 
men zorg dragen, dat voor de geheele reeks bepalingen nu dezelfde 
indicatoroplossing gebruikt wordt. 
Gevonden : 
15 ee indicator met 50 ee water, gaf met 9 ec salicylzuur-oplossing 
weder kleurgelijkheid, derhalve : 
ee En X 150 =— 983.5 = V, 
15 ee indicator met 10 ce water, gaf met gemiddeld 22.5 ce benzoë- 
zuur weder kleurgelijkheid, dus : 


10 + 22.5 
Eee x 100 = 144 = Vz 
22,5 
waaruit : ' 
% 0.00102 4 
CH = Ie [74 1) |= 00006294 
2 0.00102 x 983.5 4 
en: 
K 0.00102 144 1 — 0.0006294983.5 0.000068 
TN 
Langs electrolytischen weg gevonden A, — 0.00006. *) 


Bepaling der dissociatie-constante van anthranielzuur. 
Gegeven: Ky — 0.00006 wv, == 200 
Dy 100 
Indteator : methyloranjezuur. 
Gevonden : 
15 ee indicator in beide gevallen verdund met 50 ee water, werd 
teruggetitreerd tot de oorspronkelijke kleur. 
Hiervoor was noodig van: 
Benzoëzuur : 0.87 cc 
Anthranielzuur : 1.56 „ 


EE Nernsrt. Theoretische Chemie, pag. 404. 


(107) 


Waaruit: 
50 + 0.87 
me ni 
5 os 
BOE :56 
Vg 100 — 3306 
d Bo 
Cr el — ll 4 E —dÏ | — 0.00004749 
Zels 0.00006 > 11690 ï 
en 
3306 1 — 11690 x 0.00004749 
Re 000008 AS — 0.0000089. 


11690 © 1 — 3306 X 0.00004749 
Langs electrolytischen weg gevonden : 0.0000096. ') 


Bepaling van de dissociatie-constante van propionzuur. 
Gegeven: Ky, —0.00006 v,— 4425 
v, — 1020 

Indicator : methyloranjezuur. 

Gevonden : 

15 ce indicator verdund met 25 ce water, gaf met 1.5 ec benzoe- 
zuur-oplossing weder kleurgelijkheid : 

Nee 
1.5 

15ee indicator verdund met 10 ee water, gaf met 6 ce propion- 

zuur-oplossing weder kleurgelijkheid : 


tee 
Vp= —g— X 1020 — 2720 
0.00006 / 7 
D= BET F4 | 000006261 
2 0.00006 > 7816 


en 
2720 1 — 7816 X 0 00006261 

K‚, = 0.00006 x x ee 
7816 1 — 2720 X 0 00006261 

Langs electrolytischen weg gevonden: 0.00001384. 

Deze methode kan wellicht haar nut hebben in gevallen, waarin 
de eleetrolytische methode bezwaren ondervindt, zooals bij de bepaling 
van zeer geringe concentraties van waterstof-ionen, of bij de be- 
paling van de concentratie van waterstof-ionen naast andere kationen. 
Het ligt in mijn bedoeling haar in die richting verder uit te werken. 


Laboratortum der Nederlandsche School 
voor Handel en Nijverheid. 


— 0.0000128 *). 


Enschede, 15 Mei 1905. 


1) Osrwarp. Zeitschr. für Physik. Chemie 1889, bl. 261 
2) Osrwarp. Zeitschr. für Physik. Chemie 1889. 


(108 ) 


Scheikunde. — De Heer Lorentz biedt eene mededeeling aan van 
den Heer J.J. van Laar: „De moleculaire verhooging der 
laagste kritische temperatuur van een binair mengsel van 


normale componenten.” 


(Mede aangeboden door den Heer BAknuis RoozeBoon). 


1. In het Chemisch Weekhlad van 8 April 1905 (IL, N°. 14) 
leidde ik een uitdrukking af voor de z.g. moleculaire verhooging 
van de laagste kritische temperatuur, luidende: 


Î Zoll zi 
=( 5 )= oo Hw) 


ad 


waarin 4 de verhouding der beide kritische temperaturen mn en 
1 


se Ds 
wp de verhouding ze voorstelt. 


) 


Ik ging hierbij uit van de benaderde onderstelling, dat de kritische 
temperatuur van een binair mengsel kan worden voorgesteld door 
de eenvoudige uitdrukking 

ARTE 
3 bz 

De gevondene formule is in elk geval juister dan die van vaN ’r Hoer, 
waarbij de moleculaire verhooging constant zou zijn (Chem. Weekbl. 
van 2L Nov. 1908 (L, N°. 8), en ik liet aan een paar voorbeelden 
zien, dat de door mij gevonden uitdrukking de experimenteele 
resultaten van CENTNERSZWER*) zeer nauwkeurig weergeeft — mits 
men het moleculairgewicht van het „oplosmiddel” SO, verdubbelt. 

Tot een vrijwel gelijk resultaat kwam ook BücHNer in zijn disser- 
tatie?) ten opzichte van CO, als oplosmiddel. Ook hij moest het 
moleculairgewicht van CO, verdubbelen, teneinde bij de door hem 
onderzochte stoffen voldoende aansluiting (behalve bij naphtaline en 
chloornitrobenzol) aan mijne formule te verkrijgen. 

Nu acht BücuNer de onderstelling van een bij de kritische tem- 
peratuur bimoleculair (CO), zeer betwijfelbaar, en ook Kuenen 
maakte er mij dezer dagen opmerkzaam op, dat volgens zine 
metingen *) van de dampdrukken van vloeibaar CO, bij verschillende 
temperaturen de dampdrukfactor f een geheel normaal verloop aan- 
wijst, in tegenstelling met wat de metingen van RrenauLr bij 0° en 


1) Z. f. Ph. Ch. 46, 427—501 (1903). 
2) Juni 1905, p. 125—130. 
5) Phil. Mag. 61, Vol. 2. 


(109 ) 


10° C., en die van Camuerer bij —50° tot —80° daarvoor geven *). 

Ook de onderstelling van een bimoleculair (SO), berust eigenlijk 
op geen enkelen grond. 

Ondertusschen is door mij zeer onlangs?) het nauwkeurige beloop 
der plooipuntslijnen voor binaire mengsels van normale stoffen nagegaan, 
zoodat het thans mogelijk is een nauwkeuriger uitdrukking af te 
leiden dan de bovenstaande, waarbij de kritische (plooipunts) tempe- 
raturen van het mengsel bij benadering met de temperaturen van 
het samenvallen der inflexiepunten van de achtereenvolgende w-curven 
werden vereenzelvigd. Dat dit laatste natuurlijk niet waar is, was 
genoegzaam bekend, en dat het verschit aanmerkelijk kan zijn, heeft 
VAN DER Waars meer dan eens uitdrukkelijk betoogd. Men heeft 
slechts een enkelen blik te werpen op de bij mijne genoemde Ver- 
handeling gevoegde plaat, om terstond te zien hoe geheel verschillend 
het verloop der plooipuntslijn — ook in den aanvang, bij 7, — 
kan wezen. 

Uit de volgende afleiding zal blijken, dat de uit de bovenstaande 
benaderde formule gevonden waarden in vele gevallen meer dan 
verdubbeld behooren te worden. 

Reeds Krrsom heeft een algemeene uitdrukking afgeleid ®) voor 

8 5 1 (dT, en D 
de moleculaire verhooging (5). maar daar hij gebruik maakte 
A 
van de wet van de overeenstemmende toestanden, en er ten slotte 
in zijne uitdrukking, nl. 


Òar\ } 
Dae te) 
ie han 


* dwòr 


’ 


allerlei grootheden voorkomen, die òf experimenteel bepaald moeten 
worden, of uit een toestandsvergelijking moeten worden berekend, 
zoo gaf ik er de voorkeur aan de gevraagde uitdrukking onmid- 
dellijk af te leiden uit de door mij gevonden betrekking voor het ver- 
loop der plooipuntslijn bij mengsels van normale stoffen. 


2. Deze betrekking was de volgende: *) 


1) Zie mijne Verhandeling in de Arch. Teyler (2) 9, 3° Partie, p. 54. 
?) Deze Verslagen van 7 Juni 1905, p. 14-—29. 
5) Deze Verslagen van Dec. 1901; Comm. Leiden NO. 75, p. 6. 
5 Le. p. 14, formule (2). Zie ook voor de afleiding: Deze Verslagen van 5 April 
1905, p. 693—695. 
8 
Verslagen der Afd. Natuurk. DI. XIV. A°, 1905/6. 


(110 ) 


v(l—a)0° a — 2e) vd (L—a) el Ha(v—b) (za —a0)0(0—BWa) 


Heede |=o. LRE 5, (1) 


Hierin is O—=av_BVa=(b,Na—b, Va) aw); a=Va Va, 
en @—=b, —b.. 
Bij de afleiding werd alleen ondersteld, dat a,, — Wa,4, mocht 


(A) Wa, + eVa, 


kan worden voorgesteld. Dit was dan ook de eenige vereenvoudigende 
aanname. 

Wij gaan er thans toe over op de wijze van p. 16 e. v. mijner 
laatste Verhandeling (deze Verslagen van 7 Juni 1905) de boven 
neergeschreven uitdrukking homogeen te maken. In het genoemde 
stuk werd deze uitdrukking aanmerkelijk vereenvoudigd, doordat 
wij alleen het geval 5, —b, nader beschouwden (hetgeen voor ons 
doel voldoende was), maar thans zullen wij de grootheid 8 niet = 0 
stellen, zoodat nog een nieuwe veranderlijke moet worden ingevoerd. 

Stellen wij als vroeger : 


Va, b, 
Ps 


worden gesteld, zoodat de grootheid a door 


dan wordt 


b 
AAE plu 5 —=w(l +24), 
v 


en derhalve gaat (4), na deeling door w(l — #)a'v*, achtereenvolgens 


over in 
( — 5 5 a 2e) — de (Ll — «) 5 En 


NO nt 


a 


a (UL — 4) 
en 


(" — nw (p + ) a — 2) — du (1 — #) | J 
F(p 4) (* —o(l + 1) Ë ( — nw (pH ) (: — 2nw @+5)+ 


(p H- ©)° ( —w(l + 1) ( — sw (l + 5) 
ern 


(€ 148) 
Dit gaat voor kleine waarden van wv over in 
Ao) 


Pig 


(anw) +op(l op] 1_nwop)(l-2nwogp) 


Daar nl. w alsdan tot '/, nadert, zoo is 1—w(l +) vervangen 
door 1 — w, maar is 1 — Bw (l + nv) blijven staan. Verdere invoe- 
ring van w=—='/, geeft nu: 


SS rt — doll 0) 


Hij 


NN za zt En 


waaruit volgt: 


ADS ( — dw (l + «)) AN 5 
1 —*/. np)" 
DE Ne np) (1 — */; np), 


Rij ie p 
of ook, na deeling door — °/, p°: 
3 —1 lt il Bl 
ae + Bon = ( 5 La Len min lr ‘la np) (1 — */, np). 
Hij len p' ls p 


Stelt men nu w—="/, (Â En d), dan wordt: 


Öl Dn 
EE re Sar @° Dn 
daar 3wn—=n kan EEN B Zoodoende hebben wij in het 
eerste lid den eenigen term afgezonderd, waarin teller en noemer tot 
0 naderen, terwijl in het tweede lid alle oneindig kleine termen tegen 
die van eindige waarde zijn verwaarloosd. 
De formule (la) geeft aan op welke wijze in de nabijheid van 
2=—0 het volume v met de waarde van ez samenhangt, wanneer 
men nl. de temperatuur zoo verandert, dat men in een plooipunt blijft. 


NADA INN 4  {Ì) 


ò. Voeren wij thans de temperatuur in. 
Daarvoor geldt de betrekking *) 


2 
Rr |el dale | (2) 


Hierin is 4 wederom == av — ga. Herleiding geeft achtereen- 
volgens : 


2a? B Va d 
ele Ee il Se | 
# R1 (1 Ie ej 1 5) 


9 2 2 2 
A= ow ea — 7) ( — no (p J- ») + (p +2) (: —o(l +) | 


De. p. 14. 
8 


(412 ) 


UO EV : Ë 
daar —=—=— is, terwijl — en — door hunne waarden (zie $ 2) zijn 
DD @ v a 
vervangen. 
Nu is 


en 8 ns 8 OR 
AUD U 


derhalve wordt 


TT, 5 |- (Ll — 2) ( — nop 5) (pz)? (: —w(l 5) |} 


Stel nu 7 =T(l 47, w=!/, (Ll + d), dan gaat dit voor kleine 
waarden van z over in 


1 4r=?/, Ee v(l —!/e np)? Jp? (12) ora) 


waarbij in het tweede lid alleen termen van eindige waarde, en die 
van de orde z zijn blijven staan. Wij herinneren er aan, dat volgens 
(la) d van de orde « is. Verdere invoering van w—="'/, (l4-d) geeft: 


1d 
Ld Ea top + ne(see za nan. 


daar 1 —o=/, —!/,d=°/,(1—!/,d), derhalve (i—w)'=/,(1—d) is. 
De laatste uitdrukking wordt nu: 


1 +0} En Leine). 


of met verwaarloozing van termen van hoogere orde dan de eerste : 


Ll (2 tte dn) 4d. 
Jp 


9 


En nu blijkt, dat de termen met d wegvallen, zoodat wij ter bere- 


kening van de grenswaarde van de verhouding = de waarde van à 
uit (la) niet noodig hebben *). Ter wille der volledigheid hebben 
wij evenwel die waarde toch berekend, daar het voor sommige vraag- 
stukken van belang kan zijn te weten op welke wijze in de nabijheid 
van de laagste kritische temperatuur v met x verandert (blijvende op 
de plooipuntslijn). 


E) Dit staat natuurlijk hiermede in verband, dat bij de kritische temperatuur van 
den eersten component de spinodale lijn raakt aan de lijn #— 0, en derhalve zal 
— aangezien de spinodale lijn dus daar ter plaatse bij zeer kleine waarden van # 
vertikaal loopt (d.w.z. // aan de v-as) — een verandering van wv slechts een ver- 
andering der temperatuur (en dus ook van de plooipuntstemperatuur) teweegbrengen 
die oneindig veel kleiner is dan de temperatuursverandering, door een verandering 
van © teweeggebracht. 


(143) 
Wij vinden dus ten slotte : 
nt NE 
El erg) EDO MON OEE IME Ean (47) 
Ù A p 
hetwelk de gevraagde uitdrukking is, waardoor voor elke gegeven 


T - 
waarde van p en ” de limietwaarde van — bij w — 0 kan worden 
Kid 


berekend. 


4. Wij hebben nu nog slechts de gevonden betrekking in de gewone 
veranderlijken om te zetten. 
Deze zijn nl. (zie $ 1): 
b 
260 Ë S= ww. 
b, 
Nu is de door ons in $ 2 en 3 ingevoerde grootheid p gegeven 
door 


Ren Va vab Tk 1 ka 
Tk Zr 
terwijl ” gegeven is door 
NE A En 
Eg == ee 
v b 
De formule (24) gaat A over in 
il 2 
(Ct po) 
La 


Tr 
ESS v/0w—1l) —(w—1), 
EN + WO 


of 


Zu lworn- let) [+ 2/0 4 


ji 
of eindelijk, daar SS [Ie 


1 


| 2/0 tt, w/o D=e-Dl. @ 


en 1 (ADS 
De IE de 


De Nn uitdrukking, afgeleid in de onderstelling, dat 
ÍRT, door e benaderd kan worden voorgesteld, moet dus (zie $ 1) 
worden bl met een term 

{Word "10 


Dit is de aan te brengen correctie, en men ziet gemakkelijk in, 
dat deze de oorspronkelijke benaderde uitdrukking belangrijk kan 
wijzigen. 


(4) 


Voeren wij thans de verhouding der Aritische drukken der beide 
componenten in, nl. 


Pi 


/ 
Klaarblijkelijk bestaat de betrekking wp — —, waardoor (3) overgaat 
Jr 


rra) eller) 
art) 


ONO 2N/S 1 & oan 1 
ee 


4 2 a 4 
ú OEE de LNE 
=O tele), 
aa ND Dee 


of 
(3a) 


Lal 1/ 14 NE 
— N= lo, — — 1 
Jh ( du ) 0 | vld 2 va) $ 


zijnde de definitieve uitdrukking voor de moleculaire verhooging der 
kritische temperatuur aan de zijde der laagste kritische temperatuur. 

Nu is een veelvoudig voorkomend geval, dat de Aritische drukken 
der beide componenten weinig verschillen. Zijn deze drukken gelijk, 
dan is rz == l, en gaat (34) over in 


ESO (OAN oe et ENGE 
terwijl de vroegere benaderde uitdrukking (zie $ 1) voor dat geval 
Htl 


zou geven (W is dan =0)A=0—1= 7 
1 


De vroegere uitdrukking moet dus voor het geval a=1l met = 


A 


. . . . . 1 
worden vermenigvuldigd, om de juiste uitdrukking te vinden. 


Dat het thans „iet meer noodig zal blijken te zijn de moleculair- 
formule van het oplosmiddel te verdubbelen, zullen wij aan een paar 
voorbeelden laten zien. 

Daar a in de meeste gevallen dicht bij 1 is, en de formule (35) 
niet zeer gevoelig is voor veranderingen in de waarde van zr, zoo 
zullen wij gemakshalve de formule A= 6 (Ó—1) gebruiken, te meer 
daar de waarden van 7%, (de kritische temperatuur der toegevoegde 
stof) alle onbekend zijn, en slechts bij benadering kunnen worden 
opgegeven. 

Nemen wij eerst de vier stoffen, welke ik ook in het Chemisch 
Weekbl. (l. e. p. 227—228) naar aanleiding der proeven. van 


(145 ) 


CENTNERSZWER berekende. Wij zullen thans uit de proefondervindelijk 
gevonden waarden van A de waarden van 7’, berekenen, en zien 
of de zoo gevonden waarden ongeveer het dubbele zijn van de 
(absolute) smelttemperaturen *). 


jaN 6 


2 Sme Quotie 
gevond n | berekend | berekend net DTO 


Anthrachinon 9,58 2,46 10609 560? 1,9 
Resorcine 2,36 2,12 9109 4809 418) 
Campher 1,58 1,83 790e 41500 1,8 
Naphtaline 1,45 1,80 7102 3509 2,2 


1,95 gem. 


De waarden van 7, zijn berekend uit 7,— 6 x T,, waarin 
T, == 430°, zijnde de kritische temperatuur van het oplosmiddel SO, 

Inderdaad vinden wij dus voor de verhouding tusschen kritische 
temperatuur en smeltpunt eene waarde in de nabijheid van 2. Wij 
herinneren er aan, dat voor deze verhouding bij twee- en drie-atomige 
stoffen gevonden wordt 2,0 als middelwaarde; bij meer-atomige stof- 
fen stijgt deze middelwaarde tot 2,3. Er zijn echter stoffen, waar de 
genoemde verhouding tot 1,4 daalt, of tot 3,5 stijgt. De door middel 
van de formule A — 9 (6 — 1) berekende waarden daarvan zijn dus 
in elk geval niet met de ervaring in strijd. 

In de tweede plaats zullen wij op dezelfde wijze een vijftal stoffen 
beschouwen, welke zeer onlangs door BücHNer zijn onderzocht. (Zie 
Akademisch Proefschrift, p. 128—129). Het oplosmiddel was CO, 
waarvan 7, — 304°. 


A ) 1 ; 
gevonden | berekend | berekend Smeltpunt) Quotient 
Naphtaline 2,39 2,13 6509 850° 1,9 (zooeven 2,2) 
C,H4Cl» 2,65 2,20 670° 825° 2,1 
C,H,Br, 2,87 2,27 690° 360° 1,9 
CHBr, 2,32 2,10 6409 280° 2,3 
o-C,H‚CINO, 3,87 2,53 7109 305° 2,5 
2,14 gem. 


1) Zie mijne Verhandeling in den BorrzmAnN-bundel (1904) p. 322—324, 


(116 ) 


Ook hier vinden wij dus voor de bewuste verhouding waarden, 
welke niet met de empirische waarde daarvan in strijd zijn. 

Verdubbeling der moleculairformule van het oplosmiddel is derhalve 
niet meer noodig, en wij kunnen dus zeggen, dat de door ons 
gevonden formule (84), of benaderd (35), de moleculaire verhooging 
der laagste kritische temperatuur zeer voldoende weergeeft. 

Ten slotte maak ik er nog opmerkzaam op, dat de proeven — 
zoowel van CENTNERSZWER als van BücHNeR — niet zóó nauwkeurig 
zijn dat het verschil bij Naphtaline tusschen 1,9 en 2,2 veel te 
beteekenen heeft. | 

Het is trouwens uiterst moeilijk juist de kritische plooipuntstempe- 
ratuur nauwkeurig waar te nemen. Want daartoe is vereischt, dat 
men het daarmede overeenstemmende volume van te voren nauw- 
keurig kent, en het volume der gebruikte buizen daarnaar inricht. 
Anders vindt men natuurlijk niet de gezochte plooipuntstemperatuur 
maar een andere temperatuur, meer of minder in de nabijheid daar- 
van gelegen. En dit kan mede een bron van onnauwkeurigheden 
Zijm), 

Uit al het bovenstaande is nu wel voldoende gebleken, dat de 
bewering van vAN ’THorr, als zoude de waarde van A constant 
zijn, en wel ongeveer 8, ten eenenmale onjuist is, Immers de waarde 
van A wordt geheel beheerscht door de verhouding 4 der kritische 
temperaturen. 

Is toevallig 4 in de nabijheid van 2,3, dan zal A —=6(6 —1) in 
de nabijheid van 2,3 X 1,8 =83 liggen. En nu heeft men zich er 
door laten misleiden, dat werkelijk bij de onderzochte stoffen de 
waarden van 4 bijna alle dicht bij 2,3 liggen. (Bij de door BücHner 
onderzochte genoemde vijf stoffen in 9 gemiddeld 2,25; bij de door 
CENTNERSZWER onderzochte stoffen is dit eveneens het geval). Ware 

== 3, dan zou men voor A ongeveer 6 vinden, dat is dus twee- 
maal zooveel! Van standvastigheid is derhalve geen sprake. 


1 


1) Ook CenNrNerszweR vestigt in zijn stuk (Z. f. Ph. Ch. 46, p. 427—501 (1903) 
hierop de aandacht. Zie speciaal bl. 446, 459, 464—466, 469— 470, 489— 492 en 
497—499. Uit deze plaatsen blijkt, hoezeer hij er zich moeite voor heeft gegeven 
den juisten „Füllungsgrad” te bepalen, en hiermede de kritische plooipuntstempe- 
ratuur zoo nabij mogelijk te komen. Daar de bepaling van de verhooging der 
kritische temperatuur voor Bücnner slechts bijzaak was, kunnen de door hem 
medegedeelde cijfers — zooals hij zelf mededeelt — niet op de door CENTNERSZWER 
bereikte nauwkeurigheid aanspraak maken. 


(ar) 


Scheikunde. — De Heer P. van Romsvreu biedt eene bijdrage aan: 
„Over de inwerking van ammoniak en aminen op allyl- 
formaat”. 1 


De groote gemakkelijkheid waarmede allylformiaat door alkaliën 
verzeept wordt, gaf mij aanleiding om te onderzoeken of ammoniak, 
dat zooals bekend is op esters van vetzuren slechts langzaam bij 
gewone temperatuur inwerkt, op dezen ester ook niet gemakkelijk 
zou reageeren. De uitkomst overtrof mijne verwachting. 

Leidt men in allylformiaat, dat nog een weinig allylalkohol bevat, 
een stroom ammoniakgas dan wordt dit opgenomen, terwijl de vloei- 
stof zich langzamerhand zoo sterk verwarmt, dat het noodig is af 
te koelen dan wel de kolf met een terugvloeikoeler te verbinden 
om verlies van ester tegen te gaan. Verhit men den inhoud van de 
kolf, nadat de gewichtstoeneming iets meer bedraagt dan één mol. 
ammoniak op één mol. ester, tot 120° dan gaat met de overmaat van 
ammoniak allylalkohol over en distilleert men daarop het residu in 
vacuo dan verkrijgt men, met uitstekende opbrengst, formamide 
(kptio 118°), dat na eenmaal uitvriezen bij 29.4 smelt *). 

Leidt men echter droog ammoniak in zuiver allylformiaat dan 
merkt men in het eerste uur ternauwernood eenige inwerking, — 
het ammoniak lost er slechts zeer weinig in op, zoodat de concen- 
tratie uiterst gering is — maar langzamerhand, met het voortschrijden 
der reactie, wordt het gas gretiger opgenomen en stijgt de tempe- 
ratuur steeds sneller. 

Het verdient dus aanbeveling, wil men zich in korten tijd volgens 
deze methode grootere hoeveelheden formamide verschaffen, om bij 
het allylformiaat eenige percenten allylalkohol te voegen, zij het dan 
ook dat daardoor, evenals bij de vorming van amiden uit esters in 
’t algemeen *), de grenswaarde iets kleiner wordt. 

De bereiding van allylformiaat gaat, zooals ik vele jaren geleden 
aantoonde, uitermate gemakkelijk door verhitting van het diformine °) 


1) Door Francmimont (Rec. XVI, 137) werd het smeltpunt 3° gevonden, terwijl 
het door andere onderzoekers lager opgegeven wordt. 

Zuiver formamide laat zich bij snelle verhitting zonder noemenswaardige ont- 
leding distilleeren (kpt. 219° th. í. d), althans met een zoodanig praeparaat gelukte 
niet, als collegeproef, de — met een onzuiver product gemakkelijk te verkrijgen — 
vorming van ammoniak en kooloxyde aan te toonen. 

2) Bonz, Zeitschr. phys. Chem. II, 865. 

9) Het schijnt mij niet overbodig er hier op te wijzen, dat de onlangs door 
Ner (Ann. 335, 230) verdedigde opvatting, als zou de vorming van allylalkohol 
uit glycerine en oxaalzuur verklaard moeten worden door eene dissociatie van 
diformine in mierenzuur en propargylalkohol, op eene dwaling berust. Diformine 
geeft bij verhitting als hoofdproduct allylformiaat. 


(8) 


van glycerine, verkregen uit glycerine met oxaalzuur. Nu mieren- 
zuur van groote concentratie (99— 100 °/) tegen uiterst lagen prijs 
in den handel verkrijgbaar is, kan men, om allylformiaat snel in 
groote hoeveelheden te bereiden, een nog eenvoudiger weg inslaan 
en wel door gelijke gewichtsdeelen glycerine en mierenzuur te verhitten. 
De temperatuur van de vloeistof blijft eenigen tijd op 125°, terwijl 
er verdund mierenzuur overdistilleert. Langzamerhand laat men ze 
stijgen tot 240° en onder rustige ontwikkeling van CO,, waarbij 
eenig CO is gemengd, gaat er een mengsel over van allylformiaat, 
allylalkohol en zeer weinig mierenzuur, dat men nog eenmaal dis- 
tilleert, opvangende hetgeen tot 100° overkomt. Na behandeling met 
droog kaliumcarbonaat distilleert men op nieuw en vangt het 
beneden 85° kokende, dat grootendeels uit allylformiaat bestaat, af- 
zonderlijk op. 

Zeer snel kan men zich dezen ester ook verschaffen door allyl- 
alkohol met het dubbele gewicht aan mierenzuur te distilleeren, het 
beneden 85° overkomende op te vangen en na behandeling met 
kaliumcarbonaat nog eenmaal te rectificeeren. 


Nadat nu vastgesteld was, dat ammoniak zoo uiterst gemak- 
kelijk op allylformiaat reageert, lag het voor de hand ook de in- 
werking van aminen er op te beproeven. Het onderzoek leerde, dat 
vele aminen der vetreeks, zoowel primaire als secundaire, gemakke- 
lijk er op reageeren. Ook benzylamine en methylbenzylamine, phenyl- 
hydrazine en piperidine bleken er op in te werken, daarentegen kon 
met aniline geen reactie worden waargenomen. 

Bij het mengen van de meesten dezer aminen met allylformiaat 
treedt niet altijd onmiddellijk eene temperatuursverhooging op. Deze 
is in de verschillende gevallen nogal verschillend, terwijl het maxi- 
mum der stijging soms vrij snel, soms daarentegen eerst na een tijds- 
verloop van — 20 minuten bereikt wordt. 

De reactie schijnt van dien aard, dat men, bij constante tempera- 
tuur werkende, het verloop ervan, door quantitatieve bepaling van 
het verbruikte amine, zal kunnen nagaan. 

Ik stel mij voor dat onderzoek met verschillende aminen te ver- 
richten. Hier moge nu nog in ’t kort de beschrijving van eenige 
qualitatieve proeven volgen. 


Leidt men methyl- of aethylamine in allylformiaat, dan worden 
deze stoffen onder sterke warmteontwikkeling opgenomen en men 
houdt, na afdistilleeren van den allylalkohol, de gevormde amiden over: 

Bij het vermengen van 5 gr. propylamine met 10 gr. allylformiaat 


(119) 


steeg de temperatuur snel van 19°—60° en ontstond het bij 219°— 220" 
kokende propylformamide. 

Vermengen van 5 gr. isopropylamine met 10 gr. ester gaf eene 
langzame stijging tot 50°, terwijl met goede opbrengst het bij 203°— 
204° kokende isopropylformamide verkregen werd. 

5 Gr. isobutylamine met 7 gr. allylformiaat deden na het mengen 
de temperatuur tot 75° stijgen. Het — nog niet beschreven — 
isobutylformamide kookte hij 229°. 

5 Gr. allylamine met 10 gr. ester (stijging der temperatuur tot 
65°) gaven, na afdistilleeren van den allylalkohol, het bij 220°.5 kokende 
allylformamide. 

Met benzylamine (5 gr.) en allylformiaat (5 gr.) steeg de temperatuur 
van 19°—55°. Na afdistilleeren van den alkohol bleef in de kolf, 
bij afkoeling tot de gewone temperatuur, eene vaste massa. Het smelt- 
punt was 62°, ook na omkristalliseeren uit petroleumaether, die zich 
daartoe goed eigent. 

Het benzylformamide is het eerst door HouLrmanN verkregen, die het 
als eene bij 49° smeltende stof beschrijft. Deze opgaaf berust ver- 
moedelijk op een schrijffout, althans een praeparaat door Prof. 
HorreMan bereid en mij uit het Groningsche Chem. Laboratorium 
door Dr. VerMEULEN welwillend afgestaan, vertoonde pas bij 59° begin 
van weekworden. Door kokenden petroleumaether kon er een bij 
62° smeltend product uit verkregen worden, dat, met de door mij 
bereide stof gemengd, niet van smeltpunt veranderde. 

Phenylhydrazine geeft met allylformiaat geene temperatuursver- 
hooging, na een dag staan heeft zich echter eene rijkelijke hoeveel- 
heid van het hij 145° smeltende formyl-phenylhydrazine gevormd. 

Met secundaire aliphatische aminen is de warmteontwikkeling bij 
de inwerking op allylformiaat geringer. 

Dimethylamine doet gemakkelijk het dimethylformamide ontstaan. 
Inwerking van 7 gr. diaethylamine op 10 gr. allylformiaat geven 
langzaam (in — 20 min.) eene stijging tot 33°. Het diaethyl-for- 
mamide was gemakkelijk in zuiveren toestand af te scheiden. 
Dipropylamine (5 gr.) in een fleschje van WeinnoLDp met 5 gr. ester 
gemengd gaven eene langzame stijging tot 35°.5. Het verkregen 
dipropylformanide kookte bij 211° (gec.). 

Diüsopropylamine schijnt, volgens eene voorloopige proef, minder 
gemakkelijk te reageeren; bij vermengen van 8 gr. der beide stoffen 
viel slechts eene geringe temperatuursverhooging waar te nemen. 
Deze reactie verdient in ’t bijzonder eene nadere bestudeering. 


1) Rec. 13. 415. 


(120) 


Ook met dijsobutylamine is de warmteontwikkeling eene geringe; 
slechts 8° stijging trad bij gebruik van 10 gr. van elk dezer stoffen 
op. Toch ontstond, met goede opbrengst, het diisobutylformamide, dat 
bij 227°—228° (gec.) kookt en naar ik meen nog niet beschreven is. 

Methylbenzylamine (5 gr.) met allylformiaat (5 gr.) geeft eene 
stijging tot 55°. Het ontstane product is nog niet vast verkregen. 

Piperidine (10 gr) met allylformiaat (14 gr.) geeft eene stijging 
van 10°— 83° en eene zeer goede opbrengst van het bij 220° kokende 
formylderivaat. 

De kookpunten der gesubstitueerde formamiden vertoonen eigen- 
aardige regelmatigheden, waarop ik mij voorstel terug te komen. 


De dialkylformamiden en het formylpiperidine hebben door de 
interessante onderzoekingen van BouvrauLr ®), wien ze als uitgangs- 
materiaal dienden voor eene algemeene methode van bereiding van 
aldehyden, een verhoogd belang gekregen; de boven beschreven een- 
voudige bereidingswijzen kunnen wellicht daarbij dienst bewijzen. 


Scheikunde. — De Heer P. van RomgBureu biedt de volgende mede- 
deeling aan: „Over het voorkomen van lupeol in getah pertja- 
soorten. 


Bij een onderzoek naar de zoogen. harsachtige bestanddeelen 
van verschillende authentieke getah pertja-soorten, uitgevoerd eerst 
in gemeenschap met Dr. Sack, daarna met Dr. v. p. LINDEN, is aan- 
getoond, dat daaronder verschillende kaneelzure esters van alkoholen, 
die verwant schijnen met eholesterine, voorkomen. Een dezer kaneel- 
zure esters, die identiek bleek met het kristalalbaan van Tscmircn?) 
en zich voordoet als eene fraai kristalliseerende, bij 241° (gec.) smel- 
tende verbinding, heb ik met Dr. v. p. LINDEN nader onderzocht. 
dij verzeeping werd een bij 210° smeitende alkohol verkregen, die met 
benzoylehloride en pyridine behandeld een bij 264° (gec.) smeltend 
benzoaat gaf. De smeltpunten dezer beide laatste stoffen stemmen nu 
geheel overeen met die van lupeol en zijn benzoaat. Het lupeol is 
door B. Scuurze®°) in de schillen van de*lupinen ontdekt. Op mijn 
verzoek had Prof. Scnurze de vriendelijkheid mij, ter vergelijking, 
eene hoeveelheid van het lupeol en ’t benzoaat ervan af te staan 
waarvoor ik ook te dezer plaatse gaarne mijn erkentelijkheid uit- 


1) Bull. Soc. chim. [3] 31, 1322. 
2) Arch. d. Pharm. 241, 653. 
3) Zeitschr. f. physiol. Chemie 15, 415; 41, 474. 


(121 ) 


spreek. Door vermengen van onzen alkohol met het lupeol werd 
het smeltpunt niet veriaagd en evenmin was dit het geval bij de 
benzoaten. 

Behalve als kaneelzure ester schijnt het lupeol ook als azijnzure 
ester voor te komen en wel in een met getah pertja verwante stof, 
nl. djeloetoeng, het uit melksap van eenige Dyera-soorten verkregen 
product, dat men in den Europeeschen handel onder den naam van 
bresk of Pontianak aantreft, zooals door den Heer Conen, chem. 
doets., die de studie ervan ter hand genomen heeft, is waarschijnlijk 
gemaakt. Het gehalte aan lupeol bleek in een partij bresk, die ik 
aan de vrijgevigheid der firma Werse & Co, te Rotterdam dank, 
betrekkelijk aanzienlijk te zijn, zoodat de Heer ConeN dit anders nog- 
al moeielijk toegankelijk product kon gaan bestudeeren. Door oxydatie 
met chroomzuur werd reeds een zeer fraai kristalliseerend, bij 169° 
smeltend, keton verkregen, waaruit met hydroxylamine een eveneens 
kristallijne stof ontstaat. 

Bovendien is ook het bij 235° smeltend product, dat vroeger door 
mij in de getah pertja van Payena Leerii aangetroffen werd en 
gekarakteriseerd is als de azijnzure ester van een bij 195° smeltenden 
alkohol, in de djeloetoeng gevonden door den Heer Conen, die deze 
stoffen nader hoopt te onderzoeken. 


Scheikunde. — De Heer P. van Rompuren biedt namens den Heer 
A. J. Urrrr eene mededeeling aan „Over de werking van 
blauwzuur op ketonen”. 


(Mede aangeboden door den Heer A. F. HoureMan.) 


Hoewel men in ieder leerboek der organische scheikunde vindt 
opgegeven, dat ketonen zich met blauwzuur kunnen verbinden, zijn 
toch tot dusver de omstandigheden, waaronder deze additie plaats 
grijpt niet bestudeerd en zijn slechts die weinige cyaanhydrinen in 
zuiveren toestand afgezonderd, welke vast zijn en derhalve door om- 
kristallisatie gemakkelijk van verontreinigingen kunnen worden 
bevrijd. *) 

Drie vormingswijzen van deze stoffen zijn bekend : 

1°. inwerking van verdund of watervrij blauwzuur op de ketonen, 
hetzij door ’t mengsel eenige uren in dichtgesmolten buizen op 100° 
te verhitten, hetzij door de beide bestanddeelen maanden lang bij 
gewone temperatuur te digereeren. 


!) Acetoncyaanhydrine, betrokken van Kallbaum, bleek veel vrij blauwzuur te 
bevatten, 


(122) 


2°. Blauwzuur in statu nascendi te laten reageeren op de ketonen, 
door bijv. bij met aceton overgoten cyaankalium zeer langzaam 
rookend zoutzuur te druppelen. 

83°. Door dubbele omzetting van de zoogenaamde bisulfietverbin- 
dingen der ketonen met eene oplossing van eyaankalium. 

Aanleiding tot een nader onderzoek van de nitrilen der oxyzuren 
was de door Prof. vaN ROMBURGH*®) waargenomen inwerking van 
vast kaliumcarbonaat op een mengsel van droog aceton en blauwzuur; 
eene kleine hoeveelheid van dit zout bracht de massa aan de kook 
en deed de temperatuur tot 70° stijgen. 

Hetzelfde verschijnsel wordt teweeg gebracht door kaliumhy- 
droxyde, kaliumeyanide, ammoniak, aminen, in ’t kort door alle 
stoffen, wier waterige oplossingen hydroxylionen bezitten; aanwezig- 
heid van water begunstigt deze katalyse nog uitermate. 

Tracht men door distillatie onder verminderden druk ’t blijkbaar 
gevormde ecyaanhydrine af te zonderen, dan splitst dit zich voor 
’t grootste gedeelte wederom in zijne componenten. Heft men even- 
wel door een paar druppels geconcentreerd zwavelzuur de werking 
van het kaliumcarbonaat op, dan gaat bij fractionatie in vacuo, na 
eene voorloop bestaande uit aceton en blauwzuur, ’t nitril over; 
door eene tweede distillatie kan men ’t zóó zuiver verkrijgen, dat 
door zilvernitraat plus salpeterzuur geen neerslag van zilvereyanide 
meer ontstaat. 

Sporen van eene base zijn echter voldoende, nu natuurlijk onder 
daling van de temperatuur, ’t zuivere nitril weer gedeeltelijk in zijne 
bestanddeelen te splitsen. 

De theorie eischt, dat men, uitgaande zoowel van één molecule 
aceton plus één molecule blauwzuur als van ’t zuivere cyaanhydrine, 
’t zelfde evenwicht bereikt. Om dit te controleeren is niet noodig 
het evenwicht van beide kanten uit door analyses te bepalen; het 
gemakkelijkst is een of andere physische grootheid te meten; ik koos 
daarvoor de refractie. 

Gevonden, uitgaande van één molecule aceton plus een molecule 
blauwzuur, waarbij spoor kaliumhydroxyde „7 * = 1,39721. 

Gevonden uitgaande van ’t zuivere nitril, waarbij spoor kalium- 
hydroxyde np'* —1,39818. 

Nadat dus vastgesteld was, dat ’t onverschillig is van welk systeem 
men uitgaat, was ’t zaak ’t evenwicht in cijfers uit te drukken. 

Om praktische redenen ging ik steeds uit van de nitrilen; — één 
Gram werd met + 0,2 mG. kaliumhydroxyde (in 10°/, oplossing) 
in een buisje ingesmolten, dat buisje in een bekerglas met zilver- 

2) Verslagen Kon. Acad. v. Wetenschap. 27 Juni 1896. 


(423 ) 


nitraat en salpeterzuur gebracht en ’t geheel eenige uren in een 
thermostaat gehangen. Stoot men nu ’t buisje stuk, dan zal het salpe- 
terzuur terstond ’t kaliumhydroxyde neutraliseeren en ’t vrije blauw- 
zuur zal als zilvercyanide worden neergeslagen. Men decanteert, lost 
vervolgens het eyaanzilver op in kaliumeyanide en bepaalt dan op 
de bekende wijze electrolytisch het zilver. Zoo werd gevonden, dat 
één molecule aceton plus één molecule blauwzuur zich bij 0® voor 
94,15°/,, bij 25° voor 88,60°/, verbinden. 

Voor aethylmethylketon zijn die waarden respectievelijk 95,57°/, 
en 90,36°/, voor diaethylketon 95,90°/, en 91,29°/,. 


Het is mijn voornemen, dit evenwicht nog te bepalen bij andere 
aliphatische en aromatische ketonen en bij aldehyden. 

Ook zijn reeds in onderzoek genomen ’t diacetoneyaanhydrine van 
Urrem en de door PINNEr*) vermelde, voor zoover mij bekend niet 
nader bestudeerde, inwerkingsproducten van gasvormig zoutzuur op 
oxynitrilen. 


In ’t lieht van bovengenoemde uitkomsten zijn door mij de ver- 
“schillende bereidingswijzen der oxynitrilen nader gecontroleerd. 

Methode 1. Droog blauwzuur met droog aceton in eene uitgestoomde, 
goedsluitende flesch bewaard is na een half jaar staan nog volkomen 
onveranderd. Bij ’t mengen was eene geringe temperatuurstijging 
opgetreden. Dat zich dan nog geen spoor van ’t additieproduct gevormd 
heeft, bewijst men door ten eerste te bepalen het totale percentage aan 
blauwzuur volgens de bekende titratie-methode met zilvernitraat en ten 
tweede door de hoeveelheid vrij blauwzuur na te gaan op de wijze als 
bij ‘t bepalen van de evenwichten geschiedde. Men vindt dan dezelfde 
waarden. De refractie van dit mengsel was na een half jaar nog dezelfde 
gebleven, waardoor dus is aangetoond, dat ook toen nog geen ver- 
eeniging had plaats gevonden. 

Dat vorige onderzoekers toch cyaanhydrine verkregen, is wel zoo 
goed als zeker hieraan toe te schrijven, dat vocht niet geheel was 
buitengesloten en bijv. minimale hoeveelheden alkali, uit ’t glas 
afkomstig, de reactie zoo aanmerkelijk versnellen. 

Dat de methoden 2 en 3 daarentegen tot een goed resultaat 
moesten leiden, is nu ook duidelijk; immers steeds is ’t alkalisch 
reageerende cyaankalium in overmaat aanwezig. Het behoeft haast 
niet gezegd te worden, dat ’t ontstaan van blauwzuur in statu nas- 
cendi, vroeger als de gewichtigste factor bij methode 2 aangezien, 
niets met de eigentlijke reactie heeft uit te staan. 


1) B. B. 17, 2009. 


(124) 


Mocht ’t vroegere onderzoekers *) niet gelukken volgens de tweede 
methode ’t zuivere eyaanhydrine te verkrijgen, wanneer men slechts 
zorg draagt, dat na afloop van de inwerking zoutzuur in geringe 
overmaat aanwezig is, zoo is niets gemakkelijker dan door distillatie 
onder verminderden druk ook nu ’t zuivere nitril af te zonderen. 


De voornaamste eigenschappen van de tot nu toe onderzochte 
nitrilen mogen nu volgen : 

Dimethylketonceyaanhydrine is een volkomen kleurlooze vloeistof, 
nagenoeg zonder reuk. S.G. bij 18° 0,9342. Ontleedt bij distillatie 
onder gewonen druk, kookpunt bij 23 mM. 82°, smeltpunt — 19,5°, 
nij — 1,40526. 


Aethylmethylketoncyaanhydrine, kleurlooze vloeistof met zwakken 
ketonachtigen reuk, S.G. bij 18,5° 0,9524. Kookpunt bij 20,5 m.M. 
91°. Wordt in eene brij van vast koolzuur en aceton niet vast. 
ni —1,41775. 


Diaethylketoncyaandrine kleurloos, heeft iets sterkeren reuk dan ’t 
vorige nitril. S.G. bij 18,5° 0,9500. Kookpunt bij 18.5 mM. 97.52, 
niet vast wordend in eene brij van koolzuuraceton. zi} — 1,42585. 


Utrecht, Org. Chem. Lab. d. Univ. 


Scheikunde. — De Heer vaN Romsuren biedt eene mededeeling 
aan van den Heer EF. M. Jarerr: „Over enkele derivaten van 
het Phenylearbaminezuur.” 

(Mede aangeboden door den Heer G. E. A. Wicnmann). 


In het volgende zijn eenige derivaten, en wel meerendeels 72tr0- 
derivaten, van het phenylearbaminezuur: C, H‚. NH. COOH, kristal- 
lografisch beschreven, welke mij voor eenigen tijd door Prof. vaN 
Romsuren welwillend werden afgestaan. De hier onderzochte lichamen 
dezer reeks zijn: 

Phenylearbaminezure Methyl-ester. 
Methyl-Phenylearbaminezure Methyl-ester. 
1-4-Nitro-Methyl-Phenylearbamamnezure Methyl-ester. 
1-2-d-Dinitro-Methyl-Phenylearbaminezure Methyl-ester. 
1-2-4-6-Trinitro-Methyl-Phenylearbaminezure Methyl-ester. (a-Modifik.). 
1-2-4-6- Prinitro-Methyl-Phenylearbaminezure Methyl-ester. (8-Modifik.). 

1-2-4- Dinitro-Methyl-Phenylcarbaminezure Aethyl-ester. 
1-2-4-6-Prinitro-Methyl-Phenylearbaminezure Aethyl-ester, 

l) Urecn, Ann. 164, 255. 

TrEMANN u. FriepLÄänpeRr, B. B. 14, 1970, 


(125 ) 


Ten slotte is nog het bij 127° C. smeltende 1-2-4-6-Met/yl- Phenyl- 
Nitramine beschreven, dat uit het 1-2-4-Dinstro-Monomethyl-Aniline 
(smeltpunt: 178° C.) door middel van rookend salpeterzuur verkregen 
werd, welk laatstgenoemd aniline het splitsingsprodukt is van de 
beide Dnritro-Methyl-Phenylcarbaminezure esters bij verhitting met 
sterk zoutzuur *), en reeds vroeger door mij beschreven is, in Zeits. 
f. Kryst. Bd. 40 (1905). p. 119. 


1. Phenylcarbaminezure Methyl-ester. 
C,H,.NH.CO.O (CH); smeltpunt: 47° C. 

De verbinding kristalliseert het best uit 
alkohol, en wel steeds in den vorm van 
kleurlooze, langgestrekte, rechthoekige 
plaatjes, welke zeer arm aan kombinatie- 
vormen zijn. 

Rhombisch-bipyramidaal. 

medie 1 

De verhouding D:e kan wegens de 
afwezigheid van vlakken der zone’s van 
(100,001), en van (001,010), niet bepaald 
worden. 

Waargenomen vorm: « — 100}, sterk 
predomineerend, vaak vertikaal gestreept; 
p=={l10}, zeer glanzend; m — {120}, 
smal, of geheel ontbrekend, en soms 
even sterk ontwikkeld als p; == (010, 
slechts enkele malen even aangeduid; 
c == {001}, goed reflekteerend. 

Gemeten : Berekend: 
up OOST — 


a:m==(100): (120) —= 38 31 ssd 
asc (OOP (OOD 904 90 0 
mep — dOr AAO 19 3E 19 24 
p:p =(110): (110) — 64 10 64 10 
pb AOR (OLO 2 10 82 5 


Volkomen splijtbaar naar {001} en naar {100}. 

In de vertikaalzone op alle vlakken georienteerde uitdooving. Het 
optisch assenvlak is {001}, met « als spitse middellijn. De assenhoek 
is klein, de dispersie middelmatig, met @ >> v, om de «-as. 

1) van Romgureu, Over de inwerking van salpeterzuur op de esters van methyl- 
phenylaminomierenzuur; Versl. Kon. Akad. v. Wetensch. 29 Dec. 1900, p. 444, 

b) 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl, XIV. A©, 1905/6. 


( 126 ) 


Het specifiek gewicht der kristallen bedraagt: 1,251, bij 19° C.; 
het aequivalentvolume == 120,7. 

2. Methyl-Phenyl-Carbaminezure Methyl-ester. 

CH, .N(CH,). CO. OCH.) ; smeltpunt: 44° C. 

De verbinding kristalliseert nit 
alkohol in groote, kleurlooze kris- 
tallen, welke veelal samengegroeid 
zijn, vaak vrij matte vlakken ver- 
toonen, en eenen eigenaardigen, 
kamferachtigen reuk bezitten. 

Rhombisch-bipyramidaal. 

a:b:c=—0,8406: 1 : 0,3320. 

Waargenomen vormen : 

b— {010}, sterk vóórheerschend ; 
m=={l10}, en q— {011}, beiden 
goed _ ontwikkeld, en scherpe 


reflexen leverend; 7 — {201}, goed 
glanzend. 


Verschillende kristalindividuën 


vertoonen niet onaanzienlijke slin- 


Hig. 2. geringen der hoekwaarden. 
Gemeten : Berekend. 
ben (OKO AAO) AIRRSTE — 
D:q —(010):(Ol1) =* 71 38 Ee 
per SOULS 10 25 103° 237 
rn 200 AAO) relo 4 61 40/, 


Zeer volkomen splijtbaar naar 5. 

Het optisch assenvlak is fOO1f, terwijl 5 de eerste middellijn is 
De assenhoek is klein, de dispersie sterk, en wellicht abnormaal. Ze 
was met de mij ten dienste staande hulpmiddelen, niet duidelijk te 
karakteriseeren. 

Het specifiek gewicht der kristallen is: 1,296, bij 19° C.; het 
aeqguivalent-volume : 127,31. 

Topische assen : y:w:w — 5,1358 : 6,1099 : 40569. 

Hierbij is, met het oog op ’t symbool {201}, de verhouding 
b:e=—= 1 :0,6640 genomen. 

3. 1-4-Nitro-Methyl-Phenyl-Carbaminezure Methyl-ester. 

CH, (NO). N (CH). CO. O(CH.) ; smeltpunt: 108° C. 
(4) W) 


Uit alkohol of benzol kristalliseert deze verbinding in den vorm 
van fijne naaldjes of groote, licht wijngele, eenigszins platte kristallen, 


(127 ) 


die echter zeer vlakken-arm zijn, 
en daardoor geene volledige 
parameter-bepaling toelaten. 
Monoklien-prismatisch. 
a:b=—0,6640 :1. 
B 10rsS. 


Waargenomen vormen : 

UA ont ES Lm c=={001}, gewoonlijk sterk vóór- 
en A heerschend; mm == {110} goed 
ontwikkeld ; 5 {010}, smal. 


Veelal zijn de vlakken van 7 
en 5 gekromd, en vertoonen 
de kristallen grootere anomaliën 


Fig. 3. in de hoekwaarden. 
De habitus is meest diktafelig naar c,‚ soms zijn c en m even 
groot en is de habitus daardoor rhomboëdrisch. 
Zeer volkomen splijtbaar naar {001}. 
‘t Optisch assenvlak is waarschijnlijk {040}; op c is éene optische 
as aan den rand van het gezichtsveld zichtbaar. 
Het specifiek gewicht der kristallen bedraagt: 1,522, bij 14° C.; 
het aequivalent-volume — 137,98. 
4. 1-2-4-Dinitro-Methyl-Phenylcarbaminezure Methyl-ester. 
C,H,(NO,). (NO). N(CH.). CO. OCH); 
(4) @) D 
smeltpunt: 98° C. 


Ln 


De beste kristallen worden uit xylol 
verkregen. Zij zijn lichtgeel van kleur, en 
hebben het uiterlijk van kleine, dikke, 
parallelogram-vormige kristalletjes. 


Monoklien-prismatisch. 
meege T5ET s Ile ILWSTD 
g—= 88°43!//. 


Waargenomen vormen: 5 == {010}, vóór- 
heerschend, en sterk glanzend; r == OL, 
breed en scherp reflekteerend; w — {111}, 
eveneens breed en zeer glanzend ; o — {111}, 
iets smaller dan #, doch goed spiegelend; 
q —{O11}, klein en bij benadering meetbaar. 
De kristallen zijn diktafelig naar 5. 


Q* 


(128 ) 


Gemeten : Berekend: 
o:r = (1): (O1) =* 32° 44! Ee 
o:o=(111): (111) =* 64 224 — 
o:@=—= (111): (A11) =* 86 374 an 


b:@=(010):(A11)= 57 51 57° 49 
Dero (O0) ENGE TRD 57 16 
w:g =(A1):(O11)= 42 35(cirea) 42 54 
mes (GELDT HS 25 58 12 
on (dd dOr AD 74 24 


Splijtbaar naar {111}. 

Op {010} is de uitdoovingshoek ten opzichte van ribbe 5 : w — 22°; 
een assenbeeld kon niet worden waargenomen. 

Het specifiek gewicht der kristallen bedraagt: 1,506, bij 14° C.; 
het aequivalent-volume — 169,32. 

Topische assen: x:W:w—=d,d74: 5,8963 : 6,4123. 


5. 1-2-4-6-Trinitro-Methyl-Phenylcarbaminezure Methyl- 
ester. 


C,H.(NO.). (NO). (NO). N(CH,). CO. O(CH,); smeltpunt: 118° C. 
(6) (4) (2) (1) 


Deze verbinding komt in twee modifikatie's voor. 
a-Modifikatie. 


Fig. 6. 


Deze a-Modifikatie is degene, die meestal uit de gewone oplos- 


(129 


middelen, alkohol, aceton, benzol, ete. ontstaat. De hier gemeten 
kristallen zijn uit aceton verkregen. Ze zijn kleurloos, of licht wijn- 
geel van kleur, en sterk glanzend. 


Monoklien-prismatisch. 
a:b:e=0,5758;1 0,8382. 
BS lok 

Waargenomen vormen: m=={110}, breed en zeer glanzend; 
ce — {OO}, ideaal reflekteerend; q —= {011}, groot en zeer glanzend ; 
wo —= {121}, meest breeder dan q, soms ook smaller en ook wel geheel 
ontbrekend ; a — {100}, glanzend doeh smal; # —= {101}, ontbreekt 
vaak, doch spiegelt goed; o —= {121}, zeer smal en lichtzwak. 


Gemeten : Berekend : 
nee =De (OUD == TD —- 
Gn HOOFS OE — 
OOOH re — 
muse (LON (OOD SS AA 32E. A2 


m:q —(410):(011)—= 6147 61 39 
m:w=(410):(2) —= 26 30 26 27 
a: —=(100):(421)—= 47 55'/, 48 0 
mee =S eODD=S 57 4E 57 42 
og AE (OTA SG 35 12 
mg — 0): (O1) ST 181 40 S1 59 
m:0o —(110):(121)— 34 39:/, 34 37/, 
o:g —=(A24):(O11)—= 4619, 46 22 
c:r —=(001):(101)—= 65 381/, 65 36 
a:r —=(100):401)= 38 51'/, 38 43 
m:r =(110):101)= 47 2 AS 
r:q —(400:(011) =- 70 59/, dele 


Geen duidelijke splijtbaarheid werd gevonden ; misschien is er eene 
aanwezig parallel 7. 

De op 110} symmetrische uitdooving ten opzichte der ribbe 
10): 110), enz, bedraagt circa 18°; op a en c is zij normaal 
georienteerd. De gemiddelde lichtbreking is iets grooter dan die van 
het e-monobroomnaftaline. 

Het specifiek gewicht der kristallen is: 1,612, bij 19° C; het 
aequivalent-volume bedraagt : 186,10. 

Topische assen: 4:W:w : — 4,2860 : 7,8555 : 6,1655. 


(130 ) 
5b. Trinitro-Methyl-Phenyl-Carbaminezure Methylester. 
Lr) B-Modifikatie. Bij langer bewaren kleu- 
ren zich de kristallen der a-Modifikatie 
Ben slechts weinig donkerder, — iets meer 
oranje-geel. Daarbij blijven echter alle hoe- 
ken en de symmetrie der a-modifikatie 
behouden. 

Soms echter ontstaan er uit alkohol ook 
langere naalden, nevens de kristallen der 
a-modifikatie, Deze naalden zijn oranje van 
kleur; bij ecirea 105° C. worden ze weer 
geel, en smelten dan iets beneden 118° C. 
Ofschoon de relatie, waarin deze naalden tot 
de eerstbeschreven kristallen staan, nog niet 
geheel duidelijk is, zoo is ’t toch zeker, dat 


RIELE EEE ze eene tweede, minder stabiele modifikatie 
TANG € f . . 

van de verbinding voorstellen. Het smelt- 

Wig. 7. punt van de kristallen der a-modifikatie 


wt verschillende oplosmiddelen verkregen, of na verhitting op ver- 
schillende wijzen, slingert tusschen 114° en 118°C. Een nader 
onderzoek zal moeten ophelderen, wat hier eigenlijk geschiedt. 


Rhombisch-bipyramdaal. 
a:b=—=0,6596: 1. 
De verhouding 5:c kan, wegens gebrek aan de noodige eind- 
vlakken, niet bepaald worden. 
Waargenomen vormen: m== {110}, breed en glanzend; e = {001}, 
zeer scherp reflekteerend ; a == {100}, smal, goed spiegelend ; p — {310}, 
zeer smal en slechte reflexen leverend. 


Gemeten : Berekend: 
a:m==(100): (110) —=* 33 244’ — 
m:m= (110): 110) —= 113 114 143147 
mee OE (OOAD ed 90 0 


ml pe (A40) (310) Ser 20r A7 (circa) s 20 
pra — (30E dOOp SSZ (Circa) male 

Volkomen splijtbaar naar {001}. 

Het optisch assenvlak is {001}; de eerste middellijn is a-as. De 
schijnbare assenhoek is in a-monobroomnaftaline circa 85°; buiten- 
gewoon sterke dispersie, met 9 >>v, om de eerste bissectrix. Overal 
in de vertikaalzone georienteerde uitdooving. 

Het specifiek gewicht der naalden is: 1,601, bij 19° C; ’t aequi- 
valentvolume == 187,32. 


(15) 


6. 1-2-4-Dinitro-Methyl-Phenylcarbaminezure Aethyl-ester. 
C, H‚, (NO) - (NO) . Na) (CH) . CO. O (C,H,) ; smeltpunt :-112° C. 


Fig. 8. 
reflexen leverend; p — {120}, zeer smal en lichtzwak; ontbreekt 


vaak geheel en al. 


nu: nt — (100) 


noe & 40) 
exen MODE 
ge (OD): 
m:b —= (110) 
nis ps =A(dO: 
par 
r:ce =(101): 
r:m= (101): 
ng OF: 
Er = (011) 
Er (De 


Deze verbinding kristalliseert 
uit een mengsel van benzol + 


|ligroïne in de gedaante van 


groote, kleurlooze, zeer glan- 
zende kristallen, welke in fig. 8 


) afgebeeld zijn. 


Monoklien-prismatisch. 
arbre 01652510035 
OEE 

Waargenomen vormen: c= 
{OOM}, vóórheerschend en sterk 
glanzend; 5 ={010}, ongeveer 
even breed als ec, en scherp 
reflekteerend ; 7 — 110}, goed 
spiegelend en flink ontwikkeld, 
soms met fijne streeping parallel 
m:e; q—={011}, smaller, doch 
goed meetbaar; 7 — LOT, zeer 
duidelijk ontwikkeld, en scherpe 


Gemeten : Berekend : 
NAO SEG 3 eRE == 
(001) =*73 2 Le 


(001) —=*33 928 jes 


(010) = 


(010) = 


dE 
010) = 
Ooy 
ATOS 
WEES 


8 AOL) == 


OLO 


56 32 56° 32’ 
58 261 58 29 
19 12 19 17 
39 234 39 12 
58 10 “58 5 
58 12 58 18 


57 584 (circa) 58 41 
63 41! (circa) 63 22 
89 58 SO R0 


Uiterst volkomen splijtbaar naar {001}; de kristallen laten zich, 
evenals glimmer, gemakkelijk tot fijne lamellen splijten. 

Op {001} georienteerde uitdooving; op {110} bedraagt de helling 
der eene elasticiteits-as tot de vertikaal-as: 19°; op {010}: 27° ten 


(132 ) 


opzichte der ribbe 4:e, in den spitsen hoek g. Het assenvlak is 
waarschijnlijk loodrecht op {010} gelegen. Door middel van «-mono- 


broomnaftaline werden op mm, c en h etsfiguren verkregen, die in 
overeenstemming met de aangegeven symmetrie zijn. 
Het specifiek gewicht der kristallen is: 1,461 bij 19° C.; het aequi- 


valent-volume == 184,12. 

Topische assen: {:W:w —4,9130 : 7,5296 : 5,2970. 

7. 1-2-4-6-Trinitro-Methyl-Phenylcarbaminezure Aethyl- 

ester. 
CH, (NO). (NO.). (NO). N(CH.). CO. O(C,H,); smeltpunt: 65° C. 
(6) 4) (2) (1) 

De gemeten kristallen zijn uit een 
mengsel van benzol —+ ligroïne af- 
komstig. 

Fijne, zeer doorzichtige, platte, licht- 
wijngele naaldjes, welke sterken glans 
bezitten. 


Monoklien-prismatisch. 
a:b:e=0,9759 : 1: 0,3929 

BEN O Ue 
Waargenomen vormen: 5 == {010} 
ideale reflexen leverend, en goed ont- 
wikkeld; o = {121}, a = {100}, en 
c=—= {001}, zeer smal en lichtzwak; 
m== {110}, breed en sterk glanzend ; 
g — {011}, goed ontwikkeld, en scherpe 
reflexen leverend ; een _ ortho-doma 
{hok} aangeduid, doeh onmeetbaar. 
De naalden zijn naar de c-as lang- 
gestrekt, en ietwat naar {010} afge- 


plat. 

Gemeten: Berekend: 
n= AO ELO SSD! == 
nl O) EO AEN) SRE OE — 
gegs== (OLIE (O11)=*39 48 —= 
m:b —(4110):(010= 48 3 ep 
b:q —(010):(O11)= 70 6 10 $ 
m:q =(110):O1)=119 58 119 58 
m:0o =(Â10): A21) = 64 46 65 2 
o:qg = UA :(O11) = 27 32 279 
gem (OLD AAO STD 87 28 
aud — (440): (400) Sl 41 574 


(133) 


Eene duidelijke splijtbaarheid werd niet waargenomen. 

De uitdoovingshoek op 5 is 9° ten opzichte der vertikaal-as, in 
den scherpen hoek a:c; op m is hij circa 6}. 

In nagel-olie werden oplossingsfiguren verkregen, welke in over- 
eenstemming met de gevonden symmetrie zijn. 

Het specifiek gewicht der kristallen is — 1,471, bij 14° C.; het 
aequivalentvolume — 194,42. 

Topische assen: y= Wp:w==7,9976 : 8,1950 : 3,2198. 


8. 1-2-4-6-Trinitro-Phenyl-Methyl-Nitramine. 
C.H. (NO). (NO). (NO). N (NO) (CH); smeltpunt: 127° C. 
(6) (4) @) WM 
Uit benzol + aceton verkrijgt men de verbinding in de gedaante 


van kleine, zeer sterk lichtbrekende, licht wijngele naalden, die 
sterken glans bezitten en geometrisch zeer zuiver gebouwd zijn. 


Monoklien-prismatisch. 
a:b:e=2,1823:1 : 3,5242. 
sr ob 
Waargenomen vormen: c — {001}, ’t sterkst van allen ontwikkeld ; 
a— 100} en == {101}, beiden sterk spiegelend ; q—= {O1}, iets matter. 


Gemeten : Berekend: 
ac — (dOORROOM SET BIE — 
a:r — (100): 4101) —=* 43 364 En 
c:q == (001): (Old) =* 738 40 == 

:r — (001): 101) = 60 53 60° 53’ 
Orr (OLDE (OA ESR RSD 82 40 
a:q==(100):(O11)= 85 54 85 584 


Eene duidelijke splijtbaarheid werd niet gevonden. 

Optisch assenvlak is {010}; op {001} staat éene as bijna loodrecht. 
De dubbelbreking is middelmatig, en negatief ; buitengewoon sterke 
dispersie, met 9 > v. 

Het specifiek gewicht der kristalletjes bedraagt : 1,570, bij 19° C.; 
het aequivalent-volume — 182,16. 

Topische assenverhouding: 4: :w == 7,4485 : 2,6772 : 9,4347. 


(134 ) 


« 


Anatomie. — De Heer Bork biedt eene mededeeling aan: „Over 
de ontwikkeling van het cerebellum bij den mensch)’. (Tweede 
mededeeling). 


In de eerste mededeeling is de ontwikkeling van het cerebellum 
geschetst tot aan het stadium waarin de voor het zoogdiereerebellum 
typische groeven aangelegd zijn. Het is dan door den suleus primarius 
in een Lobus anterior en posterior verdeeld. De eerstgenoemde kwab 
is door drie transversale groeven in vier windingen gescheiden, over- 
eenkomende met de Lobuli 1, 2, 3 en 4 van het zoogdiercerebellum. 
De Lobus posterior is eveneens door drie groeven (suleus praepyra- 
midalis, fissura seeunda en suleus uvulo-nodularis) in vier onder- 
deelen gesplitst, die overeenkomen met de Lobuli A (modulus), B 
(uvula), C,, (pyramis) en C, (deelive, folium vermis en tuber vermis), 
die men met slechts weinige uitzonderingen bij de overige zoog- 
dieren terugvindt. Bij de bedoelde uitzonderingen ontbreekt nog 
de suleus praepyramidalis, die Lobulus C, en C, van elkander 
scheidt, zooals bij Brinaceus (ARrNBÄcK CHrisrTin LINDE), Notoryetes 
(Error Sairn), Vesperugo (CHARNOCK BRADLEY), Chrysochloris (Lrcam), 
zoodat hier de Lobus posterior slechts uit drie Lobuli opgebouwd is. 
Uit het ontbreken van den Suleus praepyramnidalis bij deze hoogst 
eenvoudig gebouwde eerebella, zou men kunnen vermoeden dat dit 
de phylogenetisch jongste der hoofdgroeven van den Lobus posterior 
is, een vermoeden dat gesteund wordt door het feit dat zij, althans 
bij den mensch ontogenetisch het laatst ontstaat. 

Na den aanleg dezer hoofdgroeven treden nu sulei op die voor 
het primaten-cerebellum karakteristiek zijn, waarvan de homologa 
bij andere zoogdieren gemist worden. 

bij vruchten met een totale lengte van 16 tot 22 e.M. verschijnt 
zelfstandig op de achtervlakte van elk der hemispheren eene groeve 
waarvan het laterale einde gericht is naar den stompen hoek die de 
zijwand van het eerebellum in dit ontwikkelingsstadium kenmerkt 
(Fig. 11 x). De mediale einden dezer groeven dringen, elkander 
allengs naderend, in de smalle winding tusschen suleus primarius (1) 
en suleus praepyramidalis (4, vereenigen zich met elkander en 
deelen daardoor deze winding in een bovenste en onderste helft. 
Niet steeds echter geschiedt deze ontwikkeling zoo symmetrisch, het 
kan gebeuren dat beide groeven of een derzelven mediaal voort 
groeiend in den suleus praepyramidalis uitmondt, of wel, dat zij, 
elkander in de mediaanlijn niet ontmoetend voorbij elkander groeien 
waardoor een asymmetrische toestand ontstaat die ook op de verdere 
lamelliseering in dit gebied van invloed is. Echter, meestal schijnt 


(135) 


eene verbinding der beide helften in de mediaanlijn tot stand te 
komen. Het ontstaan dezer groeven is uit de literatuur bekend, en 
algemeen is de opvatting dat dit de suleus horizontalis zijn zoude. 
Aanvankelijk toen ik nog over beperkt materiaal beschikte was ook 
ik van deze meening, eene vergelijking echter van het rijke materiaal 
dat mij ten slotte ten dienste stond, bracht mij tot de overtuiging 
dat deze meening niet juist is, doch dat deze bilateriaal in de hemi- 
spheren optredende groeve, de vóór den suleus horizontalis liggende 
suleus superior posterior is, dus die welke later lobulus lunatus 
posterior en lobulus semilunaris superior van elkander scheidt. De 
suleus horizontalis ontstaat eerst later op eene wijze door Fig. 12 
en 13 toegelicht. Het feit dat de suleus superior posterior bij den 
mensch ontogenetisch vroeger ontstaat dan de suleus horizontalis is 
in verband met vergelijkend anatomische bijzonderheden niet zonder 
beteekenis. Het is mij toch bij mijn desbetreffend onderzoek gebleken 
dat ook in de rij der Primaten de suleus superior posterior vroeger 
optreedt dan de suleus horizontalis. Alle Primaten toch — met 
uitzondering der Arktopitheken — bezitten de eerstgenoemde groeve, 
terwijl daarentegen de suleus horizontalis eerst bij de Anthropoiden 
ontstaat, hoewel ook reeds bij Ateles eene aanduiding er van ge- 
vonden wordt. Nadat tusschen sulcus primarius en suleus praepyra- 
midalis de beide stukken van den suleus superior posterior zich 
verbonden hebben, neemt het gebied tusschen de beide eerstgenoemde 
groeven zeer snel in hoogte toe, suleus primarius en sulcus praepy- 
ramidalis komen betrekkelijk ver uit elkander te liggen (Verg. Fig. 
11 en 12. 1, 4 en 4) en de bovenvlakte van het cerebellum begint 
zich in het midden sterker te welven. Terwijl nu in den Lobulus 
lanatus posterior — dus tusschen suleus primarius (l) en suleus 
superior posterior (4) — secundaire groeven ontstaan, verschijnt tevens 
op den bovenlip van den suleus praepyramidalis (4) een korte, aan- 
vankelijk recht verloopende groeve. Deze is de suleus horizontalis 
(Fig. 12 en 18%), die dus in tegenstelling met de algemeen heerschende 
meening als eene onparige groeve het eerst in de mediane zone op- 
treedt. Aanvankelijk is alzoo het gebied tusschen den sulcus horizon- 
talis en den suleus praepyramidalis in de mediane zone uiterst smal, 
daarentegen dat tusschen de eerstgenoemde groeve en den sulecus 
superior posterior betrekkelijk breed. Wanneer men in aanmerking 
neemt dat uit het eerste gebied het aan ’t volwassen cerebellum 
krachtig ontwikkelde Tuber vermis, uit het laatste het zeer rudimen- 
taire Folium vermis ontstaat, dan blijkt dat het tot stand komen 
van den definitiven toestand geschiedt door eene zeer ongelijke 
oppervlakteexpansie van onmiddellijk aan elkander grenzende ge- 


(136 ) 


bieden, en dat de ontwikkeling van het cerebellum bij den mensch 
niet zoo eenvoudig is als dit wel den schijn heeft. Betrekkelijk 
spoedig worden de kwabben door groeven van elkander afgegrensd, 
doeh de toename in oppervlakte geschiedt volstrekt niet voor alle 
kwabben met een gelijke intensiteit, sommige blijven in ontwikkeling 
achter, andere vergrooten hun oppervlak in zeer hooge mate. 

Hieruit mag men besluiten dat zoowel aan de kwabben als aan 
de groeven van het cerebellum meer beteekenis toekomt dan uit- 
sluitend eene van morphologischen aard. Het zoo in ’t oog loopend 
verschil in schorsuitbreiding der afzonderlijke lappen moet een 
physiologischen grondslag hebben. Zoolang de suleus horizontalis zich 
nog als een korte, rechte groeve op den voorlip van den suleus 
praepyramidalis uitstrekt (Fig. 12 en 18/M is er van een aan de 
oppervlakte tredend Tuber vermis nog geen sprake, daarentegen ligt 
het, later steeds in de diepte gedrongen Folium vermis nog breed 
aan de oppervlakte. Deze verhouding wordt gewijzigd, doordat, zoo- 
als uit Fig. 1+da en c blijkt, uit de diepte van den suleus praepyra- 
midalis eene winding aan de oppervlakte komt, die, den sulecus 
horizontalis (%) naar voren dringend, deze van den suleus praepyra- 
midalis scheidt. Deze, uit den voorwand van den suleus praepyra- 
midalis ontstaande lamel, is de eerste aanduiding van het Tuber 
vermis. Intusschen heeft zieh de suleus horizontalis verlengd, dringt 
in de hemispheren in, en terwijl hij spoedig de lengte van den suleus 
superior posterior bereikt (Fig. 15c), wordt op de hemispheren 
tusschen deze beide groeven een met de spits mediaanwaarts gekeerd 
wigvormig gebied afgegrensd, waarop reeds secundaire sulei ontstaan, 
nog voordat de suleus horizontalis den zijwand van het cerebellum 
bereikt heeft (Fig. 15a b en c). Trouwens, in dit stadium zijn cere- 
bellum en pedunculi pontis nog niet door een duidelijken rand van 
elkander afgegrensd. Dit wigvormig gebied is de Lobulus semilunaris 
superior. 

Ook de suleus praepyramidalis heeft zich intijds tot ver op de 
hemispheren uitgebreid (Verg. Fig. 11—15. 4) behoudt daarbij echter 
lang zijn eigenaardigen vorm die hem zoo gemakkelijk herkenbaar 
maakt, n.l. een middenstuk waarvan de zijstukken scherp afbuigend 
naar achter en onder afgaan. Door dit verloop wordt nu op de 
hemispheren onder het eerstgenoemde een tweede wigvormig gebied 
afgegrensd, met den top mediaanwaarts, naar boven begrensd door 
den suleus horizontalis (4), naar onder door den suleus praepyrami- 
dalis (4). Dit gebied ontwikkelt zich tot lobulus semilunaris inferior. 
Opmerkelijk is dat de eerste groeve die dezen lobulus verder ver- 
deelt weder oorsprong neemt van uit den bovenlip van den sulcus 


(437) 


praepyramidalis, waaruit op nieuw blijkt dat hier een gebied van 
zeer intensieve oppervlakte-expansie gelegen is. Deze in den lobulus 
semilunaris inferior indringende groeve is in Fig. 18, 14 en 15 in ver- 
schillende ontwikkelingsgraad te zien, terwijl in Fig. 164 bovendien 
uit den onderlip van den suleus horizontalis zeer dicht bij de 
mediaanlijn eene tweede groeve begint, die in het gebied van den 
lobulus semilunaris inferior insnijdt. Door deze beide intralobulaire 
groeven wordt de samenstelling van den lobulus seminularis inferior 
uit drie sublobuli — waarop in het bijzonder door ZiwneN de aan- 
dacht gevestigd is, ingeleid. 

Het gebied tusschen den suleus praepyramidalis (f) en Fissura 
secunda (2) ondergaat minder veranderingen en neemt aan de opper- 
vlakte-uitbreiding minder deel dan het voorgaande. Dit gebied 
blijft langeren tijd in de mediane zone het breedst (Fig. 11, 12, 18 
en 14) en vertoont daarin reeds zeer vroeg een of twee korte 
groeven die echter tot de mediaanzone beperkt blijven, zich later 
niet tot in de hemispheren verlengen. Dit breede middenstuk stelt 
de Pyramis voor; de hiermede ecorrespondeerende hemispherendeelen 
worden eerst betrekkelijk laat afgegrensd. Deze afgrenzing gaat 
gepaard met een ander verschijnsel dat voor het tot stand komen 
der kleinhersenkwabjes van belang is. 

De fissura secunda namelijk, die het gebied van uvula en ton- 
sillen naar boven begrensd strekt zich aanvankelijk van den eenen 
zijrand van het cerebellum tot den anderen uit (Fig. 11 tot 14). Nu 
neemt echter het gedeelte van het cerebellum gelegen boven de 
transversale zone, die door uvula en tonsillen gevormd wordt, sterker 
in dwarsche richting toe dan deze laatste, omgroeit zijdelings de 
tonsille, zoodat de fissura secunda niet meer aan den zijrand, doch 
van achter gezien, aan den onderrand eindigt (Fig. 15). Het is nu 
in hoofdzaak dàt gedeelte van het cerebellum dat zijdelings van de 
tonsillen komt te liggen, hetwelk door middel van een smallere 
brug of steel met de Pyramis in verbinding blijft en tot lobulus 
biventer zich zal ontwikkelen. 

Het gebied van Lobulus biventer en Pyramis vertoont in de wijze 
van lamelliseering eene eigenaardigheid die aantoont dat de opper- 
vlaktevergrooting van het middenstuk en der zijstukken min of 
meer onafhankelijk van elkander is. Reeds boven is er op gewezen, 
dat in de Pyramis zeer vroeg een of twee groeven optreden, die 
echter tot de Pyramis beperkt blijven. Van Fig. 14 tot Fig. 19 zijn 
deze groeven in twee- of drietal te zien. Geheel onafhankelijk nu 
van dit groevensysteem op de Pyramis ontstaat dat op den lobulus 
biventer, Hieromtrent leeren mijne preparaten het volgende, De 


(138): 


lobulus biventer wordt gelamelliseerd op twee wijzen. Uit den 
onderlip van den suleus praepyramidalis ontstaat op eenigen afstand 
van de mediaanlijn eene groeve, die in het gebied van den Lobulus 
biventer insnijdend, spoedig den zijrand van het cerebellum bereikt 
en deze kwab in een bovenste en onderste deel splitst. Deze groeve 
in de Figuren 17, 18 en 19 met 5 aangeduid is de suleus bipartiens 
van ZieHeN. De lamelliseering nu der beide onderdeelen van den 
lobulus biventer geschiedt verschillend: terwijl het bovenste wig- 
vormig gedeelte aanvankelijk steeds nieuwe groeven verkrijgt die 
oorsprong nemen uit den onderlip van den suleus praepyramidalis 
of den bovenlip van den suleus bipartiens en van hier uit in laterale 
richting verder groeien ontstaan de groeven in ’t onderste, steelvormig 
met den Pyramis ‚verbonden gedeelte, van uit den zijrand van het 
cerebellum en verlengen zich in mediale richting. Vooral in Fig. 18 
komt dit verschil in schorsplooing tusschen beide onderdeelen van 
den lobulus biventer zeer duidelijk uit. Dit verschil verkrijgt meer 
beteekenis wanneer men daarnaast de schorsplooing in het gebied 
van Uvula en Tonsillen vergelijkt. Evenals de Pyramis bezit ook de 

Uvula reeds zeer spoedig een of twee dwarsche plooien, die echter 
niet tot in de Tonsillen uitgroeien. Het gebied dezer kwabjes blijft 
opmerkelijk lang glad (Fig. 17 en 18, ontleend aan vruchten van 
29 en 32 e.M.) en neemt daarbij eene eivormige ronding aan. Treedt 
echter de schorsplooing eenmaal op, dan geschiedt zij op dezelfde 
wijze als in het onderste gebied van den Luobulus biventer. Zooals 
toch uit Fig. 16 en. 19 blijkt beginnen de groeven in dit gebied 
aan den zij- of onderrand, dus lateraal en groeien nu mediaalwaarts 
uit. In verband hiermede zij nog eenmaal gewezen op het feit dat 
ook de groeve die de Floeculi van het overige deel van het cere- 
bellum afgrenst het eerst verschijnt aan den zijrand van het cerebellum 
om van hier in mediale richting uit te groeien. 

De Floeculi zelve evenals de Nodulus hebben zich gedurende 
bovenomschreven ontwikkelingsverschijnselen weinig gedifferentieerd. 
De Nodulus is lamellenrijker geworden, terwijl aan den Floeculus 
bij het cerebellum van een foetus van 35 c.M. (Fig. 19c) drie lamellen 
zijn ontstaan, 

‚Eene duidelijke afgrenzing van het cerebellum ten opzichte van 
de peduneuli pontis ontstaat eerst bij vruchten met eene lengte van 
25 tot 30 e.M. (Verg. 15e, 165, 17a en 19c). Bij een foetus van 
29 eM. (Fig. 174) is de fossa lateralis reeds scherp begrensd, in 
den voorrand ervan eindigt de suleus superior posterior (%), in den 
spitsen hoek de suleus horizontalis (%). 

De inhoud dezer en der eerste medededeeling opent betreffende 


L. BOLK. Over de ontwikkeling va 


L. BOLK. Over de ontwikkeling van het cerebellum bij den mensch. (2de mededeeling). 


Fig. 14b. Fig. 1de. ir, Fig 15a. 


Fig. 19a, Fig. 19b, 


Fig. 19d. 


Fig. 19c. 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. XIV. AC. 1905/6. 


(139 ) 


het menschelijk cerebellum eenige morphogenetische gezichtspunten 
die in het onderstaande worden gereleveerd. 

1°. In de groevenvorming van het cerebellum zijn twee stadiën 
te onderscheiden. In het eerste stadium ontwikkelen zich die groeven 
welke voor het zoogdiercerebellum in ’t algemeen typisch zijn, en 
waardoor ontstaan een voorkwab, verdeeld in vier onderkwabjes, 
en een achterkwab in het mediaanvlak eveneens verdeeld in vier 
onderkwabjes. Deze groeven beginnen alle in de mediaanlijn. Daarnaast 
wordt nog een groeve aangelegd die aan den zijrand van het cerebellum 
begint en eene achterste zone van de zijdeelen naar voren begrenst. 
In het tweede stadium komt de voor het Primatencerebellum typische 
lobuliseering tot stand. 

2°. Nadat de hoofdgroeven in het eerste stadium zijn aangelegd, 
geschiedt de verdere lobuliseering en lamelliseering in het tweede 
stadium stelselmatig op de volgende wijze. In den voorkwab ontstaan 
alle groeven in de mediaanlijn ‘en groeien lateraalwaarts uit. In het 
gebied tusschen sulcus primarius en suleus bipartiens ontstaan de 
voornaamste groeven evenzoo in de mediaanlijn om lateraalwaarts 
uit te groeien, tusschen) deze in echter ontstaan bovendien in ’t 
midden der zijvlakken groeven, die tot de hemispheren beperkt blijven. 
Tusschen den suleus bipartiens en den myelencephalen rand van het 
cerebellum beginnen de groeven aan den lateralen rand en groeien 
mediaalwaarts uit. Het groevensysteem van Pyramis, Uvula en 
Nodulus is een zelfstandig systeem dat geen verband verkrijgt met 
het systeem der aangrenzende hemispherendeelen. Men kan dus in 
het groevensysteem van het cerebellum uit een morphogenetisch 
oogpunt drie zonen onderscheiden. Voorste zone: alle groeven ontstaan 
in de mediaanlijn, bereiken de zijranden of eindigen op korter of langer 
afstand hiervan. Het systeem draagt in deze zone een onparig karakter. 
Middelste zone: de groeven ontstaan ten deele in de mediaanlijn, 
strekken zich van hier uit tot aan den zijrand van het cerebellum, 
ten deele ontstaan de groeven in ’t midden der hemispheren en 
blijven op deze beperkt. Het systeem draagt in deze zone een parig 
karakter. Achterste zone: er ontstaan groeven in de mediaanlijn die 
tot een smalle mediale strook beperkt blijven, in de hemispheren 
ontwikkelt zich daarnaast een zelfstandig zijsysteem dat met het 
middelste niet in verbinding treedt. In deze zone draagt het systeem 
dus een drieledig karakter. Het Primatencerebellum is in vergelijking 
met dat der overige zoogdieren gekenmerkt door progressieve ont- 
wikkeling der voorste en middelste zone en eene regressie der 
achterste zone. 

3’. Nadat het eerste hierbovengenoemde ontwikkelingsstadium 


(140 ) 


doorloopen is, ontstaan in de schors spheren van zeer intensieve 
oppervlaktevergrooting naast zulke met minimale sechorsexpansie. 
Rudimentair blijven dientengevolge: het meest naar voren (mesen- 
cephaalwaarts) gelegen onderkwabje van den Lobus anterior, dat 
tot Lingula zieh ontwikkelt, voorts het Folium vermis dat in een 
jong ontwikkelingsstadium als een relatief breede lamelle aan de 
oppervlakte ligt, doeh aan de oppervlakte-uitbreiding geen deel 
nemend, door het voorliggend en achtervolgend deel overgroeid wordt 
en in de diepte komt te liggen. Een derde rudimentair gedeelte is 
de Flocculus, die reeds zeer vroeg als zelfstandig hemispherendeel 
afgegrensd is doch zich uitermate weinig vergroot. Spheren van zeer 
intensieve oppervlaktevergrooting zijn 1° het gebied in de mediaanlijn 
onmiddellijk vóór en achter den Suleus primarius gelegen. 2° de 
voorlip van den Suleus praepyramidalis, waaruit het geheele Tuber 
valvulae ontstaat. 8° het schorsgebied gelegen in de hemispheren 
tusschen den Suleus horizontalis en Suleus praepyramidalis. Het is 
de zeer krachtige ontwikkeling van dit gebied waardoor het voor- 
naamste verschil tusschen het cerebellum van den mensch en dat 
der Antbropoïden tot stand komt. 

De sub 2 en 8 gereleveerde verschijnselen leiden tot de meening 
dat de cerebellairschors niet is een orgaan met een diffuus verbreide, 
overal gelijke funetie doch een georganiseerd geheel met gelocali- 
seerde functies. 

4°. Bij de ontogenese is afgezien van het ontstaan der princi- 
pale groeven in de beide hoofdkwabben — de voorkwab steeds in 
ontwikkeling ten opzichte van den achterkwab voor, de lamelliseering 
begint het laatst in het aan het Myeleneephalon grenzend gedeelte 
van het cerebellum. 

d°. In verband met het verschil in lamelliseeringswijze der drie 
sub 2 genoemde zonen, mist men in de voorste zone Sulei para- 
mediani, in de middelste zone komen zij voor, doch eene direkte 
voortzetting van lamellen uit de hemispheren in die van het midden- 
kwabje (Vermis) blijft niettemin bestaan, in de achterste zone vor- 
men de Sulei paramediani eene volkomen scheiding tusschen de 
lamellen der hemispheren en die van het middenkwabje. 


H. KAMERLINGH ONNES. Methoden en hulpmiddelen in het gebruik bij het Cryogeen laboratorium. 
VIII. Cryostaat met vloeibare zuurstof voor temperaturen beneden —210°, 


Mer „Ab 


se 
| 


AG) Aes 
@, 


A 


à 


LA 
H- 
JA 
6: Bn 
H 
EIN) 
| 
Pf, ï | 
' Û 
Set TT 
U 
NN 


V 
o 5 Jo 
Erne s ÎEn sn 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. XIV. A°, 1905/6, 


(141 ) 


Anatomie. — De Heer Bork biedt eene mededeeling aan van den 
Heer A. J. P. v. p. BROEK: „Over het sympathisch zenuwstelsel 


der Monotremen”’. 


(Mede aangeboden door den Heer T. Prace). 


De volgende beschrijving bevat de resultaten van een onderzoek 
naar den bouw van het sympathisch zenuwstelsel der Monotremen. 
Hiertoe had ik de beschikking over een vrouwelijk exemplaar van 
Eehidna aculeata en een van Ornithorhynchus paradoxus. 

In vele opzichten vertoonde het sympathisch zenuwstelsel van 
beide vormen punten van overeenkomst; in sommige opzichten be- 
stonden niet onbelangrijke verschillen met de verhoudingen zooals 
we die bij de placentale zoogdieren aantreffen. 

In het halsgedeelte van de grensstreng komt bij Echidna één, bij 
Ornithorhynehus een tweetal gangliën voor. 

Het ganelion cervicale van Echidna (Fig. 1. g.c.) is een vrij 
groot, ovaalvormig lichaampje, dicht boven de Arteria subclavia ge- 
legen. Hierin treden de rami viscerales der Nervi cervicales /— V, 
deels met enkelvoudige, deels met dubbele takjes. De ramus visce- 
ralis van de eerste halszenuw verbindt zich met een zenuwstam, 
die uit den bovenrand van het ganglion te voorschijn komt en naar 
boven tot de schedelbasis te vervolgen is, waar hij in een klein 
foramen verdwijnt (Fig. 1. a.) Dicht onder de schedelbasis heeft hij 
een tweetal takjes afgegeven (Fig. 1. b.) die door den M. longus 
colli tot op de wervelkolom zijn te vervolgen; tevens is er een 
dunne ramus anastomotieus met den Nervus A en een met den 
ramus deseendens hypoglossi (Fig. 1. c.). 

Bij Ornithorhynchus is een klein gedeelte van het ganglion cervicale, 
dat als het versmeltingsprodukt van het ganglion cervicale supremum 
en medium der zoogdieren moet worden opgevat, afgesplitst en ligt 
nu, als een ganglion cervicale supremum (Fig. 2 g. ce. Ss) dicht 
onder de schedelbasis. Dit ganglion neemt den ramus visceralis van 
de eerste halszenuw op. Van de lateraaizijde dringt er een dikke 
tak uit den Nervus vagus in, terwijl recht daartegenover de Nervus 
laryngeus superior er uit te voorschijn komt (Fig. 2 1. s.). In deze 
zenuw is nog eene kleine aanzwelling voor zij zich in ramus internus 
en externus splitst. De rami viscerales der Nervi cervicales 1L—V 
verbinden zich met een ganglion (Fig. 2 g. c.) dat evenals bij Echidna 
dicht boven de Arteria subclavia ligt. 

De verbinding van het ganglion cervicale met het ganglion stel- 
latum komt bij Behidna door een tweetal strengen, die eene Ansa 

10 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. XIV. A’, 1905/6. 


(142 ) 


Vieusseniï vormen, tot stand; bij Ornithorhynchus vond ik slechts 
eene enkelvoudige verbinding, achter de Arteria subelavia omgaande. 
De achter de arterie verloopende verbindingsstreng wordt bij beide 
versterkt door de rami viscerales der Nervi cervicales VI en VII, 
terwijl die van den Nervus cervicalis VIII direkt zich met het ganglion 
stellatum verbindt. 

Laatstgenoemd ganglion ontvangt tevens nog de rami viscerales 
van de nervi thoracales Ll en Il (de laatste bij Echidna slechts ten 
deele). Uit het boven de Arteria subelavia gelegen ganglion gaan 
verbindingstakjes naar den Nervus reecurrens vagi (n. r.) en rami 
cardiaci, die zieh met gelijkvormige takjes uit den Nervus vagus 
naar het hart begeven. (Fig. 1 en 2 r. ce). Bij Eehidna komt boven- 
dien nog een ramus cardiacus uit de voorste streng der Ansa 
Vieusseniï. 

De halssympathieus van de Monotremen verschilt van dien van 
placentale zoogdieren behalve in de ligging en de samenstelling van 
het ganglion cervicale, waarop ik reeds wees, nog hierdoor, dat bij 
de Monotremen de rami viscerales der halszenuwen allen extraver- 
tebraal verloopen, m. a. w_ er bestaat geen Nervus vertebralis (cordon 
apophyso-vertrébral van TuúBauLr *), zooals ze bij placentale zoog- 
dieren steeds, in meerdere of mindere mate ontwikkeld, voorkomt. 

Aangezien het ontstaan van een Nervus vertebralis misschien aan 
mechanische invloeden gedurende de ontwikkeling moet worden 
toegeschreven, is het van belang bier te wijzen op de bijzonderheid 
van de halswervels der Monotremen, bij welken eerst zeer laat eene 
versmelting van het ribrudiment met den halswervel tot stand komt. 
De rami viscerales van de eerste en tweede thorakale spinaalzenuw, 
verloopen naar het ganglion stellatum; de 3° tot 12° intercostaalzenuw 
zijn door zeer korte rami viscerales verbonden met den top van 
driehoekige, in de spatia intercostalia gelegen gangliën. 

Bij Echidna is de grensstreng van het 7e tot 11° spatium inter- 
costale in twee evenwijdige strengen gesplitst, een dunnere laterale 
en een dikkere mediale. 

Van deze laatste gaat een zenuw kaudo-mediaalwaarts, die ik tot 
de aorta kon vervolgen. 

De 9e en 10° thorakaalzenuw van Ornithorhynchus bezitten rami 
viscerales die, zich in tweeën deelend, naar twee opvolgende gangliën 
verloopen. 

Bij beide dieren buigt de grensstreng ter plaatse van opneming 


1) TrtgBaver. V. Etude sur les rapports qui existent entre le système pneumo- 
gastrique et sympathique chez les Oiseaux. 
Annales des Sciences naturelles. Série 8. Tome VI, pg. 1. 


(143) 


van den ramus visceralis van de 13° thorakaalzenuw mediaalwaarts 
en dringt voor de wervelkolom door het diaphragma. 

Wil men dit deel van de grensstreng homologiseeren met den 
Nervus splanchnicus, dan dient er op gewezen dat in deze groep 
de Nervus splanchnicus de grensstreng in haar geheel is. De segmen- 
taal kaudale grens van deze zenuw valt dus in het gebied van de 
13e—14° thorakaalzenuw. 

In het buikgedeelte treden enkele kleine verschillen tusschen 
Echidna en Ornithorhynehus op. Bij eerstgenoemden vorm splitst 
zich de grensstreng onder het diaphragma in twee zeer ongelijk 
dikke takken. De dikste van beide verloopt mediaalwaarts en ver- 
dwijnt in het corpus suprarenale (Fig. 1 @. s. r.) nadat hij enkele 
dunne takjes naar de nier heeft afgegeven. De tweede, veel dunnere 
tak verloopt kaudaalwaarts en vormt de voortzetting van de grens- 
streng. Hierin treedt eerst een takje, afkomstig van het svmpathisch 
ganglion van de 14° thorakaalzenuw, daarna de rami viscerales 
van de opvolgende thorako-lumbaalzenuwen. 

Bij Ornithorhynehus gaat de grensstreng onder het diaphragma 
over in een langgerekt ganglion. 

Van de mediaalzijde hiervan verloopen een aantal draden naar 
het corpus suprarenale (Fig. 2 g. s. r.) en de nier (Fig. 2 n.). Met 
dit eanglion verbinden zieh bovendien de rami viscerales van den 
Nervus thoracalis XVI en gedeeltelijk die van den Nervus thoracalis 
XVII. Bij den 15° thorakaalzenuw vond ik geen ramus visceralis. 

Bij Eemimpra liggen op de grensstreng gescheiden gangliën daar 
waar de rami visceralis der 15° en 16° thorakaalzenuw zich met 
haar vereenigen. 

Een ganglion splanchnieum (ArNoLp), dat bij zoogdieren voorkomt 
in het verloop van den Nervus splanchnieus major, bezitten de 
Monotremen niet. Dit ganglion ligt waarschijnlijk nog besloten in 
de massa van het corpus suprarenale; dit orgaan kunnen we bij 
deze dieren daarom ganglion suprarenale noemen. 

Vervolgen we thans eerst de grensstreng in den buik verder. 
Deze ontvangt de rami visceralis der opvolgende zenuwen in vrij 
regelmatig gerangschikte gangliën, waarvan er soms twee tot een 
enkel zijn saamgevloeid (b.v. bij Ornithorhynehus die van den Nervus 
XVII en XVID. Hier en daar vond ik verdubbeling van de rami 
viscerales, die dan boogvormig door den M. psoas verloopen. 

Op grond van datgene, wat ik bij andere zoogdieren vond in het 
lumbaalgedeelte der grensstreng meen ik aan mechanischen invloed 
met name aan de ontwikkeling van de Proecessus transversi en van 


10% 


(144 ) 


den M. psoas het totstandkomen dier splitsing van de rami viscerales 
in meerdere strengen te moeten toeschrijven. 

Eene splitsing van de rami viscerales in tweeën, gescheiden door 
de arterie, waarvan de eene tak witte, de tweede grijze vezels bevat 
geeft GASKELL ') aan van den Nervus thoracalis IL tot den Nervus 
lumbalis IL bij den mensch. Eene dergelijke splitsing van bedoelde 
rami viscerales kon ik bij de Monotremen niet konstateeren. 

Kaudaalwaarts econvergeeren de beide grensstrengen en staan in 
het staartgedeelte door meerdere dwarsanastomosen met elkaar in 
verbinding. Als dunne draden waren de einden der grensstrengen 
langs de Arteria caudalis vervolgbaar. 

De meest kaudale tak uit de grensstreng naar de buikingewanden 
splitst zich bij Ornithorhynehus ter hoogte van de intredingsplaats 
van den ramus visceralis van den 18% bij Behidna van den 19e? thorako- 
lumbaalzenuw af. De kaudale grens der zenuwen voor de buik- 
ingewanden ligt dus bij de Monotremen lager dan bij den mensch, 
waar door BrsHop HARMAN *) in overeenstemming met GAsKELL de 
ondergrens van deze zenuwen ter hoogte van de 15° thorakolumbaal- 
zenuw wordt aangegeven. In het kaudale gedeelte, ter hoogte der intre- 
ding van den ramus visceralis van den nervus sacralis en eerste 
kaudaalzenuw bij Ornithorhynehus; bij Behidna bij de verbinding van 
de rami viscerales van de 1° tot 3° kaudaalzenuw met de grens- 
streng, vond ik dunne anastomosen tusschen den sympathicus en den 
N. pudendus. De gangliënrijke plexus, die bij zoogdieren gevonden 
wordt ter zijde van het kaudale reetumeinde en het uro-genitaal- 
kanaal, vond ik bij Monotremen slechts gering ontwikkeld. 

Thans nog enkele opmerkingen over de vertakkingen in den buik. 

Aan de mediaalzijde komen uit de bijnier twee groepen van 
zenuwvezels te voorschijn. (lun de figuren is elk der beide groepen 
door één lijn voorgesteld). De bovenste dezer twee vezelgroepen 
begeeft zich naar de oorsprongsplaats van de arteria coeliaca + 
mesenterica superior (Fig. 1 en 2 a. c. m.) en gaat daar in den 
plexus eoeliacus over, in welke hij Ornithorhynehus duidelijk twee 
dicht boven elkaar gelegen gangliën aanwezig zijn. In den plexus 
coeliacus komt tevens een tak uit den Nervus vagus. 

De tweede groep van vezels verloopt naar een klein, ruitvormig 
ganglion, in ’t peritoneum gelegen mediaal van de nier, dat ik 
ganglion renale zal noemen. Dit ganglion renale zendt enkele dunne 


1) W. Gaskerr. The sympathetie nervous system. Nature 1895. 

2) N. Bisnor Harman. The caudal limit of the lumbar visceral efferent nerves 
in man. 

Journal of Anat. and Physiol. Vol. 52 pg. 403. 


] 


NNM nge a HAN 


E) zoa 


Fig. 1. Grensstreng 
takken van Echi 


As Ue Ke VEN UIN WIVUEE UYOE HOU Sywpavmovm wvmur ovum. men mame ve vn 


d BEE Z 
CHA En 
ZE EA) veen Âe 

IG 


je, 


ERE a be 


d 


u IN 


rm 


ï 
IN 
5 


H 
NN 
N 
Ss 
ed 
Ti 


Fig. 1. Grensstreng van den sympathicus en hare voornaamste Fig. 2. Grensstreng van den sympathicus en hare voornaamste 
takken van Echidna aculeata @. takken van Ornithorhynchus paradoxus ®. 


(445) 


draadjes naar de nier, naar den plexus coeliacus (of omgekeerd) 
en zet zich aan zijn kaudale punt in een, evenwijdig aan de aorta 
verloopende streng voort. Deze eindigt bij Ornithorhynchus in een 
ganglion (Fie. 2 ge. e.), dat tevens den reeds beschreven kaudalen 
grenstak voor de buikingewanden opneemt. Van dit ganglion uit 
verloopen de zenuwvezelen met de arteria mesenterica inferior, en 
stralen vezels uit in het peritoneum, die tot de blaas vervolgbaar zijn. 

Bij Eechidna vond ik in plaats van één, twee dicht boven elkaar 
gelegen gangliën (Fig. 1 g’.e’. en g.g.). In het bovenste dezer twee 
komt de kaudale grenstak uit de grensstreng, van het onderste 
ganglion uit stralen de vezels in dezelfde richting als ik voor Orni- 
thorhynchus aangaf. 

Vergelijken we Eechidna en Ornithorhynehus ten slotte met elkaar, 
dan schijnt me laatstgenoemde iets meer met den toestand van 
placentale zoogdieren overeen te komen. 

Ten eerste vind ik bij Ornithorhynchus een klein ganglion cervi- 
cale supremum, dat Echidna mist, ten tweede gaat de grensstreng in 
den buik niet direct over in ’t corpus suprarenale, zooals dit bij 
Echidna ’t geval is. 


Verklaringen der figuren. 

Fig. 1: Grensstreng van den sympathieus en hare voornaamste 
takken van Eehidna aculeata %. 

Fig. 2: Grensstreng van den sympathicus en hare voornaamste 
takken van Ornithorhynchus paradoxus &. 

g. €. s.: ganglion cervicale supremum. 

g. C.: ganglion cervicale. 

n. |. s.: nervus laryngeus superior 

r. e. n. Ll: ramus externus nervi laryngeï sup. 

r. C.: rami cardiaci. 

n. r. nervus recurrens vagi. 

n. ph. nervus phrenicus. 

a. s. d.: arteria subclavia dextra (in verhouding tot de overige 
arteriën te groot geteekend). 

a. ì. p.: arteria intercostalis prima. 

a. €. m.: arteria coeliaca + mesenterica superior. 

g. s. r.: Corpus suprarenale. 

DE NEE 

g. r: ganglion renale. 

g. g.: ganglion bij de art. mesenterica inferior. 

a. m. 1: Arteria mesenterica inferior. 

s, 5. : linker sympathicus. 


(146 ) 


Geologie. — De Heer Martin biedt aan eene voorloopige mede- 
deeling van den. Heer H. G. Jonker: „Menige opmerkingen 
over de geologische samenstelling en de wijze van ontstaan van 


den Hondsrug.” 


(Mede aangeboden door den Heer J. M. van Bemmeren). 


Reeds eenige jaren heb ik me bezig gehouden met het verzamelen 
van gegevens aangaande den bouw van den Hondsrug. Deze zijn 
noeg verre van volledig en ook om andere redenen zal het me in 
den eersten tijd niet mogelijk zijn dat materiaal met de noodige zorg 
te bewerken. Ik zou dan ook geene aanleiding hebben gevonden 
thans reeds hierover te schrijven, indien niet enkele jaren geleden 
van de hand van Prof. Eve. Dusors te Haarlem een opstel over dit 
onderwerp was verschenen, waarin eene opvatting wordt verkondigd, 
die geheel afwijkt van de tot heden meestal gehuldigde beschou- 
wingswijze. Waar zijne meeningen mij onjuist toeschijnen en toch 
— ik dank deze mededeeling aan Dr. J. Lom — reeds eene zeer 
ongewenschte verspreiding hebben gevonden in een onlangs verschenen 
voor de school bestemd werkje®), acht ik het plicht reeds thans in 
een eenigszins uitvoerige kritiek uiteen te zetten, waarom ik mij 
met zijne opvattingen niet kan vereenigen. 


Eve. Durors: „De geologische samenstelling en de wijze van ont- 
staan van den Hondsrug in Drenthe. (The geological 
structure of the Hondsrug in Drenthe and the origin 
of that ridge)” 

Kon. Akad. v. Wet, Versl. v. d. gew. Verg. d. Wis- en Nat. Afd. van 31 
Mei en 28 Juni 1902; DI. XI, 1, p. 43—50, 150— 152. (Proceed. of the 
Sect. of Sc, Meeting of Juni 28, 1902; Vol. V, p. 93— 103). 

Eve. Degors: „La structure géologigue et Porigine du Hondsrug dans 

la provmce de Drenthe.” 


Arch. néerl. d. Se. exact. et natur., Sér. 2, T. VII, p. 484— 496; 1902. 


Zie verder ook: 
J. Lori: „Beschrijving van eenige nieuwe grondboringen, Vp. 20—21. 


Meded. omtr. d. geol. v. Nederland, verz. d. d. comm. v. h. geol. onder- 
zoek, nl. 33. 


Verh. d. Kon. Ak. v. Wet, 2e Sectie, dl. X, n0. 5: 1904. 


1 Een door een leeraar samergesteld en voor zijne leerlingen gedrukt kort 
„Overzicht van de geologie van Nederland.” 


(447 ) 


Eee. Dugors: „Richting en uitgangspunt der diluwiale ijsbeweging over 
ons land. (On the direction and the starting point of 
the diluwial ice motion over the Netherlands)” 

Kon. Ak. v. Wet, Versl. v. d. gew. Verg. d. Wis- en Nat. Afd. v. 28 Mei 
1904; dl. XI, 1, p. 44—45. (Proceed. of the Sect. of Sc., Meeting of May 28, 
1904; Vol. VIL, p. 40—41). 
H. G. Jonker: „Bijdragen tot de kennis der sedimentaire zwerfsteenen 
in Nederland. 
IT. De Hondsrug in de provincie Groningen. 
1. Inleiding. Cambrische en ondersilurische zwer.fsteenen.” 
Acad. Proefschrift, Groningen, 1904; Stelling XV. 


Vooraf deze opmerking. Onder den Mondsrug verstaat men ge- 
woonlijk een heuvelrug, die zich van Groningen tot Emmen ongeveer 
in Noordwest-Zuidoostelijke richting uitstrekt. Men moet echter niet 
meenen hier met een over die gansche uitgestrektheid samenhangenden 
heuvel, zij het dan ook van zeer geringe hoogte, te doen te hebben. 
Wie per rijwiel den tocht maakt van Groningen over Zuidlaren, 
Gieten, Gasselte, Borger, Odoorn naar Emmen, zal meermalen veel 
moeite hebben den heuvelrug weer te herkennen. Waar dus de 
samenhang tusschen de op vele plaatsen wèl duidelijke bodem- 
verheffingen niet steeds waar te nemen is, en het onderzoek van 
verschillende dier deelen een groot verschil in samenstelling heeft 
doen kennen, daar ligt het voor de hand zeer voorzichtig te zijn 
met gevolgtrekkingen uit waarnemingen van een onderdeel getrokken. 
Moge het waarschijnlijk zijn, dat het ontstaan van den geheelen 
Hondsrug aan een enkelen factor is toe te schrijven, à priori is dit 
niet zeker en moet door vergelijking van het onderzoek der enkele 
deelen worden bewezen. DeBors nu heeft het zuidelijk deel van den 
Hondsrug onderzocht, ongeveer tusschen Buinen en Emmen, en op 
zijne waarnemingen aldaar beschouwingen doen berusten, die volgens 
hem, gelden voor den geheelen Hondsrug en zelfs voor het geheele 
gebied onzer Noordelijke provinciën. Te verwachten was, dat de 
schrijver dan ook de vroegere waarnemingen in het piet door hem- 
zelven onderzochte gebied aan zijne nieuwe hypothese had getoetst. 
Dit is niet geschied; het wil mij voorkomen, dat, indien hij voldoende 
rekening had gehouden met vroegere onderzoekingen, in ’t bijzonder 
met die van VAN CALKER over den Groninger Hondsrug, zijne op- 
vattingen stellig ten deele zouden zijn gewijzigd *). 

In de eerste mededeeling — voor bijzonderheden verwijs ik naar 


1) Het sluk vermeldt geen enkele bron. Het komt mij voor, dat het daardoor 
voor den niet volkomen deskundigen lezer moeilijk wordt zich een oordeel te vormen. 


(148 ) 


den Nederlandschen tekst, waarop ook de in het vervolg aangehaalde 
bladzijden betrekking hebben — betoogt de schrijver, dat de kern 
van den Hondsrug in Zuid-Drente bestaat uit Rijndiluvium, waarover 
het glaciaaldiluvium vrij gelijkmatig is neergelegd ; op den rug zelf 
in den vorm van een meestal minder dan 1 M. dikke laag blokzand, 
aan de zijden vaak als meer of minder dikke banken hlokleem. Deze, 
vrij plaatselijke, waarnemingen geven hem aanleiding tot de hypothese, 
volgens welke het geheele landijs niet in eene richting ongeveer lood- 
recht op den Hondsrug ons land zou hebben bereikt, doch in tegen- 
stelling daarmee 7 de lengterichting van den Hondsrug over onze 
Noordelijke provinciën zou zijn gevloeid. In overeenstemming daarmee 
was de onderlinge verschuivingsrichting van de deelen van een gespleten 
kwartsietblok, door DvBors waargenomen. 

Dat is alles. Om misverstand te voorkomen, wil ik nog even letter- 
lijk aanhalen (p. 49): 

„De ligging van den opgerezen zandrug midden tusschen blokleem 
doet tevens onderstellen, dat de richting van de ijsbeweging niet, 
zooals gewoonlijk wel wordt aangenomen, een Noordoost— Zuid weste- 
lijke of Noord Zuidelijke *) was, maar eene volgens de as van den 
Hondsrug van het Noordwesten naar het Zuidoosten. Daarmede is 
nu de uit het verschoven kwartsietblok afgeleide en mij aanvankelijk 
paradox voorkomende bewegingsrichting in goede overeenstemming.” 

Na het mededeelen dezer hypothese tracht de schrijver zijne waar- 
nemingen meer in ’t bijzonder daardoor te verklaren. Ik behoef 
daarop niet in te gaan. Alleen zij nog even vermeld, dat hij zijne 
hypothetische bewegingsrichting tracht te steunen door een nieuwe 
onderstelling aangaande de mogelijkheid van het terugdringen van 
den Secandinavischen ijsstroom door den van Schotland komenden, 
in de volgende woorden, p. 49—50: 

„Dat, niettegenstaande het overwegend of uitsluitend voorkomen 
van Zweedsche, althans Seandinavische *) gesteenten in de grond- 
moraine onzer Noordoostelijke provinciën, deze toeh in Noordwest- 
Zuid-Oostelijke richting bij ons kunnen zijn aangekomen, is thans 
minder bevreemdend, nu men weet, dat door den vorm van het 
Oostzeebekken en ook door het samentreffen met andere ijsstroomen 
herhaaldelijk de richting van ijsstroomen, die op Noord-Duitschland 


1 Het is mij niet bekend, door wien het diluviuun onzer Noordelijke provinciën 
aan een Noord-Zuid gerichten ijsstroom wordt toegeschreven. 

2) Deze toevoeging wekt weer het vermoeden, dat de schrijver ook nog aan 
Noorwegen denkt als oersprongsgebied. Ook is het meerendeel der gesteenten in 
de erondmorvaine van den Hondsrug minder van Zweedschen, dan wel van bal- 
tischen oorsprong. Daarover straks meer. 


(149 ) 


uitliepen, zeer belangrijk is gewijzigd geworden. Dergelijke factoren 
kunnen den uit Zweden aanvankelijk naar het Zudwesten *) gerichten 
ijsstroom, welke ten slotte ons land bereiken zou, na over Denemar- 
ken in het Noordzeebekken gekomen te zijn, vandaar naar het Zuid- 
oosten hebben doen afwijken. Men weet niet, hoever de uit het 
Zuiden van Schotland en het Noorden van Engeland in de laatstbedoelde 
richting afdalende iijsstroom in de Noordzee is voortgedrongen; bel 
zou zeer wel mogelijk zijn, dat hij als een zeer machtige ijsstroom 
den uit Zweden komenden in de Noordzee ontmoet en hem dan naar 
het Zuidoosten in de richting van Friesland, Groningen en Drenthe 
teruggedrongen heeft.” 


Ik wensch nu eerst aan te toonen, dat het glaciale dek van den 
Hondsrug in Dvgois’ zin niet bestaat. Daartoe is het voldoende op 
te merken, dat op verschillende der hoogste punten van den Honds- 
rug keileem voorkomt. 

1°. Degors zelf heeft trouwens in zijn tweede mededeeling, waarin 
talrijke waarnemingen over het voorkomen van leem in Zuid-Drente 
zijn opgesomd, deze grondsoort ook aangetroffen op verschillende 
plaatsen in den Hondsrug tusschen Buinen en Exlo, wel is waar 
zeer nabij den oostelijken rand, doch op de hoogste punten van den 
Hondsrug (p. 151)*). Bij een onlangs door mij ingesteld onderzoek 
van genoemd baanvak van den N. O0. L. S. is mij dit ook gebleken. 

2°. Verder komt keileem voor op het hoogste punt van den 
Hondsrug bij Gasselte. Daar doorsnijdt de N. O. L. S. den bodem 
tot eene diepte van ongeveer 5 M. en juist waar tegenwoordig een 
brug over de baan ligt (vrijwel het hoogste punt van den omtrek) 
bevindt zich onder een dunne zandige humuslaag een 2 M. dikke 
leemlaag met steenen. 

3°. Nog wil ik even melding maken van eene leemgroeve bij 
Zuidlaren, ongeveer 1°/, K. M. buiten het dorp, een 300 M. ten N. 
van den weg Zuidlaren — Vries. Ofschoon daar het heuvelige karakter 
van den Hondsrug minder goed te herkennen is, is toch duidelijk te 
zien, dat genoemde plek tot de hoogste der omgeving behoort. De 
leemlaag is daar 3 M. dik. 


1) De cursiveering is van mij. 

2) Toch is dit voor den schrijver geen reden zijne hypothese te laten vallen. 
Wel zegt hij, p. 151: „Het ontstaan van den Hondsrug naar de in de vorige mede- 
deeling aangeduide hypothese kan aldus slechts met deze westelijke strook blok- 
leem in verband worden gebracht”, doch verder handhaaft hij, ook blijkens zijn 
antwoord op de in den beginne aangehaalde kritiek van Lori, de eens uitgespro- 
ken meening. 


(150 ) 


4°. Ten slotte wil ik even herinneren aan de verhoudingen in en 
ten Z. van Groningen. Hoewel de Hondsrug daar onbeduidend is, 
is hij toch zeer karakteristiek van vorm. Welnu, daar komt op tal- 
rijke plaatsen, dikwijls op de hoogste punten, keileem voor; aan de 
randen, in ’talgemeen, meer zand. 

Ik ben „iet van meening, dat uit deze vrij regelmatig over den 
Hondsrug verspreide waarnemingen reeds volgt, dat keileem, geheel 
in tegenstelling met Dugsors’ meening, juist voornamelijk of wel alleen 
op de hoogste punten voorkomt. Daarvoor is een zeer nauwkeurig 
en uitvoerig onderzoek noodig. Intusschen wil ik toch even herinneren 
aan een te dien opzichte reeds uitgesproken meening in het „Rapport, 
uitgebracht door het Dagelijksch Bestuur der Nederlandsche Heide- 
maatschappij aan de Provinciale Staten van Drenthe omtrent een 
onderzoek naar den aard der woeste gronden in die Provincie” *), 
waar op p. 16-—17 o.a. is te lezen: „Het roode leem komt in ’t 
bijzonder voor op den Hondsrug en wel vooral op de hoogste gedeelten”. 

Daarentegen meen ik toeh wel te mogen zeggen, dat uit het boven 
aangehaalde afdoende blijkt, dat een scheiding in blokzand op den 
rug zelf en blokleem slechts langs de randen, in werkelijkheid niet 
voorhanden is. 


Ook heeft de schrijver, naar mijne meening, niet voldoende bewezen, 
dat het blokzand der hoogten in Zuid-Drente miet door uitspoeling 
van keileem kan zijn ontstaan. Hij noemt daarvoor de volgende 
eronden : 

1°. „Biedt die harde bodemsoort zeer veel weerstand aan erodee- 
rende agentien. Dat blijkt o.a. daaruit, dat zij aan het Roode Klif, 
het Mirdumer Klif, de Voorst meer of minder in zee uitstekende 
steile deelen van de kust vormt, in Urk en Wieringen zelfs eiland- 
vormig is bewaard gebleven.” 

Dit is natuurlijk niet te ontkennen, al zou over het verschil in 
werking van zijwaarts of normaal werkende erosiekrachten noeg wel 
iets te zeggen zijn. Maar bovendien laat zich hiertegen aanvoeren, 
dat de keileem der grondmoraine dan toch op veel talrijker plaatsen, 
hoe dat dan ook gebeurd mag zijn, geheel of ten deele verdwenen 
is. Ook laten zieh allerlei tusschenstadiën tusschen oorspronkelijke 
keileem (zoo oorspronkelijk als wij hem ten minste kennen) en geheel 
uitgespoelde keileem waarnemen. In Drente b.v. is toeh bijna overal 
de keileem zoover. uitgespoeld, dat alle kalksteen eruit verdwenen 
is. Gaat men na, welke belangrijke hoeveelheden gesteente op die 
wijze zijn verloren gegaan, dan is toeh de sterke invloed van dus- 


1) Tijdschr. d. Ned. Heidemaatsch., Jg. XI, 1900. 


((elkbjile 


danige oplossing en uitspoeling niet te ontkennen. Op andere plaatsen 
daarentegen vindt men de kalk bewaard, doch bijna alle fijnere deelen 
der leem weggespoeld, zoodat de steenen in meer of minder leem- 
houdend zand liggen (dat trouwens op allerlei wijzen met meer of 
minder onaangetaste keileem kan afwisselen). Ik noem deze voor- 
beelden om aan te toonen, dat een algemeen beroep op het weer- 
standsvermogen der keileem tegen erodeerende agentien in dit bijzonder 
geval weinig waarde heeft. 

2°. Uit zijne waarnemingen heeft Dvrors berekend, dat ongeveer 
1, van het volume der keizandlaag uit steen heeft bestaan en daar 
in die streek de keileem bijzonder arm aan steenen is, zou daarvoor 
een blokleem van enorme dikte moeten zijn uitgespoeld. 

Ik heb deze berekening niet herhaald, doch wil daartegen opmer- 


ken, dat ik meermalen heb opgemerkt, dat het — trouwens plaat- 
selijk zeer sterk uiteenloopend — gehalte aan steenen in de keileem 


naar boven toe zeer sterk stijgt. De henoodigde dikte zou daardoor 
zeer afnemen en waar wij zoo weinig omtrent de oorspronkelijke 
dikte der grondmoraine weten, schijnt mij die redeneering niet afdoende. 

3°. „Het blokzand bevat zeer weinig vuursteen, het keileem overal 
zeer veel. Vuursteen is algemeen daarin de meest voorkomende steen- 
soort (Odoorn, Zwinderen, Nieuw-Amsterdam, Mirdumer Klif, Nico- 
laasga, Steenwijkerwold, Wieringen, enz)” 

Vooreerst de opmerking, dat de hier genoemde, buiten den Honds- 
rug gelegen plaatsen liever buiten beschouwing moeten blijven. Voor 
den Hondsrug is de uitspraak, dat vuursteen in keileem het meest 
voorkomend gesteente is, in hare algemeenheid beslist onjuist. In 
leem van den Groninger Hondsrug behoort vuursteen tot de zeld- 
zaamheden. Om een voorbeeld te noemen: bij een in den tuin van 
‚„Kiein-Zwitserland” bij Harendermolen gegraven kuil (de bodem be- 
staat daar voornamelijk uit leemhoudend zand, doeh met zeer veel 
kalksteen) van ongeveer 2'/, M. diepte en 3 M. diaaneter kwam on- 
der zeker enkele duizenden zwerfsteenen geen enkele vuursteen voor! 
Dit is, iets minder streng genomen, daar algemeen het geval. In 
den Drentsehen Hondsrug heb ik in verschillende leemgroeven wel 
wat meer vuursteen gevonden, doeh nooit overheerschend. Daar 
komt bij, dat door de verdwijning van den kalksteen het gehalte 
ook het dubbele wordt. In dit opzicht wijkt juist de Hondsrug zéer 
af van sommige andere plekken van ons glaciaal diluvium en dit 
m. i. zéer merkwaardige verschijnsel zal later afdoende moeten worden 
verklaard. Om ook in tegenovergestelden zin een paar waarnemingen 
te noemen buiten den Hondsrug: het blokzand bv. bij Roden is 
uiterst rijk aan vuursteen, eveneens bij Steenbergen, enz. 


Deze vuursteen bewijst dus niets. 

4". „Ook de diepste en klaarblijkelijk ze uitgespoelde deelen van 
het blokzand, die onmiddellijk op het Rijnzand rusten, zijn in den 
regel arm aan leem”. 

Ik weet niet, hoe Depors het niet-uitgespoelde karakter vaststelt. 
Toch mag ik even herinneren aan het verdwenen kalkgehalte en aan 
de talrijke, soms armdikke bruine aders, die juist het meest onder 
het keizand in het witte rivierdiluvium voorkomen en volgens den 
schrijver zelf van de bovenlaag afkomstig zijn (p. 44). 

5. „Blokleem en blokzand komen gezamenlijk voor of alleen het 
laatste, zonder dat zulks aan het bodemrelief te bespeuren is.” 

Ik zou dit niet willen onderschrijven. Mijn onderzoek heeft nog 
niet tot eene gevestigde meening geleid, doch op sommige plaatsen 
kan ik zeer bepaald aan het relief onderscheiden, of wij op blokzand 
dan wel op leem staan. Ik noem als voorbeeld den reeds genoemden 
heuvel bij Gasselte, die ongeveer in de lengterichting van den Honds- 
rug is doorsneden. Op den top hebben wij daar een dikke leemlaag, 
die naar de randen overgaat in een dunnere, op de diepste plekken 
geheel uit blokzand bestaande laag. Intusschen zijn meerdere waar- 
nemingen in deze richting natuurlijk streng noodig, alvorens deze 
regel in algemeene formuleering is op te stellen. 

Alles samenvattende, ben ik van meening, dat uit de 5 genoemde 
redenen niet volgt, dat het keizand geen uitspoelingsproduct der leem 
kan zijn. M. 1. heeft de schrijver juist de beide wegen, waarlangs 
dit vraagstuk misschien opgelost kan worden, niet ingeslagen : 1°. de 
vergelijkende mechanische analyse van blokleem en blokzand; 2°. de 
bestudeering van de algemeene petrographische natuur en de opper- 
vlakteverschijnselen der ingesloten steenen. Daarover worden geene 
mededeelingen gedaan, terwijl het mij toeschijnt, dat alleen daardoor 17%s- 
schien bewezen zou kunnen worden, of dat blokzand als binnenmoraine 
en niet als uitgespoelde grondmoraine zal moeten worden opgevat. 

Dit alles samengenomen, levert het voldoende bewijs, dat de opper- 
vlakkige bouw van den Hondsrug niet met Dvors’ opvatting overeen- 
komt. De uit die opvatting afgeleide bewegingsrichting van het landijs 
heeft daardoor geen reden van bestaan meer. Afgezien van het 
kwartsietblok, waarover ik weinig heb te zeggen. Eén dergelijke 
waarneming heeft, naar mijne meening, slechts een zeer geringe 
waarde ; een niet te klein aantal zou natuurlijk van groot belang zijn. 


Wat trouwens de mogelijkheid eener richtings-afwijking van den 
Scandinavischen ijsstroom door den van Schotland uitgaanden betreft, 
wil ik nog even het volgende in ’t midden brengen: 


(153) 


Niet zonder eenige verwondering heb ik bemerkt, dat Dvrors den 
ijsstroom uit Zweden aanvankelijk naar het Zuid-westen laat vloeien 
en over Denemarken ons land laat bereiken. Een van de voornaamste 
uitkomsten van de zwerfsteenonderzoekingen van K. Martin, van 
CALKER en SCHROEDER VAN DER Kork is toch wel, dat de ijsstroom, 
die het glaciaal diluvium in Noord-Nederland heeft doen ontstaan, 
een haltische is geweest. Daardoor is mij de opvatting van den 
schrijver niet verklaarbaar, te meer daar mijne eigen onderzoekingen 
der laatste jaren, 1m het bijzonder voor den Groninger Hondsrug, 
deze uitkomst volkomen hebben bevestigd. Hoewel het onderzoek 
der diluviale zwerfsteenen van Groningen zeker nog een of twee 
jaren zal vorderen, ben ik toch reeds zoover, dat ik over de voor- 
loopige uitkomsten mijner studie reeds een en ander heb meegedeeld 
op het onlangs gehouden 10de Natuur- en Geneeskundig Congres in 
Arnhem. Daarvoor verwijs ik naar de Handelingen, die wel spoedig 
zullen verschijnen en vermeld hier alleen, dat de ijsstroom, welke 
het Groninger diluvium heeft geschapen, ergens in Noord-Zweden een 
aanvang nam, naar het Zuiden of Zuid-Oosten door de Bottnische 
Golf over de Älands-eilanden is gevloeid en verder tusschen Oesel en 
Gotland door, ongeveer in de lengterichting der Oostzee, ons land 
heeft bereikt. Of deze voor Groningen meer in ’t bijzonder afgeleide 
stroomrichting ook voor alle andere deelen van den Hondsrug geldt, 
wil ik niet beweren. Dit zal nader moeten worden onderzocht. 
Toch valt het algemeen-baltische karakter van den ijsstroom voor 
den Hondsrug niet te ontkennen. Een dergelijke ijsstroom nu zou 
verondersteld moeten worden door den van Schotland komenden 
ongeveer 90° afgeweken te zijn. Misschien zal na deze toelichting 
ook Dvgpois die onderstelling laten varen. Anders zou ik er op 
willen wijzen, dat, indien men uit de richtingen dier ijsstroomen 
en die van den Hondsrug het als uitvloeisel dier terugdringing 
ontstaande parallelogram samenstelt, daaruit blijkt, dat voor een der- 
gelijke afwijking aan den Schotschen stroom eene kracht moet wor- 
den toegeschreven, veel grooter dan die van den baltischen stroom, 
eene uitkomst, die met de werkelijkheid volkomen strijdt. Juist het 
Scandinavische ijs heeft het Sechotsche verdrongen, getuige de talrijke 
Noorsche zwerfsteenen aan Engeland’s oostkust, en niet omgekeerd. 
Van Engelsche erratica heeft men in Nederland nog nooit iets gehoord. 
Mocht ik die dezen zomer op Texel vinden, dan hoop ik dit dadelijk 
mee te deelen. Tot zoolang is deze onderstelling door niets gesteund 
en heeft alles tegen zich. 


In het voorgaande heb ik eene poging gedaan de door Dugors 


(154 ) 


onderstelde afwijkende stroomrichting van het landijs te weerleggen. 
Dit schijnt mij allereerst noodig, omdat voor het geval deze opvat- 
ting juist ware, een groot aantal onderzoekingen over ons „Skandi- 
naafsch diluvium’”’ op losse schroeven zouden komen te staan en wij 
wel terstond met eene ‘herziening zouden mogen beginnen. Gelukkig 
is daarvoor thans geen reden. 

Wat den overigen inhoud van het besproken opstel aangaat, wil 
ik even opmerken, dat ik ook bezwaar heb den Hondsrug zijn 
geheel, zonder meer, als eindmoraine op te vatten. Het zou mij thans 
te ver voeren na te gaan hoe en met welk recht deze naam zich 
langzamerhand heeft ingeburgerd. Ik zal dat later eenigszins uitvoerig 
uiteenzetten. 4 

Ten slotte nog een enkele opmerking. Dat de kern van den Honds- 
rug in Zuid-Drente van fluviatielen aard is, is juist. Toch mag ge- 
vraagd worden of nu terstond daarop het blokzand, om daarbij maar 
te blijven, rust en van de gewoonlijk als gelaagd gemengd- en gelaagd 
glaciaal diluvium bekend staande vormingen daar niets is waar te 
nemen. Dit zou toch zeer opvallend zijn en inderdaad is dit ook 
niet altijd het geval, ofschoon ik bekennen moet in het besproken 
terrein, slechts met veel moeite eenige profielen te hebben gevonden 
waaraan eenigszins scherpe grenzen zijn waar te nemen. Ik moet 
deze bespreking echter uitstellen tot later. Hier heb ik slechts zooveel 
van mijn eigen waarnemingen vermeld als bepaald noodig was; bij 
eene volledige behandeling daarvan hoop ik later gelegenheid te 
hebben ook op de wijze van ontstaan van den Hondsrug meer in 
‘t bijzonder in te gaan. 


Groningen, Mineral.-Geolog. Instituut, 6 Juni 1905. 


Natuurkunde. — De Heer KaAMBRLINGH ONNms biedt aan Med. 
N°. 944 uit het Natuurkundig laboratorium te Lieiden: „Metho- 
den en hulpmiddelen in gebruik bij het eryogeen laborato- 
rium. VUL Cryostaat met vloeibare zuurstof voor temperaturen 
beneden. — 210°.”’ 


In Med. N°. 88 IV (Dec. °02 en Febr. ’03) werd beschreven hoe 
met behulp van vloeibare stikstof standvastige temperaturen tusschen 
— 195° en — 210° (in ronde getallen) in een mijner eryostaten 
onderhouden werden. Terwijl tusschen — 180° en 195° in ronde 
getallen) zuurstof de aangewezen vloeistof voor eryostaten is, heeft 
tusschen — 195° en het vriespunt van stikstof deze laatste stof het 
voordeel, dat de dampspanning verscheidene malen grooter dan die 


(155) 


van zuurstof is, en dat hetgeen bij een zelfde toegevoerde warmte 
verdampt, door een vacuumpomp van veel geringer vermogen kan 
worden opgenomen. Moet meu verder bij het verdampen gebruik maken 
van dezelfde vacuumpomp, die ook voor chloormethyl of ethyleen 
dient, zoo levert dit bij stikstof veel minder bezwaar op dan bij zuur- 
stof. Dit alles deed in der tijd voor temperaturen beneden — 195“ aan 
stikstof de voorkeur geven. Voor temperaturen beneden het vriespunt 
van stikstof is men echter gedwongen tot zuurstof terug te keeren. 
Ofschoon het volume gas, dat verpiaatst moet worden om gebruik te 
kunnen maken van den in de vorige Meded. beschreven cryostaat, dan 
zeer groot wordt, kan het toch bij — 217° nog door een vacuumpomp 
van 860 M* verplaatsingsvermogen per uur, een BuRCKHARDT-W uIss 
ingericht als in Med. N°. 83 V beschreven, beheerscht worden. 
Voor dit doel kon gelukkig een duplicaatpomp in werking worden 
gebracht. Niet alleen blijft daardoor de BvreKknarpr-Werss van de 
chloormethyl circulatie ($Med. N°. 87 Juni ’08) vrij, maar ook is er 
thans weinig aanleiding meer om van stikstof gebruik te maken 
voor temperaturen tusschen — 195” en — 210°. Met denzelfden eryo- 
staat met zuurstof kan men de temperaturen van — 180° tot — 217° 
doorloopen. En daarbij veroorlooft de inrichting van den eryostaat de 
temperatuur tot op 0°.01 à 0°.02 standvastig te houden. 

Op bijgaande Plaat fig. 2, 3 is een eryostaat afgebeeld, die voor 
metingen bij deze lage temperaturen gebruikt is en die slechts in een 
paar ondergeschikte punten van die van de laatste Mededeeling (94c 
Mei °05) verschilt; (dezelfde letters duiden dezelfde deelen aan). De 
draadjes met welke de kleproerder op en neer bewogen wordt, zijn 
bij dezen eryostaat niet over twee katrolletjes 4, geslagen, waardoor 
verkregen werd, dat zij buiten den toestel evenwijdig liepen, doch 
zij komen over een enkel katrolletje y, onderling hellende naar 
buiten (verg. fig. 8). Slijtage en wrijving zijn daardoor verminderd. 
In de eaoutchouc buisjes, door welke deze draadjes loopen, zijn op 
afstanden van 8 m.m. spiraaltjes, 3 m.m. hoog bij 3 m.m. diameter, 
ingebracht, waardoor het samendrukken der buisjes, wanneer de 
cryostaat op verlaagden druk gebracht wordt, vermeden wordt. De 
buis 7, is wijder genomen en moest derhalve (om verder den 
bestaanden toestel te kunnen gebruiken) met een platte monding in 
Ne, overgaan. 

Fig. 1 stelf voor de bepaling van isothermen van waterstof met behulp 
van de piëzometers van Med. N° 69, 78, 84 ($19) (verzamelletter P) 
in dezen eryostaat. De temperatuurmeting (verg. Med. N° 83, [ID 
geschiedt met een thermoelement (Med. N* 89), de temperatuurregeling 
naar de aanwijzingen ván den weerstandsthermometer Z (fig. 4 geeft 


(156 ) 


het beneden aanzicht daarvan). Als bij het in Med. N° 93 Juni ’04 
gegeven model (de aan de verzamelletter /? toegevoegde letters hebben 
dezelfde beteekenis als in Med. N°. 98, VIIL, $ 2) bestaat deze uit naakte 
platinadraden gewonden op twee glazen eylinders en uit een bescher- 
mingseylinder. De verbeteringen, waarvan reeds in $ 1 van de vorige 
Mededeeling sprake was, bestaan hierin, dat in plaats van de mica- 
blaadjes #,, #, 4, /, (bij gewijzigden vorm van de steunribben) glazen 
buisjes 4’, &, &, 4 (in de figuur dus PR; enz.) zijn aangebracht 
welke kortsluiting tusschen de verschillende deelen van den weer- 
stand beter voorkomen. Verder verhinderen bij de nieuwe constructie 
stiftjes y,, (zie fig. 4), die met glazen buisjes g,, omhuld, in de holten 
Joy Passen, (verg, fig. 5 op tweemaal grootere schaal) dat bij het 
in elkaar zetten de cylinders en steunribben ten opzichte van elkaar 
draaien, waardoor de draadjes bij de soldeerplaatsen af zouden breken. 
En eindelijk gaat, om te voorkomen, dat ten gevolge van afkoeling 
door warmtegeleiding waterdamp op de plaats van uittreding der 
draden ft, t,‚ neerslaat, het bovendeel van de steunstaaf £ in glas 
over. Bij 4, is daartoe aan #,, met hardsoldeer het kapje 4, bevestigd 
waarin de glazen steunbuis #, volgens het procédé van Caruerer 
(verg. laatstelijk Med. N° 945) is gesoldeerd. 

De verbinding van den eryostaat met de hulptoestellen komt in 
beginsel overeen met die van Med. N° 83, (in ’t bijzonder Pl. IV 
en VI) waarheen ik voor meer bijzonderheden verwijs. De thans 
afgebeelde eryostaat vervangt Cr, op Pl. IV. Op de plaats van Zach’ 
Pl. IV werd aan de vaeuumpomp gezogen door eene kleinere van 
20 M* verplaatsing per uur. Deze perst de zuurstof bij normalen 
druk door eene natronoplossing, om de uit de vacuumpompen mee- 
gevoerde olie terug te houden. Deze kleine vacuumpomp vervangt 
tevens AC van Pl. IV (de leiding Zvh'’ mondt daarin dus bij Y,,, 
de buis met natronoplossing vervangt D,, op Pl. IV). De zuurstof 
kan na het borrelen door de natronoplossing zonder gevaar voor 
ontploffing worden samengeperst door een BROTHERHOOD-cOmpressor, 
ingericht als beschreven in Med. N° 57, Sept. °99 en gesmeerd met 
glycerine (verg. Med. N° 83. IV). Deze vervangt dus HgC op Pl. IV 
van N° 88. 

De toevoer van vloeibare zuurstof wordt soms verkregen door 
onmiddellijk vloeibare zuurstof uit een vacuumglas in den eryostaat 
over te hevelen. Gewoonlijk wordt echter uitgegaan van samengeperste 
zuurstof en wel, daar er meestal een ruime voorraad van cylinders 
met samengeperste zuurstof is, van zuurstof wit een ander reservoir 
dan waarin de afgezogen zuurstof gecomprimeerd wordt, (de ver- 
binding MN-D, van Plaat IV Med. N°. 83 bestaat dan niet). De 


(157 ) 


zuurstof wordt vloeibaar in een koelslang, die in vloeibare lucht 
gedompeld is, (de stikstof in CS van Pl. IV Med. N°. 88 is dus ver- 
vangen door zuurstof, de zuurstof door lucht) en gaat vandaar door 
a (zie bijgaande Plaat) naar den ecryostaat. 

Wat het standvastig houden van de temperatuur betreft, behoeft 
van het in Med. N°. 83 behandelde slechts in zoover afgeweken te 
worden, dat bij hooge vacua de oliemanometer buiten dienst gesteld 
wordt en met de kraan Y,, (Med. N°. 83) uitsluitend afgaande op 
seinen volgens de aflezing van den weerstandsthermometer geregeld 
wordt. De bepaling van de gemiddelde temperatuur geschiedt geheel 
als in Med. N°. 83 aangegeven. 

De beschreven eryostaat kon vrij eenvoudig zijn, omdat daarbij 
een vacuumglas van groote afmetingen gebruikt werd. Hoe voor- 
treffelijk een vaeuumglas overigens echter ook is, men loopt nog 
altijd gevaar, dat het onverwacht springt en daarbij de meettoestellen 
beschadigt. Inderdaad werd op deze wijze aan eene der serien van 
metingen een einde gemaakt. Heeft men dus meettoestellen aan welke 
men groote waarde hecht, bijv. omdat er reeds vele andere metingen 
mede verricht zijn, zoo zal men, om ze in baden van standvastige 
gelijkmatige temperaturen beneden — 210° te brengen, liever gebruik 
maken van dem in Med. n°. 83 III beschreven eryostaat, die wel is 
waar veel samengestelder dan de nu beschrevene is, doch waarbij 
vacuumglazen niet noodig zijn, en zal men in dezen, eveneens met 
de bovenvermelde groote vacuumpomp, zuurstof onder zeer lagen 
druk verdampen. 


Natuurkunde. — De Heer KAMrRLINGH ONNms biedt aan Med. No. 94e 
uit het Natuurkundig Laboratorium te Leiden: „Methoden en 
hulpmiddelen in gebruik bij het eryogeen laboratorium. LX. 
Het zuiveren van gassen door afkoeling gepaard met samen- 
drukking, in ’t bijzonder het bereiden van zuwere waterstof.” 


$ 1. Het afscheiden van minder vluchtige bestanddeelen uit een 
gasmengsel door afkoeling met vloeibare lucht behoort reeds tot de 
gewone bewerkingen in de laboratoria. Op vrij groote schaal wordt 
het te Leiden toegepast om ethyleen zuiver terug te winnen, wanneer 
het met lucht vermengd is geworden. Bij de proeven komt het her- 
haaldelijk voor dat ethyleen met lucht verontreinigd wordt; ook 
wordt van tijd tot tijd, wanneer in den ethyleeneyelus van het 
cascadeproces de condensatiedruk van het ethyleen oploopt, het 
gas, dat overblijft nadat het grootste deel van het in den cyclus aan- 

11 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XIV, A®, 1905/6. 


(158) 


wezige gas is vloeibaar geworden, afgeblazen en door zuiver ethyleen 
vervangen, ten einde den condensatiedruk weder op het gewone 
bedrag te brengen. Al dergelijke mengsels en resten met een meer 
of minder groot gehalte aan ethyleen worden wegens de kostbaarheid 
van dit gas in een grooten gashouder verzameld. Uit het opgevangen 
gas wordt dan later het ethyleen in een door vloeibare lucht afge- 
koeld vat uitgevroren. 

Door afkoeling bij normalen druk kan men uit een mengsel van 
gasvormige stoffen, die in vluchtigheid zeer veel verschillen, het 
minst vluchtige bestanddeel voor een goed deel afscheiden, wanneer 
men tot temperaturen afdaalt, die schoon nog boven het kookpunt 
van de eene liggende, toch ver beneden dat van de andere stof gaan. 
De graad van verontreiniging van het overblijvende gas wordt 
daarbij vrij wel bepaald door de dampspanning van het minder 
vluchtige bestanddeel bij de temperatuur van afkoeling. Veel vol- 
komener geschiedt de afscheiding wanneer men ook samenpersing 
te hulp kan nemen, gelijk bijv. het geval is, wanneer het gas, dat 
men wenscht te zuiveren bij de temperatuur, tot welke men kan 
afkoelen, nog boven zijne kritische temperatuur is. 

Als men den druk niet te hoog neemt mag men ruw weg aan- 
nemen, dat de graad van zuiverheid die men door langdurige af koe- 
ling bereiken kan, bij dezelfde temperatuur van afkoeling recht 
evenredig is aan den druk, tot welken men samenperst. Bij stroomen 
door een afgekoelde buis komen andere factoren in aanmerking, 
doeh ook dan geeft samenpersing een belangrijk voordeel. 

Ik heb daarvan partij getrokken om de volgens Med. N°. 27, 
Mei ’96, bereide electrolytische waterstof, die voor piëzometers en 
thermometers gebruikt wordt, toen het bleek, dat soms niettegen- 
staande het doorloopen van droogbuizen met phosphorpentoxyde nog 
sporen H‚O in het gas voorkwamen, een laatste afdoende zuivering 
te doen ondergaan, door de waterstof sterk samengeperst in vloeibare 
lucht af te koelen. 

Een dergelijke methode is aan te bevelen om bijv. helium van bijge- 
mengd neon en waterstof te bevrijden. De graad van zuiverheid van 
het helium kan dan belangrijk hooger worden door het bad waarin 
de koelslang (vloeibare waterstof) ligt, te laten verdampen in ’t lucht- 
ledige; voor dit doel wordt een toestel ingericht. 


$ 2. Zuivere waterstof voor thermometers en piïzometers. 

Aan den in Med. N° 27 beschreven toestel voor het bereiden van 
zuivere waterstof zijn sedert verschillende verbeteringen aangebracht. 
Eenige daarvan zijn reeds beschreven in Med. N° 60 Juni 00. Nader- 


(159 ) 


hand werd de plaat f fig. 6 Pl. IL Med. N° 27 nog geklonken aan 
een platinadraad (inplaats van gesoldeerd aan de koperdraad e), en 
gesmolten in een omgebogen glazen buis, die onder het kwik op 
den bodem van den toestel doorloopt en zelf met kwik gevuld is. 
Verder werd de kraan d aangesmolten aan de klok ec, is de insmel- 
tingsplaats £ ter afkoeling onder kwik gebracht; en eindelijk werd 
het sluiten van den toestel gemakkelijker gemaakt doordat de caout- 
chouestoppen in het deksel vervangen werden door meer kegelvor- 
mige, die men met een plaatje en trekboutjes aandrukt, en doordat 
zes trekstangetjes f inplaats van de drie in boven aangehaalde figuur 
zijn gekomen. 

De electrolytische waterstof, in den verbeterden ontwikkelings- 
toestel onder overdruk bereid, wordt door een fijne regelkraan (verg. Z, 
PL. I fig. 3, Med. N°. 27) afgegeven. Zij wordt echter niet onmiddellijk 
in de kwikluchtpomp en de te vullen meettoestellen gelaten doch 
eerst door een stalen capillair geleid naar den piezometer in persbus 
met drukaanbrenging door samengeperste lucht, die bij de proeven 
over condensatie van gasmengsels (zie Med. n°. 92 Juni ’04 Pl. I 
fig. 1) gebruikt werd. De steel van dezen piezometer is voorzien 
van een driewegkraantje (Med. N°. 84 Maart °03 Pl. L, fig. 2 en 3) 
waarbij aan de eene zijde de zooeven genoemde capillair, aan de 
andere zijde een koperen koelslang (een platina koelslang met platina 
capillairen zou nog beter zijn), die aan beide einden in stalen capil- 
lairen met koppelingen eindigt, wordt aangesloten. Een fijn te regelen 
hoogdrukkraan verbindt de koelslang aan de kwikluchtpomp en de 
meettoestellen. Alle pakkingen zijn van kurk, het gas zelf komt 
niet anders dan met het metaal van de koelslang en de capillairen, 
met glas of dubbel gedistilleerd kwik in aanraking. Nadat alles 
tusschen den ontwikkelingstoestel en de kwikluchtpomp zorgvuldig 
ledig gepompt is, wordt het gas uit den ontwikkelingstoestel in den 
piezometer met koelslang toegelaten, deze daarna van den gasont- 
wikkelingstoestel afgesloten, en het kwik in den piezometer omhoog 
gedreven totdat een druk van 60 atm. bereikt is, terwijl de koel- 
slang tot aan de staalcapillairen in vloeibare lucht gedompeld wordt. 
Bij denzelfden druk wordt het gas dan door de regelkraan in de te 
vullen meettoestellen gebracht. 


$ 3. Waterstof voor den eyelus met vloeibare waterstof. De elec- 
trolytische waterstof uit den handel is gewoonlijk met zuurstof en 
lucht te veel verontreinigd om voor een circulatie van waterstof te 
kunnen dienen. Zij kan om deze bijmengselen af te scheiden worden 
samengeperst in een koelslang gedompeld in zuurstof, die in het 


IDS 


(160 ) 


luchtledige verdampt. Eenvoudiger is de volgende handelwijze. De 
waterstof wordt samengeperst en door een koelslang, gedompeld in 
vloeibare lucht onder normalen druk, geleid naar den toestel om 
vloeibare waterstof met een regeneratorspiraal te bereiden, welke 
toestel met een gashouder, de compressoren en een droogtoestel een 
cyclus vormt. Men regelt den compressiedruk nu zoo, dat het samen- 
geperste gas uitstroomt zonder dat het de uitlaatkraan van de regene- 
ratorspiraal verstopt, althans niet zoolang deze afwisselend geopend 
en gesloten wordt. Men voert den druk langzamerhand hooger en 
hooger op, waarbij de temperatuur van uittreding van het gas daalt, 
en gaat daarmede voort totdat de kraan verstopt, waarna men van 
het oponthoud, veroorzaakt door het wachten op het weder vrij 
worden van de kraan, gebruik maakt om hetgeen zich ter plaatse, 
voor de vloeibare waterstof bestemd, heeft afgescheiden, te verwij- 
deren. Op deze wijze is het niet moeilijk van de waterstof uit den 
handel uitgaande groote hoeveelheden waterstof met minder dan 1 
promille bijmengsel te bereiden. 


Sterrenkunde. — De Heer H. G. vaN pe SANDE BAKHUYZEN biedt eene 
mededeeling aan van den Heer J. Wepper: „Nauwkeurige 
benaderingsformules voor de verhoudingen der driehoeken bij 


de berekening eener elliptische baan uit 3 waarnemingen” U. 
(Mede aangeboden door den Heer E. F. van pe SANDE BAKHUYZEN). 


In aansluiting aan mijne, 22 April 1905 aangeboden, mededeeling 
over dit onderwerp zal ik nu uit 8 tijden en de daarbij behoorende 
heliocentrische afstanden betrekkelijk eenvoudige benaderingsformules 
afleiden, die de termen van de 5° orde der tusschentijden omvatten, 
en die zoo noodig, gemakkelijk met die der 6° orde kunnen worden 
aangevuld. Hetzelfde vraagstuk is behandeld door P. Harzer, en de 
ontwikkelingen, tot welke hij geraakte, reiken in nauwkeurigheid 
veel verder’). Het komt mij evenwel voor, dat zijne publicatie de 
mijne niet overbodig maakt, wegens de verschillende wijze van be- 
bandeling en de beknoptheid mijner uitkomsten. 

Naar de methode door GrBBs gevolgd om zijne grondvergelijking 
af te leiden, wordt in het algemeen eene bij benadering bevredigde 


1 P. Harzer, Ueber die Bestimmung und Verbesserung der Bahnen von 
Himmelskörpern nach drei Beobachtungen. Met einem Anhange unter Mithilfe 
von F. Risrenparr und W. Eperr berechmeter Tafeln. Leipzig 1901, Publication 
der Sternwarte Kiel XI, 


(161 ) 


betrekking gevonden tusschen de waarden eener functie F'(r) op de 
8 tijdstippen, hare tweede afgeleiden naar den tijd F'(@) op dezelfde 
tijdstippen en de beide tusschentijden r,‚en rt. De waarde der onder- 
staande uitdrukking : 


3 …. … i 
n(rtAEE) „(r, En Ee di el RO (rr E 


„== tT JT, is namelijk van de 6° orde der tusschentijden. 
Ik zal ter aanduiding van de multiplicatoren der tweede afgeleiden 
in deze uitdrukking de letters C,, C, en C, gebruiken en stellen: 


Or TL 


Met verwaarloozing van termen der 6° orde bestaat dan voor eene 
willekeurige functie van den tijd de betrekking: 

EON Oee O0 (LB) 
mits deze functie en hare eerste 4 afgeleiden vloeiend en eindig zijn 
binnen het tijdvak tr 

Deze formule toepassende op den helioecentrischen afstand # en op 
r°, verkrijg ik benaderende uitdrukkingen voor den parameter p, en 
de groote as a der elliptische baan. Uit de beide bekende differen- 
5 Ee 1 
tiaalvergelijkingen #7° 4 r—=p en #=————— ‚ wordt door p 

r a 


te elimineeren, eene differentiaalvergelijking gevonden, die zich gemak- 


[ 1 1 
kelijk laat herleiden tot: Ees (nar G — 5) Volgens de boven- 
T /e a 


staande betrekkingen behoort bij F=—=r, fi en bij is 
x 


Te a 
Indien als vroeger 2 gesteld wordt voor 1/a, levert de substitutie 
van £ — r in formule IV de volgende vergelijking op ter bepaling van p 
Titan Vala ata CiP Din Oe De il) == Cr p—r)=0 
waaruit : 
Ze (2 =- Cz) Ci (Tr, En Cz.) lin (Tr ze Ce) Pz v 
et Cia dt Cszs H C,% De, 
Men verkrijgt door de substitutie F—7* in IV de vergelijking: 


E Metel le Beel Lat 
Tri HU 20, 6 — 5) -- 5) 5) 0 
7, a Ta a Ts a 


waaruit : 


(r 162 ) 


P 2 2 C 1 C 2 C E 

rite Pata er Tahoe ni ie 

1 ONE NLS 
a CRO) 


RA 67 


1 
Het, bij gebruik van deze uitdrukkingen voor p en —, verwaar- 
loosde stuk is van de 3° orde der tusschentijden. 


1 
Ik zal nu aantoonen, hoe men van deze waarden voor p en — 
ü 


kan partij trekken ter berekening van de driehoeksverhoudingen. 

In de vorige mededeeling toonde ik aan, dat het oppervlak van 
driehoek PZP, beschouwd als functie van T=—= hk (t—t,) voldoet aan 
de differentiaalvergelijking + 2 F—0. Aan dezelfde differentiaal- 
vergelijking voldoet ook het oppervlak van driehoek P,ZP, beschouwd 
als functie van rT—=k(t—+t: Beide oppervlakken kunnen worden 
uitgedrukt naar Mac LavriN in de reeks der opklimmende machten 
van rt. Indien de veranderlijke T de waarde 4 (t‚—+4,) = rt, aanneemt, 
gaan beide driehoeken in ZZP, over; men zal derhalve eene nieuwe 
reeksontwikkeling kunnen verkrijgen voor 2 Inh. A P,ZP,, door in 
de som der eerstgenoemde reeksen T—rt, te stellen. Uit die nieuwe 
reeks laten de termen der even machten zich gemakkelijk verwijderen. 

Overeenkomstig dit plan geef ik hier eerst eenige hoogere afgeleiden 
der functie F op, uitgedrukt in MP, HF, zen afgeleiden van 2 naar 
dezelfde veranderlijke, naar welke / is gedifferentieerd. 


Fl Fel? 

FN =(c EF 

FN =(4ei AF 4 (22 — 33) F 

FN (et A A TeV) F4 23e — 2e) ff 

RN OE PE OER OE EL) 7, 


lriehoek PZP : de 
nk — F[k(t—t)|=F (0) zijn voorr — 0 
P 


de waarde en die der eerste afgeleide bekend, nl. #, =O en MW, +}. 
De bedoelde reeksontwikkeling voor APZP, is dus: 


Van de functie 


VAV Bea OE OREL OL De SN EN 
AT a 
Ive A. LR Tv NL mvm 
fe ald8e, 4, 102 Ne A 7E en (ru) du. 


(163 ) 


eN ARTAN : nd 
Voor de functie ——— — GC [k(t‚—)] = G (r) behooren bij == t, 


Vp 
of T=—=0 ook de waarden (‚== 0 en G. == Jt, zoodat voor deze 
functie, daar zij voldoet aan de differentiaalvergelijking (GAME, G=05 
dezelfde ontwikkeling geldt als voor /'t), maar terwijl in de reeks 
voor APZP, de afgeleiden zijn genomen naar toenemenden tijd, zijn 
zij in die voor AP,ZP op te vatten naar afnemenden tijd. Bedienen 


wij ons van 2, 2, zl! enz, om afgeleiden van z aan te geven naar 
toenemenden tijd, dan moeten de teekens der oneven afgeleiden van 
z in de ontwikkeling van AP,ZP worden omgekeerd. Men verkrijgt 
voor AP,ZP derhalve: 


VST) RN ATI he Ten (Li is 
Je METS 2 REEN OE OAN 
Vee 2 ee nm e 


1 mls: Ti far 
+ eo Vn A er 2e) di +5 2 VI (tr — vw) du 
DAR) rd 
0 


en door samenvoeging der beide, voor T— Tr, 
’ 5 en) Ki 
>APAZB  % Zn ar En Vo Ô 


Ni = s Ts 
Vp 1 9 zt é) pan 


L 2% l ae [es Bia 9 III ; JI 7 
in 7 Ce ne nn (E22, 22, )—(32ie, 22, ) En 


2 2 


4 


Si Ed 
aen Aa 
+f ri Ul (ru) + GVL (r—u)} du. 
d, 
0 


De termen der even machten van zv, in deze formule kunnen 
blijkbaar worden omgezet in reeksen van termen der hoogere oneven 
machten van r‚. Om dit te doen leid ik eene reeksontwikkeling af, 
door welke dit doel in ’t algemeen wordt bereikt voor het verschil 
FU) — f (re) bij eene willekeurige functie, die tusschen w» en y geene 


k ek ; gd 
singulariteiten heeft. Laat hier y — w door zr, —5 
— 


door mm _ zijn 
ad 
aangegeven, dan is: f(4) — f (#) = |f'(m + u) du en na integreeren 
il, +. fl 
bij gedeelten, f () — f(«) —= 5 4) Hf @)1— if uf' (m + w) du. 


(164 ) 


ar ij == ak Ù 
Daar f uf"(m)du=0 en f' (m + vw) — f' (m) =| FEE (m A v) do, 
Pe ij si 8 


mag in de plaats van fe Fn’ u)du, de dubbelintegraal 
Fi, u il 
fn du if fl (m 4 v) dv gesteld worden, welke laatste door omkeering 
Eno deal Ben 
van de volgorde van integratie, overgaat in je FEE (mm Hv) do f u du. 
Sj » 
Nu ga ik de integratie naar w volvoeren, waarna ik de volgende 
betrekking verkrijg: 
+"), 
F) — fe) = sl P (9) Hf @)1 — 5fr TE (m + ©) (t° — 4 v?) do. 
=/ 


Men kan de bewerkingen herhalen en zal dan vinden: 


f) SO = rr ON Sr Eer We EN 


hele 
zi fe — 4u?) (5 T° — 4u?) fV (m Hv) du. 
F 584 
Re) is 
De ontwikkeling kan op de aangegeven wijze gemakkelijk worden 

voortgezet, maar voor het door mij beoogde doel gaat de boven- 
staande ontwikkeling ver genoeg. Volgens deze formule 2; — à, 
vervangende jen 


T . 

A (2, +2 DE en 6 NL 2lV), verwaarloost men termen van de 
se orde, en ke zi 2e) — 3 (2, à, — 22,1) vervangende door 
— > E, 24 Be, — 2e H- 33,2 + 32,8, — 20,1), verwaarloost men een 


He van de 83° orde. Ik stel mij voor de reeksontwikkeling voor 
SALE, 
Vp 
de bovengenoemde vervangingen in de orde van benadering geene 
verandering. Zoo wordt de volgende benaderingsformule verkregen : 


bij de term in tr,’ als laatste af te breken, dan brengen 


Bat ta bd á 


5 


VP 
— (42,2, ie 55ê, a iz, y à dj Ee Az, 4 532 Mee i 2 Je Zj 


De ontwikkeling is ten opzichte van z, en z, en de afgeleiden 
van deze geheel symmetrisch, en splitsbaar in twee stukken, die 
overeenkomen in vorm en die elk behalve van zr, alleen af hankelijk 
zijn van de waarden van z en de afgeleiden van z in één punt. 

Als ik de onderstaande reeks: 


5 
ran tart) Be Fleet 
in welke de oneven machten der variabele tT optreden, aanduid 
door U(r) en de overeenkomstige reeks voor z, en afgeleiden door 
U.,(t), dan wordt: 

NE 

B 
en de verhoudingen der driehoeken laten zich dan op de volgende 
wijze in zulke functiën U uitdrukken. 


Me SUA 


AE Te OA VE 


1 HU (e) + Ur) 


(Va) 


en 
ZE CH 
AP ZP, EEL 


In de reeksen U(t) komen slechts zulke differentiaal-quotienten 


(VLD) 


: , 1 
voor, die rationaal kunnen worden uitgdrukt in p en — Met be- 
a 


hulp van de bekende differentiaalvergelijkingen van de 1° orde en de 
2e orde voor r 


5 É À 1 
verkrijgt men door te differentieeren 2 — — 


(166 ) 


differentieeren naar r en elimineeren van 2! de volgende uitdrukking 


voor z!V gevonden wordt. 


1 
Waar nu —, p en de 3 helioeentrische afstanden 7 bekend zijn, kunnen 
a 


22, 2 en 2!“ in elk der 3 punten P,. P, en P, becijferd worden. 
Voor eene cirkelvormige baan zijn de afgeleiden van z alle gelijk 


sinT Wz 


nul en de functie U gaat over in -— Volgens bovenstaande 


ontwikkelingen kan voor eene elliptische baan als benaderingsformule 
voor U, die de 6° macht van den tusschentijd nog omvat, dienen: 


sntTV/z Te r p 
U=— Jg DA 5 eo (VELD) 

Ve 20 r 
Met behulp van de waarden dezer functiën U, U, U, voor de 
waarden r‚, tT, en Tt, van het argument rv, verkrijgt men voor ”, en 
1, waarden, die de termen van de 5° orde der tussehentijden omvat- 
ten; terwijl de benadering zich uitstrekt tot de 6° orde der tusschen- 
tijden als aan de bovenstaande uitdrukking van U toegevoegd wordt: 


(val j ' 
mien z(—2— 120u + 1702 + 3402u — 1020u°). 


De drie As en ws in deze correctietermen der drie U’s beteekenen : 


2 
n= 3(2— zn 2) 
a {Pp 


Wiskunde. De Heer Korrnwre biedt een mededeeling aan van den 
Heer W. A. VarsLurs: „Over het aantal gemeenschappelijke 


raaklijnen van een kromme en een oppervlak.” 
(Mede aangeboden door den Heer P. H. Scmovre). 

$ 1. Zij C, een algebraïsche vlakke kromme van de klasse 7, en O, 
een algebraïsch oppervlak van de klasse 7,. Iedere raaklijn van C,, 
die ook aan O, raakt, raakt aan de snijkromme s van 0, met het 
vlak PV van C,, en omgekeerd is iedere gemeenschappelijke raaklijn 
van C, en s tevens een gemeenschappelijke raaklijn van C, en O0, 
Daar de snijkromme s is van de klasse 1,, zoo is het aantal ge- 
meenschappelijke raaklijnen der krommen C, en s en dus het aantal 
gemeenschappelijke raaklijnen van C, en 0, gelijk aan #, mm, 


(167 ) 


Boven is aangenomen dat het vlak WV van C, geen bijzonderen 
stand inneemt ten opzichte van O,. Raakt het vlak Win d-punten 
gewoon en in z-punten stationnair aan O,, dan is de snijkromme s 
niet meer van de klasse m,, maar wordt de klasse van s gelijk aan 

m, — 2d — 37). 

Het aantal gemeenschappelijke raaklijnen van de krommen C, en s 

is nu 
r, (m, — 2d — 37). 

leder der 7, raaklijnen uit een punt d of y getrokken van C, 
is een raaklijn aan O,, die C, raakt maar behoort niet tot de ge- 
meensehappelijke raaklijnen van C, en s. In $8 zal bewezen worden, 
dat ieder gewoon contact d en ieder stationnair contact van het 
oppervlak 0, met het oppervlak O, gevormd door de raaklijnen 
van C, aanleiding geven tot ééne respectievelijk voor 2 en 3 tellende 
gemeenschappelijke raaklijn van C, en O,. Als C, een vlakke kromme 
is beschrijft de raaklijn van C,,7, maal het vlak WV der kromme. 

leder gewoon contact d geeft dus nog 2r,, en ieder stationnair 
contact 4 geeft nog 3r, gemeenschappelijke raaklijnen van C, en 0, 
Het totaie aantal gemeenschappelijke raaklijnen van C, en U, is 
bijgevolg wederom 

r‚(m, —2d—3y) H2dr, +3yr,=r, mm, 

Raakt het vlak W van C, het oppervlak volgens een lijn dan is 
iedere raaklijn van C, tevens een raaklijn van O,, zoodat, voor 
dezen bijzonderen stand van C,, het aantal gemeenschappelijke raak- 
lijnen oneindig groot is. Deze bijzonderheid vertoont zich bijvoor- 
beeld als het oppervlak 0, ontwikkelbaar is en WV een raakvlak 
van 0, is. Evenzoo raakt iedere raaklijn van C, 2 maal aan O, als 
0, een tore is en WV samen valt met een der beide vlakken, die 
0, volgens een cirkel aanraken. 

Indien C, een ruimtekromme is, dan is het aantal gemeenschap- 
pelijke raaklijnen van C, en O, nog r, m, waarin 7, is de rang 
san C,. Dit zal eerst voor eenige bijzondere krommen en opper- 
vlakken bewezen worden en daarna algemeen aangetoond worden. 


$ 2. Als U, is een kegel met top 7, dan wordt iedere gemeen- 
schappelijke raaklijn van (C, en U, geprojecteerd uit 7’ op een 
willekeurig vlak W, niet door 7’ gaande, als een gemeenschappelijke 
raaklijn van de projectie p, van C, op W en van de doorsnede s, 
van 0, met W, en omgekeerd. Daar p, en s, respectievelijk van 


1) Versruys, Kon. Akad. v. Wet, te Amsterdam, Verslag d. Verg. 27 Mei 1905. 


(168 ) 


de klasse #, en me, zijn, zoo is r,‚ m, het aantal gemeenschappelijke 
raaklijnen van p,‚ en s, dus ook van C, en O,. 

Als 0, een willekeurig ontwikkelbaar regelvlak is, zal een raak- 
lijn 4 van C, tevens raken aan O, indien 4 ligt in een raakvlak 
van Ó,, en omgekeerd. Laat O', en C', de weerkeerige poolfiguren 
zijn van C, en O,. Met ieder vlak van O,, dat door een raaklijn t 
van C, gaat, komt overeen een punt van de kromme (‚dat op een 
beschrijvende # van het ontwikkelbaar regelvlak OQ’, ligt en omge- 
keerd. Deze laatste punten zijn de snijpunten van C', met O, en 
zijn dus 7, m, in aantal, daar Ó', van den rang r, en C', van den 


graad mm, is. Het aantal der vlakken van O,, die door raaklijnen 
van C, gaan is dus ook #,m,, of het aantal gemeenschappelijke 
raaklijnen van C, en O, is r, ma. 

Dat voor een willekeurige ruimte kromme (C, en voor een wille- 
keurig oppervlak O,, het aantal gemeenschappelijke raaklijnen is 7, m,, 
blijkt op een allereenvoudigste wijze als volgt. Alle raaklijnen aan 
O, vormen een complex van den graad m,. De raaklijnen van C, 
vormen een regelvlak van den graad #,. Het aantal der stralen, die 
het regelvlak en het complex gemeen hebben is, volgens HALPHEN, 
rm, 5), waarmede de stelling ook voor het algemeene geval recht- 


streeks bewezen is. 


$ 3. Uit de nu bewezen stelling zullen eenige gevolgen afgeleid 
worden, betreffende het contact van een onwikkelbaar regelvlak met 
een willekeurig oppervlak. 

Zij C, een ruimte kubiek C*? en O* het door haar raaklijnen 
gevormde ontwikkelbaar regelvlak. Zij O, een algebraïsch oppervlak 
van den graad ”,, bezittend een keer- en een knoop-kromme respec- 
tievelijk van den graad rv, en &, en laat O* en 0, elkaar in d 
punten gewoon en in y punten stationnair raken, terwijl geen der 
raaklijnen van C° een hoofdtangent van O, is, en C* niet aan 0, 
raakt. Het aantal gemeenschappelijke raaklijnen van C* en O, is, volgens 
$ 2, ook voor dezen bijzonderen stand , m, of 4 m,. Deze gemeenschap- 
pelijke raaklijnen van C? en 0, zijn: 1°. De raaklijnen van C°, die 
tevens raken aan de snijkromme s van Óf en Ó, en 2°. de raak- 
lijnen van C° die aan O, raken in de punten d en y waar de 
oppervlakken O* en O, elkaar raken. Stel dat iedere gemeenschap- 
pelijke raaklijn van C?* en OQ, gaande door een gewoon contactpunt 
d voor & gemeenschappelijke raaklijnen en dat iedere gemeenschap- 
pelijke raaklijn door een stationnair contactpunt x,y maal moet 


1) R. Sruru, Linien Geomelrie, 1 p. 44. 


(169 ) 


tellen. Het aantal gemeenschappelijke raaklijnen van C* en s zal 
nu zijn 
4m, —ad—yY- 

Zij K het ontwikkelbaar regelvlak gevormd door de raaklijnen 
van s. Zij / een gemeenschappelijke raaklijn van C* en O,, die 
C° raakt in ZR en s raakt in P. Hen der op / volgende raaklijnen 
van (C° ontmoet 0, in 2 reëele punten van s, die op het raakpunt 
P volgen, daar volgens veronderstelling / geen hoofdtangent van 0, 
is. Het osculatievlak V van C° in A bevat dus 4 opeenvolgende 
punten van s en is dus een stationnair osculatievlak «a van s in P. 
Het vlak V is bijgevolg ook een stationnair raakvlak van A langs 
de beschrijvende /. In ’tpunt A heeft C° dus 3 opeenvolgende 
punten en niet meer met A gemeen. 

De 3n, punten waarin C? O, ontmoet zijn keerpunten @ van s*) 
en zijn dus op ’tontwikkelbaar regelvlak A drievoudige punten. 
leder dezer 3u, punten 8 telt dus minstens voor 8 snijpunten van 
C° met K. Elk dezer punten 8 telt voor niet meer dan 3 snijpunten 
daar aangenomen is, dat C° niet raakt aan O, en de raaklijn in 
8 aan C° dus niet ligt in het drievoudige raakvlak van XK in 9, 
welk drievoudig raakvlak samenvalt met het oseulatievlak van s in 
8 of met het raakvlak van O, in @. 

C> ontmoet K alleen in de 4m, — vd — ye punten R en in de 
òn, punten 8, daar iedere raaklijn aan s ligt in een osculatievlak 
van C* en door een punt van C° kan geen vlak gaan, dat C°? nog 
elders osculeert. De graad van K of de rang van s is 

r=— Am, + 3n, — 2d — 3y °). 
Het aantal snijpunten van C° en K is dus 
B(dm, + 3n, — 2d — 37). 
Daar de eenige snijpunten van C* en K de driemaal tellende 
punten Z en 8 zijn, heeft men de betrekking 
S(dm, + Bn, — 2d — 34) — 3 X Bn, J A(dm, — rd — 4) 
waaruit volgt 
== y= 9, 
of in woorden: 

Als het ontwikkelbaar regelvlak O* en een willekeurig oppervlak O, 
een gewoon contact hebben, raken 2 opeenvolgende beschrijvenden van 
OTaanp OT 


1) Versruys, Mém. de Liége. 3me série, T. VL, 1905. Sur les nombres Plücké- 
riens etc. 

2) Versruys, Kon. Akademie v, Wet, te Amsterdam, Verslag der Vergadering 
van 27 Mei 1905. 


(170) 


Als het ontwikkelbaar regelvlak O* en een willekeurig oppervlak 0, 
een _stattonnair contact hebben, raken 3 opeenvolgende beschrijvenden 
van Ot aan Os. 

Deze stellingen zijn ook nog juist als het ontwikkelbaar regelvlak 
een kegel is). 

De twee bovenstaande stellingen, hun omgekeerden en eenige 


° 


bijzondere gevallen zullen nu nog algebraïsch bewezen worden. 


$ 4. Zij C, een rationale ruimtekromme van den rang r,‚ en 


sl 

een oppervlak van den graad #, dat geen dubbelkrommen bezit. Laat 
amb by + oe H d—= 0, 

voorstellen het osculatievlak van C,; a,b,c en d zijn geheele 


rationale algebraïsche functies van 4. Door differentiatie vindt men 
voor een willekeurige raaklijn van C,, vergelijkingen van den vorm 
dedbyte zt d,=0, 
aja by e,edd, = 0. 
Hieruit oplossende / en 7 in functie van & en f, vindt men 
Aw IB DRS 
== NZ ns eo (dl) 


G Ö 
waarin Á,B,C,D en E functies in t zijn van den graad #,. Sub- 
stitueert men de waarden (A) in de vergelijking van ’t oppervlak 0, 


dan verkrijgt men een vergelijking (B), die in w is van den graad 7 


en in f is van den graad „r,. Voor iedere waarde van t geeft deze 
vergelijking (B) de „7 waarden van r behoorende bij de snijpunten van 
O met een raaklijn / aan C,. Als 2 dezer waarden van » samenvallen, 
zal de raaklijn / het oppervlak © in 2 samenvallende punten ont- 
moeten en daar O, volgens veronderstelling, geen dubbelkrommen 
bezit, zoo zal de raaklijn / dan ook een raaklijn van @ zijn. Uit- 
gezonderd zijn die raaklijnen van C, welke de X-as loodrecht 
kruisen, daar voor een zoodanige lijn alle snijpunten met © dezelfde 
„bezitten, en dus alle wortels # samenvallen zonder dat de snij- 
punten zelf samenvallen. Iedere lijn die de X-as loodrecht kruist 
ontmoet de lijn op oneindig in ‘t vlak z==0. Het aantal dezer 
bijzondere raaklijnen van C, is dus 7 

De vergelijking (B) bezit voor een waarde van teen dubbelwortel 
in we als deze waarde van f de discriminant van (B, nul maakt. De 
discriminant is in de coëfficienten van (B) van den graad 2 (n_—1) 
en daar de coëfficienten van (B) van den graad r, int zijn, zoo 
is de discriminant van den graad 2, (n—1) in 4. 


1) Versuuys, loe. eit. 


(471) 


Door een evenwijdige verplaatsing van het #=0 vlak, kan dit 
gebracht worden door een der raaklijnen van C,, die de \-as lood- 
recht kruisen. Voor # substitueerend 4 + q kunnen wij q zoodanig 
kiezen dat deze, in ’t vlak #—=0 gelegen raaklijn van C,, overeen- 
komt met de waarde f£=0. De vergelijking (£) is dan overgegaan 
in een vergelijking (B/ waarvan voor {=0 alle wortels z nul worden. 

De eerste vergelijking (A) 


moet nu voor f=0 overgaan in rz==0, zoodat C en B, na de ver- 
andering van variabelen, f als factor moeten bevatten, en «f niet 
deelbaar is door f. Daar de projectie op het vlak wv—=0, van de in 
dit vlak gelegen raaklijn, nog iedere willekeurige lijn kan zijn, en 
C nul wordt voor 40, zoo moeten ook D en nul worden voor 
1=0. In de vergelijking (B’) is dus de coëffieient van «” deel- 
baar door f en de coëffieient van #? is deelbaar door 4". 

Volgens SALMON ') is nu {== 0 een „ (n—l) voudige wortel van 
de discriminant van vergelijking (B’). Voor ieder der 7, bijzondere 
raaklijnen van C,, die loodrecht op de X-as staan bezit dus de 
diseriminant van vergelijking (B) een 7» (n—1) voudigen wortel. Daar 
die diseriminant 27, » (n— 1) wortels bezit blijven er nog 7, n (n— 1) 
wortels over met elk van welke overeenkomt een vergelijking (2), 
die een dubbelwortel bezit. Er zijn dus #, » (n— 1) raaklijnen van 
C,, die ook raken aan O. Daar O geen dubbelrechten bezit is de 
klasse mm — n(n—1). Het aantal gemeenschappelijke raaklijnen van 
C,‚ en O is dus als boven 

Tr, Mm. 

$ 5. Tot dus ver is verondersteld dat C, geen bijzonderen stand 
inneemt ten opzichte van 0. Voor bijzondere standen van C, kunnen 
2 of meer der gemeenschappelijke raaklijnen van C, en  opeen- 
volgende raaklijnen van C, worden. Zij t een raaklijn van C, die 
in P raakt aan OQ en zij een op t volgende raaklijn van C, ook 
een raaklijn van ). Het ontwikkelbaar regelvlak O,, gevormd door 
de raaklijnen van C,, en het oppervlak O zullen elkaar nu in P 
raken. Er zal nu onderzocht worden wanneer dit contact gewoon 
en wanneer stationair is. 

Ter vereenvoudiging neem ik voor C, de ruimtekubiek C* 
=P Hty=t,e=—=t?). Het ontwikkelbaar regelvlak O,, of O* 
heeft nu tot vergelijking 


Alet pyet ty HA dp) z 


1) Modern Higher Algebra, $ 111, noot. 


3 (e+ p) y= 0, 


(172 ) 
of 
3 
en rd en ADEN DO NS 0 5 (ÁI) 
4 p 

Als nu voor het punt P waarin het oppervlak O raakt aan Óf 
gekozen wordt de oorsprong der coördinaten, dan is de vergelijking 
van Ó van den vorm 

0O=ztar? + 2hay d by? + enz. …. … … « (B) 

De oppervlakken Qt en OQ hebben in den oorsprong stationnair 

contact als 
(ot) 0) EN tet (OD 
4p 

De vergelijking van een osculatievlak van (? is nu 

P_—_S(r tp? dSyt—e—=0. 
De vergelijkingen van een raaklijn aan C° zijn dus 
L_2wtptty=0, (wp Ayia, 
of 
y=dlertp)tt, 2=lr tpi — U. 
Door substitutie dezer waarden van y en z in de vergelijking van 
O, verkrijgt men een vergelijking van den „den graad in w 
Oa, Ha, Ha, + a, a? + enz. 
waarin 
a,— pt H 4bpt — 2 —4 bpt? J enz, 
ad, =4Ahpt 43 — ht +8 hpt —4bt Henz. . (D) 
a,=—=ad 4 ht 4bt + enz. 
De diseriminant van deze vergelijking is van den vorm 
a, @ in a, We, 5). 

Daar a, en a, respectievelijk # en # als factor bevatten terwijl p 
en W in ’t algemeen niet deelbaar zijn door f,‚ zoo is de diseriminant 
deelbaar door # of de diseriminant heeft 2 wortels t—= 0. Daar 
met iederen wortel van de diseriminant (behoudens de bijzondere 
n (n— 1) voudige) overeenkomt een gemeenschappelijke raaklijn van 
C* en Ò zoo telt hier de X-as voor 2 gemeenschappelijke raaklijnen 
van C* en Ó, of de beide opeenvolgende raaklijnen van C* gelegen 
in het gemeenschappelijk raakvlak van O* en O raken ook beide 
aan . 

De diseriminant is een determinant, welke ontwikkeld volgens de 
elementen der eerste 2 kolommen, geeft 


2 na, ad, — (n— la} P, zi n° a, Ps zin na, td, Ps ei a, P, (2) 


1) Sarmon, 3 Dim. S 204. 
2) SALMON, Modern Higher Algebra. S 111. 


$ 6. Als de Y-as niet samenvalt met een der hoofdtangenten van 
O in den oorsprong P dan kan de Y-as zoo gekozen worden dat 
h==0, daartoe behoeft men tot Y-as slechts te nemen de middellijn 
der indicatrix welke toegevoegd is aan de X-as. De uitdrukkingen 
voor de coördinaten van een punt op C° zullen niet veranderen als 
nu ook tot vlak „=—=0 gekozen wordt, het vlak bepaald door de 
nieuwe Y-as en een der 2 raaklijnen van C°, die de Y-as buiten 
ontmoet, en tot vlak op oo, het osculatievlak van C° in het punt 
waar C° raakt aan ’t’nieuwe vlak ws — O0, terwijl tot vlak y= 0 
genomen wordt het vlak bepaald door de X-as en het punt waar 
C* raakt aan z—=0. 

Als h—=0 zijn de termen van den laagsten graad in 4 in de 
coëfficienten a,, a, en a,, respectievelijk van den graad 2, 2 en 0. 
De termen van den laagsten graad in # van de diseriminant komen 
dus voor in den eersten term der ontwikkeling (£) aan ’t slot der 
vorige $, te weten in den term 2n4,4,p,. De termen van den laagsten 
graad in f zijn dus 

Ca (Bp + 4bp°) 
waarin C een constante voorstelt. De diseriminant bezit dus 8 wortels 
t—=0 of de X-as telt voor 8 gemeenschappelijke raaklijnen van 
C*en O indien 
a (Sp + 4bp?) =0 
of indien, 
a 0R STE 4bp =O p= 0: 

Is 3 + dp —=0 dan hebben de oppervlakken O* en OQ volgens 
(C) een stationnair contact, daar ook 4==0. De oorsprong P is nu 
een gewoon (geen parabolisch of dubbelpunt) op ’t oppervlak © en 
de gemeenschappelijke raaklijn (de \-as) valt niet samen met een 
der hoofdtangenten van Ó in P. 

Dit geeft de stelling. 

Als een willekeurig oppervlak O en een ontwikkelbaar oppervlak 
Ot in een gewoon punt P der beide oppervlakken een stationnair 
contact hebben, en de beschrijvende l van O* door P is geen der 
heide hoofdtangenten van O in P dan telt l voor drie gemeenschappelijke 
raaklijnen van de keerkromme C* en van O0. 

Is a =0 dan hebben volgens (C) de oppervlakken OQ“ en OQ nog 
een stationnair contact daar ook 4#— 0. De oorsprong P is nu een 
parabolisch punt van Ó terwijl de X-as de eenige hoofdtangent is. 
De coëfficienten a, a, en a, bevatten nu alle den factor #°. De dis- 
eriminant () bezit dus den factor f°, zoodat nu de discriminant 4 
wortels {£— 0 heeft. De X-as telt dus nu voor 4 gemeenschappelijke 
raaklijnen van C° en 0. 

12 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XIII. A0, 1904/5. 


(174) 


Is p=—=0 dan raakt C? in den oorsprong P aan O terwijl het 
osculatievlak van C* in P samenvalt met het raakvlak van in P. 
De termen van den laagsten graad in f in de coëfficienten a,, a, en 
d, zijn nu respectievelijk van den graad 3, 2 en 0. De diseriminant 
(42) is dus deelbaar door f°, zoodat C* en Q nu in den oorsprong 
P 3 gemeenschappelijke raaklijnen bezitten. Door substitutie in de 
vergelijking (B) van ’t oppervlak 0, der uitdrukkingen w—=t, y=t?, 
z—=t® voor de coördinaten van een punt op C*, verkrijgt men een 
vergelijking in 4, die den factor #” bevat. De kromme C* heeft in den 
oorsprong dus slechts 2 punten, maar 3 raaklijnen met ) gemeen. 

Is A—a—=p—=0 dan raakt C° in een parabolisch punt P aan 
’t oppervlak 0, de raaklijn in P aan C* valt samen met de hoofd- 
tangent in P van © terwijl het osculatievlak van C* in P samen- 
valt met het raakvlak van OQ in P. Uit de uitdrukkingen (D) voor 
ds Ad en a, volgt nu dat de diseriminant (47) deelbaar is door #, 
zoodat C* en OQ nu in het raakpunt P 4 gemeenschappelijke raak- 
lijnen bezitten. 

Is h—=b=p==0 dan raakt C* nog in een parabolisch punt aan 
O, het eenige verschil met het vorige geval bestaat daarin dat C? 
niet meer raakt aan de hoofdtangent. Uit de formules (D) en (4) 
volet nu dat C* en O slechts 3 gemeenschappelijke raaklijnen bezitten. 


nb i0ken DD dan is een parabolisch punt waarvoor 


de hoofdtangent niet samenvalt met de raaklijn aan C*. Uit (D) en 
(£) volgt nu gemakkelijk, dat de X-as slechts voor 2 gemeenschap- 
pelijke raaklijnen telt van C° en 0. 


$ 7. Valt de X-as samen met een der hoofdtangenten van Ò in 
P dan kunnen de assen niet zoo gekozen worden dat 4 == 0 maar 
nu is «— 0. De termen van den laagsten graad in fin de coëfficien- 
ten a, d,, d, (D) zijn nu respectievelijk van den graad 2, 1, 4. De 
discriminant (£) is dus slechts deelbaar door #, zoodat nu de X-as 
voor 2 gemeenschappelijke raaklijnen van C* en Ô telt. De X-as 
zelf heeft nu met OQ in P drie opeenvolgende punten gemeen en telt 
dus reeds voor 2 gemeenschappelijke raaklijnen. Een op de X-as 
volgende raaklijn van C* raakt dus niet meer aan Ò! 

De term van den graad 2 in # van de diseriminant (£) heeft nu 
tot coëfficient 16 Ch p* waarin C een constante is. De diseriminant 
heeft dus 3 wortels — 0 als A — 0 of als p— 0. Het geval h —=0 
is juist het in $ 6 behandelde. 

Is p=a=—=0 dan raakt C* in P aan een der hoofdtangenten van 
O in P terwijl het osculatie-vlak van C° in P nog samenvalt met 


(175) 


het raakvlak van 9 in P. Uit de ontwikkelingen (D) voor a, a, 
en a, blijkt, dat deze coëfficienten respectievelijk deelbaar zijn door 
tt, £ en £. De diseriminant (£) is dus deelbaar door # of heeft 4 
wortels {== 0. De X-as telt dus voor 4 gemeenschappelijke raaklijnen 
van C° en OQ. Door substitutie van s—=t, y=t®, z—=t in de ver- 
gelijking (B) van het oppervlak O vindt men dat C* en Q nu in 
den oorsprong 3 opeenvolgende punten gemeen hebben. 


$ 8. Zij C, nu een willekeurige ruimtekromme en 0, het door 
haar raaklijnen gevormde ontwikkelbaar regelvlak en laat O, het 
willekeurige oppervlak © in P raken. Zij / de beschrijvende van 
0, die OQ in P raakt en zij Mè het punt waarin zij C, raakt. Zij V 
het oseulatievlak van C, in A. Door PR en 5 op Z volgende punten 
van C,, kan men een ruimtekubiek C* brengen, onder de voorwaarde 
dat Zè, len WV een gewoon punt een gewone raaklijn en een gewoon 
osculatievlak van (, zijn. Het bij C* behoorende ontwikkelbaar 
regelvlak O* heeft nu met 0, de lijn / en 4 daaropvolgende beschrij- 
venden gemeen. Als dus / moet tellen voor 2,3 of 4 gemeenschappe- 
lijke raaklijnen van C° en O is dit ook het geval voor C, en 0. 
De in $$ 6 en 7 bewezen stellingen voor C* gaan dus door voor 
elke willekeurige ruimtekromme. Dit geeft de stellingen : 

Als het bij de kromme C, behoorende ontwikkelbaar regelvlak O, 
in een punt P raakt aan een willekeurig oppervlak O, terwijl de 
beschrijvende | van O, door P geen hoofdtangent van O ús, dan telt 
de lijn l voor 2 of voor 3 gemeenschappelijke raaklijnen van C, en 
O al naar de oppervlakken in P een gewoon of stationair contact hebben. 

Is P een parabolisch punt op O dan telt l voor 2 of voor 4 
gemeenschappelijke raaklijnen van C, en O al naar de hoofdtangent 
van O in P miet of wel samenvalt met 1. 

Is P een hyperbolisch punt op OQ en valt de raaklijn l van C, in 
P samen met een der hoofdtangenten in het raakpunt P van O, en 
O, dan telt l voor 2 of voor 4 gemeenschappelijke raaklijnen van C, 
en O al naar R niet of wel samenvalt met P. 

Raakt C, in P aan O terwijl het osculatievlak van C, in P samen- 
valt met het raakvlak voor O in P dan telt de raaklijn l in P aan 
C, voor 3 of voor d gemeenschappelijke raaklijnen van C, en O al 
naar lis niet of wel een hoofdtangent van O in P. 

De nu voor ruimtekrommen bewezen stellingen zijn met een kleine 
wijziging (zie $ 1) nog juist voor vlakke krommen. Zij kunnen 
gemakkelijk bewezen worden door voor C, eerst een parabool p° te 
nemen waarna zij direct uitgebreid kunnen worden tot een willekeu- 


rige kegelsnede en daarna tot een willekeurige vlakke kromme. 
Delft, Juni 1905, 12% 


(176 ) 


Natuurkunde. De Heer vaN per Waars biedt een mededeeling 


aan: “De gedaante der doorsneden van het saturatievlak, lood- 
recht op de «-as, ingeval er tusschen twee temperaturen drie- 


phasendruk bestaat”. 


In de vergadering van Maart 1905 heb ik (fig. 4, 5 en 6) in 
teekening gebracht eenige doorsneden loodrecht op de 7-as, van het 
(p, T‚ z)-vlak, voor een drietal temperaturen, waarbij drie phasen 
gelijktijdig bestaan kunnen. De drie gekozen temperaturen waren 
1°. de temperatuur, welke ik de transformatie-temperatuur zou kunnen 
noemen en welke ik door 7%, zal aanduiden fig. 5, 2°. even beneden 
de transformatie-temperatuur fig. 4 en 83°. even boven 7. 

Ingeval voor alle mogelijke temperaturen deze doorsneden bekend 
zijn is natuurlijk het saturatievlak geheel bepaald en bekend, en zijn 
dus ook alle andere doorsneden, bijv. die L op de z-as, bepaald. Maar 
uit de gegeven figuren blijkt, dat, ofschoon het realiseerbare gedeelte 
van het saturatievlak een betrekkelijk eenvoudige gedaante heeft, 
het niet te verwezenlijken gedeelte een vrij ingewikkeld beloop heeft 
— en dat het noodig is ook dat ingewikkelde gedeelte te kennen, 
wil men den samenhang kunnen nagaan en het veranderlijk beloop 
van het gedeelte dat voor verwezenlijking vatbaar is. 

De ingewikkeldheid van het verborgen gedeelte is oorzaak dat 
al zijn alle doorsneden loodrecht op de e-as door die, welke lood- 
recht op de 7-as staan, bepaald, de gedaante der (p, 7’), doorsneden 
niet altijd gemakkelijk zal zijn af te leiden. Nu ik voor mij zelven 
een inzicht heb verkregen over den loop dezer doorsneden heb ik 
gemeend dat het niet geheel van belang ontbloot is, als ik door een 
opvolgende reeks van figuren de eigenschappen dezer lijnen in het 
licht tracht te stellen. 

Wil men deze (p, 7)- figuren in teekening kunnen brengen, dan 
moet natuurlijk het geheele oppervlak bekend zijn, — met andere 
woorden, volgens den gang onzer afleiding uit de ( p, #) 7 doorsneden — 
dan moeten alle (p‚z)r doorsneden bekend zijn. 

Tusschen twee temperaturen, welke door het experiment bekend 
zijn, zie fig. 4, 5 en 6 der vorige mededeeling, heeft zulk een 
(p‚2)r doorsnede twee toppunten nl. P en Q. Laat men 7’ stijgen 
dan vernauwt zich het gedeelte dat P tot top heeft, en verwijdt 
zich het gedeelte dat Q tot top heeft en omgekeerd. Deze eigenschap 
is misschien in de schematische figuren der vorige mededeeling niet 
geheel vervuld, maar volgt onmiddellijk uit het feit dat bij voort- 
gezette temperatuursverhooging de top P verdwijnt, terwijl bij ge- 
noegzame verlaging van 7 de top Q@ verdwijnt. Noemen wij de 


(AR) 


temperatuur waarbij P verdwijnt 7, en die waarbij Q verdwijnt 7, 
Ik kies deze teekens 7, en 7, omdat ik als voorbeeld voor de 
hier besproken gedaante van het (p, 7,«)-vlak aan de mengsels van 
ethaan en alcohol denk, waarvan de plooipuntsomstandigheden door 
KoeNeN en _RoBson experimenteel bepaald zijn. Bij 7, zal dus de 
geheele top, waarvan P het plooipunt is, ingekrompen zijn, en het 
eenige spoor, dat, op den omtrek der (p, z)-figuur, nog over is van 
de bij lagere waarden van 7’ aanwezige uitbuiging, is bij 7, terug- 
gebracht tot een punt, waarbij de raaklijn horizontaal is, terwijl er 
daar ter plaatse een buigpunt in den overigens continu verloopenden 
omtrek der (p,z)-figuur aanwezig moet zijn. Dit is voor 7’ gelijk 
aan 7, het geval voor het op den omtrek verdwijnende punt Q. 
Even als het experiment de waarden van 7, en 7, levert, doet het 
ook de waarden van w‚ en va kennen, waarbij de punten P en Q 
op den omtrek komen te liggen. Voor temperaturen hooger dan 
T, en lager den 7, hebben dus de omtrekken der (p,#)7 -figuren 
de complicaties verloren, die zij voor waarden van 7’ tusschen 7, en 
T, bezaten. Alleen is er nog een afwijking van de bekende lus- 
vormige gedaante dezer figuren, bij temperaturen die nog weinig 
boven 7, of weinig beneden 7, liggen, te bespeuren doordat er 
buigpunten aanwezig zijn. Bij JT, en 7, zijn dus de complicaties 
verdwenen, die ik uitwendig zichtbare complicaties zal noemen. 
Maar alvorens wij kunnen zeggen het geheele (p, 7, z)-vlak te kennen 
in al zijn bijzonderheden, waartoe ik ook de werborgen complicaties 
reken, moet de vraag beantwoord zijn of het verdwijnen der uit- 
wendige eomplicaties ook tegelijk het verdwijnen der verborgen 
complicaties medebrengt — of niet misschien, als de uitwendige 
complicaties zijn verdwenen, de verborgene nog lang blijven bestaan. 
De figuren (1) en (2) maken duidelijk tusschen welke twee alter- 
natieven gekozen moet worden. Volgens fig. (1) zou het verdwijnen 
der uitwendige complicaties ook het verdwijnen der verborgene 
medebrengen. Volgens fig. (2) bestaan, als de uitwendige complicaties 
verdwijnen, de verborgene nog. En zelfs als 7’ boven 7, stijgt be- 
staan ze nog. Bij hoogere waarden van 7’ maakt zich dan de ver- 
borgen complicatie los van den omtrek. De spinodale lijn — — — 
behoudt dan nog haar maximum en minimum, er zijn nog twee 
plooipunten aanwezig nl. bij dat maximum en minimum. En eerst 
bij zekere waarde van 7’ boven 7, gelegen, zijn dat maximum en 
minimum samengevallen tot een dubbel punt en de verborgen com- 
plicatie is op het punt van te verdwijnen. 

Voor het punt Q komt een zelfde kwestie voor. Zijn bij 7, alle 


(178 ) 


complicaties verdwenen, of moet 7’ beneden 7, dalen, vóór ook aan 
die zijde de verborgen complicaties verdwenen zijn. 

Ik moet erkennen dat ik over dat punt lang in het onzekere 
geweest ben, gelijk uit het vergelijken van het antwoord dat ik nu 
op dat vraagpunt zal geven, met vroegere opmerkingen, die ik over 
de proeven van KurNeN en RoBsoN gemaakt heb, blijken kan. 

Volgens Korrmwee’s uitkomsten zal het ontstaan van een dubbel 
plooipunt steeds plaatsgrijpen op de spinodale lijn. Maar op zich 
zelve schijnt dit niet beslissend. Immers volgens beide figuren, zoowel 
in fig. 1 als in fig. 2, verdwijnt of ontstaat een dubbel plooipunt op 
een bestaande spinodale lijn. Maar in fig. 1 geschiedt dit bovendien 
op een bestaande binodale lijn. En nu is het Korrrwra’s meening, 
dat een dergelijk ontstaan van een dubbel plooipunt, nl. op een 
bestaande binodale lijn, een zoodanig bijzonder geval zou zijn, dat 
wij daartoe slechts in het uiterste geval besluiten moeten. Inderdaad 
is dit een argument, dat voor fig. 2 pleit, maar dat mij niet volkomen 
beslissend voorkwam. Immers, wie waarborgt ons, dat die zeer bij- 
zondere omstandigheden hier niet voorkomen. Het is voornamelijk 
om dit punt tot beslissing te brengen, dat ik ook het verloop der 
(pT), lijnen heb nagegaan. En dit onderzoek heeft mij getoond, dat 
de bijzonderheden welke bij deze lijnen voorkomen zich niet verzetten 
tegen de aanname, welke tot fig. 2 voert — terwijl er zich moeielijk- 
heden zouden voordoen, als men tot fig. 1 besluit. 

Fig. 3 is dan ontworpen, onderstellende dat buiten de waarden 
van Ten 7, nog verborgen complicaties aanwezig zijn. Im deze 
figuur is in de eerste plaats in het (7, v)-vlak geteekend de projectie 
van de phasen, die bij den driephasendruk coëxisteeren, nl. de door- 
getrokken lijn DWAC. Deze lijn stelt dus voor de meetkundige plaats 
van de punten AAA" der fig. 4, 5, 6 van de mededeeling van 
Maart 1905. De waarde van 7’ voor het punt is dus 7, en voor 
het punt A heeft 7’ de waarde van 7%. Dat deze gebroken lijn uit 
drie bijna rechte stukken bestaat is niet essentieel, wel is ondersteld 
dat zij in de punten WZ en A niet vloeiend van richting verandert. 

In de tweede plaats is geteekend de projectie der plooipuntslijn 
— ._— . Deze bestaat uit een gedeelte dat als de projectie van de 
punten P der figuren van Maart 1905 kan beschouwd worden, en 
wel het linker gedeelte tot aan het punt £. Het rechts gelegen deel 
van af het punt A stelt dan de projectie voor van de punten Q 
der tiguren l.c. Al wat van deze lijn tusschen £ en A ligt is pro- 
jectie van de verborgen plooipunten. 

Daar wij het eene dubbelplooipunt laten verdwijnen bij 7 > 7, 
en het andere bij 7 < 7, heeft dat middengedeelte nog links een 


(179 ) 


stuk dat naar hoogere waarde van 7' loopt nl. het stuk MM en 
rechts een gedeelte mA, dat evenzeer naar hoogere waarden van 7 
loopt. Het overige gedeelte dezer plooipuntsprojectie-kromme, nl. het 
stuk J/m daalt dus met stijgende waarde van w. Dat deze plooi- 
puntskromme een maximum- en een minimumwaarde bezit zal straks 
worden aangetoond. Dat middenstuk is de meetkundige plaats van 
de plovipunten A der fig. 4, 5,6 le. Het gedeelte tussehen Zen M/, 
en evenzoo het gedeelte tusschen A en mm is de projectie van het 
bovenste plooipunt der verborgen complicatie in de gevallen waarin 
deze nog bestaat òf boven 7, òf beneden 7. 

In de derde plaats is geteekend de driephasendruk. In de punten 
der lijn DE zijn dunnere lijnen evenwijdig aan de P-as getrokken, 
grooter wordend naarmate men het punt £ nadert. De driephasen- 
druk zelve is door — — — aangegeven. Er moet natuurlijk voor 
gezorgd worden dat punten van den tak van den driephasendruk, 
welke boven ZA ligt, en evenzoo van den tak welke boven AC 
liet, aan den eisch beantwoorden, dat voor gelijke waarde van 7’ 
de druk evengroot is voor de drie takken. 


In de vierde plaats zijn voor enkele waarden van 7’ doorsneden 
aangebracht evenwijdig aan het (p‚v)-vlak, en van deze doorsneden 
de gedeelten geteekend welke met de stukken A'PA en AQA" der 
fig. 4,5,6 1e. overeenkomen. Er moet dan natuurlijk voor gezorgd 
worden, dat de maxima der krommen boven de projectie der plooi- 
puntslijn vallen. Het behoeft nauwelijks opgemerkt te worden dat, 
in elk geval zoolang 7’ tusschen 7, en 7 ligt, de plooipuntsdruk 
voor den links gelegen tak, evenzoo voor den rechts gelegen tak 
grooter is dan de driephasendruk. Maar wil men met elkander 
vergelijken de waarde van den plooipuntsdruk en die van den drie- 
phasendruk bij gelijke waarde van & dan heeft men een andere 
constructie uit te voeren. Laat G& een punt zijn van de projectie van 
den driephasendruk. Trekken wij de lijn GH evenwijdig aan de 
T-as, dan heeft MH (een punt van de projectie der plooipuntslijn) 
dezelfde waarde van z, en boven MZ moet dus een punt gezocht 
worden van de plooipuntslijn zelve. Hoe hoog dat punt ligt, hangt 
af van de waarde welke de plooipuntsdruk voor deze waarde van 
z heeft. In het punt M is een eenigszins dikkere lijn evenwijdig aan 
de Pas getrokken, welke door haar lengte de grootte van dezen 
plooipuntsdruk zou moeten aangeven. Deze lengte is in de figuur 
onbepaald gelaten —— maar het is duidelijk, dat zij kleiner zal zijn 
dan het bedrag van den driephasendruk voor dezelfde waarde van . 
Immers bij de waarde van 7’, zooals die voor het punt G is, is op 
de doorsnede voor de gekozen waarde van z, boven G de druk 


(180 ) 


gelijk aan den-driephasendruk. De waarde van 7’ voor het punt 
is kleiner dan die van G. Tusschen deze twee waarden van 7' heeft 
de (p‚,7');-doorsnede van het (p,7'‚v)-vlak een continu verloop, en in 
zulk een (p,7),-lijn stijgt de druk met de temperatuur. Alleen in 
het geval dat het maximum van zulk een (p‚,7’),-lijn aanwezig was, 
zou de druk boven MZ, dus de plooipuntsdruk, kleiner kunnen zijn 
dan die boven G. Maar in onze teekeningen zullen wij het meer 
algemeene geval onderstellen. De wijzigingen die het gevolg zouden 
zijn van het aannemen, dat in het hierbesproken gebied een maximum- 
druk aanwezig is, zouden weder talrijke nieuwe figuren noodig maken, 
en zullen wel zonder veel moeite aangebracht kunnen worden als 
het meer gewone geval begrepen is. 

Volgens fig. 8 is er in zulke gevallen voor 7} een maximum en 


ie dTu 
een minimum, zoodat er dus waarden van # zijn, waarvoor — == 0 
at 


15 


an” 


is. Voor een plooipunt is ( ) gelijk nul omdat het een punt der 
pr 


J3 


d'8 de 
ee gelijk nul. 
pr 


spinodale lijn is, en tegelijk ( 
adt 


De differentiaalvergelijking der spinodale lijn is 


d'ë dv dn ed 
SN EA ee Uren te er (() 
de? JT da DZ da rd 


De differentiaalvergelijking van de plooipuntskromme is 


d'8 3 dv ; d'n 10 nt 
== LU U) == =e —= U. . . . = 
dr* IT ip da® JT 4 da? LT 6) 


Uit (1) volgt 


d* 
5) en da, pT 
Spin On E 


dr dV 
da? pT 
Nt dp ; 
Substitueert men deze waarde van me (2), dan vindt men 
ü 


(5) G 
de JT oe 


dT 3 

Gel ER) dj dn dan Ei @) 
de Jr \da? PT de? pT Ee 

en 
Ge) (e) 
dp de? pT det PT 
08) dv d'n dv dn 

( 5 pT B en Bol HE et 


(A81) 


ALU 


et dT EA 
Uit deze vergelijking (5) volgt dat 5 gelijk O kan worden als 
pl 


dv : …(& ; en AS B 
( :) — 0 is. In dat geval is nl niet gelijk 0. Een dergelijk 
ad L 
ie Pp 
geval komt voor bij stoffen, waarbij geen driephasendruk voorkomt, 
als er een minimum kritische temperatuur bestaat. Dat dan voor het 
geval dat de binodale lijn zich splitst, er in dat splitsingspunt een 
buigpunt voor de isopiëst aanwezig is, is bekend. Ook dan bestaat 
er een dubbelplooipunt dat bij zekere temperatuur ontstaat of ver- 
dwijnt; maar dan is, ofschoon wij van een dubbelplooipunt kunnen 
7 
C …. 
spreken, niet de waarde van e) gelijk 0. 
‚U pT 


In het geval, dat ons thans bezighoudt, is in het punt, waarin een 


4 


d*& 
dubbelplooipunt ontstaat of verdwijnt, de waarde van Ee) wel 
dT T 
Ë 


gelijk nul, gelijk af te leiden is uit de fig. 1, 2, 3 Le. Tusschen 
bepaalde waarden van p en bij behoorlijke waarden van 7’ zijn er 
det: 5 Oe 
isopiësten, waarop EE viermaal gelijk 0 is. Op zulke isopiësten is 
dar 
Pp 
JC 4 
s , d E 
dus — _ driemaal en — _ tweemaal gelijk 0. Men moet nu de 
dE jT da PT 
waarde van p en 7’ zoodanig kunnen kiezen, dat deze twee punten 
Jar 
c …. . 
waarin — gelijk 0 is, samenvallen. Daar dan ook twee waarden 
d'r 
1: 
van & waarin 


en — 0 is, samenvallen, is een zoodanig punt een 
dar 
Pp 


(dE 15 d:5 
plooipunt. Voor zulke punten is | — Bi en ze) 
de JT de°/ yr de*},1 


gelijk 0. Deze drie vergelijkingen bepalen dan de waarde van w, p 
en 7, waarbij zulk een dubbelplooipunt verschijnt of verdwijnt. 


J4 


l 
Stellen wij in (3) en (4) de grootheid s) gelijk O0, dan zal èn 
de JT 


jé 


dIJN (ep KS ds 
en { — | evenzeer gelijk 0 zijn, waaruit dus ook volgt dat 
pl pl 


da da 
niet alleen de plooipuntstemperatuur, maar ook de plooipuntsdruk 
een maximum- en minimumwaarde vertoonen zal. Daar wij alleen 


het geval onderstellen dat positief is, zal voor beide krommen 


le 
dT 
tegelijk maximumwaarde of tegelijk minimumwaarde aanwezig zijn. 
In de punten ZE en A is er dus ook voor de plooipuntskrommen 
geen maximum of minimum, en laat zich dat ook verwachten voor 


(182) 


de kromme der driephasentemperatuur, ofschoon dit misschien nog 
nader zou moeten onderzocht worden. Voor de door ons af te leiden 
eigenschappen is dit laatste evenwel niet van groote beteekenis. 

Gaan wij er nu toe over de eigenschappen te beschrijven van de 
doorsneden van het (p, 7, v)-vlak loodrecht op de z-as, of met andere 
woorden : den loop der (p, 7’)-lijnen. 

Dan merken wij in de eerste plaats op, dat voor waarden van z 
beneden zo en boven zode (p‚, 7)-lijnen hun gewone gedaante zul- 
len vertoonen zonder eenige complicatie. Voor waarden van » tusschen 
ep en «zp, en evenzoo voor waarden van rz tusschen z4 en zo is er 
wel een complicatie in deze (p, T')lijnen. Voor waarden van z tus- 
schen ep en ez ligt de driephasentemperatuur hooger dan de plooi- 
puntstemperatuur; het omgekeerde is het geval voor z tusschen m4 
en zo. Op zulke (p, 7'),-krommen komt dus het gewone plooipunt 
voor, maar bij een plooipunt vertoonen zulke krommen, op zich 
zelven beschouwd, geen enkele bijzonderheid. Maar er komt ook een 
punt op voor, waarbij de driephasendruk is bereikt, en in zulk een 
punt ondergaat de kromme een plotselinge verandering in richting. 
Daar voor elke waarde van w de lijn DRAC slechts eenmaal ont- 
moet wordt komt die plotselinge richtingsverandering in een (p, 7’),- 
kromme slechts eenmaal voor. Hiermede is de uitwendige loop van 
zulk een doorsnede genoegzaam bepaald. Voorbij het punt van rich- 
tingsverandering zullen dus de punten waarvoor W,, en VV, gelijk 
0 zijn tot een maximumwaarde aanleiding geven en tot een kritisch 
raakpunt. Maar wij beperken ons hier tot de wijzigingen die het 
gevolg zijn van de driephasenevenwichten. 

In de punten, waarin zulk een plotselinge richtingsverandering 
voorkomt, begint echter een gedeelte van den inwendigen of ver- 
borgen loop van zulk een (p, 7')s-kromme, en de reeks van figuren 
(a, b, ec, d enz.) geeft voor de waarden van z, waarbij de driephasen 
kromme ontmoet wordt, dezen verborgen loop aan. Op de (p, 7’)s- 
lijn gezien vertoont zich zulk een punt als een strikpunt. Het van 
beneden komende gedeelte der kromme zet zich door het strikpunt 
heen voort — evenzoo het van boven komende gedeelte, terwijl een 
derde gedeelte aanwezig is dat de punten vereenigt, waarin dat 
voortloopen ophoudt. De temperatuur van het strikpunt wordt dus 
geheel bepaald door het punt waarin DWAC door de gegeven waarde 
van rz gesneden wordt. Maar de grootte van het verborgen gedeelte 
is zeer verschillend. Daar het buiten #p en rc geheel verdwenen is, 
is het voor waarden van «,slechts weinig grooter dan zp of weinig 
kleiner dan wc, slechts klein. Maar in de voornaamste plaats onder- 
scheiden zieh de verschillende verborgen gedeelten door het al of 


(183) 


niet bezitten van het plooipunt, en als zij dat bezitten, door de plaats, 
waar het voorkomt. 

In het voorgaande is reeds opgemerkt dat voor waarden van z 
buiten wg en r4 het plooipunt niet verborgen ligt. Maar voor alle 
waarden van z tusschen rz en wa ligt het op het verborgen gedeelte, 
dus op dat, wat, als men de (p‚, 7),-lijn teekent, de strik zou kun- 
nen genoemd worden. Dit blijkt onmiddellijk als men de (p, #)7- 
figuren |.e. raadpleegt. Maar naar gelang van de waarde van z kan 
het plooipunt dan nog drieërlei plaats hebben. Of het kan liggen op 
dat gedeelte van de strik, dat als voortzetting van het onderste 
gedeelte der (p, 7')-lijn kan beschouwd worden — of het kan 
liggen op den tak der strik, die de punten vereenigt waarin het 
voortloopen der beide door de strik loopende gedeelten ophoudt — 
of het kan liggen op het gedeelte dat als voortzetting van het van 
boven komende deel kan beschouwd worden. 

Het eerste geval komt voor voor z tusschen zz en «17, het tweede 
geval als z ligt tusschen zy en m„ en het derde geval als z ligt 
tusschen za en za. Heeft men dus een (p, 7’)s-lijn geteekend, bijv. 
een der figuren uit de reeks («, b, c‚, denz.), en gaat men in zulk 
een deel, ook de strik volgend, steeds in dezelfde richting voort, dan 
volgt men de beweging die het plooipunt heeft als men „# continu 
laat veranderen. 

Daar een plooipunt steeds een punt is waar het stabiele en het 
labiele gebied aan elkander raken, zou het onjuist zijn te spreken 
van stabiele, metastabiele en labiele plooipunten. Maar als men let 
op de coëxisteerende phasen, waarbij het plooipunt behoort, dan zijn 
voor zulke phasen de vorige namen wel toepasselijk naar gelang 
van de beschreven ligging der plooipunten. Zoolang het plooipunt 
op het uitwendige gedeelte van het (p, 7’, #)-vlak ligt, zijn de coëx- 
isteerende phasen in de nabijheid van het plooipunt stabiel; zoo lang 
het ligt op die gedeelten van de strik, die als verlenging van de 
uitwendige takken kunnen beschouwd worden, zijn de coëxisteerende 
phasen in de niet onmiddellijke nabijheid van het plooipunt, meta- 
stabiel, en ligt het plooipunt op het overige gedeelte van de strik, 
dan zijn de coëxisteerende phasen, in de nabijheid van het plooi- 
punt labiel. 

In de reeks der figuren (a, b,c,d enz), is behalve de strik der 
(p‚, T),-kromme en de plaats van het plooipunt, bovendien de loop 
der spinodale lijn aangegeven. Deze spinodale lijn is de doorsnede 
van het spinodale vlak met het platte vlak dat de gekozen waarde 
van z heeft. Alle punten van den strik, welke beneden de spinodale 
lijn liggen, stellen labiele phasen voor, en welke er boven liggen 


(84) 


metastabiele of stabiele. Zoo is bijv. in fig. 4, waarin het plooi- 
punt op den terugloopenden tak van den strik ligt, de spinodale 
lijn een lijn welke den strik nog in zee andere punten snijdt. In 
overeenstemming met de figuren 4, 5, 6 Le. zijn de snijpunten door 
de letters D en C aangeduid. De in deze figuren de temperatuur 
te doen stijgen, brengt men het punt C links, en bij daling der 
temperatuur gaat D rechts bewegen, waardoor zij in het gekozen 
a-vlak kunnen komen. 

Leidt men uit een (p, 7)s-lijn voor een gekozen waarde van #, 
die af‚ welke bij een waarde van rz + de behoort, dan moet men 


dp 
voor elke waarde van 7’ de waarde van (2) kennen. 
T 


av 


at 


Jy 
Is (5) gelijk O, dan zal de (p, 7),-lijn voor de waarden z en # + dz, 


een gelijke waarde voor p bezitten. Teekent men zoowel de (p,1),- 
lijn als de lijn (p7’), par gelijk mm de figuren 4, 5 en 6 is geschied, 
dan zal er doorsnijding van deze twee (p‚,7')-lijnen plaats grijpen 


dh er (D if : : 
in al de punten waarin Er gelijk O is. In de genoemde figuren is 
da) 


de lijn voor & + de voorgesteld door …, en nu zullen de twee 
(p‚,T')-lijnen elkander doorsnijden overal waar de spinodale lijn de 
eerste (p‚]')-lijn snijdt, tengevolge van de eigenschap, dat voor 
Eat dp 5 ds 6: 
coöxisteerende phasen Ee gelijk O0 is, als Ens gelijk 0 is. Ook 
(ij noel 


at an” 


in het punt, waar de spinodale lijn de (p,7’), raakt, dus in het 

plooipunt, heeft zulk een doorsnijding van de twee opvolgende (p, 7’),- 

lijnen plaats. Dit mag reeds als bekend ondersteld worden, uit de 

eigenschappen van een (p,7’)o-lijn, als er geen complicaties door 

verborgen evenwichten bestaan. Misschien zou men verwachten, dat 
6 ; d°5 d'5 

in een plooipunt, waarin behalve 6 ook Cen, gelijk 0 is, 
C PT du® 

tweemaal snijding en dus raking zou plaats hebben. Ontwikkelt men 


dp 
echter de vergelijking, welke de waarde van ( leert kennen, nl. 
U gn 


5 dp d?ö 
Den —= (@;—4.) - 
de, Jr de, )pT 


voor het geval van een plooipunt in den vorm : 


dv, (zoa) / dp (ein d*ë 
== (&‚—e,) 
de /uT 2 da, da pT 


of 


J. D. VAN DER WAALS. De gedaante der doorsneden van het saturatie-vlak 
loodrecht op de x-as, ingeval er tusschen twee temperaturen driephasen- 
druk bestaat. 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XIV. A©. 1905/6, 


er 


J. D. VAN DER WAALS. De gedaanten der doorsneden van het 
ingeval er tusschen twee temperaturen driephasendruk besta 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XIV. A©. 1905/6. 


turatievlak loodrecht op de x-as, 


J. D. VAN DER WAALS. De gedaanten der doorsneden van het saturatievlak loodrecht op de z-as, 
ingeval er tusschen twee temperaturen driephasendruk bestaat. 


Fig. 3. 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. XIV. A°. 1905/6. 


D. VAN DER WAALS. De gedaanten der doorsneden van het saturatie- 
vlak loodrecht op de x-as ingeval er tusschen twee temperaturen 
driephasendruk bestaat. 


‘Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl, XIV. A0. 1905/6. 


J.D. VAN DER WAALS. De gedaanten de: 
op de x-as, ingeval er tusschen twee ten 


ri 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XIV. AO. 190 


an 
J.D. VAN DER WAALS. De gedaanten der doorsneden van het saturatievlak loodrecht 


op de x-as, ingeval er tusschen twee temperaturen driephasendruk bestaat. 


fl e h' 


Fig. 7 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. XIV. A°. 1905/6. 


5) 
Ade pT 


dp 
dan blijkt, dat in het geval van een plooipunt, de grootheid (E) 
at JL 


slechts éénmaal gelijk O is, wegens den factor z, — a, 


Tot nadere toelichting van de reeks der figuren (a,b,c enz.) zij 
hier opgemerkt, dat het eerste d-tal nl. a tot d geldt voor waarden 
van e£ gelegen tusschen een punt halverwege eg en #4 en het punt £ 
zelf, terwijl & zich beweegt naar steeds kleinere waarde. Fig. d 
geldt dan voor zg. Het tweede 4-tal geldt voor « tusschen zg en wp, 
en Fig. g is de voorstelling voor 7'= 1, 

De overige figuren (D',c enz), gelden voor waarden van w ter 
rechterzijde gelegen. Fig. g' is aan de rechterzijde de voorstelling 
voor 7 — 7, en fig. d' geldt voor # — za. 


Natuurkunde. — De Heer van per Waars biedt eene mededeeling 
aan over: „De T,(w)-evemwichten van vaste en fluïde phasen 
bij veranderlijke waarden van den druk.” 


In twee mededeelingen Oetober en November 1903 heb ik bedis- 
cussieerd en in teekening gebracht voor het geval van evenwicht 
tusschen een vaste en een fluïde phase 1°. de {p, z)-figuren bij 
standvastige waarde van 7’ en 2°. de (p, 7')-figuren bij stand- 
vastige waarde van wv. Er bleef dus over de behandeling en discussie 
der (7, z)-figuren bij standvastige waarde van p. Ik heb de derde 
mededeeling, waarin deze laatste figuren besproken moesten worden, 
echter achterwege gelaten, ten eerste omdat zij onmiddellijk uit de 
andere mededeelingen over het behandelde evenwicht kunnen afgeleid 
worden, en ten tweede om niet den schijn aan te nemen, als wilde 
ik te groot gewicht toekennen aan de verborgen evenwichten, waar- 
door er continuiteit komt tusschen de evenwichten welke waarge- 
nomen kunnen worden en die zonder deze diseontinu schijnen. 
Toeh zouden er wel bijzonderheden ter sprake komen, welke niet 
van belang ontbloot zijn — en naar aanleiding van vragen van 
Dr. Suirs, over onderwerpen, waarbij dergelijke bijzonderheden voor- 
komen, heb ik op zijn verzoek, ten minste de voornaamste gevallen 
kort willen bespreken. 


(186 ) 


De differentiaalvergelijking, zie de vorige mededeelingen, heeft 
voor standvastige waarde van p den volgenden vorm: 


d?8 wer dT 
(on) dert =O. 


Denken wij ons de (Lo)y-lijn der fluïde evenwichten onderling 
geconstrueerd. Is de tweede component vluchtiger dan de eerste, dan 
dalen de beide takken dezer lijn. In fig. 1 is deze (7‚r)-lijn aan de 
zijde van den tweeden eomponent gesloten; er wordt dus ondersteld, dat 
de gekozen druk ligt boven den kritischen druk van dezen component. 
Verder is in fig. 1 geteekend de lijn der fluïde phasen, welke met 


het vaste lichaam coëxisteeren. Voor zoover deze phasen liggen binnen 
de lijn der fluïde evenwichten, zijn zij niet of moeilijk te verwezen- 
lijken. Im fig. 1 is ondersteld, dat de omstandigheden zoo gekozen 
zijn, dat deze lijn tweemaal door het fluïde evenwichtsgebied gaat 
— zooals bij lagere drukkingen en dus ook lagere temperaturen 
regel is. 

Stijgt de waarde van den druk, en dus ook de waarde van 
FT, dan stijgt de lijn der fluïde evenwichten onderling, terwijl zij 
tegelijk van vorm verandert. Ook de lijn der evenwichten met de 
vaste phase stijgt met p, maar veel geringer, ten minste aan den 
kant der vloeistof-evenwichten. Nu is in fig. 1 aan den druk zoo- 
danige waarde toegekend, dat er nog twee verschillende driephasen- 
evenwichten bestaan, terwijl in fig. 2 aan peen waarde is toegekend, 
waarbij het vaste lichaam coëxisteert met een plooipuntsphase der 
fluïde evenwichten — zoodat boven dien druk de lijn der evenwichten 
van de vaste phase nog slechts eenmaal heengaat door het gebied 
der evenwichten van de fluïde phase onderling. Im fig. 8 is p zoover 
gestegen dat weder evenwicht is voor het vaste lichaam met een 
plooipuntsphase. 

Bij nog hoogere waarde van p bestaan er geen driephaseneven- 
wichten meer en heeft zich de lijn voor de evenwichten van het 
vaste lichaam met een tluïde phase geheel losgemaakt van de lijn 
voor de evenwichten der fluïde phasen onderling. 

In de beide vroegere mededeelingen over dit onderwerp Lc. heb 

d's 

ik de waarde van DE gen wf bediseussieerd, en voor meerdere 
Lan 

bijzonderheden over den loop der (7e),-lijnen verwijs ik daarheen. 

Maar een enkel bijzonder punt, bij deze lijnen voorkomende voor 
het geval dat de beide evenwichtsvlakken, nl. het (p,7,)-vlak voor 
de fluïde evenwichten onderling en dat voor de evenwichten van de 
vaste phase met een fluïde phase, elkander loslaten, bij een waarde 


=| 


J.D. VAN DER WAALS Over do Tx-ovenwichten van vaste en fluïde phasen bij veranderlijke waarden van den druk, 


Fig. 1 


Fig. 2. 


A ES 


Fig. 5. 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. XIV. A°. 1905/6. 


Fig. 3. 


Fig. 4, 


Gel) 


van T' en p beneden die der plooipunten, wil ik hier nog bespreken. 

Daarop hebben betrekking de figuren 4, 5, 6 en 7. In dat geval 
zullen de beide doorgangen van het evenwicht der vaste phase door 
het gebied der fluïde phasen, bij zekeren druk elkander ontmoeten 
in een punt der spinodale lijn aan den vloeistofkant, en dan samen- 
vloeien tot één enkele lijn. In dit geval wordt het ontmoetingspunt 
een dubbelpunt, en bij nog hoogere waarde van p snoert zich een 
gedeelte af, zooals dit in fig. 6 geteekend is, om bij nog hoogere 
waarde van p samengetrokken te zijn tot een enkel punt, gelegen 
op de spinodale lijn aan den dampkant. 

In deze teekeningen is nog ondersteld dat de beide takken der 
spinodale lijn, ook in een (p‚v, f)-oppervlak, liggen binnen de grenzen 
van zulk een oppervlak. Bij hooge temperaturen, en in de nabijheid 
van een plooipunt is dat dan ook het geval. Bij lagere temperaturen 
echter beweegt zieh de tak der spinodale lijn, die in een w‚v,7’)-figuur 
aan de vloeistofzijde ligt, in een (p‚r,7’)-figuur naar den dampkant, 
en treedt zelfs vèr naar buiten. Evenzoo beweegt zich de tak der 
spinodale lijn, die in een (w‚v,7'-figuur aan den dampkant behoort, 
in een (p‚z,7'}-figuur naar den vloeistof kant, om bij lage temperaturen 
geheel naar buiten getreden te zijn. 

Dit is het gevolg daarvan, dat door de waarde van w en 7’ een 
phase slechts ondubbelzinnig bepaald is, als bovendien de waarde 
van v gegeven is. Geeft men de waarde van p‚, dan kunnen door 
deze waarde drie verschillende phasen worden aangeduid. Op de 
behandeling der complicaties, welke hiervan het gevolg zijn, zal ik 
echter nu niet nader ingaan. Alleen wil ik hierbij aanstippen, dat 
het punt, waar in fig. 7 de verborgen evenwichten verdwijnen, op 
een geheel andere plaats kan liggen, dan dit in fig. 7 het geval is. 


Natuurkunde. — De Heer VaN per Waars biedt namens den 
Heer Dr. A. Smirs een mededeeling aan „Over de verborgen 
evenwichten n-de p-v-doorsneden van een binair stelsel tenge- 
volge van het optreden van vaste stoffen”. 


(Mede aangeboden door den Heer P. Zrreman). 


1. Var per Waars ') heeft voor eenigen tijd aangetoond, dat bij 
een binair stelsel (A, B) één van de twee p-7-lijnen voor den drie- 
phasendruk nl. die, welke van het eutectische punt naar de hoogst- 
smeltende stof (B) loopt, iets bijzonders kan vertoonen. 


1) Verslag Koninkl. Akad. 31 Oct. (1903). 439. 


(188 ) 


Het bleek nl. dat deze p-t-lijn dicht bij het tripelpunt de richting 
van de smeltlijn (van £) moet hebben. 

Daar nu voor de meeste stoffen »,>>wv; of m. a. w. de stof zich, 
bij het smelten uitzet, heeft een druksverhooging in den regel een 
smeltpuntsverhooging tengevolge. 

Geven wij in de p-t-projectie, Fig. 1, het tripelpunt van de stof 
B door d aan, dan zal dus de smeltlijn dg in de meeste gevallen 
van uit het tripelpunt naar rechts loopen, en daar de drie-phasenlijn 
cd dicht bij d de richting van dg moet hebben, zal deze drie- 
phasenlijn de bijzonderheid moeten vertoonen, dat zij niet alleen een 
drukmaximum, maar ook een temperatuur-maximum bezit, zooals 
in Fig. 1 op overdreven wijze is aangegeven. 


2. Daar, zooals in de tweede verhandeling nader zal worden 
uiteengezet, bij een dissocieerende verbinding het zelfde verloop op 
grootere schaal kan optreden, en dit gedeelte van de drie-phasenlijn 
bij verbindingen juist het belangrijkst is, kwam het mij wenschelijk 
voor de p-z-doorsneden van af het tripelpunt naar hoogere tempera- 
turen voor het zooeven besproken eenvoudige geval na te gaan, om 
daarna de verbindingen te behandelen. 


8. De p-w-doorsneden bij het tripelpunt, en bij een temperatuur 
iets daarboven zijn aangegeven in Fig, 2. 

Zooals wt Fig. 1 volgt, heeft er, van lagere temperatuur komende, 
bij het fripelpunt voor het eerst een dubbele snijding van de drie- 
phasenlijn plaats en een gevolg daarvan is, dat er behalve bij den 
tripelpuntsdruk ook nog bij een veel hoogeren druk drie phasen 
kunnen optreden. Dit geval wordt door de p-r-doorsnede, met de 
temperatuur 4, overeenkomende, in Wig. 2 nader gepreciseerd. De 
laagste driephasendruk of de tripelpuntsdruk wordt aangegeven door 
het puut g, waar de vloeistoflijn aeg, de damplijn aeg en de 
oplosbaarheids-isotherm fc eg samenkomen. 

De tweede driephasendruk wordt aangegeven door de lijn ecs 
en is aanmerkelijk hooger gelegen. De coëxisteerende phasen hebben 
hier verschillende samenstelling en worden aangegeven door e‚ c en s. 
Hierin is c de verzadigde vloeistofphase en e de dampphase, welke 
met de vaste phase s coëöxisteeren. 

Gaan wij van deze drie phasen uit en verlagen wij bij constante 
temperatuur den druk, dan komen wij, zooals Fig. 1 aangeeft, in 
het gebied voor vast B + damp. Beneden den driephasendruk e € s en 
boven den tripelpuntsdruk van B, kan dus in stabielen toestand 
naast vast £ alleen damp voorkomen, en de lijn, die de dampen 


(189) 


aangeeft, welke met vast B kunnen coëxisteeren is de onderste tak 
der continue oplosbaarheids-isotherm n. 1. eg. 

De lijn ac geeft aan de onverzadigde vloeistoffen, coöxisteerende 
met de dampen op de lijn ae gelegen. De lijnen cg en eg geven 
metastabiele toestanden aan nl. oververzadigde oplossingen met hunne 
coëxisteerende dampen. De kromme cf, het bovenste stuk der 
oplosbaarheids-isotherm, geeft aan de met vast B eoëxisteerende 
vloeistoffen. 

De tweede p-z-doorsnede, in Fig. 2 geteekend, correspondeert 
met een iets hoogere temperatuur f,. Wij zijn nu boven de tripel- 
puntstemperatuur en de onderste driephasendruk is nu geen tripel- 
puntsdruk, doeh volkomen vergelijkbaar met den bovensten drie- 
phasendruk. Een gevolg hiervan is, dat wij nu beneden den ondersten 
driephasendruk een afspiegeling krijgen van hetgeen boven den 
hoogsten driephasendruk plaats heeft. De oplosbaarheids-isotherm £, 
eed, cf, snijdt als het ware een stuk uit het gebied voor vloei- 
stof + damp, waardoor tusschen de twee daarbij optredende drie- 
phasendrukken, aangegeven door de lijnen e‚c,‚s, en &, cd, s', in 
stabielen toestand, alleen vast B met damp coëxisteeren kunnen. De 
lijn cf, geeft nu, evenals c,‚f,, de met vast B coëxisteerende 
vloeistoffen aan en het stuk e,‚e de met vast B coëxisteerende 
dampen. 

Wat nu het geheele verloop van de oplosbaarheids-isotherm aan- 
gaat, valt er op te merken, dat deze lijn nu twee maxima, twee 
minima en vier vertikale raaklijnen bezit. Voor het stuk / c, e, 
liggen de raakpunten der vertikale raaklijnen in het metastabiele 
of stabiele gebied, terwijl zij voor het tweede stuk €, c'‚ f', in het 
labiele gebied gelegen zijn. 

Bij hoogere temperaturen komen, zooals uit fig. 1 te zien is, de 
twee driephasen-drukken steeds dichter en dichter bij elkaar om 
tenslotte saam te vallen. 

Gaan wij deze verandering in de p-w-doorsnede na, dan blijkt 
het, dat de punten e‚ en c,‚ zich omlaag en tegelijk naar rechts be- 
wegen, terwijl de punten #, en c/‚ zich omhoog en naar links ver- 
plaatsen. Wat de punten a, en gy, aangaat, deze bewegen zich bij 
temperatuursverhooging omhoog. 

Het eind van deze verschuivingen moet natuurlijk, zooals zooeven 
gezegd is, dit zijn, dat bij de maximum-temperatuur der driephasen- 
lijn (zie Fig. 1) de twee driephasendrukken aan elkaar gelijk 
worden en de punten c‚ en c'‚ evenals e‚ en e'‚ samenvallen, waarbij 
de oplosbaarheids-isotherm de vloeistoflijn niet meer snijdt, doch juist 
raakt in het punt waar c,‚ en €, zijn saamgevallen, waarna geen 

13 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XIV. A°, 1905/6. 


(190 ) 


driephasendruk meer mogelijk is en de oplosbaarheids-isotherm zich 
van de vloeistoflijn heeft losgemaakt. 

Hoewel dit alles zeer eenvoudig lijkt, leverde de teekening der 
tusschenstadia bezwaren op, welke Prof. v. p. Waas zoo welwillend 
was voor mij weg te nemen, door eenige 7-r-doorsneden, corres- 
pondeerende met drukkingen resp. kleiner, gelijk en grooter dan de 
maximum-driephasendruk, waarin juist dezelfde opeenvolging van 
toestanden voorkomen, mij ter inzage te geven). 

Wat in de figuren 3, 4 en 5 in overeenstemming hiermede is 
geteekend, kan op de volgende wijze in woorden worden gebracht. 

Wanneer de twee driephasendrukken elkaar zóóver zijn genaderd, 
dat de twee takken van de oplosbaarheids-isotherm elkaar zouden, 
raken, dan heeft er snúding plaats en wij krijgen een lijn, zooals 
die in Fig. 8 door fc, e,e, Cl, f, is aangegeven. Oogenblikkelijk 
daarna d. w. z. bij iets hoogere temperatuur heeft er, zooals in Fig. 
4 is aangegeven, een afsnoering plaats en wij krijgen twee oplos- 
baarheids-isothermen; de eene is fecc'f' en de andere vormt een 
gesloten lijn e ed, welke voor een deel (e c') door het stabiel gebied loopt. 

Bij de maximumtemperatuur der driephasenlijn zijn de twee drie- 
phasendrukken gees en ec's’, zooals in de doorsnede, overeenkomende 
met de temperatuur f,, in Fig. 4 is aangegeven, saamgevallen, en de 
oplosbaarheids-isotherm fc, f, snijdt nu niet meer de vloeistoflijn, 
doeh raakt slecht in het punt c‚. 

Dit eene punt uitgezonderd, loopt zij dus in haar geheel door het 
stabiele gebied. De andere gesloten tak snijdt nu ook de damplijn 
niet meer, doch raakt haar slechts in e; verder is deze tak door 
verplaatsing van het punt d naar d,, in zijn geheel ingekrompen. Deze 
tweede tak der oplosbaarheids-isotherm ligt dus bij de maximum- 
driephasen-temperatuur gedeeltelijk in het labiele en gedeeltelijk in 
het metastabiele gebied. 

Bij een temperatuur iets boven de maximum-temperatuur der drie- 
phasenlijn, f,, is, zooals in Fig. 5 is aangegeven, de oplosbaarheids- 
isotherm ff’ geheel los van de vloeistoflijn; de gesloten tak heeft zich 
eveneens van den damptak los gemaakt en is daarbij nog verder 
ingekrompen. Bij de temperatuur 4, is de afstand tusschen de oplosbaar- 
heids-isotherm ff, en de vloeistoflijn toegenomen en is de gesloten 
tak, na zich tot een punt saamgetrokken te hebben, verdwenen. 


4. In de figuren 6, 7 en 8 heb ik de v-x-doorsneden van de v-z-f-ruimte- 
voorstelling geteekend voor het hier besproken geval; zij volgen onmid- 
dellijk uit de v-w-doorsneden, welke het vorige jaar door mij zijn gegeven*). 


1) Zie voorafgaande verhandeling van vAn per Waars. 
2) Verslag Koninkl. Akademie, 30 Jan. 1904. 


(191) 


De met doorgetrokken lijnen in Fig. 6 aangegeven doorsnede 
geldt voor de tripelpuntstemperatuur tf. Daarin is aecb het gebied 
voor vloeistof + damp, e he de driephasendriehoek, hed het gebied 
voor vast B + damp, bef m, het vloeistof-gebied en c 4 7 f het gebied 
voor vast B + vloeistof. 

De lijn voor vast-fluïde of de oplosbaarheids-isotherm, dec f, ont- 
moet den metastabielen damptak ed juist op de lijn voor de stof B, 
omdat bij de tripelpuntstemperatuur van B de damp, die in even- 
wicht is met vast B, volkomen dezelfde is als die, welke in even- 
wicht is met vloeibaar 2. 

Bij een iets hoogere temperatuur snijdt de lijn voor vast-fluïde de 
damp- en vloeistoflijn elk tweemaal, evenals in de p-v-doorsnede het 
geval was. De lijn voor vast-fluïde heeft dan een gedaante als in fig. 6 
door de stippellijn fc, e, &, €, f', is aangegeven *). Deze lijn snijdt, 
evenals in de p-r-doorsnede, een stuk uit het vloeistof-damp-gebied, 
zoodat wij krijgen twee gescheiden gebieden voor vloeistof en damp 
nl. a, ec, b, en €, d, h, c'‚. Verder brengt deze eigenaardige ligging 
mede het bestaan van twee driephasen-driehoeken nl. c, eg, en 
Ce, 9, waartusschen het gebied voor vast B + damp g,e, €, is 
gelegen, twee vloeistofgebieden 5, cf, m en h, c'‚ fen twee gebieden 
voor vast B + vloeistof nl. g,e, f, en g, cf. 

Bij temperatuursverhooging krijgt de lijn voor vast B + fluïde de 
gedaante van een lus, zooals in fig. 7 door de lijn fc & ec! f' is aan- 
gegeven; oogenblikkelijk daarop volgt afsnoering en splitsing in twee 
takken, nl. in de lijn f, cd, c‚f,, en in de gesloten lijn e, e‚ o. Bij de 
maximum-driephasentemperatuur (fig. 8) raakt de lijn fef' aan de 
vloeistoflijn en de gesloten lijn eoe aan de damplijn. Boven deze 
temperatuur laten beide lijnen van de vloeistof resp. damplijn los 
en de gesloten lijn e,‚o,e, verdwijnt als punt in het metastabiele- 
gebied. 


5. Fig. 9 stelt voor het meest interessante deel der projectie van 
de p-f-z-ruimtevoorstelling op het p-tvlak voor het geval dat, zoo- 
als bij aether en anthrachinon, de plooipuntskromme de oplosbaar- 
heidslijn ontmoet. In deze fig. is nu buitendien nog de mogelijkheid 
ondersteld, dat de tweede plooipuntstemperatuur f, van een verzadigde 
oplossing boven de tripelpunts-temperatuur f, ligt. Fig. 10 geeft 
nu voor dit geval de p-e-doorsneden, met de temperaturen tf, en f, 
(zie fig. 9) overeenkomende, weer. 

De doorsnede voor # verschilt van de tweede doorsnede in Fig. 2 


Ì) Bij een temperatuur zeer weinig hooger dan de tripelpuntstemperatuur zal 
een gedeelte van de tak e} c‚ f'‚ buiten de lijn voor B vallen. 


(192) 


alleen hierin, dat de vloeistoftak continu overgaat in den damptak 
met het punt A tot plooipunt. Gaan wij nu naar lagere tempera- 
turen, dan wordt de onderste driephasendruk kleiner en de bovenste 
grooter, terwijl de plooipuntsdruk daalt. Tengevolge van deze laatste 
twee veranderingen komen de punten e‚c en A steeds dichter bij 
elkaar, en zijn we tot de temperatuur f, gedaald, dan zijn de punten 
e, c en A saamgevallen of m. a. w. de bovenste driephasendruk is 
een plooipuntsdruk geworden ; van deze omstandigheid wordt in de 
p-r-doorsnede, overeenkomende met de temperatuur ft, in tig. 10 
geteekend, rekenschap gegeven. 

Bij de temperatuur #, de tripelpuntstemperatuur, waarvoor hier 
geen p-v-doorsnede is geteekend, omdat zij onmiddellijk uit die voor 
t, volgt, is de overgebleven onderste driephasendruk tripelpuntsdruk 
geworden en zijn de punten €, c, en g, saamgevallen. 

Beneden deze temperatuur bestaan, zooals reeds vroeger werd he- 
sproken, de p-#-doorsneden over een zeker temperatuur-traject alleen uit 
een oplosbaarheids-isotherm van de gedaante van eq ff, 

Dat het hier in fig. 9 onderstelde geval zieh niet dikwijls zal 
laten realiseeren ligt voor de hand, doch dat het een mogelijk geval 
is, valt dunkt mij niet te betwijfelen. 

Scheikundig Laboratorium der Universiteit. 

Amsterdam, Juni 1905. 


Natuurkunde. — De Heer Van per Waars biedt namens den Heer 
Dr. A. Smrirs een mededeeling aan „Bijdrage tot de kennis 
der p-a en p-t-lijnen voor het geval twee stoffen een verbinding 
aangaan, welke in de vloeistof en gasphase is gedissocieerd”’. 


(Mede aangeboden door den Heer P. ZreMmAn). 


Het doel van de hier volgende bijdrage is, voor de belangrijkste 
bijzonderheden van de evenwichten tusschen een damp-, vloeistof- en 
vaste phase, voor het geval deze laatste een dissociabele verbinding 
is, een samenhangende voorstelling te geven, die zich logisch aansluit 
aan de p,z, f-voorstelling, welke onlangs door Baknuis RoozrBoom 
is ontworpen en waarbij is aangenomen, dat alleen de componenten 
als vaste phasen kunnen optreden. 

Enkele onderdeelen van hetgeen hier volet waren door hem reeds 
aangegeven *), doch konden eerst thans door de in den laatsten tijd 
verkregen kennis, (zie vorige verhandeling) in een samenhangend 
geheel worden opgenomen. 


D Ree, Trav chim. 5, 335 (1886). 


dae 


zl, vld 


A, SMITS. „Over de verborgen evenwichten in de p_x doorsneden van eon iinair stelsel tenzovolge van het optreden van vaste stof 


A € B 7 , 
Fig. 5. | fi EE 


Fig. 10, 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XIV. Af. 1905/6, 


(193) 


1. Voor het geval, dat twee stoffen A en B een verbinding aan- 
gaan wil ik drie gevallen onderscheiden. 

1e, dat de dampspanning van de verbinding tusschen die der 
componenten inligt. (fig. 1). 
2e, dat de dampspanning van de verbinding kleiner is dan die der 
componenten. (fig. 2). 

3e, dat de dampspanning van de verbindig grooter is dan die der 
componenten. (fig. 3). 


2. Bedenken we, dat voor het geval de verbinding zet dissocieert 
een p-a-doorsnede voor het stelsel 4 + A B + B is te beschouwen als 
een aaneenvoeging van de twee stelsels A+ AB en AB B, dan 
valt het niet moeilijk de p-z-doorsneden voor het stelsel 4 + A B + 5 
voor verschillende temperaturen in één teekening te vereenigen. 

Gaan we dan eerst het geval 1 na, waarbij de dampspanning 
van AB tusschen die der componenten inligt, dan valt er op te 
merken, dat in het stelsel A + A B, A de stof met de hoogste en 
AB die met de laagste dampspanning is, terwijl in het stelsel 
AB B, AB de hoogste en 5 de laagste dampspanning bezit. 
Dit bedenkende komt men aan de hand van de teekeningen, reeds 
vroeger door mij gegeven *), tot fig. 1, waarin de gearceerde strooken, 
amBEEl, EE ee,e,de,e,e, de! E'E'e en EE! UUE,U,a'm!,m';m,m? 
de dampen en vloeistoffen aangegeven, welke bij verschillende tempe- 
raturen met vaste phasen (A, AB, A B en B) coëxisteeren ®). We 
zullen deze strooken in het vervolg de driephasenstrooken noemen ; 
zij hebben de lijn, die de punten £ met M, resp. £' met É', ver- 
bindt, tot basis en zijn eenerzijds begrensd door een damplijn en ander- 
zijds door een vloeistoflijn. Deze laatste hebben we reeds vroeger 
oplosbaarheidslijn genoemd. Bij en beneden de eutectische temperatuur 
is de p-z-doorsnede het eenvoudigst en bestaat zij voor elk der twee 
stelsels uit twee lijnen, die de dampen aangeven, welke met vast A of 
vast A B resp. met vast A B of vast B coëxisteeren kunnen. Zulk een 
p-e-doorsnede vinden we in de lijnen ko gs £', £’, waarbij uitdruk- 
kelijk vermeld moet worden, dat og, en go’, geen continue lijn 
vormen, doeh twee afzonderlijke takken zijn, die elkaar bij g, snijden. 

In het punt o coëxisteert een damp met de twee vaste phasen 
A en AB en het punt £', geeft aan de samenstelling en druk van 
de dampphase, die bij de euteetische temperatuur met een vloeistof £’ 
en twee vaste phasen A B en B, kan coëxisteeren. 


1) Verslag Koninkl. Akad. 19 Dec. 1903. 
2) De driephasenstrook, loopende naar de stof met de kleinste dampspanning, 
bezit een maximum. 


(194) 


Bij de tweede p-w-doorsnede geven de lijnen kl, g, e, 9, & en 
kl dampen aan, die met vaste phasen coëxisteeren; de lijnen me 
en m/'e geven de vloeistoffen aan, die met de dampen e/ en &/ 
coëxisteeren, terwijl de lijnen ms, ef, c‚f° en m's' vloeistoffen aan- 
geven, die met vaste phasen coëxisteeren. 

Welke verandering deze doorsnede bij temperatuursverhooging 
ondergaat, is uit de teekening zóó gemakkelijk na te gaan, dat de 
bespreking daarvan achterwege kan blijven. 

Alleen zij hier nog opgemerkt, dat voor het geval de verbinding 
eerder haar kritische temperatuur bereikt dan de componenten, men 
iets boven deze temperatuur een p-v-doorsnede verkrijgt, die uit twee 
lussen 5, en b',y bestaat, waarbij de damptakken continu in de 
vloeistoftakken zijn overgegaan en een opening tusschen beide lussen 
is onstaan. Hiermede is echter de p-e-doorsnede nog niet voltooid, 
want, hoewel boven de kritische temperatuur van A B en boven 
het smeltpunt van A en B, kunnen bij hoogere drukkingen nog 
vaste phasen naast vloeistoffen optreden, wanneer nl. zooals in den 
regel het geval is 4, B en AB onder voluumtoename smelten. Zoo 
geven de lijnen AS, gsf, Js f « en K',S', de vloeistoffen aan, die 
bij dezelfde temperatuur met een vaste phase kunnen coëxisteeren. 

Na deze bespreking van fig. 1 is het niet noodig de fig. 2 en 3, 
welke het 2de en 3de geval weergeven, nog nader toe te lichten, 
daar deze figuren geen essentieele verschillen met fig. 1 opleveren. 


8. Interessanter is het na te gaan, wat er gebeurt, wanneer de 
verbinding A B eenigszins dissocieert. Im dit geval is de totale 
p-t-doorsnede niet meer te beschouwen als een aaneenvoeging van 
twee op zich zelf staande p-«-figuren, doch als één geheel en wij 
komen dus tot het eenigszins paradox klinkende besluit, dat het 
karakteristieke van een verbinding eerst dan voor den dag komt, 
als die verbinding zich eenigermate in haar componenten ontleedt. 
Alle lijnen, die elkaar in de fig. 1, 2 en 8 ter plaatse van de lijn 
voor de verbinding onder een hoek ontmoeten, gaan nu continu in 
elkaar over. Dit geldt dus niet alleen voor de gaslijnen, maar ook 
voor de lijnen die de driephasenstrooken begrenzen. 

Wat nu den gelijdelijken overgang van deze driephasenstrooken 
betreft, moet worden opgemerkt, dat deze niet plaats heeft daar, 
waar de driephasenstrook-lijnen de lijn voor 4 B snijden, doch altijd 
links of rechts van deze lijn, afhankelijk van de onderlinge beïnvloe- 
dingen van de dampspanning der componenten. 

Om dit belangrijke punt toe te lichten heb ik in de fig. 4, 5 en 
6 aangegeven, welke gedaanten de in de fig. 1, 2 en 3 gearceerde 


(195 ) 


driephasenstrooken in de omgeving van de lijn voor de verbinding 
kunnen aannemen, voor het geval er in de vloeistof- en gasphase een 
kleine dissociatie optreedt. Dat er in dit geval ook dissociatie zal 
zijn in de vaste phase is niet onwaarschijnlijk, doch daarmede is 
hier geen rekening gehouden, in de eerste plaats omdat zij hoogst- 
waarschijnlijk uiterst gering is, en in de tweede plaats omdat men, 
deze dissociatie in aanmerking nemende, de voorstelling veel minder 
overzichtelijk maakt. 

Fig. 4 correspondeert met fig, 1, fig. 5 met fig 2 en fig. 6 met 
fig. 3. Bij fig. 4 valt op te merken, dat voor het geval de damp- 
spanning van de verbinding tusschen de dampspanning der compo- 
nenten inligt, de vloeistof- en damplijn elkaar iets voorbij de lijn der 
verbinding, aan den kant van den component met de kleinste damp- 
spanning wel sterk naderen, doch elkaar niet bereiken, zoodat er een 
kanaaltje tusschen beide bestaan blijft, waaruit volgt, dat er in de 
mogelijke reeks vloeistoffen en dampen, welke met vast AB coëxisteeren 
kunnen, geen enkel punt is aan te wijzen, waar damp- vloeistof en 
vaste phase dezelfde samenstelling bezitten, en er evenmin een punt be- 
staat, waar een damp- en vloeistofphase gelijk in samenstelling zijn. 

Dit laatste is iets bijzonders voor het geval, dat de dampspanning 
van de verbinding tusschen die der componenten inligt, want is de 
dampspanning van de verbinding kleiner of grooter dan die der com- 
ponenten, dan krijgen we volgens een regel van GiBBs een drie- 
phasenstrook met een minimum, fig. 5, of met een maximum, fig. 6, 
en ter plaatse van dit minimum en maximum moet de samenstelling 
van de damp- en vloeistofphase identiek zijn. 

Bespreken we nu de fig. 4, 5 en 6 gelijktijdig, dan valt er op te 
merken, dat daarin voor een bepaalde temperatuur is aangegeven 
de ligging der twee driephasendrukken ees en c‚e‚s, en de continue 
lijn voor vast-fluïde of oplosbaarheids-isotherm. Van deze lijn kunnen 
we nu zeggen, dat zij een horizontale raaklijn zal moeten hebben, 
daar, waar zij de lijn voor de verbinding snijdt. Voor dit geval is 
nl. ze, of de samenstelling van de fluïde phase, gelijk aan de 
samenstelling van de vaste phase en dan blijkt uit de voor vast- 
fluïde door Van per Waars opgestelde verg. : 


dp _ es—ef O5 
def ez ard 


dp 

def 

Gaan we nu de veranderingen na die bij temperatuursverhooging 
optreden, dan valt er op te merken, dat zooals straks uit de p-#-lijnen 


dat 
0. 


(196 ) 


duidelijk worden zal, we hier te doen hebben, met veranderingen, geheel 
analoog aan die, in de hieraan voorafgaande verhandeling besproken. 
De driephasendruklijn ecs daalt en c‚e‚s, stijgt om bij MCS saam te 
vallen. Deze samenvalling heeft plaats bij de maximum-temperatuur 
der p-tlijn voor den driephasendruk. De onderste driephasendruklijn 
8,0,C, zal dus, vóórdat zij met de bovenste esc samenvalt, de standen, 
door ec, en ec aangegeven, moeten doorloopen. Nu zegt de drie- 
phasendruklijn ec’, dat de gasphase €, dezelfde samenstelling heeft 
als de vaste verbinding, terwijl de vloeistofphase c‚ een andere 
samenstelling heeft. — De driephasendruklijn e'c' daarentegen geeft 
aan, dat de vloeistofphase c\ en de vaste phase dezelfde samenstelling 
bezitten, terwijl de gasphase e/ een andere samenstelling heeft. 

We zien dus, dat bij geen enkelen druk de drie phasen vast-vloei- 
stofgas gelijk van samenstelling zijn, doch dat zij twee aan twee 
gelijk worden. We kunnen dit ook zoo uitdrukken : „Wanneer een 
verbinding in vloeibaren en gasvormigen toestand dissocieert, dan 
bezit deze verbinding geen tripelpunt meer, want dit punt is uiteen 
gevallen in twee andere punten, waar damp en vast, resp. vloeistof 
en vast gelijk van samenstelling worden. 

Nadat deze verhandeling geschreven was, vond ik tot mijn verassing, 
dat vaN DER Waars reeds in 1897, langs een weg, dien ik hierna 
wilde bespreken en waarvoor de teekeningen ook reeds ontworpen 
waren, tot dezelfde uitkomst was gekomen *). 


4. Om het verschil tusschen een niet- en een wel-dissocieerende 
verbinding goed in het oog te doen springen, denken we ons het geval, 
dat we de dissocieerende verbinding AB, in vasten toestand, brengen 
in een luchtledige ruimte en de temperatuur voortdurend laten stijgen. 

De vaste stof AB zal dan, wanneer het volumen niet te groot is, 
coöxisteeren met haar damp, totdat de druk gelijkgeworden is aan 
dien, welke door het punt e is aangegeven; op dit oogenblik treedt 
een derde phase op, nl. vloeistof. Daar de totaal-samenstelling altijd 
die van AB moet zijn, is het noodzakelijk, dat de samenstelling 
van de dampphase aan de eene zijde en die van de vloeistofphase 
aan de andere zijde van de lijn voor A B ligt; zooals uit de figuren 
4, 5 en 6 volgt is dit ook werkelijk het geval. Bij temperatuurs- 
verhooging blijven nu drie phasen eenigen tijd naast elkaar bestaan 
en de met vast 45 coëxisteerende damp- en vloeistofphasen liggen 
op dezelfde horizontale lijn. De vloeistofphase ligt op den vloeistof- 
tak cc’ en de dampphase op den damptak ee, terwijl de vaste 
phase natuurlijk op de lijn GG ligt. 


1) Verslag Koninkl. Akad. 21 April 1897, 482, 


(197 ) 


Bij een geschikt volumen kunnen we nu de drie phasen over het 
geheele druk- en temperatuur-traject, „door ec, aangegeven, be- 
houden, doeh dan moet, als we in het punt e‚° zijn aangekomen, 
de dampphase verdwenen zijn, want in het punt ec, heeft de vloeistof 
dezelfde samenstelling als de vaste verbinding. 

Buiten het maximum resp. minimum in fig. 5 en 6 is de samen- 
stelling van vloeistof en damp immers evenals in fig. 4 altijd ver- 
schillend, en daar de lijn voor de verbinding, wanneer zich een 
maximum of minimum voordoet, steeds buiten dit maximum resp. 
minimum liet, zal in het hierboven genoemde geval, het gelijk in 
samenstelling worden van twee phasen noodzakelijkerwijze alleen 
kunnen voorkomen bij coëxistentie van twee phasen. ; 

Bij c,' treden we dus uit het driephasen-gebied, dat we bij c' zijn 
binnengekomen, en coëxistentie van vast 4 B + vloeistof kan nu 
bij hoogere temperaturen alleen nog bestaan onder hoogeren druk. 

Var per Waars heeft nu de temperatuur van het punt e de 
maximum sublimatie-temperatuur en die van het punt c‚' de minidmum- 
smeltpunt-temperatuur of het eigenlijke smeltpunt van de verbinding 
genoemd. 

Verder zij hier nog opgemerkt, dat, zooals uit de figuren 4, 5 en 6 
blijkt, de hoogste driephasen-temperatuur niet kan worden bereikt 
wanneer we van zuiver AB uitgaan, daar deze temperatuur corres- 
pondeert met een totaal-samenstelling die meer 4 bevat dan de 
verbinding. 

Uit het voorgaande blijkt dus, dat het meest karakteristieke onder- 
scheid tusschen een niet-dissocieerende en een dissocieerde stof dit 
is, dat, terwijl bij een niet-dissocieerende stof de driephasen slechts 
bij één temperatuur kunnen bestaan, zij bij een dissocieerende stof 
over een zeker temperatuur-traject kunnen coëxisteeren. Wij kunnen 
ook zoo zeggen: een niet-dissocieerende stof bezit slechts een drie- 
phasen-punt, doch een dissocieerende stof een driephasen-/ijn. 

Voor nu van de fig. 4, 5 en 6 af te stappen, wil ik er nog op 
wijzen, dat de oplosbaarheids-isotherm bij de maximum-driephasen- 
temperatuur een gedaante heeft, welke aangegeven wordt door de 
lijn f'ef',. Deze lijn raakt bij c aan den vloeistoftak en heeft een 
horizontale raaklijn, daar, waar zij de lijn voor de verbinding snijdt. 
Bij hoogere temperatuur laat de oplosbaarheids-isotherm van de 
vloeistoflijn los en beweegt zich in haar geheel omhoog. 


5. Dat de twee driephasendruklijnen ecs en e‚c,s, bij de maximum- 
driephasen-temperatuur moeten samenvallen is duidelijk, doeh waar 
de plaats van samenvalling in de driephasenstrooken moet worden 


(198 ) 


geteekend is een punt, dat nader toegelicht moet worden aan de 
hand der hier volgende p-/-projecties. 

In de fig. 8, 9 en 10 heb ik projecties voor de gevallen 1,2 en 8 
geteekend. Fig. 8 correspondeert met het geval 1, fie. 9 met het 
geval 2 en fig. 10 met het geval 3. De beteekenis der verschillende 
lijnen is door letters aangegeven ; zoo beteekent 4, de vaste stof A, 
B de vaste stof B en AB de vaste stof AB, L beteekent vloeistof 
en G damp. Men W' zijn de twee eutectische pmen, a en a’ de 
tripelpunten van zuiver Á en 5. 

De p-t-projecties laten verder zien, dat we hier een driephasenlijn 
hebben voor AB + L 4 G& bestaande uit twee continu in elkaar 
overgaande takken, en dat we hier de in de voorafgaande verhandeling 
besproken verschijnselen op grootere schaal moeten terugvinden. 
Zooals reeds uit de p-r-doorsneden bleek, is het tripelpunt uiteen- 
gevallen in twee punten / en #'. In het punt # raakt de lijn voor 
AB + Len in #' de lijn voor AB + G. 

Hoewel we bij de stelsels A B + L en AB +4 GC te doen hebben 
met stelsels van twee componenten in twee phasen, gedragen deze 
zich als monovariante stelsels, omdat de samenstelling van beide 
phasen identiek is. Dit is echter niet het geval voor het stelsel 
vloeibaar A B + damp en dit is de reden, waarom de lijn voor L + G, 
die in /’ aanvangt, niet kan worden aangegeven; bij konstante tem- 
peratuur hangt de druk hier nog af van het volume. 

Het punt # correspondeert niet met de maximum-driephasen- 
temperatuur en dat is de oorzaak van de analogie met het geval in 
de voorafgaande verhandeling toegelicht. 

Voor de gevallen 1 en 2 moet, zooals van per Waars bewezen 
heeft, de driephasenlijn bij het smeltpunt # de richting van de smelt- 
lijn bezitten. Daar nu in de meeste gevallen »/ >> v‚, loopt de smeltlijn 
van af het smeltpunt naar rechts. Dit brengt derhalve de noodzakelijk- 
heid mede, dat het punt #, zie Fig. 8a, ligt onder PR, d.w.z. bij een 
druk kleiner dan die, welke met de maximum-driephasen-temperatuur 
overeenkomt. Gaan we dus naar hoogeren druk, dan is de opeen- 
volging deze: #', F‚, R. Uit de relatieve ligging van deze drie pun- 
ten is het nu ook tevens duidelijk, dat in de fig. 4 en 5 de druk, 
overeenkomende met de maximum-driephasen-temperatuur MCS, 
moet liggen iets boven den smeltpuntsdruk €, c' 

Beschouwen we nu ook het zeldzaam voorkomende geval, dat 
vj vs en de smeltlijn dus naar links loopt, zooals in fig. 85 is aan- 
gegeven, dan ligt het punt /’ boven het punt £, en de opeenvolging 
naar hoogeren druk is dan #', R,F. Een gevolg van deze ligging 
is, dat in dit geval de twee driephasendruklijnen ecs en ces, (fig. 


A. SMITS. Bijdrage tot de kennis der Px on PT-lijnen voor hel geval twee stoffen een verbinding aangaan, welke in de vloeistof: en gasphase is gedissocieerd. 
e 8 ijdrage 


5 | 


AB 
JE 


Fig. 1. 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. XIV. Ao 1005/6, 


A. SMITS. Bijdrage tot de kennis der Px en PT lijnen voor het geval twee stoffen een verbinding 
aangaan, welke in de vloeistof. en gasphase is gedissocieerd. 


Driephasen-strooken in de omgeving van de lijn voor AB, dus dicht bij de smeltpunts-temperatuur van AB, 


Dampspan. verb. tusschen die der componenten. 


A= AB =D A= An —s A— AB ld 
Fig. 4. Dampsp. verb. tusschen die _ Vig. 5. Dampsp. verb. kleiner dan _ Fig. 6. Dampsp. verb. grooter dan die 
der componenten. die der componenten. eer componenten. A-— AB ZB 
EC S correspondeert met de hoogste driephasen-temperatuur. a 
» K Dampspan. verb. kleiner dan die der componenten. 
Af 
p) 


Fig. 8. 
Dampspan. verb. grooter dan die der componenten 


av 


Fig. Sb. 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XIV. Ao, 1905/6, 


Fig. 10. 


(199 ) 


4 en 5) moeten samenvallen tusschen de drukkingen correspondee- 
rende met F' en #. Daar dit echter niet de eenige wijziging is welke 
in de fig. + en 5 optreedt, heb ik in fig. 7 aangegeven hoe fig. 4 
wordt, voor het geval vj < vs. 

We zien dan, dat hierbij iets eigenaardigs voor den dag komt en 
wel een continue gesloten oplosbaarheids-isotherm Geefc,e,, die bij 
temperatuursverhooging meer en meer inkrimpt, om bij de maximum- 
driephasen-temperatuur geheel uit het stabiele gebied te verdwijnen. 

Is de onderste driephasendruklijn e,e,s, gestegen tot e/‚ c'‚, of m.a.w. 
beschouwen we de temperatuur van het punt #', dan heeft de 
oplosbaarheids-isotherm de gedaante gekregen, aangegeven door de 
lijn e,e'c'fc,. Bij deze temperatuur komt het mentmum der oplos- 
baarheids-isotherm, dat iets vroeger nog in het stabiele gebied lag, 
in het metastabiele gebied. Verhoogen we de temperatuur tot het 
smeltpunt van 4D of tot de temperatuur van het punt #, dan 
herhaalt zieh het vorige verschijnsel ten opzichte van het marimum, 
dat iets beneden deze temperatuur nog in het stabiele gebied lag. 
Bij nog hoogere temperatuur komt dan ook in de door het stabiele 
gebied loopende gedeelten der oplosbaarheids-isotherm geen maximum 
of minimum meer voor en we houden slechts over de lijntjes c,c', 
en e,€',. Deze lijntjes worden bij temperatuursverhooging al kleiner 
en kleiner en de twee driephasendruklijnen e‚c, en €'‚c',‚ naderen 
elkaar meer en meer, totdat zij bij de maximum-driephasentemperatuur 
in ESC zijn samenvallen. De takken der oplosbaarheids-isotherm 
raken bij deze temperatuur juist in de punten Z en C, om zich bij 
verdere temperatuurstijging geheel in het metastabiele en labiele 
gebied terug te trekken en daarop te verdwijnen '). 

Terwijl voor het geval v,>>v, boven de maximum-driephasen- 
temperatuur nog vast Á B met vloeistof kan coëxisteeren, nl. onder 
hoogeren druk, is dit, wanneer v;<{v,, niet het geval, hetgeen ook 
reeds uit de fig. 8a en 85 volgt. 

Verder zien we, dat in fig. 8 twee driephasenlijnen met een 
maximumtemperatuur voorkomen, in fig. 9 slechts één en in fig. 10 drie. 

Fig. 9 laat zien, dat het geval 2, waarbij de dampspanning van 
de verbinding kleiner is dan die der componenten, wel het meest 
interessante geval is, daar dit, zooals tot heden nog niet bekend was, 
een driephasenlijn opleveren kan met een minimum en twee maxima. 

Wat de ligging der twee takken van deze eigenaardige drie- 
phasenlijn betreft kan nog opgemerkt worden, dat hier slechts één 
van de mogelijke gevallen geteekend is. Deze takken kunnen door 


1) Later hoop ik op den loop van de oplosbaarheids-isotherm in het metastabiele 
en labiele gebied tusschen de temperaturen van F'' en F' terug te komen. 


(200 ) 


elkaar heen loopen of ook gedeeltelijk samenvallen, doch hierbij 
treedt geen essentieel verschil op. 

Eigenaardige complicaties doen zich voor, wanneer men aanneemt, 
dat er ontmoetingen plaats grijpen tusschen oplosbaarheidslijnen en 
plooipuntslijnen, doch daarover hoop ik later iets mede te deelen. 

Onder de fig. 8, 9 en 10 zijn geteekend de projecties der oplos- 
baarheidslijnen op het J-x-vlak of de smeltlijnen bij den wisselenden 
driephasendruk. Hieruit zien we, dat deze lijnen, aanvangende bij de 
componenten of de verbinding, niet altijd direet dalend mogen getee- 
kend worden, doch dat zij dikwijls eerst zullen stijgen, om te dalen 
na een maximum bereikt te hebben. 

Teekenen we de smeltlijnen bij constanten druk of een t-v-door- 
snede bij constante p, dan zijn deze bijzonderheden verdwenen. 


Scheikundig Laboratorium der Universiteit. 


Amsterdam, Juni 1905. 


Voor de Bibliotheek wordt aangeboden: L°. door den Heer Juus 
de 3° en 4° aflevering van de Reports on the Dutch Expedition to 
Karang Sago (Sumatra). Total Eelipse of the Sun May 18, 1901, 
bevattende N°. 8. Polarimetrie study of the Corona. N°. 4. Heat 
radiation of the Sun during the eclipse by W. H. Juus; 2°. door 
den Heer ZwWAARDEMAKER ook namens den Heer H. Burerr: „Leer- 
boek der Oorheelkunde”; 38°. door den Heer BakHuis RoozrBoom de 
dissertatie van den Heer E. H. Böcunrer: „Gedeeltelijke mengbaar- 
heid van vloeistoffen bij stelsels van koolzuur en een tweede stof; 
4°. door den Heer Scrourm de dissertatie van den Heer H. Orrer- 
HAUS Ez.: „Lineaire stelsels en -weefsels”’. 


De vergadering wordt gesloten. 


(14 Juli 1905). 


KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN 
TE AMSTERDAM, 


VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING 
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING 


van Zaterdag 30 September 1905. 


reedt 


Voorzitter: de Heer H. G. vaN DE SANDE BAKHUYZEN. 
Secretaris: de Heer J. D. vaN DER WAALS. 


EN ELO U DD: 


Ingekomen stukken, p. 202. 

Uitreiking der Leeuwenhoek-medaille aan den Heer M. W. BEIJERINCK, p. 202. 

Bespreking over het door de Heeren Winkrer en Bork uitgebrachte verslag betreffende 
„Oprichting van instellingen voor onderzoek der hersenen’, p. 209. 

H. Haca, namens den lleer C. Scroure: „Metingen van het Thomson-effect in kwikzilver”, p. 210. 

C. A. PEKELHARING: „Over een onderzoek van de Heeren C. J. C. vAN HOOGENHUYzE en 
H. VerProeem aangaande de afscheiding ven kreatinine bij den mensch”, p. 215. 

J. D. var per Waars: „Eigenschappen der kritische lijn (plooipuntslijn) aan de zijde der 
componenten”’, p. 230. 

J,D. van per Waars: „De eigenschappen der doorsneden van het saturatievlak van een 
binair mengsel aan den kant der componenten”, p. 240. 

J. D. van per Waars: „De exacte getallenwaarde voor de eigenschappen der plooïipuntslijn 
aan de zijde der componenten”, p. 2 9. 

W. A. var Dorp en G. C. A. van Dore: „Over de chloriden van maleïnezuur en van 
fumaarzuur en over eenige hunner derivaten”, p 258. 

H. pr Vries: „Centrale projectie in de ruimte van Lobatschefsky” (Iste mededecling). 
Aangeboden door de Heeren J. CARDINAAL en JAN DE Vries), p. 264. 

J. P. vaN DER Srok: „Over frequentie-krommen van meteorologische grootheden”, p. 270. 

D. Mor: „Onderzoek naar de esteranhydriden van tweebasische zuren” (Aangeboden door de 
Heeren A. P. N. FraNcHiMONT en P. vaN RoMBURGI), p. 283. 

L. vAN Trarume: „Thalictrum aquilegifolium, een cyaanwaterstof-leverende plant” (Aangeboden 
door de Heeren P. van RomsBurem en A. P. N. FRANCHIMONT), p. 285. 

P. van RomgureH: „Over de inwerking van ammoniak en aminen op mierenzure esters van 
glycolen en glycerine”, II, p. 287. 

N. L, SöHNGEN: „Over bacteriën welke methaan als koolstefvoedsel en energiebron gebrui- 
ken” (Aangeboden door de Heeren M. W. BeiserINCk en S. HOOGEWERFF), p. 289. (Met één plaat). 

Z. P. Bouman: „Bijdrage tot de kennis van den tetraedralen complex”. (Aangeboden door de 
Heeren JAN DE Vries en J. CARDINAAL), p. 294. 

D.J. Hersuorr Por: „De centra van Bork in de kleine hersenen van zoogdieren” (Aan- 
geboden door de Heeren C. Winkrer en L. Bork), p. 299. (Met één plaat). 

G. VAN RijNBErK: „De huidteekeningen der gewervelde dieren in verband met de Segmen— 
taalleer” (Aangeboden door de Heeren C. Winkrer en C, A. PEKELHARING), p. 308. 

W. KAPTErN : „Over eene bepaalde integeraal van KumMeRr”, p. 315. 

Srprev J. Ihekson: “On a new species of Corallium from Timor”, (Aangeboden door de 
Heeren Max Wegner en G. C. J. VosMarr), p. 322. 

A. Krurver: „Een vraagstuk van meetkundige waarschijnlijkheid”, p. 325. 

R. Sissixem: „Over de theorie der terugkaatsing van het lieht door niet volkomen door- 
schijnende lichamen”, {Aangeboden door de Heeren H. A. Lorentz en J. D. VAN DER Waars), 


Pp. 335. 
14 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XIV. A0, 1905/6. 


( 202 ) 


H. A. Lorentz: „Over de warmtestraling in een stelsel lichamen van overal gelijke tempe- 
ratuur”, I. p. 345. 

Evo. Dvrors: „De geogvaphische en geologische beteekenis van den Hondsrug en het onder= 
zoek der zwerfsteenen in ons noordseh diluvium”. (Aangeboden door de Heeren K. Martin en 
J. M. vaN BEMMELEN), p. 360. 

Aanbieding eener verhandeling van den Heer H. G. Jonker: „Bijdragen tot de kennis der 
sedimentaire zwerfsteenen in Nederland. 1. De Hondsrug in de provincie Groningen. 2. Boven- 
silurische zwerfsteenen. Sde Mededeeling. Zwerfsteenen van den ouderdem der Oostbaltische 
Zone”, p. 368. 

Aanbieding van boekgeschenken, p. 369. 

Errata, p. 870. 


Het Proces-Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen en 
goedgekeurd. 


Ingekomen is: 


1°. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken dd. 31 Juli 
1905 waarbij ZExe. bericht geeft dat er geen bezwaar bestaat dat de 
Heer A. Pvrre in plaats van den Heer J. W. C. Gorrnart worde 
afgevaardigd naar het Laboratorium te Buitenzorg, voor rekening 
van het Buitenzorg-fonds en met ondersteuning van de Regeering. 


2°. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken dd. 19 
Augustus 1905, waarbij ZExe. bericht geeft dat Dr. C. H. Winp 
benoemd is tot gedelegeerde der Regeering bij het {ste internationale 
Congres voor de studie der radiologie en ionisatie te Luik. 


83°. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken dd. 2 
September 1905, met verzoek op te geven of er Nederlandsche 
geleerden zijn en zoo ja welke, bereid zich te laten afvaardigen 
naar het VI® Congres voor toegepaste scheikunde in April 1906 te 
Rome te houden. 

Daar niemand zich thans reeds daartoe beschikbaar kan stellen, zal 
aan de Regeering medegedeeld worden, dat de Akademie weldra 
één of meer leden hoopt te kunnen aanwijzen die geneigd zijn die 
opdracht te aanvaarden. 


4°. Missive van den Heer M. W. BeueriNcK, waarbij hij dank 
zegt voor de hem {verleende onderscheiding der toekenning van de 
gouden Leeuwenhoek-medaille. 

Naar aanleiding hiervan wenscht de Voorzitter den Heer BEIJPRINCK 
mondeling geluk met zijne verkregen onderscheiding, en verzoekt den 
Heer WeNr de gronden te willen voorlezen waarop het verslag der 
Commissie berustte. 

De Heer Went voldoet hieraan met de volgende toespraak. 


( 203 ) 


Hooggeachte Heer Buierinek. 


Aan mij valt heden het voorrecht ten deel, U te mogen toespreken 
nu U de LeeuwWeNHOEK-medaille zal worden uitgereikt. De Commissie, 
die over de toewijzing had te beslissen (waarvan de Voorzitter tot 
zijn leedwezen tengevolge van een Regeeringsopdracht afwezig is) 
heeft mij die taak opgedragen, daar ik het eenige botanische lid in 
haar midden ben, maar ik heb die opdracht met vreugde aanvaard, 
ook omdat mijn werk mij dikwijls van meer nabij met het Uwe 
heeft doen kennismaken. 

Toen onze Commissie zich voor de vraag gesteld zag uit te maken, 
wie in de laatste tien jaren het meest had bijgedragen tot de ver- 
meerdering van de kennis der mikroskopiseh kleine wezens, bleek 
al spoedig, dat haar taak niet zoo heel gemakkelijk was. Langzamer- 
hand toch is het veld van studie der mikroskopisch kleine organismen 
zoo groot geworden, dat het voor één enkel mensch niet mogelijk 
is dit geheel te overzien, zoodat ook daar een sterke specialiseering 
is waar te nemen; het valt den botanieus daardoor moeilijk te oor- 
deelen over de waarde van bacteriologisch medische onderzoekingen, 
den bacterioloog over zoölogische waarnemingen en zoo omgekeerd. 
Toch waren wij het er al spoedig over eens, dat, waar helaas bij zoo 
velen de neiging bestaat de mikro-organismen eenigszins te plaatsen 
buiten de overige levende wezens, zeker voor de toekenning der medaille 
in de eerste plaats het oog gevestigd zou moeten worden op die 
onderzoekingen, welke een meer algemeene beteekenis hebben, die 
een helderder licht doen vallen op algemeene biologische vraagstukken 
en toen was het natuurlijk, dat al dadelijk Uw naam genoemd werd 
en dat het ons voorkwam, dat niemand meer dan Gij aanspraak 
mocht maken op de toekenning der LeeuWENHOEK-medaille in het 
jaar 1905. 

Niet alleen LrRUWENHOEK, maar ook onderzoekers, die veel later 
leefden, hebben er zeker niet van gedroomd, dat de studie dier 
mikroskopisch kleine wezens ons in vele opzichten zou kunnen leiden 
tot een betere kennis van tal van levensproblemen, die men bij deze 
organismen in hun eenvoudigsten vorm aantreft, ja ik geloof zelfs te 
mogen zeggen, dat bij degenen, die het fonds voor de LrruweENHOEK- 
medaille tot stand brachten, dergelijke denkbeelden nog niet bestonden. 
Hoezeer is in 30 jaar de stand van de wetenschap in dat opzicht 
veranderd! Maar tot degenen, die door hun onderzoekingen hier 
nieuwe inzichten deden ontstaan, behoort Gij zeker in de allereerste 
plaats. Niet alleen in de laatste tien jaren, maar reeds lang te voren, 
sedert Gij Uw woonplaats verlegd hebt naar Delft, de stad van 


14 


(204) 


LeERUWENHOEK, zijt Gij bezig geweest met de studie der mikroben. 
Toch is. er een tijd geweest, dat daarbij vooral vraagstukken van de 
praktijk en pas in de tweede plaats zuiver wetenschappelijke vragen 
uw aandacht hadden bezig te houden. Dit werd anders sedert Gij 
nu juist 10 jaar geleden als hoogleeraar zijt opgetreden aan de 
Polytechnische School, thans Technische Hoogeschool. In de rede- 
voering, waarmede Gij toenmaals Uw ambt aanvaard hebt „De 
biologische Wetenschap en de Bacteriologie”, werd door U wel is 
waar ook gewezen op de beteekenis van de studie der mikrobiologie 
voor de praktijk, maar toch werd hier nàdruk gelegd op het groote 
belang, dat er in gelegen is om algemeene biologische vraagstukken 
te bestudeeren bij de eencellige organismen, vooral omdat men hier 
mist de complicatie van een arbeidsverdeeling tusschen verschillende 
cellen, omdat in het algemeen tal van problemen zich hier veel 
gemakkelijker laten stellen en men hier zeker het allereerst tot hun 
oplossing zal kunnen geraken. Im die richting hebt Gij zelf ook 
altijd gewerkt en zonder dat het in mijn bedoeling ligt hier een 
opsomming te geven van het vele, dat door U op mikro-biologisch 
gebied gevonden is, zou ik toch enkele der meest in het oog vallende 
van uw ontdekkingen der laatste 10 jaren kort willen herdenken. 

In de eerste plaats dan de onderzoekingen over assimilatie van 
vrije stikstof. Reeds vroeger was door U een zeer belangrijke bijdrage 
geleverd tot de kennis der organismen, die in symbiose met Legu- 
minosen stikstof assimileeren; thans hebt Gij ook Uw aandacht gewijd 
aan het stikstofvraagstuk in veel ruimeren zin en dit is aanleiding 
geweest tot de ontdekking van soorten van het geslacht Azotobacter, 
vooral van Azotobacter chroocoecum. Was tot nu toe alleen de 
anaërobe Clostridium Pasteurianum beschreven als in staat vrije 
stikstof te assimileeren, Uw onderzoekingen maakten ons bekend met 
aërobe bacteriën, die ditzelfde vermogen, waarbij in het midden 
gelaten kan worden of zij hiertoe alleen in staat zijn, dan wel in 
symbiose met andere mikroben. Was door U zelf reeds gewezen op 
de groote verspreiding van Azotobacter in de natuur, latere onder- 
zoekingen hebben dit nog meer bevestigd en de overtuiging veld 
doen winnen, dat, wat betreft de vorming van stikstofverbindingen 
uit vrije stikstof deze organismen zeker een zeer belangrijke rol 
spelen. Dat dit resultaat door U bereikt werd, terwijl vroeger zooveel 
onderzoekers vergeefs gezocht hadden, moet wel vooral toegeschreven 
worden aan de genialiteit van uw onderzoekingsmethoden, waarbij 
zooveel mogelijk de omstandigheden in de natuur werden nagebootst 
en waarbij pas in de laatste instantie met reinkulturen gewerkt werd. 
Daarbij kwam in de tweede plaats het gelukkige denkbeeld van het 


(205 ) 


bestaan van oligonitrophile mikroben, die dus ook wel stikstofver- 
bindingen als voedsel kunnen bezigen, maar alleen wanneer deze in 
zeer verdunden toestand gegeven worden. 

Ik denk verder aan Uw proefnemingen met Bacteriën, die koolzuur 
als koolstofbron in het donker kunnen gebruiken. Werd reeds vroeger 
door U aangetoond, dat men op een dwaalspoor zou kunnen komen 
bij Bacillus oligocarbophilus, daar deze leven kan ten koste van de 
zeer geringe hoeveelheden organische stoffen, die in de laboratoriums- 
lucht voorkomen, verleden jaar werden de proeven van NATHANSON door 
U uitgebreid, waardoor blijkt dat koolzuur gereduceerd kan worden 
door mikroben die hun energie verkrijgen hetzij uit zwavelwaterstof, 
thiosulfaat of tetrathionaat of door denitrificatie met vrije zwavel. 

De methode om van massakulturen uit te gaan, waarbij de omstan- 
digheden zoo gekozen werden, dat slechts die mikroben zich ontwik- 
kelen, die aan bepaalde levensvoorwaarden geadapteerd zijn, heeft U 
niet alleen hier, maar ook in andere gevallen tot belangrijke resul- 
taten gevoerd. Ik denk aan Uw proeven met Ureumbacteriën, aan 
die over boterzuurgisting, over sulfaatreduceerende organismen, vooral 
aan die over anaërobiose. Hier geldt het een derde hoogst belangrijk 
vraagstuk, aan welks oplossing Gij meewerkt. Pasrpur had onze 
denkbeelden omtrent ademhaling een radicale wijziging doen onder- 
gaan door zijn ontdekking van anaërobe organismen. Met behulp 
van de fraaie methode der sedimentfiguren bij bewegelijke bacteriën 
kon door U aangetoond worden, dat verschillende mikroben zeer 
verschillende zuurstofspanningen opzoeken, dat zij een zeer verschil- 
lende behoefte aan vrije zuurstof hebben. Uw voortgezette onderzoe- 
kingen voerden U ten slotte tot de voorstelling, dat ook de zoogenaamd 
obligaat anaërobe organismen vrije zuurstof noodig hebben, zij het 
dan ook zeer weinig, zoodat volgens U beter gesproken wordt van 
mikro-aërophilen. 

Wanneer hier over ademhaling gesproken wordt, denkt natuurlijk 
ieder ook dadelijk aan Uw studiën over lichtende bacteriën, die zulk 
een aantal verrassende nieuwe feiten leerden kennen; deze zijn wel 
is waar niet afkomstig van de laatste tien jaar, maar Gij hebt de 
toen het eerst gebezigde methode, de auxanographische, ook later 
nog herhaaldelijk toegepast met schitterend succes. Ik wijs daarbij 
b.v. op uw onderzoek over de glukase en over het voorkomen 
daarvan, over het indigo-enzym, over sulfaatreduceerende Bacteriën 
en zoo vele andere onderzoekingen op het gebied van stofwisselings- 
processen. Hoe belangrijk deze ook zijn, ik zal er hier niet verder 
op ingaan, om even de aandacht te vragen voor eenige van Uw 
verhandelingen, die zieh op een geheel ander gebied bewegen. 


( 206 ) 


Ik bedoel die, welke betrekking hebben op de veranderlijkheid 
van mikroben. Steeds werd Uw geest aangetrokken door de studie 
der erfelijkheidsproblemen; ik behoef slechts te noemen: Uw galstudiën, 
Uw onderzoek van Cystisus Adami. Het is dan ook begrijpelijk, dat 
Gij voor deze problemen bij de mikroben naar een oplossing gezocht 
hebt. In Uw reeds genoemde redevoering hebt Gij er op gewezen, 
dat in de eerste plaats bij mikro-organismen in zeer korten tijd beschikt 
kan worden over geheele reeksen van generaties, en dat ten tweede 
wijziging van uitwendige omstandigheden diepere veranderingen 
teweegbrengt van de erfelijke eigenschappen, dan men dit ergens 
bij de hoogere organismen heeft waargenomen. Maar Gij hebt zelf 
onderzoekingen verricht op dit gebied, b.v. over het verlies van het 
sporevormend vermogen bij aleoholgisten, maar vooral denk ik daarbij 
aan de mededeeling hier in deze Akademie door U gedaan op 27 
October 1900 over verschillende vormen van erfelijke variatie bij 
mikroben en aan uw verhandeling van verleden jaar over „Chlorella 
variegata, ein bunter Mikrobe”, een verhandeling waarvan de titel 
reeds wijst op het merkwaardige van den inhoud. In dit laatste 
geval hieldt Gij U bezig met groene organismen en dit geeft mij 
aanleiding nog te wijzen op Uw groote verdiensten, wat de studie 
der lagere wieren betreft. 

Tot voor korten tijd was een studie der mikroskopisch kleine 
wieren niet wel mogelijk, zoodra men hun eigenschappen wilde 
onderzoeken geheel onafhankelijk van andere levende wezens. Immers 
het was niet mogelijk ze in reinkultuur te kweeken; niet alleen 
wist men weinig of niets van hun physiologische eigenschappen, 
maar zelfs hun ontwikkelingsgeschiedenis was niet voldoende bekend 
en tal van duistere punten moesten hier opgehelderd worden. Gij 
hebt het eerst de mogelijkheid aangetoond van kultuur van groene 
mikroben op soortgelijke voedingsbodems als de niet groene, eerst 
van Chlorella vulgaris, later van Pleurococcus vulgaris en andere, 
zelfs van Diatomeae. Schijnbaar kleine onderzoekingen, maar die den 
grondslag vormen voor een omwenteling in de studie der lagere 
Algen, die thans op dezelfde wijze aangevat wordt als met Bacteriën 
een 25-tal jaren geleden het geval is geweest. 

Zooals ik zooeven al zeide, was het niet mijn doel hier een opsom- 
ming te geven van al uw onderzoekingen; ik heb slechts op enkele 
van de meest belangrijke een oogenblik het licht doen vallen, maar 
ik ga er andere van veel beteekenis voorbij, b.v. die over azijngist, 
over zwavelwaterstofvorming en over het geslacht Aërobacter, over 
de oorzaak der mozaiekziekte van de tabak en nog zooveel meer. 
Trouwens het is uilen naar Athene dragen, wanneer ik er hier 


(207 ) 
op deze plaats over spreek, immers de meeste van Uw vele onder- 
zoekingen zijn het eerst in de werken van deze Akademie gepubli- 
ceerd, vele na een mondelinge voordracht er over. Juist de algemeene 
beteekenis uwer proefnemingen maakte, dat Gij hier steeds een zeer 
aandachtig gehoor hadt. 

Wij verheugen ons er over, dat het een Nederlander is, aan wie 
de Nederlandsche LeeuWENHOEK-medaille ditmaal gegeven wordt, ter- 
wijl bij vorige gelegenheden aan vreemdelingen die eer te beurt 
viel. Nog één verschil is er; toen waren het, zooals meestal het 
geval is bij dergelijke eerbewijzen, mannen, die hun levenstaak ver- 
vuld hadden, van wie niet veel meer op wetenschappelijk gebied 
verwacht kon worden. Gij bevindt U in de kracht van Uw leven, 
Uw wetenschappelijke productiviteit is veeleer stijgende dan afnemende 
en wij mogen dan ook wel de hoop uitspreken, dat nog veel belang- 
rijke ontdekkingen op mikrobiologisch gebied door U gedaan zullen 
worden. Wanneer het mij vergund is daarbij een wensch te uiten, dan 
weet ik, dat velen met mij gaarne eens een samenvatting van Uwe 
hand zouden zien van Uw denkbeelden over de biologie der mikro- 
organismen. Er ligt in Uw verschillende verhandelingen zulk een schat 
van oorspronkelijke denkbeelden en bijzondere opvattingen dikwijls in 
enkele zinnen begraven, dat een dergelijke samenvatting zeker met 
spanning tegemoet zou worden gezien. Er zou ook uit blijken, 
hoeveel van de tegenwoordige voorstellingen op mikrobiologisch 
gebied wij eigenlijk aan U te danken hebben; dit is veel meer, dan 
menigeen weet, die slechts oppervlakkig van Uw werk kennis genomen 
heeft. Ook daardoor zal Uw naam steeds genoemd worden onder de 
Nederlanders die belangrijk bijgedragen hebben tot vermeerdering 
van onze kennis op natuurhistorisch gebied, waardoor Gij de waardige 
nakomeling zijt van een INGENHOUSZ, een SWAMMERDAM, een LEEUWENHOEK. 


De Voorzitter dankt den Heer Wert voor het uitgebrachte verslag 
en overhandigt de gouden medaille aan den Heer BeiJERINCK, waarna 
deze, het woord verkregen hebbende, het volgende zegt: 


Mijnheer de Voorzitter, Mijnheer Went! 


Ontvangt mijn dank voor Uwe hartelijke woorden, die zoo ondub- 
belzinnig bewijzen, dat de richting, waarin ik de Mikrobiologie 
beoefen, de sympathie wegdraagt van de beste beoordeelaars. 

Die richting is kort te omschrijven als het onderzoek van de 
Oekologie der mikroben, dat is van het verband tusschen bepaalde 
levensvoorwaarden en bepaalde levensvormen die daaraan beantwoor- 


(208 ) 


den. Daar het mijn overtuiging is, dat deze bij den tegenwoordigen 
stand der wetenschap de meest noodzakelijke en meest vruchtbare 
richting is om orde te brengen in onze kennis aangaande dat deel 
van het natuurlijke stelsel, dat de laagste grens omvat van de 
organische wereld, en dat ons aanhoudend het groote vraagstuk naar 
den oorsprong van het leven zelve in scherpe trekken voor oogen 
stelt, is het mij tot groote voldoening, dat de Akademie blijkbaar 
de beoefening daarvan in den beoefenaar wil bekronen. 

In experimenteelen zin geeft de oekologische opvatting der Mikro- 
biologie, in twee elkander aanvullende richtingen aanleiding tot een 
eindeloos getal van proeven, namelijk eenerzijds tot het opsporen 
van de levensvoorwaarden van reeds door een of andere omstandig- 
heid of door het toeval bekend geworden mikroben, en anderzijds tot 
de ontdekking van levende wezens, welke bij vooraf vastgestelde 
levensvoorwaarden verschijnen, hetzij omdat z7 alleen daarbij kunnen 
bestaan, of omdat juist zij bij die invloeden de sterksten zijn en hun 
medestanders overwinnen. Vooral deze laatste methode van onderzoek, 
die eigenlijk niets anders is dan de ruime toepassing van wat tegen- 
woordig veelal de elektieve kultuurmethode genoemd wordt, is 
vruchtbaar en echt wetenschappelijk, en het is niet te veel om te 
zeggen, dat de Algemeene Mikrobiologie vooral daaraan haren veelzij- 
dieen en verrassenden vooruitgang te danken heeft. Maar ofschoon 
reeds LEBUWENHOEK voor meer dan twee eeuwen bij sommige van zijn 
onderzoekingen deze zijde der Mikrooekologie in praktijk bracht, 
en Pasrpeur daardoor geleid de meeste zijner groote ontdekkingen 
heeft kunnen doen, is het getal van bewuste beoefenaren daarvan 
tot nu toe slechts zeer gering gebleven, en ik gevoel, dat ik zeker 
daartoe mag gerekend worden door den lust die in mij is om bij 
te dragen tot het grootsche werk, dat op dit gebied te volbrengeu valt. 

Maar de verdieping der inzichten in een zoo subtielen en moeilijken 
tak van kennis als de Mikrobiologie schrijdt uiterst langzaam voort, 
en daarom moet een gebeurtenis als deze, naast voldoening, nog 
gedachten van anderen aard opwekken. Komende, wanneer het 
hoogtepunt van het leven bereikt of voorbij is, de blik in het tegen- 
woordige en de toekomst het helderste is geworden, kunnen er geen 
illusies meer bestaan aangaande de verhouding van de nieuw gevonden 
„wetenschappelijke feiten tot de afmetingen van den oceaan der 
waarheid. 

Toch zal de herinnering aan dit bewijs van waardeering, toegewezen 
door een kring als deze, mij, als Nederlandsch geleerde, bij het 
klimmen der jaren, en wanneer de wetenschap zal ophouden haar 
loon in zich zelf te dragen, ongetwijfeld de voortzetting van de 


(209 ) 


bewerking van het gekozen arbeidsveld veraangenamen en verlichten, 
en wèl dus heb ik reden, u mijne heeren, Voorzitter en Leden der 
Akademie, mijne gevoelens van groote erkentelijkheid voor dit onver- 
getelijke oogenblik aan te bieden. 


Verder komt aan de orde de bespreking over het door de Heeren 
WINKLER en Bork in de Mei-vergadering uitgebracht verslag be- 
treffende „oprichting van üustellingen voor onderzoek der hersenen”. 
Aan het slot van dat rapport werden drie conclusiën voorgesteld, 
nl. 1°. Aan de Regeering de motieven bloot te leggen, welke de 
internationale Akademische Commissie voor hersenonderzoek genoopt 
hebben om de vorming van instituten voor hersenonderzoek te 
verlangen; 2°. Aan de Regeering de richting aan te geven, die zij 
om versnippering van krachten te voorkomen de meeste gewenschte 
acht, te weten: de vorming van één Centraal Instituut voor hersen- 
onderzoek, en 38°. de Regeering te verzoeken de stichting van dit 
eene centrale Instituut voor hersenonderzoek in Amsterdam in overleg 
met die Gemeente, met ernst te willen overwegen en ten uitvoer te 
brengen. 

De Voorzitter zegt, dat hij ook met geleerden buiten de Akademie 
dit rapport heeft besproken. Hij leest een brief voor van den Heer 
JeLGERSMA, en in verband met dit schrijven acht hij het wenschelijk 
dat de Akademie zich wel vereenigt met de beide eerste conclusies 
van het rapport, maar dat zij aan de Regeering geen ongevraagd 
advies geeft over de wijze waarop de Regeering eventueel aan de 
wenschen van de Afdeeling zal willen te gemoet komen. Hij stelt 
daarom voor in de 3de conclusie te doen vervallen de woorden „in 
Amsterdam in overleg met die gemeente” en tevens de passages in 
het rapport waarop dit gedeelte van de conclusie gegrond is. 

De Heer WinkLer bestrijdt dit voorstel. Hij stelt in het licht waarom 
naar de meening van de stellers van het rapport de vestiging te 
Amsterdam van principieele beteekenis is voor het welslagen van 
het bedoelde Instituut. Wil de afdeeling dus een verzoek tot de 
Regeering richten om tot de stichting van een zoodanig Instituut 
over te gaan dan zal zij naar de meening van de stellers van het 
rapport daarbij tevens dienen te verzoeken dat Instituut te Amsterdam 
te vestigen. Bij stemming wordt het rapport onveranderd goedgekeurd 
met 31 stemmen tegen 3, en 4 blanco stemmen waaronder die van 
‚de stellers van het rapport. 


(210) 


Natuurkunde. De Heer Haca doet eene mededeeling namens den 
Heer C. Scnourr, over : „Metingen van het Tnomson-effect in 


kwikzilver”. 


Deze metingen zijn ondernomen in aansluiting met de door Prof. H. 
Haca verrichte metingen van het Tromsonr-effeet in kwikzilver (Ann. 
de Ecole Polytechn. de Delft, 1, 1885, p. 145; III, 1887, p. 43). 

Een uitvoerige beschrijving van de inrichting der proeven is ge- 
geven in mijne Dissertatie. Een deel van de hier vermelde resultaten 
is later gekregen. 

De waarde van de TromsoN’sche constante werd uit de waarne- 
mingen afgeleid door integratie van de door Verrprr gegeven difte- 
rentiaalvergelijking voor de punten van een ongelijk verwarmden 
homogenen ecylindrischen geleider waardoor een stroom gaat. Wordt 
de constant geworden warmteverdeeling beschouwd in een stuk van 
zulk een geleider, begrensd door stukken van constante temperatuur, 
dan is deze vergelijking integrabel en de integraal wordt eenvoudig 
voor de punten midden tusschen deze grenzen van constante tem- 
peratuur, wanneer over het stuk tusschen die grenzen de uitwendige 
warmtewisseling door geleiding, convectie en straling mag worden 
verwaarloosd tegenover de andere thermische effecten. De THoMmsonN’sche 
constante 5 wordt dan 


waarin « de stroomsterkte voorstelt; w den weerstand; J het 
mechanisch warmteaequivalent; q de doorsnee van den geleider; U 
het temperatuurverschil tusschen de beide gebieden van constante 
temperatuur; / den afstand van deze stukken; 2 Ayu de temperatuur- 
verandering die in de middendoorsnee optreedt wanneer de stroom- 
richting van teeken verandert; 2 de temperatuurstijging in diezelfde 


doorsnee tengevolge van de Joule-warmte. 

Om bij de omkeering van de stroomrichting 4A7,u te kunnen 
„meten inplaats van 2A7,w werd het kwikzilver onderzocht in een 
U-vormige glazen buis, verticaal opgesteld, met het omgebogen deel 
naar boven. Het bovenstuk van deze U-buis was omgeven door een 
kookkolfje, waarin verschillende vloeistoffen, (resp. aceton, water, 
aniline, glycerine) konden worden aan het koken gebracht, met behulp 
van een electrischen stroom. Zoodoende werd het bovenstuk op een 
constante temperatuur gehouden. Met hetzelfde doel werden de on- 


(21 ) 


derste stukken der beide beenen, die met platina-staafjes waren 
gesloten, in stroomend leidingwater gestoken. 

In de stukken van veranderlijke temperatuur werd in doorsneden 
ter halver hoogte tusschen de constante grenzen de temperatuur 
gemeten. 

Nemen we aan dat na het doorvoeren van den stroom in de eene 
richting een bepaald temperatuurverschil bestond in die midden- 
doorsneden dan moest de verandering van dat temperatuurverschil 
door commuteeren van den stroom 4A7,u bedragen, wanneer de 
conditie omtrent uitwendige warmteuitwisseling vervuld was. 

Te dien einde was om de stukken van veranderlijke temperatuur 
een ruime vacuummantel aangebracht, grootendeels van glas, met 
een metalen bodem, en om redenen van practischen aard was het 
geheele kookkolfje met een deel van den waterkoeler daarop, in 
dien mantel opgenomen. 

Voor de meting van A w werden afzonderlijke waarnemingen 


J 
gedaan bij een zoo goed mogelijk gelijke stroomsterkte. Door den 
stroom achtereenvolgens het eene en daarna het andere been te doen 
doorloopen, werd het temperatuurverschil in de middendoorsneden 
met een bedrag 2 à, veranderd. 


Voor de temperatuurmetingen in het kwikzilver werd het thermo- 
electrisch verschil tusschen het kwik zelf en platina gebruikt. Ver- 
schillende soorten platina gedragen zich in dit opzicht geheel verschil- 
lend. De sterkste thermostroomen werden verkregen met lridium- 
houdend Pt van 10 à 20 pCt. Van dit platina werd in elk der 
beenen een draad ingesmolten zooveel mogelijk in de midden-door- 
snee. Door deze draden met elkaar te verbinden en in den keten een 
gevoeligen galvanometer op te nemen kon men de temperatuurver- 
schillen Azu en 25 in verhouding bepalen. Om deze elk afzon- 


derlijk te kunnen meten, hadden de thermo-electrische constanten van 
het platina ten opzichte van kwik moeten worden bepaald. 

De temperatuursongelijkheid in de middendraden die het gevolg 
was van een niet geheel te vermijden asymmetrie van de beide 
beenen der U buis werd met behulp van een anderen onveranderlijken 
thermoketen gecompenseerd. Bij alle waarnemingsserieën werd tevens 
de galvanometer-uitslag gemeten die deze thermoketen gaf bij be- 
kenden weerstand en bekend temperatuur-verschil aan de eontact- 
plaatsen, ten einde veranderingen in de gevoeligheid van den gal- 
vanometer of veranderingen in den schaalafstand te elimineeren. 


— 


Het quotient 7 werd indirect bepaald. Was de uitwendige warmte- 


De) 


uitwisseling te verwaarloozen dan moest het temperatuurverval over 
het stuk van veranderlijke temperatuur, zoo lang de stroom niet 
doorging, lineair zijn, afgezien van de temperatuurverdeeling nabij 
de grenzen, en het verval, dat in de middendoorsnee optrad na het 
doorgaan van den stroom moest met groote benadering hetzelfde 


T 


se ‚ : A ed 
zijn, als in het geval dat de stroom niet doorging. De grootheid 7 


mag daarom gelik worden gesteld aan het temperatuurverval in de 
middendoorsnee. 

Ten einde dit verval te meten was in elk van de beenen, ter 
weerszijden van de midden-doorsnee op een bepaalden afstand daar- 
onder en daarboven, eveneens een platinadraad ingesmolten. Het 
temperatuurverschil tusschen de dradenparen werd gemeten en ge- 


= 


deeld door den afstand der draden, en dit quotient werd voor DE 


in de plaats gesteld. 

De draden voor de meting van het temperatuurverval waren van 
een soort platina, waarvan tevoren de thermo-eleectrische constanten ten 
opzichte van kwik nauwkeurig waren bepaald. Dat hetzelfde van 
de draden in de midden-doorsneden niet kan worden gezegd, maakt 
het bezwaarlijk, uit de metingen zooals ze gedaan zijn een conclusie 
te trekken omtrent de lineariteit van het temperatuurverval. Op 
grond van vóórproeven echter mag worden aangenomen, dat, tusschen 
bepaalde grenzen voor de waarde van /, de voorwaarde van een 
lineair verval voldoende is vervuld. 

Een groote moeilijkbeid heeft bij deze metingen de bestrijding van 
toevallige thermostroomen gegeven. Vooral bij een commutator in 
den galvanometerketen kwamen die bezwaren aan het licht. 

Contacten van massief homogeen koper hebben het best voldaan. 

Bij deze inrichting van de temperatuur-metingen in het kwik 
moest, gedurende het sluiten van den galvanometerketen, de hoofd- 
stroom door het kwik voor een oogenblik verbroken zijn. Daartoe 
was de galvanometercommutator gecombineerd met een stroomver: 
breker voor den hoofdstroom, 

De meridiaanveranderingen gedurende de metingen werden geëlis 
mineerd, door telkens vóór de galvanometeruitwijking den ruststand 
van den galvanometer te noteeren. Deze was weliswaar eenigszins 
afhankelijk van de sterkte en de richting van den hoofdstroom 
tengevolge van diens magnetisch veld, maar door het combineeren 
van waarnemingen bij stelselmatig gecommuteerden hoofdstroom en 
thermostroom verdween dit bezwaar. 

De galvanometer van CARPENTIER was van het THoMmsoN-type. Met 


(213 ) 


een gevoelig magneetstelsel volgens PascHeN, opgehangen aan een 
kwartsdraad van — 7u, voorzien van electrolytische dempers en 
van klossen van kleinen weerstand (2,76 £) voldeed dit instrument 
aan alle gestelde eischen. 

De stroomsterkte werd bepaald door den uitslag te meten van 
een vijfvleugeligen kwadrantelectrometer (H. Haca, Versl. van de 
Verg. Wis- en Nat. Afd. Kon. Akad. 25 Juni 1898) bij het aan- 
leggen aan de kwadranten van de potentialen der uiteinden van een 
bekenden manganine-weerstand, en dezen uitslag te vergelijken met 
dien van een Wwesror-element. 

De gang van de proeven was de volgende: 

Geruimen tijd tevoren (1'/, à 2 uur) werd de vloeistof in het 
kolfje aan het koken gebracht, en het stroomende leidingwater in 
werking gesteld. Daarna werd de stroom in de U-buis gesloten. 
Wanneer de temperatuurverdeeling constant was geworden, werd 
van den galvanometer eerst de ruststand en daarna de uitwijking 
afgelezen. Na vijf minuten werden deze aflezingen herhaald maar de 
galvanometercommutator daarbij in den anderen zin gesloten. Nu 
werd de stroom in de U-buis geeommuteerd en na 10 of 15 minuten 
opnieuw de galvanometer-aflezingen gedaan. Op overeenkomstige 
wijze werd bij de metingen van de Joule-warmte gehandeld. 

Telkens werden in één waarnemingsreeks zoowel voor de bepaling 
van Aru als van A, wu acht uitslagen afgelezen, vier eerst van de 


eene grootheid dan acht van de andere en weer vier van de eerste. 

Ondertusschen werd in de tijden, noodig voor het constant worden 
van de temperaturen, van tijd tot tijd de stroomsterkte gemeten, en 
de temperatuur van het stroomende water afgelezen. 

Het temperatuurverval werd vooraf en na afloop bepaald. 

Op deze wijze zijn de volgende uitkomsten verkregen: 


É OPDE 
32° — 738 
t 5 — 80 
58° — 90 
HL {100° — 1085 
154? — 124 


e waarnemingen I zijn gemiddelden elk van de resultaten van 
D gen Ì zij ddeld IL d ltat 
4 metingen, die in mijn proefschrift zijn meegedeeld. 

De metingen IL werden met een nieuw exemplaar van den toestel 


(244 ) 


verricht, maar overigens onder nagenoeg dezelfde omstandigheden; 
ze zijn respective uit 2, 2, 1 waarneming afgeleid. 


1IJ 
500 | 
400 
+ (Oo) 

300 E 

200 

100 

aX 105 
— 5) — 5() —5 —100 05 


+ Waarnemingsreeks I. 
© Waarnemingsreeks II. 

De beteekenis der waarde van 5 is deze: gaat door een kolom 
kwik een stroom van één ampère, dan zal tusschen twee opvolgende 
doorsneden, wanneer de temperaturen in deze doorsneden £—}° en 
1 4° zijn, per secunde een hoeveelheid warmte, in gramealoriën uit- 
gedrukt, ten gevolge van het Tromsor-effect worden ontwikkeld, gelijk 
aan de absolute waarde van o, indien de stroom zich beweegt in de 
richting van de stijgende temperatuur. 

Uit de grafische voorstelling der waarnemingen blijkt, dat de 
waarden van 5 op weinig na op een rechte lijn liggen, gaande door 


(245 ) 


den oorsprong, dat dus het Tromson-effect in kwikzilver recht even- 
redig is met de absolute temperatuur (7). 


Uit de reeks II volgt „284 xXx 10-1; uit T en IT gezamen- 


lijk: — 267 X 101, 

De juiste reden van het verschil tusschen de beide reeksen kan 
ik niet opgeven; mogelijk is het verschil toe te schrijven aan den 
invloed, dien een uiterst geringe verontreiniging in kwikzilver op 
de waarde van het Tromsor-effect kan hebben. 


Physiologie. 
een onderzoek van de Heeren C. J. C. VAN HooGENHUYzE en 


De Heer PrKELHARING doet een mededeeling over 


H. VerePLowcH, aangaande „de afscheiding van kreatinine bij 
den mensch)’. 


Aangezien het spierweefsel, bij plantenetende zoowel als bij vleesch- 
etende dieren, steeds een niet onbelangrijke hoeveelheid kreatine 
bevat en met de urine dagelijks kreatinine wordt afgescheiden, mag 
aangenomen worden, dat kreatine als een product der stofwisseling 
in de spieren wordt gevormd en, in het bloed gekomen, althans 
voor een deel, door de nieren, in den vorm van het anhydride, 
kreatinine, wordt verwijderd. Maar er is geen overeenstemming 
verkregen omtrent de vraag, of de vorming van kreatine aan den 
arbeid, de samentrekking der spieren gebonden is. Om die vraag 
te beantwoorden heeft men nagegaan of de hoeveelheid der door de 
nieren afgescheiden kreatinine na spierarbeid toeneemt. Daarbij zijn 
verschillende onderzoekers tot verschillende uitkomsten gekomen. De 
heeren VAN HooGeNnHvyze en VeERPLOEGH hebben het onderzoek op 
nieuw opgevat, gebruik makende van een nieuwe methode om het 
gehalte der urine aan kreatinine te bepalen, die voor eenigen. tijd 
door Four werd medegedeeld *). 

De methode van Forin berust op de reactie van Jarré, die hierin 
bestaat, dat bij een oplossing van kreatinine pikrinezuur en een over- 
maat van natronloog gevoegd wordt, tengevolge waarvan de vloeistof 
gen roodbruine kleur aanneemt, die van de kleur van een oplossing 
van kaliumbichromaat niet te onderscheiden is. Van deze reactie 
wordt op de volgende wijze gebruik gemaakt: 5 CC. urine wordt 
in een maatkolf vermengd met 15 CC. pikrinezuur 1.2°/, en 5 CC. 
natronloog 10°/,. Na 5 minuten staan wordt water toegevoegd tot 


1) Zeitschr. f. Physiol. Chemie, Bd. XLI, S. 223, 


( 216 ) 


een volumen van 250 CC. Deze oplossing wordt door Forr in den 
colorimeter van Dusoscq vergeleken met een '/, normaal-oplossing 
van kaltumbichromaat, waarvan een 8 mm. hoog zuiltje juist dezelfde 
intensiteit van kleur vertoont als een 8.1 mm. hoog zuiltje van een 
oplossing van 10 mgr. kreatinine met 15 CC. pikrinezuuroplossing 
en 5 CC. natronloog, tot 500 CC. verdund. 

Inplaats van den colorimeter van Dusoscq gebruikten VAN HOOGEN- 
HUYZE en VERPLOEGH een volgens hun aanwijzingen vervaardigd 
toestelletje, dat volkomen aan de eischen voldeed. Bij elke bepaling 
werden door ieder van hen, terstond na elkaar, 5 aflezingen verricht 
van de hoogte van het zuiltje der oplossing van kreatinine waarbij 
de kleur juist dezelfde intensiteit had als een 8 mm. hoog zuiltje 
van de oplossing van kaliumbiehromaat. De enkele aflezingen, waarvan 
dan het gemiddelde genomen werd, liepen zeer zelden meer dan 0.1, 
nooit meer dan 0.2 mm. uiteen. Het bleek intusschen dat de tempera- 
tuur invloed heeft op de reactie, in dien zin, dat de kleur der kreatinine- 
oplossing door verhooging der temperatuur donkerder wordt. Daarom 
werd voor de verdunning altijd water gebruikt waarvan de tempera- 
tuur niet noemenswaard van 15° C. afweek. De door Forin gevonden 
verhouding werd bevestigd. Een oplossing van 10 mgr. zuivere 
kreatinine in 500 CC. op de aangegeven wijze behandeld, leverde 
als gemiddelde van 10 waarnemingen 8.14 mm. (max. 8.2, min. 8.1), 
waaruit dus een hoeveelheid van 9.951 inplaats van 10 mer. zou 
worden afgeleid. 

De uitkomsten verliezen aan nauwkeurigheid wanneer het gehalte 
der oplossing aan kreatinine veel grooter of kleiner is dan 10 mer. 
op 500 CC. Daarom werd, telkens als de aflezing hooger dan 10.5 
of lager dan 5 kwam, de bepaling herhaald met 10 CC. urine, in 
het eerste geval tot 250, in het tweede tot 1000 CC. verdund. 

De methode van Fori heeft groote voordeelen boven de tot dusver 
steeds gebruikte methode van Neugaver, waarbij de kreatinine uit 
een alkoholisch extract der urine door middel van chloorzink wordt 
neergeslagen en daarna gewogen. Niet alleen neemt de methode van 
Fori veel minder tijd in beslag en vereischt zij veel kleinere hoeveel- 
heden urine, zoodat zij het gemakkelijk maakt door het onderzoek 
van verschillende porties urine de schommelingen in de afscheiding 
in den loop van den dag te leeren kennen, maar zij wint het ook 
in betrouwbaarheid. Bij de methode van NeuBAverR kan men het 
gevaar niet ontgaan dat, onder den invloed der alkalische reactie, 
door de toevoeging van kalkmelk ter verwijdering van phosphaten 
ontstaan, een deel der kreatinine in kreatine verandert. Dit gevaar 
kan verminderd, maar niet geheel weggenomen worden door het 


(217) 


filtraat, vóór het uitdampen, door middel van zoutzuur zuur te maken, 
waarna dan weer ten slotte, om de precipitatie van kreatinine- 
chloorzink niet te belemmeren, het zoutzuur door toevoeging van 
natriumacetaat weggenomen moet worden. Bovendien zijn er aan de 
methode van NeuBAveR nog andere bewaren verbonden die niet 
geheel te vermijden zijn. De van phosphaten bevrijde urine wordt 
tot stroopdikte ingedampt en daarna met alkohol uitgetrokken. Er 
kan nu licht een deel van de kreatinine in de door toevoeging van 
alkohol hard geworden zoutmassa achterblijven. Wil men dit gevaar 
ontloopen door het indampen niet ver voort te zetten, dan stuit men 
weer op het bezwaar dat nu de alkohol door het nog aanwezige 
water verdund wordt, ten gevolge waarvan het kreatinine-chloorzink 
onvolledig uitkristalliseert. Want deze verbinding is wel onoplosbaar 
in absoluten, maar niet in waterhoudenden alkohol. Er wordt dus 
bij de toepassing dezer methode altijd te weinig kreatinine gevonden. 

Var HooGeruvyze en VeRrPLOEGH hebben de oplosbaarheid van 
kreatinine-chloorzink in alkohol onderzocht door uit urine bereide, 
zooveel mogelijk gezuiverde, gedroogde kristallen van deze stof een 
tijd lang in gesloten fleschjes, bij kamertemperatuur, onder alkohol 
van verschillende sterkte, bij herhaald omschudden te laten staan 
en daarna met behulp van Forms methode te bepalen hoeveel 
kreatinine in den alkohol opgelost was. Zij vonden: 


in 100 C.C. alkohol 99 °/, een spoor van kreatinine 
Nn ES 5 Se U 5.6 mer. 
Ed on Ea 2 TAAl 
En AR 5 50 °/, 104,5 


”)» 
’, 2) 


bid 2, 


In overeenstemming hiermede verkregen zij uit urine meer krea- 
tinine-chloorzink wauneer het alkoholisch extract, vóór de toevoeging 
van ehloorzink, nogmaals tot bijna droog toe uitgedampt en dan 
weer in sterken alkohol opgenomen werd, dan bij de gewone wijze 
van behandeling. Ook konden zij in de van het kreatininechloorzink 
afgefiltreerde vloeistof altijd nog, zoowel door de reactie van Werr 
als door die van Jarré, kreatinine aantoonen. 

De methode van Nuuraver geeft dus altijd verlies en wel, waar 
het vooral op aankomt, een verlies waarvan het bedrag niet juist in 
rekening te brengen is. Men is daarom niet gerechtigd aan met 
behulp van deze methode waargenomen kleine schommelingen in 
de afscheiding van kreatinine waarde toe te kennen. Bij de methode 
van Form daarentegen is een dergelijke bron van onzekerheid niet 


aanwezig, indien de duur van de reactie — 5 minuten — goed in 
acht genomen, de vloeistof met water van kamertemperatuur op 
15 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XIV. A°. 1905/6. 


(218 ) 


het gewenschte volumen gebracht en de bepaling terstond daarna 
verricht wordt. 

De Heeren van HooceNmuyze en VerPuoren hebben nu bij zich 
zelven onderzocht of vermeerdering van de afscheiding van kreatinine 
tengevolge van spierarbeid kon worden waargenomen. 

Daartoe werd in iedere proefreeks de urine dagelijks op gezette 
tijden verzameld, namelijk, ’s ochtends in de eerste proefreeks 9, in 
alle latere 8 uur, ’s middags 12 uur en 4°/, uur en ’s avonds 11'/, 
uur. ledere portie werd gemeten en in twee gelijke helften verdeeld. 
De eene helft van elke portie werd voor een kreatininebepaling 
gebruikt ; de andere helften werden bijeengevoegd, waarna van het 
mengsel weder het gehalte aan kreatinine bepaald en bovendien een 
stikstofbepaling volgens Kouerpaur gedaan werd. Zoo werd tevens 
een controle van de kreatininebepaling verkregen. In alle proef- 
reeksen was de overeenstemming tusschen het cijfer van de totale 
hoeveelheid kreatinine en de som der vier porties zeer bevredigend. 

Als de urine van één dag werd beschouwd de hoeveelheid die 
van ’s middags 12 uur tot den volgenden ochtend 8 of 9 uur werd 
verzameld. 

Gedurende elke proefreeks werd dagelijks een bepaalde hoeveel- 
heid voedsel gebruikt. Alleen in de eerste reeks werd nog koffie en 
thee gedronken ; in alle latere uitsluitend water. 

IL. Van S tot 24 April 1904, 17 dagen achtereen, werd voedsel 
gebruikt bestaande uit brood, boter, kaas, melk, havermout, suiker, 
vleesch, eieren, aardappelen en rijst, dagelijks evenveel. Het bevatte : 


voor v. H. 118 grm. eiwit, 146 erm. vet, 
326 erm. koolhydr.; 40.8 Cal. p. K.G. 
voor V. 115 erm. eiwit, 81 grm. vet, 


327 gram. koolhydr.; 38.6 Cal. p. K.G. 


Op de arbeidsdagen werd bovendien door ieder 50 grm. suiker 
gebruikt. 

Den 1lden, den 16den en den 21sten April werd telkens een 
fietstocht gemaakt, waarbij 2'/, à 8 uur, zonder rusten, krachtig 
werd doorgereden. De andere dagen werden aan werk in het labora- 
torium besteed, terwijl de avonden rustig werden doorgebracht. 

De afscheiding van kreatinine onderging geen merkbare verande- 
ring tengevolge van den spierarbeid. Zij schommelde bij beide ouder- 
zoekers gedurende de geheele proef niet onbelangrijk. Zij bedroeg 
gemiddeld : 


(219 ) 


bij v. H. 14 rustdagen, 2.116 gr. daags, (max. 2401, min. 1.821 er.) 
Vans 5 (EO ISR (eeldr ame 1.858) 
v. H. 3 arbeidsd. 2447 ENE Or ed DEE 
Mn 5 5 2.015 O2 ODS 19405) 


>, 


Het verschil is zoo gering dat men daaraan wel geen gewicht 
kan hechten. Ook op de dagen die op den spierarbeid volgden, 
bewogen zich de cijfers der kreatinine binnen de gewone, dagelijks 
voorkomende schommelingen. 

De afscheiding van stikstof was gedurende de geheele proef bij 
beiden vrij onregelmatig. 

HN. Van 22 Juli tot 2 Juli 1904, 11 dagen, werd de proef her- 
haald met minder rijkelijk voedsel, dat in het bijzonder minder rijk 
was aan eiwit. Het bevatte: 


v. H. 71.5 gr. eiwit,125 gr. vet, 351 gr. Koolhydr; 33.7 Cal. p. Kg. 
Moer SOR ris oe 35 7475 „ 858 „ 55 SOR stens 


Op 1 Juli werd een fietstocht gemaakt van 3 uren (50 KM). 
De afscheiding van kreatinine bedroeg gemiddeld: 


10 rustdagen arbeidsdag 
v. H. 1.983 (max. 2.042, min. 1.809 er.) IST a 
NOS Ee TTA O2) 2.049 „ 


Ook op den dag die op den spierarbeid volgde steeg de afschei- 
ding van kreatinine niet. 

HL Terwijl tot dusver nog eenig vleesch gebruikt was — in 
proefreeks IL slechts 50 gr. daags — werd nu de proef genomen 
met voedsel dat in het geheel geen kreatine bevatte. Bovendien werd 
het nog armer gemaakt aan eiwit. De proef duurde van 7 tot 29 
Juli 1904, 23 dagen achtereen. 

Van 7 Juli tot en met 17 Juli werd alleen brood, boter, kaas, 
rijst en suiker gebruikt, bevattende : 


v. H. 50 gr. eiwit, 115 gr. vet, 344 er. koolhydr.; 31.2 Cal. p. Kg. 
ME SOR et 5: TAN re, LO AEN bs 33.8 


2 2 2, 


Van 18 Juli af werd de rijst voor een deel vervangen door aard- 
appelen, en de hoeveelheid boter verminderd, zoodat uu het rant- 


soen werd: 
v. H. 47 er. eiwit, 98 gr. vet, 337 gr. koolhydr.; 29,5 Cal. p. Kg. 
VE 47 > 22 64 2» 23 337 | 2) 30.1 29 53 


Op 28 en 29 Juli werd aan dit voedsel toegevoegd voor ieder 5 
eieren daags. 


, 


15* 


(220 ) 


Den 45den, den 20sten en den 23sten Juli werd nu weder spier- 
arbeid verricht, terwijl de overige dagen met bezigheden in het labo- 
ratoritum die weinig inspanning van de spieren vorderden werden 
doorgebracht. Op 15 Juli werd een fietstocht gemaakt, waarbij in 
9 uren 54 KM. afgelegd werden, Op 20 en 23 Juli werd telkens 
2'/, uur achtereen vermoeiende kamergymnastiek gemaakt, met halters 
van 10 Kg. en met den Chest-expander en den Combined developer 
van SANDow, waarbij er voor gezorgd werd dat alle spieren van den 
romp en de ledematen zooveel mogelijk in werking kwamen. 

Wanneer de eerste drie dagen van het schrale diëet, 7, S en 9 Juli, 
waarin de afscheiding van stikstof bij vaN HOOGENHUYze van 14.562 
tot 9.045 gr. en bij VerProrGH van 18.721 tot 10.284 gr. daalde, 
als een overgangstijdperk, buiten rekening gelaten worden, en de 
laatste twee dagen, 28 en 28 Juli, waarop ongeveer 30 gr. eiwit 
daags meer genomen werd, eveneens, dan blijkt de afscheiding van 


ie 
kreatinine in 15 rustdagen gemiddeld daags bedragen te hebben: 


bij v. H. 1.836 gr. (max. 1.935, min. 1.698 gr.) 


EE EME) 


terwijl op de arbeidsdagen werd gevonden : 
bij v. H. 15 Juli 1.908, 20 Juli 1.921, 23 Juli 1.974 er. kreatinine. 
VEE DAAD RE EELT os en RO 5 


Hier is dus op den arbeidsdag het cijfer bij vaN HOOGENHUYzh 
telkens, bij VERPLOEGH eenmaal boven het gemiddelde. Intusschen 


» 


gaan de afwijkingen de schommelingen die steeds, ook zonder belang- 
rijke inspanning van de spieren gevonden worden, niet te boven. De 
bij VerPrLowGH op 15 Juli gevonden waarde overtreft wel is waar het 
maximum in de periode der rustdagen, maar het verschil, 63 mgr, 
is zoo gering, dat daaraan, in verband met de lagere cijfers op de 
beide andere arbeidsdagen, wel geen beteekenis mag worden gehecht. 

De twee laatste dagen van deze reeks, waarop geen spierarbeid 
verricht, maar aanzienlijk meer eiwit opgenomen werd, bedroeg de 
afscheiding van kreatinine: 

bij v‚, H. 28 Juli 1.955 gr, 29 Juli 1.959 gr. 

Mine ten AOS San Ss 
terwijl bij beiden de afscheiding van stikstof van ongeveer & tot 
11 grm. daags steeg. 


2) 


IV. In September 1904 werd een nieuwe proef genomen, om na 
te gaan, vooreerst of voorafgaande oefening der spieren wellicht 
eenige verandering in de uitkomst zou brengen, dan om den invloed 


(221 ) 


van overmatigen arbeid te onderzoeken, en eindelijk om te zien of 
door overmatigen arbeid bij geheel onvoldoende voeding de afschei- 
ding van kreatinine vermeerderd zou worden. 

Nadat drie weken lang dagelijks gymnastische oefeningen naar 
de methode van SANpow verricht waren, werd de proef op 26 Sep- 
tember begonnen met voedsel van dezelfde samenstelling als het van 
18 tot 27 Juli gebruikte, nauwelijks voldoende en arm aan eiwit. 
Dit voedsel werd 9 dagen achtereen, tot 4 Oetober, gebruikt. Op 
29 September werd 2'/, uur lang, met korte tusschenpoozen met 
SANDOW’s werktuigen gewerkt. 2 October werd overmatige arbeid 
verricht, bestaande in een wandeling van 21 K.M. ’s ochtends van 
9 tot 12 uur, een wandeling van 10 K.M. in 2 uren in den 
namiddag en f uur werken met halters ’s avonds. 

Op de 6 rustdagen van 27 September tot 4 October (den eersten 
dag, 26 September werd de urine niet onderzocht) werd gemiddeld 
daags afgescheiden: 


v. H. 1.859 (max. 1.977, min. 1.755) er. kreatinine 
MEARO Dom (ren OAT ene SCORES, 


terwijl op 29 September gevonden werd: 


v. H. 2.001, V. 1.979 er. kreatinine 
ops dr October PEES AAD 


Dat aan het eenigszins hooge cijfer van Van HooGrNnvvzr op 
29 September niet veel beteekenis toekomt voor den invloed van 
spierarbeid op de afscheiding van kreatinine, blijkt als men de af- 
zonderlijke porties van dien dag in aanmerking neemt. In de eerste 
portie, dus in de urine ’s ochtends tusschen 8 en 12 uur afgeschei- 


2 


den, nog voordat met den spierarbeid begonnen was, werd reeds 
0.404 gr. kreatinine gevonden, tegen 0.331 er. en 0.345 er. in de 
overeenkomstige porties van den vorigen en den volgenden dag. 
Nadat gedurende 9 dagen gewoon voedsel gebruikt was, werd nu 
d dagen achtereen voedsel in geheel onvoldoende hoeveelheid ge- 
nomen, bestaande uit brood, aardappelen, boter en kaas Het bevatte: 
v. H. 36.6 gr. eiwit, 43 gr. vet, 186 gr. koolhydr.; 15 Cal. p. Kg. 
NEN CEE ND SSS NN ES 15 


id Ld ’, 

Op 16 Oetober werd ’s ochtends 42 K.M. gefietst in 2!/, uur. In 
het eerste uur werd 20 K.M. gereden, maar daarna kon, tengevolge 
van honger en vermoeienis slechts een geringe snelheid volgehouden 
worden. ’s Middags werd van 2 tot 5 uur 16 K.M. geloopen en 
daarna werd ’savonds nog met halters gewerkt. Het gevolg was 
dat beiden zieh nog den volgenden dag uiterst vermoeid gevoelden, 


Bij deze kort durende proef heeft de berekening van gemiddelden 
geen waarde. De loop der afscheiding van kreatinine was aldus: 


VAE V. 
14 Oet. 2.020 1.908 
15 1.702 1.934 
16 1.775 1.899 arbeidsdag 
db 1.831 1.938 
18 1.861 1.868 


Ook hier, waar het organisme aan het voedsel niet genoeg had 
om de kosten van den spierarbeid te bestrijden, zooals ook bleek 
uit de vermeerdering van de stikstofafscheiding op den arbeidsdag, 
kan zeker niet van een duidelijken invloed van spierarbeid op de 
afscheiding van kreatinine gesproken worden. 

Anders is het echter indien dagen achtereen in het geheel geen 
voedsel gebruikt wordt. De Heeren Van HooGeNHUYzR en VhRPLOEGH 
vonden de gelegenheid ook hieromtrent waarnemingen te doen, bij 
de „„hongerkunstenares” Frora Tosca, een krachtige jonge vrouw, 
die zich gedurende een hongerkuur te ’s-Gravenhage, in een dag en 
nacht voor het publiek toegankelijk lokaal, voor het onderzoek be- 
sehikbaar stelde. De urine werd dagelijks in drie porties van ’s ochtends 
10 tot ’smiddags 4, van ’smiddags 4 tot ’savonds 10 en van 
’s avonds 10 tot den volgenden ochtend 10 uur verzameld, dagelijks 
op een vasten tijd naar het Physiologisch Laboratorium te Utrecht 
verzonden en daar terstond in bewerking genomen. 

In den oehtend van 10 Juni 1905 werd het laatste voedsel ge- 
bruikt. Daarna werd niets meer genomen dan mineraalwater (Drachen- 
quelle), tot aan 25 Juni. Behalve kreatinine werden nog verscheidene 
andere bestanddeelen der urine dagelijks bepaald. Daaromtrent kan 
ik hier intusschen volstaan met de mededeeling dat uit den loop van 
de afscheiding van stikstof, ureum, acidum urieum, en phosphorzuur 
voldoende bleek dat inderdaad geen voedsel gebruikt werd. 

Gedurende de geheele veertiendaagsche hongerperiode werd zooveel 
mogelijk volstrekte liehaamsrust in acht genomen, behalve op 17 
Juni, toen Tosca zich, gedurende 2 uren, met korte rustpoozen, 
onder toezicht van den Heer VerProrcH, bezig hield met gymnastische 
bewegingen met halters van 1 Ke. Daarbij werden 18 verschillende 
bewegingen gemaakt, de eerste tien elk 20 maal, de laatste drie elk 
10 maal. De bewegingen werden zoo gekozen dat daarbij zooveel 
mogelijk spieren in werking moesten komen. 

Het onderzoek der urine leerde nu dat bij het hongeren de afschei- 
ding van kreatinine, zooals ook van de andere stofwisselingsproducten, 


(223) 


steeds afnam. Maar de spierarbeid bracht plotseling een onmiskenbare 
vermeerdering te weeg, niet op dien dag zelven, maar op den vol- 
genden. Nog op den derden dag was de invloed te bespeuren, het- 
geen trouwens ook met betrekking tot de totale hoeveelheid stikstof 
het geval was. Op den eersten dag, toen nog voedsel gebruikt was, 
bedroeg de hoeveelheid kreatinine 1.087 gr. Daarna daalde zij snel 
en tamelijk regelmatig, totdat zij op den dag van den spierarbeid 
slechts 0.469 er. bedroeg, om den dag daarop tot 0.689 te stijgen. 
In de drie dagen vóór den spierarbeid werd te zamen 1.662, m de 
drie dagen daarna 2.006 gr. kreatinine afgescheiden. Daarna daalde 
de afscheiding weer tot op nagenoeg 0.5 er. daags, om dan vrij wel 
constant te blijven. 

Uit het medegedeelde blijkt dat, zelfs bij een geheel regelmatige 
voeding en bij vermijding van allen inspannenden spierarbeid, de 
dagelijksche afscheiding van kreatinine, zooals ook reeds in 1869 
door K. B. HorpmaNN medegedeeld werd *), vrij belangrijke schom- 
melingen ondergaat. Daarmede is niet voldoende rekening gehouden 
door die onderzoekers, die, als Morrrssrer °) en als GREGOR *®), uit hun 
bevindingen in proefreeksen van drie, vier of vijf dagen, waarbij de 
kreatinine als chloorzinkverbinding uit het alkoholisch extract der 
urine werd neergeslagen, hebben afgeleid dat de afscheiding van 
kreatinine ten gevolge van spierarbeid toeneemt. Het komt mij daar- 
om voor dat meer waarde te hechten is aan de slotsom die Var 
HooerNnovze en VeRPLORGH uit hun waarnemingen getrokken hebben, 
dat bij den mensch door spierarbeid slechts dan vermeerdering van 
de afscheiding van kreatinine veroorzaakt wordt, indien het orga- 
nisme, door onthouding van voedsel, gedwongen wordt op eigen 
kosten te teren. 

Zoo nu de kreatinine die in de urine van normale en normaal 
gevoede menschen en dieren gevonden wordt, niet, al was het ook 
maar voor een deel, te beschouwen is als een product bij de samen- 
trekking der spiervezel ontstaan, dan is het de vraag welke beteeke- 
nis dan aan dit bestanddeel der urine gehecht moet worden. 

Sedert MerssNeR’s beroemde onderzoekingen *) is het bekend dat 
het gebruik van vleesch als voedsel tot de afscheiding van kreati- 
nine moet leiden, aangezien kreatinine en kreatine, hetzij door 
resorptie uit het spijsverteringskanaal, hetzij door inspuiting onder 


1) Virenow’s Archiv, Bd. XLVIII, S. 358. 

2) Trèse, Montpellier, 1891, 

5) Zeitschr. f. Physiol. Chemie, Bd, XXXI, S. 98. 
4) Zeitschr, f. rat, Med, Bd. XXXI, 1868, S. 234, 


(224 ) 


de huid in het bloed gebracht, geheel of bijna geheel door de nieren 
als kreatinine wordt verwijderd. 

De hoeveelheid kreatine in vleesch is vrij belangrijk. Gewoolijk 
wordt zij als 0.2°/, à 0.3°/, van de versche spierzelfstandigheid 
opgegeven. *) Met behulp van Fors methode hebben Van HooGmx- 
HUYZE en VeRPLOEGH opnieuw daarnaar een onderzoek ingesteld. 

500 er. vleesch, zoo zorgvuldig mogelijk van vet en pezen bevrijd, 
en fijn gehakt, werd met chloroformwater aangeroerd en, na eenige 
uren bij kamertemperatuur gestaan te hebben, uitgeperst. Deze bewer- 
king werd nog twee malen herhaald. Daarna werd het uitgeperste 
vleesch twee uren lang met water gekookt en, na afkoeling, opnieuw 
uitgeperst. De filtraten werden bij elkaar gevoegd, bij zwak zure 
reactie, ter verwijdering van eiwitstoffen, gekookt, na afkoeling tot 
op 4000 CC. aangevuld en gefiltreerd. Van het filtraat werd 500 CC. 
tot op 100 CC. ingedampt en opnieuw gefiltreerd. 80 CC. van dit 
filtraat werd met 50 CC. n. H‚ SO, tweemaal 24 uren in het waterbad 
gekookt, om alle kreatine in kreatinine te veranderen. Daarna werd 
het gehalte aan kreatinine colorimetrisch bepaald. Telkens werd van 
dezelfde vleeschsoort, van verschillende dieren, tweemaal een bepaling 
gedaan. Zoo werd gevonden : 


Rund 1 3.688 er. kreatinine: 4.378 gr. kreatine p. Kg. vleesch 


JL DES 3 4EDAD 4 jd 5 
Schaap IPS499 55 ik A05) 5 he 4 
ISO OS men u 4D 5 if DE 
Warden JE SAS) Ee ANS lr Ep RE Del DS 
Ut 4EOUD E Ade 5 ee A 
Paard 1 3.244 „ bd BUB ne EN 5 
U SSD is BROHES) 5 on REN 5 


Zelfs bij een rijkelijk gebruik van vleeseh of bouillon kan dus de 
door de nieren afgescheiden kreatinine (1.5 à 2 er. of meer in 24 
uren) slechts voor een deel van de kreatine van het voedsel afgeleid 
worden. Het is bovendien welbekend en uit de boven medegedeelde 
waarnemingen opnieuw ten duidelijkste gebleken, dat de afscheiding 
van kreatinine niet of nauwelijks onder de norma daalt wanneer het 
voedsel in het geheel geen kreatine of kreatinine bevat. Het organisme 
vormt uit het eiwit waarover het beschikt zelf kreatine als een 
stofwisselingsproduct. 

Het zou denkbaar zijn dat de aard van het als voedsel opgenomen 
eiwit van beteekenis was voor de vorming van kreatine. Im dat 
geval was het mogelijk dat vooral zulk eiwit kreatine zou leveren, 


1) Zeitschr. f. Biol. Bd. IV, 1868. S. 77, 


(225 ) 


waaruit door hydrolyse veel arginine, een meer samengesteld afgeleide 
van guanidine, verkregen kan worden. Volgens de onderzoekingen 
van KosserL en zijn leerlingen kan uit lijm bijna dubbel zooveel 
arginine vrij gemaakt worden als uit caseine; uit lijm 9.3°/,,*) uit 
caseine 4.8'/,. *) 

Van HooGENnvyze en VerPLOEGH hebben daarom door een nieuwe 
proefreeks onderzocht of het gebruik van easeine of van gelatine de 
afscheiding van kreatinine verhoogt, zoo ja, in welke mate. 

V. Op 7 April 1905 werd begonnen met het gebruik van het- 
zelfde voedsel als in reeks IV. 


v. H. 47 gr. eiwit, 98 gr. vet, 337 gr. koolhydr.; 29.5 Cal. p. K.G. 
V: ,, Led 2, 64 , ’, 937 2) 2) 30 


PE) Ep 

Op 12, 13 en 14 April werd telkens 50 gr. volgens HAMMARSTEN 
uit koemelk bereide easeine gebruikt, ’s middags om 12 uur 25 er. 
en ’savonds om 6 uur nogmaals 25 gr. Om het totale scheikundig 
arbeidsvermogen van het voedsel onveranderd te laten, werd op deze 
dagen zooveel minder aardappelen genomen dat de hoeveelheid kool- 
hydraten van 987 tot 287 daalde, Daarna werd weer het voedsel 
als op 7 April genomen tot 19 April. Op 20, 21 en 22 April werd 
telkens in plaats van $0 gr. koolhydraat 50 er. gelatine uit den 
handel, goed uitgewasschen met water, gebruikt, evenals de caseine 
in twee porties, ieder van 25 gr. 23 en 24 April werd weer het 
eerste dieet gevolgd. 

In 10 dagen gedurende welke het voedsel met 47 er. eiwit daags 
gebruikt werd (de eerste twee dagen, 7 en 8 April, die nog onder 
den invloed stonden van het de vorige dagen gebruikte voedsel, werd 
de urine niet onderzocht) bedroeg de afseheiding van kreatinine : 


v. H. gemiddeld 1.813 gr. (max. 1.921, min. 1.706 er.) daags 
Vi ze HES an 1E IIOP E11 DOE) 


be 
Op de dagen waarop caseine of gelatine gebruikt werd steeg wel 
de afscheiding van stikstof, maar de afscheiding van kreatinine niet 
of althans niet noemenswaard. Zij bedroeg op de drie easeine-dagen : 
v. H. gemiddeld 1.918 gr. (max. 2.009, min. 1.836 er.) daags 
Mr 5 ISI or (et AKO ESRA) 


en op de drie gelatine-dagen : 


v. H. gemiddeld 1.800 gr. (max. 1.818, min. 1.783 er.) daags 
he e (ES Des AE er OO NM SDS) 


1) Zeitschr. f. Physiol. Chemie. Bd. XXXL. S. 207. 
2) Ibid. Bd. XXXIII, S. 356. 


(226 ) 


Evenals in proefreeks II, zooals straks vermeld is, na het toe- 
voegen van 5 eieren daags aan voedsel dat 47 er. eiwit bevatte, 
slechts een al te onbeduidende vermeerdering van de afscheiding van 
kreatinine gevonden werd om daaraan waarde te mogen toekennen, 
evenzoo bleek de toediening van caseine en van gelatine zonder in- 
vloed van eenige beteekenis te zijn, ofschoon het toegevoerde eiwit, 
zooals de stikstofbepalingen leerden, wel degelijk geresorbeerd en in 
het lichaam ontleed werd. 

Voor korten tijd heeft Fou uitvoerige onderzoekingen over de 
bestanddeelen der menschelijke urine medegedeeld en daaraan be- 
schouwingen vastgeknoopt *), waarmede de waarnemingen van VAN 
HooGeNHurze en VerPLORGH geheel in overeenstemming zijn. 

Vroeger heeft Meissner reeds uit zijn bevindingen afgeleid, dat de 
oorsprong van de kreatinine in het organisme der zoogdieren een 
geheel andere moet zijn als die van het ureum, waarmede de meeste 
stikstof uit het lichaam verwijderd wordt ?). Foran trekt dit besluit 
op nieuw en gaat daarvan, in verband met zijn waarnemingen 
omtrent de afscheiding van andere stikstofhoudende stoffen en zwavel- 
verbindingen, uit bij het opstellen van een nieuwe theorie over de 
ontleding van eiwit in het dierlijk lichaam, die hij in de plaats stelt 
van de welbekende voorstellingen daaromtrent van Voir en van 
Prrücer. Ten onrechte heeft men, zoo betoogt Forin, bij de behandeling 
van het verbruik van eiwit door het organisme in de allereerste plaats 
steeds gelet op de geheele hoeveelheid stikstof die het lichaam verlaat 
in verhouding tot de hoeveelheid die er aan wordt toegevoerd en daarbij 
de hoeveelheden waarin de verschillende stofwisselingsproducten in 
de urine voorkomen, niet voldoende in rekening gebracht. Wanneer 
de hoeveelheid eiwit in het voedsel vergroot of verkleind wordt, dan 
stijet of daalt daarmede de afscheiding van stikstof, totdat na korten 
tijd weder een toestand van evenwicht, waarbij in- en uitvoer van 
stikstof aan elkaar gelijk zijn, bereikt is. De veranderlijkheid waarop 
de omzetting van eiwit berust, openbaart zich echter niet met betrek- 
king tot alle stikstof houdende stoffen, maar voor verreweg het grootste 
deel met betrekking tot het ureum. De afscheiding van kreatinine 
daarentegen en,‚ ofschoon in mindere mate, ook die van acidum 
urieum, is vrij wel onafhankelijk van den rijkdom van het voedsel 
aan eiwit. Men moet dus onderscheiden, een onder den invloed van 
het voedsel veranderlijke omzetting van eiwit, waarvan in de eerste 
plaats de vorming van ureum afhangt en die, naar Forin’s opvatting, 
grootendeels zoo niet geheel in de spijsverteringsorganen — in de 
1 Amer. Journ. of Physiol. Vol. XII, p 45. p. 66 p. 117. 

2) 1. e. S. 295. 


Gaza 


holte van den darm, in het darmslijmvlies, in de lever — plaats 
vindt, en daarnaast een veel minder veranderlijke omzetting van 
eiwit in de verschillende organen, die niet onmiddellijk van het voedsel, 
maar van de levenswerkzaamheid der weefsels afhankelijk is. 

Bij de stofwisseling in de weefsels ontstaan zonder twijfel stikstof- 
houdende ontledingsprodueten van verschillende samenstelling. Daar- 
onder behoort, zooals door NeNCKr, SALASKIN en hun medewerkers is 
aangetoond, ammonia, die door de lever in het onschadelijke ureum 
wordt veranderd. Bovendien wordt er in het organisme ook buiten 
de lever ureum gevormd. Dit stofwisselingsproduet ontstaat dus voor 
een deel, zooals Forin het uitdrukt, „endogeen”, ten gevolge van de 
vrij wel gelijkmatige omzetting van eiwit in de weefsels, voor een 
ander deel „exogeen”, in grootere of kleinere hoeveelheid, al naar- 
mate er meer of minder eiwit in het spijsverteringskanaal wordt 
opgenomen. Het is echter niet mogelijk in de ueine deze beide deelen 
van elkander te onderscheiden. Wel daarentegen geeft de afscheiding 
van kreatinine, waarop de spijsvertering, als het voedsel geen kreatine 
bevat, geen onmiddellijken invloed heeft, een aanwijzing omtrent de 
intensiteit van de omzetting van eiwit in de weefsels. Daarbij is wel 
in de eerste plaats, maar volstrekt niet uitsluitend, aan het spier- 
weefsel te denken, aangezien zonder twijfel ook in andere weefsels 
kreatine gevormd wordt. 

Het sehijnt niet noodig aan te nemen dat al de kreatine die in 
de weefsels gevormd wordt als kreatinine uit het liehaam wordt 
verwijderd. Reeds de waarnemingen van MurssNeR geven aanleiding 
tot het vermoeden dat kreatine als een „intermediair” stofwisselings- 
product te beschouwen is, zooals dat door Burian en ScHur voor 
het acidum urieum is aangetoond. MusssNer kon althans in de circu- 
latie gebrachte kreatinine miet geheel in de urine terugvinden. Wel 
vond hij dat na inspuiting van kreatine onder de huid niet alleen 
de geheele ingespoten hoeveelheid met de urine weer afgescheiden 
werd, maar zelfs nog 20 mgr. kreatinine daarbij, maar het bleef 
daarbij onzeker hoeveel daarvan van de stofwisseling van het dier 
afkomstig was. 

Om ook hieromtrent eenig licht te verkrijgen, hebben VAN Hooers- 
HUYZR en VRRPLOEGH weder een proef genomen, waarbij hetzelfde 
voedsel, met 47 gr. eiwit daags, genomen werd als in de vorige reeks. 

VL. De proef duurde van 17 tot 28 Augustus 1905. Den eersten 
dag werd de urine niet onderzocht. De schommelingen in de af- 
scheiding van kreatinine waren in deze reeks zeer onbeduidend. In 
5 dagen, van 18 tot 22 Augustus werd afgescheiden : 


(22E 


v. H. gemiddeld daags 2.023 gr. (max. 2.029, min. 2.017 er.) 
We Ee 02028 rl ene O0 


2, 


Op 23 Augustus werd door ieder 500 mgr. zuivere kreatinine, in 
water opgelost, in eens ingenomen. Denzelfden dag werd afgescheiden : 


v. H. 2.420 er. en V. 2.508 gr. Den volgenden dag: 
PR OS OEE NE OLS 


26 Augustus werd weder door ieder 500 mer. kreatinine inge- 
nomen, maar in 10 giften, om het uur 50 mer., verdeeld. Ook nu 
werd de kreatinine denzelfden dag grootendeels in de urine terug- 
gevonden. De afscheiding bedroeg : 


v.H. 25 Aug. 1.998, 26 Aug. 2.425, 27 Aug. 1.940, 28 Aug. 1.951 er. 
AE U Ren ar LS 


Althans in drie der vier waarnemingen was dus een deel der in 
de bloedsbaan gebrachte kreatinine niet in de urine teruggevonden. 

Uit deze waarneming, die trouwens nog met andere, waarbij in 
plaats van kreatinine, kreatine wordt ingenomen, aangevuld moet 
worden, blijkt ook hoe scherp met Forn’s methode verandering in 
de afscheiding van kreatinine van eenige beteekenis valt aan te 
toonen. Zij geeft dus reden te meer om vertrouwen te hechten aan 
de uitkomsten der boven vermelde proefreeksen en aan het daaruit 
af te leiden besluit, dat kreatine een stofwisselingsproduct is dat 
niet bij de samentrekking der spiervezelen gevormd wordt, maar in 
spieren en in andere organen ontstaat bij de omzetting van eiwit, 
waaraan het leven der cellen, afgezien van de krachtsontwikkeling 
waartoe zij bij het verrichten van haar bijzondere functies in staat 
zijn, gebonden is. Alleen dan wanneer het organisme van alle voedsel 
verstoken is en dus, om arbeid te verrichten, het vermogen daartoe 
geheel in zich zelf moet zoeken, wordt het materiaal dat de spieren 
noodig hebben om zieh samen te trekken aan het eiwit der weefsels 
ontleend; daartoe worden de weefsels tot krachtiger leven geprikkeld, 
waarvan een vermeerderde vorming van kreatinine het uitvloeisel is. 

Geheel in overeenstemming met de waarnemingen en beschou- 
wingen van Forin werd ook door vaN HoOGENHvUYzE en VERPLOEGH 
gevonden, dat wel de afscheiding van ureum met den toevoer van 
eiwitstoffen stijgt en daalt, maar dat de afscheiding van kreatinine 
daarvan niet onmiddellijk afhangt. Wel is er afhankelijkheid in 
zoover, dat bij algeheele onttrekking van voedsel de werkzaamheid 
der organen zooveel mogelijk wordt getemperd en dat dan, met de 
intensiteit der levensverschijnselen, ook de afscheiding van kreatinine 
buitengewoon klein wordt. In verband daarmede is een waarneming 


(229 ) 


op den laatsten dag der hongerperiode bij Tosca gedaan de ver- 
melding waard. 

Den 25sten Juni werd door haar, savonds na 10 uur, melk en 
eieren gebruikt. In de urine die den volgenden ochtend om 10 uur 
verzameld werd, bevond zich 0.375 gr. kreatinine, meer dan het 
dubbele van de hoeveelheid die de laatste dagen in dezelfde periode 
door haar afgescheiden werd. Deze plotselinge verhooging kan zeker 
niet op rekening van het voedsel als zoodanig gesteld worden, maar 
is wel toe te schrijven aan de prikkeling die het geheele organisme, 
door het in werking stellen van de spijsverteringsorganen, na z00 
lange onthouding, ondergaan heeft. 

Noë Paro heeft onlangs, met behulp van Forin’s methode, de 
afscheiding van kreatinine nagegaan bij een hond die met havermeel 
en melk, op één dag bovendien nog met 5 eieren, gevoed werd en 
op enkele dagen in het geheel geen voedsel kreeg *). De uitkomsten 
schijnen, volgens den schrijver, er op te wijzen dat er bij den hond 
een betrekking bestaat tusscheu de productie van kreatinine en het 
opnemen van eiwit. 

De afscheiding van kreatinine vertoont in de medegedeelde reeks 
wel wat al te groote onregelmatigheid om het maken van gevolg- 
trekkingen daaruit toe te laten. Maar indien de indruk door den 
waarnemer verkregen juist is, dan kan ook hier wel aan een opwek- 
kende werking van het voedsel op het geheele organisme gedacht 
worden. 

Evenals door Fori werden ook door Van HooeeNmuyzr en Ver- 
PLOEGH niet onbelangrijke individueele verschillen in de afscheiding 
van kreatinine, bij gemengde voeding, waargenomen. Zonder twijfel 
oefent de hoeveelheid vleesch die men gewoon is als voedsel te ge- 
bruiken daarop invloed uit. Maar bij vrij wel onder dezelfde omstan- 
digheden levende personen schijnt het verschil niet zoo groot te zijn, 
als het lichaaamsgewicht in aanmerking genomen wordt. Bij vijf 
studenten werd een afscheiding gevonden van 26, 26.9, 27.4, 29.4 
en 31.5 mgr. kreatinine per Kg. lichaamsgewicht in 24 uren. 

Ook van enkele zuigelingen hebben VAN HOOGENHUYzE en VERPLOEGH 
de urine onderzocht. Telkens was — met de reactie van Jarrk duide- 
lijker dan met die van Wey — kreatinine aan te toonen. Wegens 
de geringe concentratie en de kleine hoeveelheden der urine die 
verzameld konden worden, was een nauwkeurige colorimetrische 
bepaling niet mogelijk. In 4 gevallen werd echter een voldoende 
hoeveelheid (15 —60 CC.) urine verkregen om een althans eeniger- 


1) Journal of Physiol. Vol. XXXL, p. 1. 


(230 ) 


mate betrouwbare bepaling toe te laten. In 10 CC. urine, na ver- 
menging met pikrinezuur en natronloog tot 50 CC. verdund, werd 
gevonden : 


1 bij een kind 8 dagen oud, 1.l1mgr. kreatinine 
Jh 2 EE) EE) 32 EE) PE 0.91 55 5 


IDEE eN 6 2 maanden,, O4l „ NS 
IV EE) ”’ 2) 2) 2 Sl 3) ,, 


LS) 


Opmerkelijk is het dat in geval III, dat een zwak, uitsluitend 
met koemelk gevoed kind betrof, de hoeveelheid kreatinine zooveel 
kleiner gevonden werd dan bij de andere drie kinderen, die allen 
krachtig waren en geheel met moedermelk gevoed worden. 

Uit het medegedeelde blijkt, naar het mij voorkomt, dat de methode 
van Forin een aanwinst van beteekenis is, waarvan men mag ver- 
wachten dat zij tot een dieper doordringen in de kennis van de 
stofwisseling zal bijdragen. 


Natuurkunde. — De Heer van peR Waars, biedt eene mededee- 
ling aan: „Migenschappen der kritische lijn (plooipuntslijn) aan 
de zijde der componenten.” 


Door de waarnemingen van CENTNERSZWER en SMITS, door een op- 
merking van vaN ‘r Horr en door berekeningen vaN LAAR *) is een 
discussie gevoerd over de verhooging der kritische temperatuur van 
een stof tengevolge van een bijmengsel. Daarbij is geheel over het 
hoofd gezien dat reeds meer dan 10 jaren geleden door mij de hoofd- 
eigenschappen der kritische lijn en ook de eigenschappen aan het 
begin en einde dezer lijn in deze Verslagen besproken en vastge- 
steld zijn *). 

Langs thermodynamischen weg, en dus voor normale stoffen vol- 
komen zekeren weg, werd voor de genoemde grootheid door mij 
gevonden de formule (9) (l.e. pag. 89) 

Ò'e 


e dar Òv? 
Glen 
Òw Ov? mel, Òu Ze 


Waarom ik eenige reserve maak voor niet normale stoffen zal ik 
straks nader aanwijzen. 


1) Verslag Kon. Akad. v. Wet. 14 Juli 1905, pag. LOS. 
2) Verslag Kon. Akad. v. Wet. 25 Mei 1895, pag. 20 en 29 Juni 1895, p. 82, 


(231 ) 


En met behulp der toestandsvergelijking werd uit (9) afgeleid 
formule (11) 


RSS 


4Â 
1 log — Ll 
d log ien 2 b 4) f 09 17.) 


da, ov ede) 16 


de, 


Daar bij deze herleiding van (9) tot den vorm (LL) de grootheid 
h der toestandsvergelijking standvastig werd gehouden moet (11) 
slechts als een benadering worden beschouwd. 

Houden wij ons voorloopig aan dezen vorm, dan kan (dl) ook 
aldus worden geschreven: 


ain dT, 9 dT, 1 ab 
En ler Kn ae (E) 
Tde, Ned WON Le dn, s bde, 
1, hee 
En in aanmerking nemende dat 5 — — —___—__— Is, vindt men ten 
8 X 273 p; 
slotte : 
ek er: del dE 1e Se 1 Ee 2 Ao) 
IN, WENN din, 4 pr da, 


De grootheid 75, in deze vergelijking voorkomende, stelt de kri- 
tische temperatuur van het mengsel voor, als deze zich als een 
onsplitsbare stof zou gedragen. Van deze grootheid heb ik reeds in 
mijn Théorie Moléculaire aangetoond, dat zij voor sommige soorten 
van mengsels een minimumwaarde kan verkrijgen — en de waar- 
nemingen van KveNEN, Quint en anderen hebben van het bestaan 
van zulk een minimumwaarde voorbeelden geleverd. Mocht het bij- 
mengsel van dien aard zijn, dat er zulk een minimumwaarde bestond, 


5e DE is dl 
dan zou het natuurlijk volkomen ongerijmd zijn om voor in de 
5 at 
plaats te stellen 7%, — 7%, . Maar het bestaan van zulk een minimum 


kritische temperatuur is alleen te verwachten, in elk geval alleen 
geconstateerd, als 7%, en 7%, weinig van elkander verschillen. Ver- 


lg Al 


schillen zij veel van elkander dan kan ten minste bij benade- 


de, 
ring door 7, — 7,1 worden wedergegeven. Daar 5 ten minste bij bena- 
3 Seer 7 1 dh Ee 
dering lineair van # afhangt, kunnen wij voor — schrijven 
) de, 


Pr 


Toetsen wij met deze benaderde waarden vergelijking (1) aan de waar- 


(232) 


nemingen van Kersom, over de mengsels van koolzuur en zuurstof *). 
De kritische temperaturen dezer stoffen verschillen genoegzaam, om 
do benaderde waarden te kunnen gebruiken. 7%, (voor zuurstof) is 


namelijk nagenoeg de helft van 7, (die van koolzuur) — en dus 
df EO 
stellen wij voor Toda de waarde 504,02 =— — 0,498, en voor 
154,2 _ 304,02 
1 db A 0 É 
5 E de waarde 50402 of 0,271. Met deze getallen- 
EE 
waarden vinden wij 
AT 9 3 4 2 
0,493 — (—0,493— 0,090)? — — 0,493 1-0,1914 ——0,302, 
Mun, 16 
De door Krrsom gevonden waarde voor == 0,1047 is AT == — 8,99. 
Deze waarde van #, klein genoeg onderstellende om voor de, in de 
plaats te kunnen worden gesteld, vinden wij mn 0,284. 


Bij #=0,1994 is de door Kersom gevonden waarde van A7 


Ja 


d 
gelijk aan — 18,47; met deze gegevens zouden wij nn — 0,304 
ij AU, 


vinden, dus geheel gelijk aan de door middel van (1) berekende 
waarde. Wij hebben hier niet een molekulaire vermeerdering van de 
kritische temperatuur, maar een vermindering, zooals trouwens, daar 
het de toevoeging van een vluchtiger bestanddeel betrof, moest ver- 
wacht worden. 

Ofschoon ik in mijn beide mededeelingen van 1895 de formule 
(9), welke ten grondslag ligt aan formule (11) van 1895 en formule 
(1) van deze mededeeling; op meer dan eene wijze heb afgeleid, wil 
ik ze hier nogmaals afleiden om gelegenheid te hebben sommige 
vragen, die zich bij de afleiding voordoen, iets uitvoeriger te kunnen 
beantwoorden. 

Voor de plooipuntslijn geldt de eenvoudige betrekking: 


01 
dp Eid de? pT 


dT (9% i 
u? pT 


01 
welke, daar Ge) niet rechtstreeks bekend is, onder den volgenden 
U 7e 
Pb 


vorm wordt gebracht: 


1) Verslag K. A. v. W. 28 Nov. 1903, pag. 616. 


(233 ) 


d's lo \ de dv d's 
NEEN NOME 
ml = dp ie Ov? Jor \de JT ÒxrÒv da )yr Òz? Jr 

AT NAE dn 
de° )pT 
dv dv d's EL 
Daar de factoren van | — El en ook | — | eindige 
de /pT de /or dez 


nij vT 
5 dv Ads 5 
grootheden zijn, en daarentegen EE oneindig groot is, wanneer 
AL JT 
Pp 


het plooipunt bij s=0 ligt, kunnen wij voor dat geval schrijven 


Ee z 
dp Op Se 
= oe (& 
3 dT 4 (2) + (55 A (5) 6) 
de )pT 
Op Op Ge 
Noemen wij 


rl 8 —= 0, lat het plooi- 
Oz? Òv? mel L dan is je 0, omdat he plooi 
punt een punt van de spinodale lijn is. 


Evenzoo is 


Of /dv òf 
on En DT 


omdat het een plooipunt betreft. 


Vermenigvuldigen wij den teller en den noemer der in (8) voor- 


d: 2 
komende breuk met 5 ‚ dan verkrijgen wij: 
5 


dp? 

7 dv WE (À | 2) TE Ì 
ae dT Joz òv? AE) 

4 - dr? pT 


dv da 
dv Ow? 
De waarde van : ei leiden wij af uit: 
da? )pr Ov? 5 


Op 
dv (a el 
nas 
dot 
en vinden dan: 


Ò 
r el Ee _Òp dp dp dp de (OY 
Ov? daor Òv? Òx?do dr do Òa do? zij 0 (Ge ee) 


Ov? 
Daar voor het kritisch punt van een component zoowel 
3 


2 


De als 
7 
Do gelijk 0 is, wordt de laatste vergelijking : 


16 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XIV. AC, 1905/6 


(234 ) 


0 
ON? /d°v Op NO? Op Op 
Er == = lim — 2 B 
dv? da? )yr \Òeòv LT) Ovdv Oa dv? 
Ov? 
OR) 
1e òet ME: 
De limietwaarde van Dep kan gevonden worden uit de vergelijking, 
Ov? 


welke uitdrukt dat het kritisch punt van den komponent een plooi- 
punt is, nl. 

òf dp _ òf *). 

Or dado — Òr dv? 


Nu is 
Òf _ Op dp 0 dp 0 dp 
dv Òz?dw Ov? Oz? do? dr dv Odo? 


en 
òf Opdr dp dp 5 Op 0 
dz _ Ox? Ov? de? Orde? Ordu Òzd» 


Orap dp — ( dp | ee 


of, met inachtneming van 


du? Av? \ Òzdv Òv? 
d: 
òf dw Nvt Op Op 
== lim — 2 
Òv en) DL) Òwdv Oudv? 
Òv? 
en 
Op 


òwòf dw 0 dz? dp N? OW 
Ov? Òz (5 ee) i GC) 0 Ge Òx Òv? 


òf ò Of dp 
dv Òvdv 5 Òz Òv? 


Door gelijkstelling van vinden wij: 


Op Op 
dp OE ER a EEN dE dap 
dado CD dede en De tp: dede” 


òv? du? 
1) Bij een afleiding van de besproken formule in mijn mededeelingen van 1895 


stel ik JO. Het zou nauwkeuriger geweest zijn, als ik deze grootheid oneindig 


Òv 


DF 
klein ten opzichte van 5, gesteld had, 
a 


(235 ) 


ò: ì 
Voor normale stoffen is de limietwaarde van ——, bekend. Uit 


òp 
dz? 
Ww= MRT (le) (Le) + wle} pat volgt: 


/ ò, 
en 
Òz/, 1 


—0 Ow 


Zap IL el 
OW ver De 
Òz? v(l—«) dv? 


òw\__ _ MRT(I—2) fre 
js ale)? OJ det 5 


Òz? 1 
voor #=0 wordt dus ——— = 


dw MRT 
or) 

Voor niet normale stoffen zou deze limietwaarde waarschijnlijk 
evengroot gevonden worden, maar dit zou een uitvoeriger onderzoek 
eischen, dat ik hier achterwege laat. Daarom heb ik hierboven voor 
niet normale stoffen eenige reserve gemaakt. 


dp ; Sn e 
Voor de waarde van (55) der plooipuntskromme verkrijgen wij 
To 


d 
G 
re ee ze) / 
GL r(5 Ee 1 dp @) 
Ode 


nu de vergelijking: 


MRT _ dad? 


Het kritisch punt van den component is een homogene phase, 
evenzoo is het plooipunt een nieuwe homogene phase. Maar de 
grootheden 7,,v, en w==0 zijn met dT, dv, en dr, toegenomen. 
Bijgevolg is 


n= ON br te ON erder (Ce. 
dT vr Oz do 7 


òr 
en daar (E) gelijk O0 is, ook 
Òv ard 


d, | Td 
r ( dp ) or òp + òp Tde, 
ES or Òr/,r dT 


Vergelijkende met (4) vinden wij de gezochte waarde van 
16% 


(236 ) 


dp 1 Òp 2 
AT dan URINE AT 


Tda, en de 
òv? 
Volgens de toestandsvergelijking, daarin 5 standvastig houdende, is 
a (de a Oena 2a d j 
ze É == en — = — — De waarde van n is gelijk 
v \dv vi Be Ow oT 


dk { MRT db u da 1 
id l@— 6)’ dez de v? 
5 MRT dh Ro da 1 
1(v—b) de dev’ 
da 1 MRT Al 1 


BN 
en van (5-5) gelijk aan 


‚ en dus 


da 1 MRT db Ô 


GEN en da v? (vb) de\ MRT [de v? rs wb) dz 
Tdh 2a 
vs 
of 
dT da MRT v° db | a Wet MUR ap do |) 
Td, DEE (wv—b)' dz | MRT lade a (v— 6)? el 


Stellen wij, zooals met standvastige waarde van 5 gevonden wordt, 


8 a ‚ $ 
v—= db en MRT Sns? dan vinden wij de hierboven gegeven 
al 


waarde : 


In het voorgaande is voor het begin der plooipuntslijn de be- 
trekking tusschen de verandering van 7' en die van « besproken. 
Gaan wij nu over tot de bespreking van de betrekking tusschen de 
verandering van p en die van 7. 


dp 
Uit de vergelijking voor En hierboven gegeven, leiden wij af: 


T dp T /òp 1 /0p Td, 
Gi e= a Pp BL dT Ì 


Òp 
Nu is in het kritisch punt van een component (e Al gelijk aan 


d, 5 Î 
ae voor de spanning van den verzadigden damp. En voor tal 


voor den verzadigden damp in het kritisch punt 


…_ Sjo 
van stoffen Is —— 
P d1 


( 237 ) 


de, 


gelijk aan circa 7. Daar me bekend is, ontbreekt voor de bere- 
T dp 


kening van | ——- 
5 p dT 


1 /òp 
p ESL 7 


de 1 (Op Be 
Wij kunnen — De door middel van de toestandsvergelijking 
P KN 


) voor de plooipuntslijn nog de kennis van 
to 


berekenen. 
Stellen wij weder b standvastig, dan vinden wij de waarde, welke 
hierboven is aangegeven: 


1 /òp er AN (Perl or lt 
P de HE p (@—b) de dev? 


of 
a 
1 /òp vS 1d wv 1 da 
P de DTR DAE dew —5)? a de\ 
1 a …. . 
Met v —=3b en p= 27E zouden wij vinden voor koolzuur en 

zuurstof 

1 /òp 

me Saase 009035) 

Pp Òa Jr 
of 


1 /ò 
IE) Sn 
p\Or/.r 


Volgens de waarnemingen van Keesom is voor y= 0,1047 de 
Tdp 

waarde van | —— 
pd1 


— 6,3 en voor vz =—=0,1995 gelijk aan -— 6,08. Hieruit berekenen 


) voor het begin der plooipuntslijn gelijk aan 


T/ò 
wij, met al — 6,7 (de voor koolzuur gevonden waarde), 
P ur 


4) 
le =—= 3,91 en 3,824 — dus meer dan het dubbel van de 


waarde, welke uit de toestandsvergelijking volgt, als wij daarin 5 
onafhankelijk van het volume stellen. 

Wij vinden in de door Krresom opgegeven waarde voor drukking 
en temperatuur van het kritisch raakpunt, en voor die welke zouden 
gelden als de mengsels zich als onsplitsbare stoffen gedroegen, een 


I) Zie bladz. (232). 


(238 ) 


, k \ 1 Òp 
middel om over de betrouwbaarheid van de waarde van — 4 
P vvt 


zooals die uit zijn waarnemingen is berekend, een oordeel te vellen. 
Voor het mengsel == 0,1047 bedroeg voor den raakpuntsdruk 

Ap ==9,9 en voor de raakpuntstemperatuur A7 — 7,69. 
Schrijven wij weder voor deze homogene phase, 


1 Dn CEP: 
D= EE , an (NH 
e 7 vr Òz Dr 


Jl dp T òp dT de 1 /òp 
pde \p dT): Tde  p\de DT 


9,9 ze — 7,69 1 /òp 
72,93 X 0,1047 _ * 304,02 x 0,1047 “ p \dr/,r 


of 


dan vinden wij 


of 


1 Òp 
1,297 + 1,62 == —| — —= DO 
p \Òr/,7 


En uit de waarnemingen bij # — 0,1994 


16,72 67 — 14,71 1 /òp 
72,93 X 0,1944  * 304,02 X 0,1994 Pp GE), 
of 
\ 1 5) 
1,15 + 1,685 = —| — — 2,189. 
Pp Òr/,7 
Voor de homogene phase van de kritische omstandigheden van het 
onsplitsbare mengsel, welke niet verwezenlijkt kan worden, zijn, maar 
dan ook niet rechtstreeks, door Krensom Ap — — 5,28 en A7'— — 18,34 
gevonden, door toepassing van de wet der overeenstemmende toe- 
standen. Uit deze gegevens vindt men: 


en Eng 34 1 /òp 
72,93 X 0,1047 _ * 304,02 Xx 0,1047 p\dm/r 
of 
$ 1 /Òp 
— 0,685 + 5,86 = —| — =S 
p Òz or 
Tot de omstandigheid, dat uit Krrsom’s waarnemingen deze groot- 
heid zoo verschillende waarden vertoont, zal voorzeker het feit bijdragen 
dat Az, AT en Ap niet als differentialen mogen beschouwd worden. 
1 /òp 
Maar al zijn de berekende waarden voor (5) niet gelijk, toch 
P V/T 
blijkt voldoende dat de waarde dezer grootheid in de nabijheid van 
3 ligt, en waarschijnlijk daarboven. Dat de toestandsvergelijking als 
wij daarin 5 standvastig stellen een zooveel lagere waarde geeft, 


( 239 ) 


ïoet dan ook daaraan worden toegeschreven, dat de invloed van 
deze ten onrechte ingevoerde vereenvoudiging hier groot is, terwijl 


T da le EE 
bij de berekening van deze vereenvoudiging bijna geen fout 
1 /òp 
veroorzaakte. De waarde van — | 5 Ponden wij gelijk aan: 
P Òe 
(Ie SM: 1 dh 
vp, a de 27(v—b)' b da 


a pe 
Met v, —= 86 vindt men voor —- de waarde 9, terwijl de tweede 


() Pr 
a 
di 
7 Beemd 
factor gelijk wordt aan NE Maar het is genoegzaam be- 
at UU 


kend, dat het kritisch volume veel kleiner is dan 35, en dat de 
variabiliteit van 5 daarvan rekenschap geeft. Dezelfde oorzaak, welke 


T (òp 
Se bij het kritisch volume gelijk aan 1 + 6 doet vinden, inplaats 


: : a 50 c . 
van 1 +3, doet in dit geval — — gelijk 6 vinden inplaats van 3. 
v°p: 


Toonen wij dit kortelijk aan. 


òp MRT a 
za 6 Eis 
els v—b En Os 


Bij de kritische omstandigheden is de waarde van het eerste lid 


circa 7 —6. Bezigen wij deze waarde dan vinden wij voor 


Pr Vs” 


1 /òp 
lg het dubbel van vroeger en wel 3,5. De tweede factor van 


1 /òp 
ae zal nu ook wel eenige verandering moeten ondergaan, en 
P vT 
zooals ik in een andere mededeeling zal aantoonen, gelijk zijn aan 
a 
dl — 
1 da 5 1 dô b 1 1 dh 
== di 


OREN OR Ode wide ode. 
en daar deze factor en andere van dergelijken vorm in de waarde 


17 al ij 


maar het verschil is gering — 


Vv 


eden, kan de waarde van — —, berekend in de onder- 


Nap Td 
stelling van b invariabel, genoegzaam nauwkeurig geacht worden, 


(240 ) 


Een geheel volledige behandeling van het vraagstuk moet dus in 
het bovenstaande noe niet gezocht worden. Daarvoor zou een uit- 


Ou 
als wij ook h, niet alleen van wv doen afhangen, maar ook van v— 
en dus stellen: 


b b 7 
b=b, {1 + a) el 2 ) enz. 
u NC 


terwijl B, —(b), (Ll — wv) + (b.)., zgesteld wordt. Maar in een vol- 
gende mededeeling zal ik aantoonen, dat wij, voor dit bijzonder ge- 
val, nu de component in kritische phase verkeert, de juiste waarde 
dezer grootheden kunnen bepalen, zonder het volledige onderzoek ten 
uitvoer te brengen. 


Òp dp 
voeriger onderzoek noodig zijn ter bepaling van ( )en TA: 
u 


Natuurkunde. — De Heer van per Waars biedt eene mededeeling 
aan over: „De eigenschappen der doorsneden van het saturatie- 
plak van een binair mengsel aan den kant der componenten.” 


De differentiaalvergelijking van het p‚z,7-oppervlak van een binair 
mengsel heb ik voorgesteld onder den vorm 
4 0°5 Dan 7 
vr Ap — (EA) en de, + 7 alle 
© pT 


AT 2 

BT 3 iS 2 0 eel 

In deze vergelijking is ) gelijk aan ( ) 5 
pT vr 


Òzr? Ò,* 0 
dv? 
as 05 dp MRT 
Voor re, oneindig klein wordt v,, =v,—v,, ij == 
5 òz,* pT Òz,* oT @(l—e,) 


en voor w,, kan in de plaats gesteld worden de molekulaire ver- 
dampingswarmte van den component, welke wij door Mr zullen 
voorstellen. De bovenstaande vergelijking vereenvoudigt zieh dan tot: 


MRT Mr 
(e,—e) de, + T dT. 


vv) dp = 

TU, 

De eigenschappen van de beginrichting der doorsneden loodrecht 
op de Z-as, loodrecht op de p-as, en loodrecht op de z-as, zijn door 


DE, 


deze vergelijking gegeven en bekend, zoodra de waarde van 


bekend is. 
Stellen , en wv, de waarde van we en van het molekulairvolume 


0, 


( 241 ) 
van de vloeistofphase voor, en evenzoo «, en wv, deze grootheden voor 


de dampphase, dan geldt voor deze laatste de vergelijking : 


ee Mr 
Eep F ar. 
Kij 


3 
Daar het verschil van het specifiek vloeistof- en dampvolume van 
een component gewoonlijk door w wordt voorgesteld is v,—v, — Mu 
en zou de vergelijking ook kunnen geschreven worden: 
—t 


„Vs 1 r is al 
udp = RT — de, + — dT, 
Hin 1 
Voor de doorsnede, loodrecht op de z-as, dus voor den component 
zelf, vinden wij de bekende vergelijking van CLAPEYRON: 
r dp 
EN EE 
u dT 
5 Dante. je 
Is voor deze doorsnede de kennis van — niet noodig, voor de 


©, 


andere doorsneden is dit volstrekt noodzakelijk. 
Deze verhouding wordt gevonden door de eigenschap, welke zegt 
dat zij VOPr vloeistof- en dampphase even groot moet zijn. 
Id ad 


Uit 


v 


Ww= MRT (l—e)!l(1—e) + ola} — di H F(T) 


Ow 
de Jor 
en deze waarde voor de beide Ae nt verkrijgen wij: 


TI Va 


òp 
DE NE 
ES à Sel GE Ö 
1 lg 
MRT jm je et GE 
Dl, Òz )r 


va 


en dus voor z‚ en w, oneindig klein: 


MRT I=: ze 
Òz v1 


8 E Òp 
Stellen wij de middenwaarde van (E tusschen de volumes 
CJT 


vinden wij: 


_L qe, 


of 


v, en wv, voor door (5) ‚ dan kunnen wij ook schrijven: 
L/T 


T, 
MRT1* =o, 
d 
1 
middenwaarde kan nog onder een va gedaante worden 
de volgende overweging. Volgens den regel van 
an den verzadigden damp van den 


Deze 
voorgesteld, door 
Maxwerr is, als p‚ de spanning 
component voorstelt, 


Vg 


pdv, 


Pe en v‚) = 


waaruit volet; 


of 


Dn “/ò Zop 
B w‚—v.) =| 5) dv — (v‚—v.) ) ; 
) « Òa cP vT 


Ope 
De grootheid oe stelt voor de molekulaire vermeerdering van de 
Hild 


spanning van den verzadigden damp, als wij het mengsel als enkel- 
voudige (onsplitsbare) stof mochten beschouwen; en voor p‚ de be- 


naderde waarde aannemende: 
nn 


pe =p, —f En 


Òpe 
wordt 5 8 gev onden uit: 
(ij 
1 dp. 1d: WaO 
Pe Òz fd Òz T òw 
Blijven wij voorloopig En 

ee 

MRT je Ssi 


Ze ES he 
ZED MRT 
U, 
Beschouwen wij nu eerst de beginrichting der doorsneden lood- 
recht op de Z-as. Deze kan nu gevonden worden uit: 


(wv, —ev,) dp Vs U, Òpe Ì 
Û 1 = ‘oor den vloeistoftak en 
4 | Te nn En 

„vd, B 
Ee <p.) re oorden damptak. 


loc 1 — == == 
Ee MRT de \ MRT òz 


(243 ) 


pee) 
MRT 


Voor zeer lage temperaturen kunen wij nagenoeg gelijk 


aan de eenheid stellen, en dus: 


dlp Olpe lp, — RO 

log {1 == Do 

5 7 Br |= Òe Si Òz IP On 

en 

dlp Òlpe Oee Oe 

log {1 — —| = — = — 

° de, Öz Òz T òz 
òp dy; 

Voor het geval dat De 0} s Pen + ook gelijk aan 0, en 

Òz S de, de, 


het kan dus voorkomen dat beide takken der p,r-lijn in het begin 
aan elkander raken, en beide een horizontale raaklijn hebben. 
Als voorwaarde voor die omstandigheid hebben wij: 
rabe pn dlp, 
T de — de 


wat wij ook schrijven kunnen: 
ir ffe Un 1 db __ (1 da 2 db 
/ SN de b de)  \a de 5 el 
ae Ca 
J Td nn de da 


Rl dl db 
j 1 == 
If de de 


Bivsvoor 


of 


of 


dl 1 dll 
plz.) 


Voor hoogere temperaturen is kleiner dan de eenheid en 


MRT 
voor de kritische temperatuur van den component is deze grootheid 


ne dp 
zelfs gelijk aan 0. In dat geval kan voor log | 1 EN tek 
ne = ren MRT de) °° 


v, dp 


U 
schreven worden — en vinden wij: 


MRT de, 


dp — Öpe 

da, ndr 
en evenz0o 

dp _ Òp, 


Als eerste gevolg leiden wij hieruit af, dat bij de kritische tempe= 


(244) 


ratuur de vloeistoftak en de damptak steeds dezelfde raaklijn hebben, 
en dus aan elkander raken. De beginrichting is gegeven door de 


Òp, dp 5 BAS 
grootheid = of door (5e) „ Maar daar bij de kritische tempera- 
Ai UJ or 


AE òp & 
tuur v, =v, is, is de middenwaarde van TE gelijk aan de waarde 
U) vT 


òp 
welke Ge) bij dat gelijke volume heeft. Wij hebben dus bij de 
U) yT 


kritische temperatuur 
dp dp bns òp 
de, in dea, r _ \dr/r 


of 
1 /òp K Òlpe UD walb 
ej p Es Oer Cn) zn de 


1 /dp ate dp 
p \dp, T Pp OET 


Als tweede gevolg leiden wij af, dat bij de kritsche temperatuur 


1 òp ae GUIDE 1 dl 
dg | 


da 6 de 
is, wat in de vorige mededeeling wel gesteld, maar niet bewezen was. 


hs hi dp dp Òp 
Dat bij het kritisch punt | — |_ en | — |_ gelijk is aan 
G de, JT de, JT dz PT 


zouden wij wel onmiddellijk hebben kunnen besluiten, zonder den 
langen omweg te volgen, waarlangs wij nu tot dit besluit zijn 
gekomen. Evenzoo dat bij het kritisch punt ( el (55) 

Beschouwen wij eerst een enkele stof. Gaan wij van een homogene 
phase over naar een andere, waarbij v met dv, en 7’ met dT’ is 
toegenomen, dan is: 


fi _ò 
dp = Ge L Ge) dT. 


òp | 
Is Bie =— 0, zooals bij het kritisch punt het geval is, dan is: 


òv 
òp 
dp == (ol ar, 


dp Òp 
en dus elke > (ie) ‚ ook bij een zoodanige verandering waarbij 
a v 


het volume verandert, zooals bij verzadigden damp het geval is. 
Hieruit volgt de bekende eigenschap dat bij het kritisch punt voor 


À bn a Ee dn 
en verzaaigden daamp Pp AT Pp DT ; 18 


(245 ) 


Gaan wij bij een binair mengsel van een homogene phase over 
naar een andere, waarbij v met dv, 7 met dT en & met dr is toe- 
genomen, dan is: 


dpi GE), dv + (GE). dT + (E), da. 


ò, 
Is 5) =— 0, zooals bij het kritische punt van den component 
O/xT 


het geval is, dan is: 


òp 
== ee Jl L 
dp (Ge). dT + G ). 8 da 


ook voor zoodanige veranderingen waarbij het volume verandert. 
De differentiaalvergelijking van het verzadigingsoppervlak 


dT „5 
Up= ee + (we) (5: 5 75) À du, 
Òr np 


geldt voor den overgang van een homogene vloeistof phase naar een 
volgende, en evenzoo 


WD ene SNE (we, — la Sa 
pT 


voor den overgang van een homogene dampphase naar een volgende. 
Is de eerste vloeistofphase en de eerste dampphase de kritische 
phase van den component, dan moeten de drie laatste vergelijkingen 


w w‚; Òp r —_r òp 
5 N ze dus Lt Ne h of zE == 
identiek zijn, en dus T To. TTT SU O7) 


21 


erf 0°5 et, ( ÒG Òp D 4 
Evenzoo I= I= ‚ gelijk hierboven 
DNO Ee TNO TNNOE 


bewezen is, als geldig yoor het kritisch punt van den component. 
Uit de algemeene vergelijking 


VU òp 
U, WET (ee or 


volgt dan ook als v‚—v, oneindig klein is 


UU, ret. Vs Vi òp 
z _ MRT \de/r’ 


Ee MRT (5) 5) 
EN De Ui lr Òz JT 


1) Ofschoon het buiten ons onderwerp ligt, dat zich alleen met eigenschappen 
aan den kant van het verzadigingsvlak bezighoudt, wil ik een enkele opmerking 
maken over de mengsels, waarbij vloeistof en damp gelijke samenstelling hebben, 
omdat deze meugsels vele eigenschappen hebhen die ook de componenten bezitten. 


en dus 


(246 ) 


Teekent men bij lagere temperatuur de beginrichting der p,z-lijn 
voor de vloeistofphase en die voor de dampphase, dan zijn deze 
richtingen in het algemeen verschillend. Tusschen deze twee richtingen 
ligt de richting voor de lijn, welke den gang der grootheid p, aan- 
geeft. Is deze laatste lijn een stijgende, dan is dit ook het geval 
met de beide anderen, en omgekeerd. Noemt men het bijmengsel 
vluchtiger dan de component, wanneer daardoor de grootheid p, 
dp 
da, 
positief zijn als het bijmengsel vluchtiger dan de zuivere stof is, en 


dp 
toeneemt, dan geldt de algemeene regel, dat zoowel zen als 


omgekeerd. 


/d 
Ook voor deze mengsels geldt de vergelijking: manis (E) dv, of 
ZN Oz Jor 


òp sd Op 5 
HRD „ Voor deze gevallen is — —=1 en dus | > |} gelijk 0. Voor 
a), 5, Oz) 


een KR SE deze gelijkheid bij de kritische omstandigheden zou gelden 


Òp dpd? òp 
is dus OE zelve gelijk 0. Daar dan ook dl (| gelijk nul moet 


0 Ow? dv? Vi 


het òp 5 
zijn, is ook Sr gelijk 0, en uit: 


of 
dp _(Òp 
z=(ze), 


Reeds in 1895 heb ik de opmerking gemaakt, welke hieruit volgt n.l. dat voor 
het punt der plooipuntslijn, waarin de lijn, welke somtijds de lijn van KonowaLow 
genoemd wordt, de plooipuntslijn ontmoet, er raking moet plaats hebben en dat 


17 al 


evenals voor een enkele ee — == 7 is ongeveer. 


DaT 
… (op 
Nu wil ik er bijvoegen, dat uit bee EEN volgt, evenals dit hierboven is af- 


geleid, dat: 
d log T, 1 dlog b 
de 6 de 


== () 15, 
en niet 

dlog T, En 1 dlog b 

da 8 de 

zooals zou volgen als wij b standvastig houden. Reeds Quint heeft er op gewezen 
dat de laatste vergelijking bij zijn waarnemingen niet vervuld was. Volgens een 
mondelinge rtmededeeling zou de nu gegevene vergelijking met zijn waarnemingen 
veel beter sluiten. 


(247) 


Bij hoogere temperatuur naderen in het algemeen deze drie rich- 
tingen elkander en bij de kritische temperatuur vallen zij samen. 
Een uitzondering moet toegelaten worden op den regel voor het tot 
elkander naderen met stijgende temperatuur, voor het geval dat bij 
Òpe 
de 
bij die waarde van 7’ de drie genoemde richtingen samen; daar bij 


zekere waarde van 7’ de grootheid — 0 is. In dat geval vallen 


T= T, zij weder moeten samenvallen, en de grootheid SE metse 7e 
verandert, zullen zij dus met stijgende waarde van 7'eerst van elkander 
gaan verschillen tot zeker maximum bedrag om ten slotte weer tot 
elkander te naderen. 

De regel omtrent het tot elkander naderen zou, en precieser, op 
de volgende wijze kunnen afgeleid worden. Schrijven wij, wat uit 


òp 
het bovenstaande onmiddellijk volgt, DE onder den volgenden vorm: 
U, 
dp peat) dipe 
Ea MRT de 4 
dp plesv,) dpe 
de MRT da 
dp 
… pele;—v,) dlp. da, 
of als wij ——__—_— — k stell == 
MRT stellen, en a U 
da 
k__1 
U=| 
k 


waaruit volgt: 


En k 
ek—1 
k 
negatief voor £ negatief — en is alleen gelijk O voor £=—=0; en % 
gelijk 0 komt alleen voor bij de kritische temperatuur, en ingeval 

Pe 


Se gelijk 0 is. Voor alle andere waarden van # zal dus SD 
d [ 


de 5 eel 
= peen 


De factor (e— ) is steeds positief voor / positief en steeds 


slechts 


dk 
gelijk O kunnen zijn, als gelijk 0 is. Is deze grootheid gelijk nul, 
C 


dp 
_ / 3 wir de, 

dan is er een maximum- of een minimumwaarde voor ER en zal 
dpe 


det 


( 248 ) 
de verandering dezer grootheid met stijgende temperatuur van teeken 
A dh B 5 
kunnen omkeeren. Omgekeerd als Fri niet gelijk nul kan zijn, dan 
[4 


kan er in de verandering dezer grootheid geen teekenverandering 
voorkomen. 
ie, pelv;—v.) dlpe 


it == — —_, volg “waar =0. 
Uit 4 mn ans gt als voorwaarde van 0 


dT 


edes, 
dip |L MRT pelos—e;) Alpe 
de dT MRT dTda 


TT dp, dp, \ faT dlp IT, 
Nu is Ip = lp, —f 5 dlp, dlp jd Pe ind 


de de T de’ dedT Tide 


3 … dlp, al d A 
Stellen wij — => ‚ waarin 7, alle mogelijke waarden van 
da TE 


dk 
— tot Hoo kan hebben, dan kan mn ook aldus geschreven 


worden : 
EA NE 
MRT ze Det 1 
Pr wv, zo) ne 1 De 1 1E li Lt 
MRI TRONEN 


Het eerste lid dezer vergelijking is steeds positief. Bij lage tempe- 
raturen bijna gelijk 0, en bij de kritische temperatuur oneindig groot. 
Dus moet ook het tweede lid positief zijn. Of, zal aan deze verge- 


lijking kunnen voldaan worden, 7, T, maar positief. In al de 
JKINS 1 l 


3 WRAK dh 5 
gevallen waarin 7, negatief is, kan dus ZT niet gelijk nul worden, 
en heeft er dus geen verandering van teeken plaats in den gang van 
dp 
du, 
— met de temperatuur. 
dpe 
da 

De omkeering in teeken komt dus alleen voor, als in de vergelijking: 
dlp; jd 


da 1, de 


T, ligt tusschen O en 7. De twee uiterste waarden geven voor 

rad fi dr, 7 r 

T, —0, de waarde van Et — 0, en voor 1, — 7, de waarde van 
Ut 


(249) 


dT, 1 dh 4 3 
== ‚dus de bekende grenzen voor mengsels waarvoor 
T‚de 6 bde 


dp. 


— 0 kan zijn. 
pede 


Voor de beginrichting der doorsneden loodrecht op de p-as, geldt 
de vergelijking: 


ls AAT NEE En 
EEn de, Sn r ©, Rr 


ileo B EC, 
nlt de, DA r Br 


Beide leveren bij de kritische temperatuur van den component 


u dpe 
RT dr 
€ 


— Ì 


en 
u dpe 


T| A 
== 15e 


7 


1 dpe 
aT RT u dp, _udpe pede 11 (dp 
, oe Ti r RT de vr dae TT dp TE Pe ( EL 
p dT 
Volgens vroegere verkregen uitkomsten kan ook geschreven worden : 
de en 6 ( dT lr 0 | 
ED ie nd Keen T57 dar | 
Natuurkunde. — De Heer van per Waars biedt eene mededeeling 


aan over: „De eracte getallenwaarden voor de eigenschappen 
der plooipuntslijn aan de zijde der componenten”. 


In mijn twee voorgaande mededeelingen, in dit verslag opgenomen, 
nl. Tl over de eigenschappen der plooipuntslijn aan de zijde der com- 
ponenten en Il over de eigenschappen der doorsneden van het satu- 
ratievlak aan den kant der componenten, is weder op nieuw gebleken, 
dat de thermodynamische behandeling van zulke vraagstukken in 
staat stelt een volledige algemeene oplossing te vinden — maar 
evenzeer dat, als wij in bijzondere gevallen ook getallenwaarden 
willen berekenen, de kennis der toestandsvergelijking noodzakelijk is. 
In sommige gevallen is het voldoende als wij van een benaderde 
toestandsvergelijking gebruik maken; maar zoodra de verdichting der 
stof zoo groot is als het geval is in den kritischen toestand, dan 
kunnen de getallenwaarden, berekend met behulp der benaderde 
toestandsvergelijking, sterk afwijken van de werkelijkheid. In het 
bijzonder is dit het geval met grootheden, die of het volume betreffen, 
of daarmede in nauw verband staan. Zoo is het bekend dat reeds 

17 

Verslagen der Afdeeling Natuurk, Dl, XIV, A©, 1905/6. 


(250 ) 


het kritisch volume van een enkele stof niet gelijk is aan 3b, de 
waarde welke geleverd wordt door de toestandsvergelijking, waarin 
b constant wordt gehouden, maar dat deze grootheid meer nabij 25 
gevonden wordt. Het in acht nemen dat 5 variabel is en met het 
kleiner worden van het volume afneemt, kan hiervan rekenschap 
geven. Bij een mengsel hangt 5 bovendien af van de samenstelling. 
An en ; , : 
De grootheid RS dan ook voor mengsels een ingewikkelde uit- 
AU 
drukking, en moet in het algemeen onderscheiden worden van 


db de 
5 ._ Was de wijze waarop 5 van volume en samenstelling afhangt, 
dv), 


geheel bekend dan zouden er geen andere moeilijkheden dan die 
van langwijlige en ingewikkelde berekeningen overblijven. Maar het 
is genoegzaam bekend, dat de wijze waarop b, zelfs bij een enkele 
stof, van wv afhangt nog niet met volkomen zekerheid beslist is, en 
dat in elk geval de kennis der getallenwaarden ontbreekt, die in 
gegeven vormen voor b voorkomen. Deze overwegingen brachten mij 
er toe te meenen dat hierin een beletsel zou worden gevonden om 
de begin-eigenschappen der plooipuntslijn met volkomen zekerheid 
theoretisch af te leiden — en ook de getallenwaarden exact vast te 
stellen. Het is mij echter gebleken, dat voor die exacte vaststelling 
de kennis hoe 4 van wv en wv afhangt, niet noodig is ; maar dat daartoe 
volstaat de kennis van twee grootheden die voor den kritischen toe- 
stand eener enkele stof proefondervindelijk zijn bepaald. 


El T /òp Wan ne 
Noemen wij de waarde, welke — in den kritischen 
p OP In p d1 


toestand van den component heeft gelijk f en den kritischen coëffi- 
cient x, zoodat MRT, — «(pvr is. 
MRI a MRT a 


ERG volgt dan St 5 men DE =f—l 


Wits 


De gelijkheid van MRT — x pv == f wv—b)p, geeft voor het kritisch 
volume de waarde 


ja 
v == nd b 
fed 
waarbij in het oog moet gehouden worden, dat, nu 6 met het volume 
variabel gesteld wordt, 5 de waarde voorstelt, welke deze grootheid 


15 
in den kritischen toestand heeft. Met f— 7 en x= E vindt men 


En A Sa den 
dan Er er w 1 men me == CUMAE 3 de waarde TR 


(251 ) 


zou vinden. Voor koolzuur is door Kerrsom gevonden f == 6,7 en 
v 6,7 

x= 3,56, waaruit zou volgen — = 2,134. 
3 


Stelt men in MRT —xpv de waarde van v dan vindt men 
Henn 


J—% 


8 
Met f==4 en «— En is de factor van pb 8, en met f— 7 en 


15 te 
“== — vindt men dezen factor slechts weinig verschillend, nl. 8 TE 


Ter berekening van de waarde van 5 in den kritischen toestand 


heeft men dus 
_URTfn , Tel foe 


ma ER 


Pp 
a ” 
Stelt men in de vergelijking — =f —1 de waarde van v, dan 
pv 
vindt men : 
a 

EEEN 

„FOD 

Wd 


> 8 
De factor van b?, welke met f=4 en x= — de bekende waarde 
J 
5 5 15 z ; 
27 heeft, wordt met f=7 en dn gelijk gevonden aan iets 
boven 27,8. 


Stelt men in MRT —xpv voor p en v de gevonden waarde in 


de plaats, dan vindt men : 


wa 
ù gl) 


: 8 
Stelt men weder f—=4 en x= GE dan vindt men MRT — a 


met fsd e == Ee de fact > gelij en k 
5 IL s actor ad Et 
z Ìs de factor van — gelijk aan 3.4ig: °° 


8 1 
deze waarde verschilt slechts weinie van — == ——., 
EE 


Ter berekening van a met de kritische waarden van 7 en p, 


geldt de formule: 
MRT): f—1 


(OE EE 


17e 


(252 ) 


Dd Ee, 

, factor —— is met f—4 en x= — & ne EN 

e factor —, | J zg Sehijk zo 64 237 e 
15 

NEN En is zij weder slechts weinig verschillend, nl. 

OON 

205 24 


Òp 
Voor den kritischen toestand moet Le) = 0 zijn. Daaruit volgt: 
(J) 7 


MRT Ob d 
Il ==, 
@— b)? ( ) vo 


of na substitutie van de gevonden waarde voor MRT en v 
db x(f—l 
er 


Òv ij 


8 05 
Meteen =S volgt daaruit natuurlijk nT 0, terwijl met 
v 


15 
„sl Mm u oe daaruit volgt 


9 


0 
Evenzeer moet in den kritischen toestand Ke) — 0 zijn. Daar- 
Oer 
uit volgt: 
„gef GD) 
do? js é 


Metten 5 is deze waarde natuurlijk gelijk aan 0. Met 


UD, 
j=lenx—= ZE vindt men: 


b gel =S (OplkI * 
bg = 0,182 ). 


Gaan wij er nu toe over de waarde van aan het begin der 


d1 
Td 
plooipuntslijn te berekenen. Wij hebben de formule : 


db 
1 Deze hooge waarde van — b De is een steun voor de onderstelling, dat b, 
7 


als afhankelijk van het volume, een ingewikkelder vorm heeft dan door een reeks 


(or 
met opklimmende machten van Es wordt voorgesteld, 
v 


(253 ) 


„0°p 1 Op\? 
dT el ai MRT En 


Ide, Pi de i 
Òv? 
òp dp En 
en hebben dus te bepalen | — en {5 | voor den kritischen 
Òz oT Ordu y Á 


toestand, maar in de onderstelling dat 4 met het volume verandert, 
dh A et ze 
en dat Er verschillende waarden heeft afhankelijk van de verander- 
dt = 
lijkheid van het volume. 
Nu is 


urr(% 
5) A 5 Oe 5 da IL a 
Dn 


Òz (w—b)? dev? u? 


1 da MRT /òb vt 
a de a ol (wv—b)? 


dh 
Noemen wij 5 de waarde welke de verandering van 5 met ver- 
dar 


andering van v aangeeft, als wij ook het volume zoodanig laten 
veranderen dat het mengsel weder verkeert in den toestand, welke 
kritische toestand van het onsplitsbaar gedachte mengsel kan ge- 
noemd worden, dan is 


db Er db db /dv' 
de el sh Òv EL 


d nn Pere banda 
aar up, —=b —— iS, is == — > als f en « standvastig 
en daar vj EE Is, Ìs a. re IJ % dvastig 


zijn, wat het geval is als de wet van overeenstemmende toestanden 
vervuld is. Wij vinden dan: 


DI _(, FIL 
()={ nl 


Wij hebben noodig te kennen : 


deo 
ee er OMRT v „G T el Ee 1 dh 


a Dele CD a OD Í—% b da 
b 
\ 4 D dh k 
Substitueert men voor MRT, v en 1 EEn de hierboven gevonden 
v 
_f—21 db 
waarden, dan vindt men —— — — — en dus: 
f—lb de 
1 /òp a (1 dar f—21 db 
p\Pzr/r pe lade f-1b de 


of 


(254) 


1 òp Il) 
af ND EE 
p Gel T G ja en j—l de 


Deze waarde is in hooge mate afhankelijk van de waarde van /. 


Met f— 4 vindt LE Ln 
et fj == 4 vindt men är near keg % 


0 op HT SIE 

—  ireneniene NE 

et / = ({ daaren egen DE Toda + 6 bd 

In de vorige Teas He ik tot dezelfde waarde besloten uit 


EE : AG % òp dpe 
de gelijkheid bij de kritische omstandigheden van ze) Dog 
Wi d 
ae 8 Per dent 
met behulp der empirische formule L-=f nt Uit deze volgt 
pr 
toch 
dpe S6 dp, dl 
p de mn p‚da J da 
of 
l dp. _ dT, 1 dh ‚dT, 
p‚ da En ZT b de / Td 
of 
Le een 
p\dr/r 5 Td Al en bda 
Maar men zou nog veel eenvoudiger tot deze betrekking kunnen 
besluiten. 
Uit 


Òp Òp Òp 
/ == nt Ia 4 A ks == 
dp Gi) J (el d1 Ge 0) 


volgt, als men d7’ gelijk neemt aan d7, (voor dT, nemende de ver- 
andering der kritische temperatuur van het onsplitsbaar gedachte 


mengsel), 
1 dp, ke T dp als 
Pr da ge p dT Tde 


1 Òp Cn 1 dp, Pen 
p\dr/or p;de Te 


En deze afleiding is niet alleen te verkiezen omdat zij korter is, 
maar ook, omdat zij onafhankelijk is van de al of niet toepasselijk- 
heid van de wet der overeenstemmende toestanden. De waarde van 
J in deze afleiding is die van den component. 


EE Òp ò'p 
Wij hebben behalve GE) ee bepalen de waarde van ( ace) 


Voor deze grootheid vinden wij: 


en dus 


(255) 


0% da 

Ò°p ‚ MRT Ò5 Ee Odo 5 

= 2 1 - MR Ee 
GE) (v—b)® ( 5) Òz/, A (v—b)? et 


) O/D 2 AN OL /0D MRT vö 0% 
le À f 
a de a (v—b) òv /\ de /, Ja es ÒzÒv 


Wij 


of 


dp _ 2a 
Òzdr/r wv? 
In deze uitdrukking is alleen nog onbekend de grootheid — 


Ò°b ig „00 f 1 dh 
Odo Òe? fx b de) 


Substitueert men de hierboven gegeven waarden voor MRT,v, 


db OD : p dp p 
l——| en —b5 in de uitdrukking voor | -——- | , dan vindt 


EE 


bepalen deze uit: 


Daaruit volgt: 


dv Ov? ÒaÒv/7 
1 do (f2) 
men voor de waarde van den tweeden term En D) f en 
) AU 
1 db f—4 
voor de waarde van den derden term + — TE SF 
U 


3 


dp 
Oude 


dp _ 2a (1 da 1 dh 
Oedv/r v? la de bde 


De waarde van wordt dan gelijk gevonden aan: 
ve SIS 15 


of 
dp 2a dT, 
e- v° Tde’ 
5) 
en voor SODA de eenvoudige waarde dr ; dus volkomen dezelfde 
dte T,de 
 òr? 


waarde als uit de toestandsvergelijking volgt, waarin 5 standvastig 
wordt gehouden. Dit wekt het vermoeden, dat deze betrekking zou 
kunnen gevonden worden, alleen uit thermodynamische betrekkingen, 
onafhankelijk van de kennis der toestandsvergelijking, en dit is dan 
ook het geval. 
je sp 5 En 

Beschouwen wij de grootheid En Deze is in den kritischen 

toestand van den component gelijk aan 0. Gaan wij van deze homo- 


gene kritische phase over naar een, waarbij het volume met dv, de 

samenstelling met dr, en de temperatuur met d7’ is veranderd. 
Nemen wij dT’ weder gelijk aan d7,, dus onderstellen wij van 

het mengsel met de molekulen van de tweede soort, dat het weder 


Op 
in homogene kritische phase verkeert, dan is (2 weder gelijk 
V/T j 


aan 0. 
Uit 
òp Ò’p dp dp 
1 5 =| == dv : mn _ dT, 
q (5. ( 5). Bs Ge del ek 
òy dp 8 5 
volgt, omdat d{| — | en {| — gelijk nul zijn: 
Ov /r v' ) Te 


dp ue 0’ ole 
Òvdv)r OvÒT'), de ’ 


en uit de betrekking: 
volgt: 


En hieruit vinden wij, wat wij hierboven hebben afgeleid, alleen 
uit thermodynamische betrekking op nieuw. 
Daar wij, mede langs thermodynamischen weg, vonden : 


Òp ; dT, 1 dp, 
— == p 
Òs JT 5 T‚da ú p‚de 


kan, zonder gebruik te maken van de toestandsvergelijking, gesteld 


worden : 
dg OE fp’ 2e 1 dp, | 
EE 
Òv? 
2 3 5 
Men kan den factor — —,_ Onder eenvoudige gedaante brengen, 
€ 
MRT — 
òv? 
maar voor de bepaling van de waarde van dezen factor is de ken- 
Á ee 5 5e MRT 
nis der toestandsvergelijking noodig. Schrijft men Je en 
je 
dte a MRT 2a 
TE EED dan wordt deze factor gelijk aan GD en daar 


òp MRT dp 2a 
Ì == => Á Oo es == 2, : 
uit (55) 0 volgt ar ( 5) T mond 5 


Eme 
Hr 
Òv? Òv 


15 Hi 
dusemeln/s sk eN /# — K wordt de waarde van dezen factor gelijk 


49 
an 5: Bijgevolg heeft men : 


dT eet de 
Tde, Tide 45 


. 


deine l dp, a 
T‚da 1 p‚de 


dp, 5 À À 
Voert men in plaats van Pr de grootheid 5 in, dan vindt men: 
p‚da 
dt alg ee. al Ll f 
Har Bd re de HE 
Met f=4 vindt en 
Met: f= =— — vindt men weder > — —, maar me 
et f en *— vindt men we 5 jg, Maar met 
£ A : 
fien SS klimt —— tot 0,8. Met f—6,7 en x — 3,56, 
ppd 
(bepalingen van Kersom bij koolzuur) is de waarde niet merkbaar 
verschillend van 0,8. Berekent men met L == — 0,493 en 
AL 
1 db f AT 
0,271, f—=6,7 en «=— 3,56 de waarde van Tar dan 


vindt men voor deze waarde — 0,259. Ofschoon 0,259 kleiner is dan 
de uit KersoM’s waarnemingen berekende waarden, 0,284 bij # — 0,1047 
en 0,304 bij rz — 0,1994, moet niet over het hoofd worden gezien, 
dat de berekende waarde zou gelden voor het limietgeval, nl. # — 0; 
en dat voor Ar ==0 een kleiner getal dan 0,284 te wachten zou 
zijn is tenminste in overeenstemming met de omstandigheid, dat bij 
grootere waarde van zv het getal grooter gevonden is. 

Uit dit alles ziet men, dat al kan men voor de berekening van 


ij 


Ta, Voor de plooipuntslijn de toestandsvergelijking niet geheel ont- 
LP, : 


beren, het toch niet noodig is den vorm te kennen voor de groot- 
heid 5. 


dd : 
Ter berekening van de grootheid — Se voor het begin der plooi- 
P 


puntslijn heeft men uit de formule: 


CA CN 
p=) + ò7 vr 


de betrekking: 


(258) 


T dp T (òp 1 /Òp dar 
Aes (ee DE 
p dT ju pm p\dr/r, dT 


of 
dT, 1 1 dh 
: Gl) Ie 
T dp eg dd (f—1)b de 
pdr pl de allle fl ( dT, 1 (db 


T‚de V 2x \Tda | (f-1)b de 
of in getallenwaarde voor het mengsel van zuurstof en koolzuur 
Ze nn en 

pdT)1 Ô — 0;259 WR, ij, 
Volgens de waarneming bij we — 0,1047 is door Kmrrsom gevonden 
— 6,3 en bij # — 0,1995 was het gevonden bedrag gelijk aan — 6,08. 


T dp dT 
= G 
par Tde 
1 dp À T dp 
van — — voor het begin der plooipuntslijn. Daar zoowel — 
p dt Pp C 
dT 


Tde 


dan vindt men de waarde 


Neemt men het product van 


als 


rp 


voor het mengsel koolzuur en zuurstof negatief zijn, is de waarde 


Scheikunde. — De Heer HooerwerFr biedt eene mededeeling aan 
van de Heeren W. A. vaN Dorp en G. C. A. van Dore: 
„Over de chloriden van maleïnezuur en van fumaarzuur en 
over eenige hunner derivaten.” 


L _Pumarylchloride. 


1. Bereiding. Bij gelegenheid van eenige proeven met het chloride 
van het phtaalzuur bleek het ons, dat dit verscheidene organische 
zuren onder zoutzuurontwikkeling omzet in chloriden, terwijl het 
zelf overgaat in phtaalzuuranhydride. 

Deze weg tot bereiding van chloriden van zuren kan in sommige 
gevallen van waarde zijn. Het fumarylchloride, dat wij voor de 
straks te beschrijven proeven noodig hadden, is volgens deze methode, 
die in dit geval te verkiezen is boven het werken met phosphor- 
pentachloride, verkregen '). 


1) H. Meyer heeft in de Monatshefte für Chemie XXII p. 415 (1901) het 
thionylchloride ter bereiding der chloriden van organische zuren aanbevolen. Bij 
het fumaarzuur schijnt echter volgens zijne proeven deze methode slechte uit- 
komsten te geven. 


(259) 


Wanneer men 2 moleculen phtalylehloride op 1 molecule fumaar- 
zuur laat inwerken, dan heeft de volgende reactie plaats *): 


CH-—COOH CCI, CO 
Û Ron ni oe 
CH-—COOH NGO NCO 
CH-—COCI 
er + 2 HCI. 
H-—COCI 


Wij verkregen de beste resultaten door op de volgende wijze te 
werk te gaan. Een mengsel van 48 gr. fijngepoederd fumaarzuur 
en 184 ger. phtalylchoride werd voorzichtig verwarmd; de reactie 
begon, toen een in de vloeistof gedompelde thermometer ongeveer 
120° aanwees; onder zoutzuurontwikkeling loste het fumaarzuur op. 
Wij lieten de temperatuur langzaam stijgen; toen bij 160° ongeveer 
de gasontwikkeling sterk begon te verminderen, werd de vloeistof 
bij lagen druk gedistilleerd, totdat het phtaalzuuranhydride begon 
over te gaan. Het distillaat werd vervolgens gefractionneerd bij 
gewonen druk. De verkregen hoeveelheid fumarylehloride was 
ongeveer gelijk aan die van het in bewerking genomen fumaarzuur. 
Bij deze reactie wordt ook eene kleine hoeveelheid maleïnezuur- 
anhydride gevormd. 


2. Zmwerking van fumarylchloride op fwmaarzuur. Fijn gepoederd 
fumaarzuur en fumarylchloride werden in verhouding hunner mole- 
culairgewichten in een fractioneerkolfje verwarmd. De verhitting had 
plaats in een oliebad, waarvan de temperatuur gaandeweg op 
190°—200° gebracht werd. Het fumaarzuur loste onder ontwikkeling 
van zoutzuur op; dit werd in water opgevangen. Met verhitten werd 
opgehouden, zoodra het fumaarzuur geheel of grootendeels was opge- 
lost. Een in het mengsel van chloride en zuur gedompelde thermo- 


2) In de vergelijking is voor het chloride van het phtaalzuur de onsymmetrische 
formule gebruikt; met deze is o.a. de omzetting van het chloride met ammoniak 
in o. eyaanbenzoëzuur [HoocewerrF en vAn Dorp. Verband. Kon. Ak. v. Wetensch. 
Eerste Sectie. Deel I, No. 4-Rec. d. trav. Chim. XI p. 84 (1892)] in overeenstem- 
ming. De mogelijkheid, dat het chloride gedeeltelijk eene symmetrische constitutie 

CO Cl CCI, 
heeft, en dat de formules C, H‚<{ en C, H‚<{ 220 tautomeer zijn, is 0. i. 
CO Cl CO 
niet buitengesloten. — Voor het furnarylchloride daarentegen moet de symmetrische 
formule aangenomen worden. Waterig ammoniak zet het om in een bij ongeveer 
270° smeltend lichaam, dat blijkbaar het reeds volgens andere methoden verkregen 

CH—CONH, 

fumaardiamide || is. 


CH_—CONH, 


(“260 ) 
meter wees dan 170°—175° aan; het ontwikkelde zoutzuur bedroeg 
ongeveer 70°/, der hoeveelheid, die volgens de vergelijking 
/LOOH JO CI PAN 
CAE JCH, —2 HCI 2C, H, 0) 
COOH OER NGO 
had kunnen ontstaan. 

De in het fractioneerkolfje terugblijvende vloeistof werd in een 
schaaltje gegoten en in een exsiccator gebracht, waar zij spoedig 
vast werd. Dit residu heeft de merkwaardige eigenschap om bij het 
schudden met eene oplossing van aniline in benzol gedeeltelijk over 
te gaan in fumaarphenylamidozuur ; evenzoo vormt het met benzyla- 
mine fumaarbenzylamidozuur. 

Onze hoop om uit bovengenoemd residu naast het gevormde 
maleïnezuuranhydride een derivaat van het fumaarzuur in zuiveren 
toestand af te scheiden, is niet in vervulling gegaan. Wij konden 
geen oplosmiddel vinden, waaruit het zieh onveranderd afzet; ook 
door uitkoken met benzol konden wij ons doel niet bereiken. Het 
bevatte steeds chloor (8—4 °/). Wij moeten het dus in het midden 
laten, of werkelijk — zooals de vorming van fumaarphenylamido- 


zuur en fumaarbenzylamidozuur met aniline en benzylamine zou 
doen vermoeden — bij de inwerking van fumaarzuur op fumaryl- 


CH CON 
chloride fumaarzuuranhydride || O, of eene polymere ver- 
CH CO 
CH—CO—0—C0O—CH 
binding, b.v. || ||, of een chloorhoudend lichaam 
CH_—C0—0—C0O—CH 


Ontstaan. is. 

Ter bereiding van het fumaarphenylamidoeuur uit bovenstaand 
residu werd 1 gewichtsdeel hiervan met wat benzol en daarop met 
eene oplossing van 2 gewichtsdeelen aniline in benzol overgoten. 
Af en toe werd het mengsel verwarmd, terwijl er met behulp van 
eene glazen staaf zorg voor werd gedragen, dat de vaste stof zoo 
fijn mogelijk verdeeld werd. Nadat deze flokkig was geworden, werd 
zij afgefiltreerd. Het onopgeloste werd vervolgens na droging met 
verdund ammoniak behandeld, dat het gevormde fumaaranilzuur 
oploste. Dit werd met zoutzuur weder neergeslagen en ter zuivering 
uit water omgekristalliseerd. 

0,1541 gr, bij 110° gedroogd, gaven 

0,0695 gr. H,O en 0,3554 gr. CO, 
CH. CO NHC, H, 


BerMvanl Gev. 

CH. COOH Een 
@ 62:78 62.9 
H 4 S.— 


(261) 


Uit zijne oplossing in kokend water zet het zuur zich bij bekoe- 
ling in kristallijnen toestand af; het smelt onder ontleding bij 235 — 
234°.5. Wij vonden voor een uit fumarylchloride volgens Anscnumzz *) 
bereid fumaranilzuur een smeltpunt van 231° — 232’, eveneens onder 
ontleding, terwijl een mengsel van beide zuren bij 232°.5 onder gas- 
ontwikkeling vloeibaar werd. Blijkbaar zijn beide dus identiek. 

Ook het fumaarbeneylamidozuur kan uit het voorheen genoemde 
residu verkregen worden; men brengt dit laatste met benzylamine 
te zamen en gaat verder op dezelfde wijze te werk als bij de be- 
reiding van fumaaranilzuur. Eenige malen uit spiritus gekristalliseerd, 
vormt het fumaarbenzylamidozuur kleurlooze blaadjes, die bij 230°— 
233° onder ontleding smelten, dus bij dezelfde temperatuur onge- 
veer als het anilzuur. 

0,2043 er. gaven 0,1018 gr. HO en 0,484 gr. CO. 
CH. CO. NHC, H, 


Bertien. || Ger. 
CH. COOH 

C 644 64.6 

Ee 5.4 5.5 


Dit zuur was nog niet bereid. 
LL Maleïnezuurchloride. 


1. Bereiding. Eerst bij verhitting werkt phtalylehloride op maleïne- 
zuur in; wanneer men 12 gr. zuur met 46 er. chloride overgiet 
(dus dezelfde verhoudingen neemt, waarin wij fumaarzuur en phtalyl- 
chloride samenbrachten), dan lost bij verwarming al het zuur onder 
chloorwaterstofontwikkeling op. Bij distillatie gaat veel maleïnezuur- 
anhydride over (kookpunt 202°), terwijl de lager kokende fracties, 
die het gevormde chloride moeten bevatten, slechts klein zijn. Blijk- 
baar werkt het phtalylchloride slechts moeilijk op het gevormde 
maleïnezuuranhydride *) in. 

Wij hebben toen ter bereiding van het chloride van het maleïne- 
zuur gebruik gemaakt van het energischer dan phtalylchloride 
werkende phosphorpentachloride, dat reeds vroeger voor hetzelfde 
doel gebruikt is. W. H. PerKiN®) heeft het pentachloride met 
maleïnezuuranhydride bij gewonen druk gedistilleerd; het laatste 
werd hierbij gedeeltelijk omgezet in fumarylehloride, terwijl het 
chloride van het maleïnezuur zich niet had gevormd. Eenige jaren 


1) Lreere’s Annalen 259, p. 140 (1890). 

2) Ook door thionylchloride wordt maleïnezuur omgezet in anhydride, H. Meier, 
Monatshefte für Chemie XXII p. 421 (1901). 

5) Berichte 14, p. 2548 (1881). 


(262 ) 


later deelden Anscnurrz en Wirtz *) mede, dat een chloride, ver- 
schillende van dat van het fumaarzuur, kan verkregen worden, 
wanneer men zoo te werk gaat, dat men het inwerkingsproduct 
van phosphorpentachloride op maleïnezuuranhydride (op welke wijze 
die inwerking plaats vond, wordt niet aangegeven) bij sterk vermin- 
derden druk herhaaldelijk fractionneert. Het gelukte hun op deze 
wijze eene vloeistof af te scheiden, welke onder een druk van 11 
m.m. bij 70°—71° overging (fumarylchloride kookt onder een druk 
van 14 m.m. bij 60°) en bij de analyse cijfers gaf, welke overeen- 
komen met die, welke de formule C, H.C, 0, Cl, verlangt. Dit 
chloride beschouwen zij als zuiver maleïnezuurchloride. Het was 
echter niet bestendig; nadat het gedurende drie maanden in eene 
toegesmolten glazen buis bewaard was, begon het reeds bij 60° onder 
een druk van 14 m.m. te koken; blijkbaar had het zich gedeeltelijk 
omgezet in fumarylchloride. Hierbij valt op te merken, dat wellicht 
reeds het bij 70° onder 11 m.m. druk kokende chloride fumaryl- 
chloride bevatte, dat maar weinig lager kookt dan het maleïnezuur- 
chloride. Verdere proeven met dit chloride zijn door ANscnurrz en 
Wirtz niet genomen. 

Terwijl dus de vorige onderzoekers ter bereiding van het chloride 
van het maleïnezuur steeds uitgegaan zijn van het anhydride van 
dit zuur, hebben wij op het maleïnezuur zelf bij gewone tempera- 
tuur phosphorpentachloride laten inwerken. Het chloride tast het 
zuur onder die omstandigheden gemakkelijk aan; onder zoutzuur- 
ontwikkeling wordt een mengsel van maleïnezuur-anhydride en 
-chloride gevormd. Blijkbaar hebben hier twee reacties plaats; een 
deel van het zuur wordt in chloride, het andere in anhydride om- 
gezet. Dat het chloride uit anhydride zou ontstaan, komt ons minder 
waarschijnlijk voor, daar dit laatste tegenover phosphorpentachloride 
bij gewone temperatuur en ook bij distillatie onder verminderden 
druk vrij bestendig is. 

Bij onze proeven vonden wij steeds niet onbelangrijke hoeveel- 
heden fumarylehloride. Of dit reeds bij de bereiding ontstond, of 
eerst later bij de distillatie uit maleïnezuurchloride, moet het verdere 
onderzoek leeren. 

Wij gingen op de volgende wijze te werk. Bij 90 gr. phosphor- 
pentachloride, die zich in eene door water gekoelde buis bevonden, 
werden onder omroeren gevoegd 20 gr. fijngepoederd maleïnezuur. 
Onder zoutzuurontwikkeling werd het mengsel grootendeels vloeibaar. 
Nadat de vloeistof gedurende eenigen tijd had gestaan, werd zij van 


1) Berichte 18, p. 1947 (1885). 


(263 ) 


eene kleine hoeveelheid onopgelost pentachloride afgegoten en daarop 
bij lagen druk gedistilleerd. 

Terwijl Anscuuerz en Wirtz bij 11 m.m. druk een chloride konden 
isoleeren, dat volgens de analyse geen anhydride bevatte '), is het ons 
niet gelukt het anhydride en de beide chloriden te scheiden. Na een 
voorloop, die grootendeels uit phosphorverbindingen bestond, ver- 
kregen wij bij ongeveer 24 m.m. druk tusschen 80° en 90° ver- 
schillende fracties; de laagst kokende waren rijk aan fumarylchloride, 
de hoogst kokende aan maleïnzuuranhydride; de tusschenliggende 
bevatten het grootste gedeelte van het gevormde maleïnezuurchloride, 
dat echter nog niet zuiver was. De proeven zullen op grootere 
schaal worden herhaald. 

De aanwezigheid dezer lichamen in bovengenoemde tusschen 
80° en 90° kokende fracties kan men aantoonen door deze te be- 
handelen met aniline. Hierbij worden de chloriden van het maleïne- 
zuur en van het fumaarzuur omgezet in de aniliden dezer zuren, 
terwijl het maleïnezuuranhydride overgaat in maleïnphenylamidozuur. 

Nadat ons onzuiver chloride in den afgeloopen zomer gedurende 
zeven weken in eene toegesmolten glazen buis van het licht afge- 
sloten bewaard was, bleek het geene noemenswaardige hoeveelheid 
maleïnezuurchloride meer te bevatten; dit had zieh omgezet in fuma- 
rylchloride. Onze proeven bevestigen dus op dit punt die van 
AnscHvuerz en Wirtz. 


2. Maleïnanilide. Ter bereiding van dit lichaam zijn wij op de 
volgende wijze te werk gegaan. Het onzuivere chloride van het 
maleïnezuur (1 gew. deel) werd opgelost in droog benzol (5 g. d); 
bij deze vloeistof werd in kleine hoeveelheden te gelijk en onder 
schudden gevoegd eene oplossing van aniline (2 g. d.) in benzol 
(5 g. d.). Door afkoeling met water werd er zorg voor gedragen, 
dat de temperatuur niet belangrijk steeg. Een vast precipitaat werd 
gevormd, dat na eenig staan werd afgefiltreerd en met benzol goed 
werd uitgewasschen. Na verdamping der moederloog bij gewone 
temperatuur bleef in geringe hoeveelheid een donker gekleurd residu 
terug, waaruit met behulp der zoutzuurverbinding °) geringe hoeveel- 
heden maleïnanilide geïsoleerd konden worden. Het grootste gedeelte 
van dit laatste lichaam bevond zich in het neerslag, dat door filtratie 
van de benzolloog gescheiden was. Na droging op het waterbad 
werd het met verdund ammoniak behandeld; in oplossing ging het 


1 Gelijk reeds opgemerkt werd, is het niet buitengesloten, dat hun maleïne- 
zuurchloride fumarylchloride bevatte. 


2) Recueil XIX, p. 311 (1900). 


(264) 


maleïnanilzuur, dat uit de gefiltreerde vloeistof door zoutzuur werd 
geprecipiteerd. Het niet in ammoniak opgeloste werd met kokenden 
methyl- of aethylaleohol behandeld; het fumaaranilide bleef bij die 
behandeling grootendeels terug, terwijl het maleïnanilide in oplossing 
ging en zich uit de door verdamping geconcentreerde vloeistof afzette. 

Voor de analyse werd de stof uit spiritus omgekristalliseerd. De 
op die wijze verkregen kristallen smolten bij 184°—186°; de gesmol- 
ten massa werd weder vast, wanneer zij eenigen tijd bij deze of 
bij eene iets hoogere temperatuur gehouden werd (omzetting in 
fumaaranilide). 

0,1862 gr. gaven 0,0919 er. H‚O 
en 0,4908 gr. CO. 
CHSCORNERGIES 


Ber. v. || Gev. 
CH. CO. NH CH, 

C 72.2 71.9 

H 5.8 5.5 


Het maleïnanilide werd voor eenige jaren door W. A. vaN Dorr 
en P. M. van Haarsr *) bereid. Deze lieten phosphoroxychloride op 
CH. CO. NH CH, 
maleïnanilzuur || ne inwerken ; het product der nog niet 
CH. COOH 
GI 
opgehelderde reactie is een lichaam C,,H‚,O,N, HPO 5; dit 
OH 
wordt door water ontleed ; het maleïnanilide blijft dan onopgelost terug. 
Aan de door van Dorp en vaN HaarsT gegeven beschrijving van 
het maleïnanilide hebben wij slechts toe te voegen, dat het bij lang- 
zame kristallisatie uit methyl- of aethylaleohol groote kristallen vormt. 
Amsterdam, September 1905. 


Wiskunde. — De Heer CARDINAAL biedt, namens den Heer H. pe 
Vrws, eene mededeeling aan over: „Centrale Projectie in de 
ruimte van LoBATSCHEFSKY’’. (le mededeeling). 


(Mede aangeboden door den Heer J. pr Veres). 


1. Laat in de hyperbolische ruimte een willekeurig vlak r gegeven 
zijn, en in een willekeurig punt 0, van tr de loodlijn zijn opgericht ; 
laat eindelijk op deze loodlijn een willekeurig punt Ó zijn aange- 
nomen. Men kan zich dan de vraag stellen wat er valt op te merken 
indien men nu de figuren der ruimte uit © als centrum van projectie 
op Tt als projectievlak of tafereel projecteert; en omgekeerd, hoe 


1) Recueil XIX p. 311 (1900). 


(265) 


men de juiste plaats en ligging der ruimtefiguren door bemiddeling 
hunner projecties kan bepalen. Over deze twee vragen zullen in het 
volgende eenige opmerkingen gemaakt worden. 

Wij denken door de lijn OO, een willekeurig vlak e aangebracht, 
dat dus loodrecht staat op Tt; in dat vlak kan men dan door 
twee rechten p,, p‚ trekken die evenwijdig zijn aan de door 0, 
gaande snijlijn e van e en vr, en dus ook evenwijdig aan t zelf. De 
hoeken die p, en p, met OO, insluiten zijn aan elkaar gelijk; zij 
zijn beide scherp, en hunne grootte is eene functie van de distantie 
OO, =d. Logarscnursky heeft elk dezer beide hoeken den bij de 
distantie d_behoorenden parallelhoek genoemd *) en door My, aan- 
geduid; is d gegeven, dan vindt men den parallelhoek uit de betrekking 


ON end 


waarin voor het getal e de basis van het natuurlijke logarithmen- 
stelsel gezet mag worden, indien slechts de lengteëenheid waarmede 
OO, gemeten wordt dienovereenkomstig aangenomen wordt *). Wat 
het waardenbeloop van 4 aangaat zij hier slechts opgemerkt dat 
de parallelhoek — '/, zt is voor do, om af te nemen en tot o te 
naderen indien J toeneemt en tot « nadert. 

Indien het vlak € om OO, wentelt zullen p, en p‚ een omwen- 
telingskegel beschrijven om OO, als as; deze kegel is de m.pl. van 
alle rechten door 0 die evenwijdig zijn aan rt; hij onderscheidt zich 
naar vorm en eigenschappen in menig opzicht van den omwente- 
lingskegel der Euclidische Meetkunde, want het vlak tr is een 
asymptotisch vlak, waartoe zijn mantel onbegrensd nadert, en uit 
zijne symmetrie ten opzichte van O volgt gemakkelijk dat er nog 
een tweede zoodanig vlak, z*, bestaat, dat eveneens loodrecht staat 
op OO, doch in het spiegelbeeld O,* van O, ten opzichte van 0. 
Hij is dus geheel begrepen tusschen de beide vlakken r en 1“, en 
deze twee vlakken hebben geen enkel punt met elkaar gemeen (ook 
niet op oneindigen afstand), en zijn dus dwvergent; zij bezitten echter 
de gemeenschappelijke loodlijn O,0,*, en hun kortste afstand is 2d. 
Wij zullen den hier besproken kegel gemakshalve den bij het punt 
O behoorenden parallelkegel « noemen. 

2. De parallelkegel verdeelt de ruimte in drie van elkaar gescheiden 
gedeelten; noemen wij die beide deelen binnen welke zich de as 
OO, uitstrekt het inwendige van den kegel, het overblijvende deel 
het uitwendige, dan is gemakkelijk in te zien dat de punten der 


1) F. Encer: ‚N. L Loparscnersky. Zwei geometrische Abhandlungen’. Leipzig, 
Teugner, 1899, p. 167. 
2) F. Encer, Ll. c. p. 214, 
18 
Verslagen der Afdeeling Natuurk, Dl, XIV. A©. 1905/6, 


(266 ) 


ruimte zich ten aanzien van hunne projecteerbaarheid verschillend 
gedragen al naar gelang zij binnen of buiten den kegel liggen ; voor 
een punt P binnen den kegel sluit de projeeteerende straal OP met 
OO, *) een scherpen hoek in die kleiner is dan de parallelhoek, 
waaruit volgt dat OP (of wellicht het verlengde van PO over O heen) 
het tafereel moet ontmoeten; het snijpunt [/ is de centrale projectie 
van P. Voor P buiten den kegel echter is de scherpe hoek tusschen 
OP en OO, grooter dan de parallelhoek; OP is dus nu ten opzichte 
van r divergent, waaruit volgt dat punten buiten den kegel in het 
geheel geen projecties bezitten; die van punten op den kegel daaren- 
tegen bestaan wel, doch liggen op oneindigen afstand. 

Uit de omstandigheid dat punten buiten den parallelkegel niet 
projeeteerbaar zijn behoeft niet de gevolgtrekking gemaakt te worden 
dat deze punten dus door Centrale Projectie niet te bepalen zijn; 
wordt zulk een punt bijv. opgevat als het snijpunt van twee rechten, 
en zijn deze door Centrale Projectie wèl te bepalen, dan zal ook 
langs dezen indireeten weg hun snijpunt bepaald zijn. 

3. Laat eene rechte / in een punt D van r loodrecht staan op t. 
Daar ook de sijn OO, loodrecht staat op r is het mogelijk door / 
en OO, een vlak te brengen, welks doorgang e de verbindingslijn 
is van O, met D. Dit vlak zal den kegel x« snijden volgens twee 
beschrijvende lijnen, p,, p,; wij nemen nu aan dat / deze rechten 
snijdt in twee punten P,, P,, en — om de gedachten te bepalen — 
dat P, tusschen D en P, ligt. De rechte / bezit twee oneindig verre 
punten, V,,, V,,, die beide binnen den parallelkegel liggen; onder- 
stellen wij dat VV, onder het tafereel, V,, er boven ligt, dan is 
dus de opeenvolging der punten van / deze: VV, D, P, P,, W 

De projecteerende straal OW, snijdt rt in een punt WV’ 


ao’ 


e 
zen 
‚ van @, 
dat tusschen D en 0, ligt; wij zullen het het eerste vluchtpunt van 
J_ noemen. Evenzoo zal de straal OV, over heen verlengd, de 
lijn e in een punt WV’, snijden, zoodanig gelegen dat (), tusschen 
V', en WV’, ligt; wij zullen WV’, het tweede vluchtpunt van / noemen. 
Het punt O, ligt niet in het midden tusschen WV’, en V’,, maar 
integendeel dichter bij WV’; indien wij namelijk uit Q de loodlijn 
OS op / neerlaten, ontstaat een vierhoek met drie rechte hoeken, nl. 
bij O,, D en S, en hieruit volgt dat de vierde, dus / SOO,, scherp 
is. Nu is OS de bisectriee van / V,, OV, en dus de loodlijn in 
O op OS die van / V’,OV’,; deze loodlijn komt, aangezien 
ZOO, scherp is, tusschen OO, en OV’, te liggen, en hieruit volgt 


1) Onder OO, verstaan wij de naar weerskanten onbegrensd verlengde rechte, 
onder OP daarentegen een van O uitgaanden halfstraal. 


( 267 ) 


ZV’00, <7 V’',00,. Laat men nu den rechthoekigen driehoek 
VOO, om de rechthoekszijde OO, wentelen totdat hij op den 
driehoek WV’,00, komt te liggen, dan vindt men onmiddellijk 
OO 

Het is duidelijk dat de centrale projectie /” van / met den door- 
gang e van het projecteerende vlak O/— e samenvalt, en tevens 
dat / door haar doorgangspunt en één der beide vluchtpunten bepaald 
is; het tweede vindt men dan door uit Q de loodlijn OS op / neer 
te laten en den parallelhoek, gevormd door O,S en den eenen aan- 
wezigen parallelstraal van /, ook aan de andere zijde van OS uit 
te zetten. Maar verder kan worden opgemerkt dat / ook door haar 
beide vluchtpunten bepaald is, of, wat op hetzelfde neerkomt, door 
haar beide oneindig verre punten; men zou slechts den hoek, gevormd 
door de beide projecteerende parallelstralen van /, middendoor hebben 
te deelen, op de ‘deellijn een stuk O,S hebben uit te zetten dat cor- 
respondeert met '/, / V‚, OV, als parallelhoek, en in $ de loodlijn 
op OS moeten oprichten, om / te vinden. 

De lijn / wordt door haar beide oneindig verre punten, haar 
doorgangspunt, en haar beide verdwijnpunten P‚, P, (wier projecties 
op oneindigen afstand liggen), in vier stukken verdeeld, en evenzoo 
door haar beide oneindig verre punten // Leshetpuntis Ds 
en de beide vluchtpunten WV’, VW’, van /; de samenhang nu tusschen 
deze verschillende stukken van / en / is als volgt. Aan het oneindige 
stuk W,,D is toegevoegd het eindige stuk WV’,D, en aan het eindige 
stuk DP, het oneindig lange stuk D/”,,; aan de punten tusschen 
P, en P, gelegen zijn geen projecties toegevoegd, omdat de projec- 
teerende stralen dezer punten ten opzichte van rt divergent zijn; 
daarentegen is aan het oneindige stuk P,V,, weer een gedeelte van 
l’ toegevoegd, nl. het oneindige stuk ,, V’,. Nu blijven op / nog 
over de punten tusschen de beide vluchtpunten, tot welke ook 0, 
behoort; aan deze zijn geen punten van / toegevoegd, omdat hunne 
projecteerende stralen ten opzichte van / divergent zijn. 

4. Zal eene rechte /{ tT den mantel van den parallelkegel in twee 
punten snijden, dan mag de lengte van DO, een zekere bovenste 
grens niet overschrijden, zoodat de zooeven gevonden uitkomsten 
niet voor alle rechten tr geldig zijn. Denken wij door OO, weer 
een willekeurig vlak & aangebracht, en beschouwen wij nu eerst 
OO, zelve. Indien wij uit U, de loodlijn 0,7 op p, neerlaten, dan 
is, omdat p, //e, / TOP’, de bij 0,7 behoorende parallelhoek, en 
dus / 70,0 kleiner dan deze parallelhoek, omdat O0, O de lijn p, snijdt 
(nl. in 0); en aangezien / OOP’, — 90° is, is dus de parallelhoek 
TOP, > 45°, en / TOO 45°. Verplaatsen wij nu /, die dus eerst 

18% 


lao > 


(268 ) 


met OO, samenviel, in & zoodanig dat zij steeds in D loodrecht 
blijft op e‚ en wel naar de zijde van P’,, toe (en dus van ”/,, af), 
dan wordt de loodlijn D7' op p, steeds grooter, en dus (zie N°. 1) 
de parallelhoek 7DP’,, steeds kleiner; zoodra nu de loodlijn D7 
eene zoodanige lengte heeft verkregen dat de bijbelroorende parallel- 
hoek juist 45° is, dan wordt ook het complement 45°, en dus / 
eveneens, maar aan de andere zijde van D7 vergeleken met e, // p‚; 
| zal dan p, nog steeds in een eindig punt P, snijden, want daar 
zij bij D den driehoek OO, binnentreedt, het punt P,, natuurlijk 
niet bevat, en ten opzichte van OO, divergent is, kan zij den drie- 


loo 


(e 0 


hoek slechts verlaten in een eindig punt van p,; maar zij zal p, 
snijden in een oneindig ver punt Z,,, dat dan tegelijk WV, is. Haar 
projectie bestaat dus uit het stuk der lijn e van WV’, over D naar 
Jd en het geïsoleerde punt P, — V’,,; ook nu echter is zij 
door twee der drie punten D, VV’, V’,, bepaald. 

Het punt D ligt nu op een zekeren afstand 7 van O,; beschrijft 
men om ©, als middelpunt met / als straal een cirkel in tr, en richt 
men in alle punten van dien cirkel op tr de loodlijnen op, dan 


loo) 


ontstaat een oppervlak dat wij een omwentelingseylinder zullen 
noemen, en waarvan de genoemde cirkel de keelcirkel is; de rechten / 
nu (tr) die binnen dien eylinder liggen, hebben twee verschillende 
vluchtpunten (met uitzondering natuurlijk van OO,, wier projectie 
een enkel punt is); de rechten / op den cylinder hebben een eindig 
en een oneindig ver verwijderd vluchtpunt, en de rechten / buiten 
den cylinder missen het tweede vluchtpunt. 

Wat den vorm van den cylinder aangaat is het gemakkelijk in 
te zien dat het vlak rf (zie N°. 1) een asymptotisch vlak is; en 
daar r zelf blijkbaar een vlak van orthogonale symmetrie is, zal het 


vlak r**, dat in het spiegelbeeld ,** van O,* ten opzichte van r 
op de lijn OQO, loodrecht staat, een tweede asymptotisch vlak zijn; 
de afstand dezer twee vlakken is dus 4d. 

5. In de Euclidische Meetkunde zijn de rechten tr tevens diegene 
die evenwijdig zijn aan OO,, doeh in de hyperbolische Meetkunde 
is dit anders; hier heeft men de rechten te beschouwen die met OO, 
het onder het tafereel gelegen oneindig verre punt WW, en diegene 
die met OO, het boven T gelegen punt WV, gemeen hebben. Eene 
rechte / van de eerste soort, en die zich slechts weinig van OO, 
verwijdert, heeft een doorgangspunt D, twee verdwijnpunten P,, P,, 
en een tweede oneindig ver punt dat binnen den kegel x ligt; haar 
eerste vluchtpunt valt samen met O,, terwijl het tweede op DO, 
zoodanig gelegen is dat 0, tusschen D en dat punt in ligt. 

Wordt de loodlijn OS, uit Q op / neergelaten, steeds grooter, dan 


( 269 ) 


is de eerste bijzonderheid die zieh voor kan doen deze, dat / even- 
wijdig wordt aan de in het vlak @/ gelegen beschrijvende lijn p, 
van den kegel #; zij staat dan loodrecht op de bisectrice van den 
stompen hoek gevormd door p, en 0, Alle rechten die deze eigen- 
schap bezitten vormen een asymptotischen omwentelingskegel *) met 
top” Vs, 
men een cirkel met eindigen straal in T verkrijgen. Voor de be- 
schrijvende lijnen van dezen kegel valt het tweede verdwijnpunt 
met het tweede oneindig verre punt samen; de projectie bestaat dus 
uit het oneindige stuk , DP ,, en het geïsoleerde tweede oneindig 


terwijl tr“ een asymptotisch vlak is; als basiscirkel kan 


verre punt dezer rechte. 

Voor rechten / buiten dezen kegel verdwijnt dit geïsoleerde punt, 
en daarmede het tweede vluchtpunt; ter harer bepaling blijven echter 
over DD, en het eerste vluchtpunt O,. Nu kan echter, indien de 
loodlijn OS steeds aangroeit, / evenwijdig worden aan p,, en daarmede 
aan e of aan T; zij staat dan loodrecht zoowel op de bisectrice van 
den scherpen hoek tusschen p, en OO,, als op die van den rechten 
tusschen e en 0, I,,, welke bisectricen dus onderling divergent 
zijn. Alle rechten / die deze eigenschap vertoonen vormen een tweeden 
asymptotischben omwentelingskegel, voor welken nu echter 1 het 
asymptotische vlak is; zij hebben een oneindig ver doorgangspunt, 
maar zijn niettemin door dit punt en het eerste vluchtpunt 0, bepaald. 

Ligt / nu ook buiten dezen tweeden kegel, dan wordt zij ten 
opzichte van rt divergent, en verliest zij dus haar doorgangspunt D; 
doeh nu komt haar tweede oneindig verre punt weer binnen den 
kegel x te liggen, waardoor het projeeteerbaar wordt, zoodat in dit 
geval / twee vluchtpunten doeh geen doorgangspunt bezit; de beide 
vluchtpunten zijn echter ter harer bepaling voldoende (zie N°. 3). 
De bijbeboorende omeindig verre origineelen liggen beide onder het 
tafereel; in verband met het voorgaande zou het derhalve, om ver- 
warring te voorkomen, verkieslijk zijn te zeggen dat / in dit geval 
twee „eerste oneindig verre punten”, en dus ook twee „eerste vlucht- 
punten’ bezit. 

De rechten die het tweede oneindig verre punt V,, van OO, 
bevatten gedragen zich op soortgelijke wijze; men vindt weer twee 
asymptotische omwentelingskegels, één met het asymptotisch vlak r, 
een tweeden met het asymptotisch vlak zr, en eindigt met rechten 
met twee „tweede vluchtpunten”’, en zonder doorgangspunt. 


Delft, September 1905. 


_b H. LreBmanN, „Nichteuklidische Geometrie”, Sammlung Schubert XLIX, p. 63, 


(270) 


Meteorologie. — De Heer Van pur Stok biedt eene mededeeling 
aan: „Over frequentie-krommen van meteorologische grootheden.” 


1. De toepassing der waarschijnlijkheidsrekening op de uitkomsten 
van meteorologische onderzoekingen is tot dusverre eene meer beperkte 
geweest dan het wisselvallig karakter der gegevens schijnt te recht- 
vaardigen. Het is niet moeilijk de reden hiervan aan te wijzen ; bijna 
alle toepassingen der foutenleer op natuur- en sterrenkundige proble- 
men vinden hare aanleiding in den wensch tot het bepalen eener 
grootheid met de grootst mogelijke nauwkeurigheid; de overblijvende 
onzekerheid levert eene kritiek der aangewende methoden en leidt 
tot verscherping van het experiment, waardoor de verschillen van 
waarneming en gemiddelde tot minimale worden teruggebracht. Alle 
deze redenen voor toepassing der foutenleer verliezen voor de meteo- 
rologie hare beteekenis; voor verreweg de meeste meteorologische 
elementen en klimatologische gebieden is het niet mogelijk binnen 
redelijken tijd gemiddelde waarden te berekenen met een aan matige 
eischen voldoenden graad van nauwkeurigheid en, waar dit mogelijk 
is (b.v. voor tropische stations) zou eene vermeerdering der nauw- 
keurigheid weinig voordeel opleveren, daar het niet mogelijk is de 
afwijkingen kleiner te maken door verscherping der waarneming. 
Bovendien is de kennis van de meest waarschijnlijke waarde van 
weinig belang daar de frequentie-krommen in °t algemeen zeer vlak 
zijn en men bezwaarlijk het begrip van fouten kan hechten aan de 
afwijkingen, die, veel meer dan de absolute waarden, kenmerkend 
zijn voor klimatologische toestanden. 

Meteorologische eonstanten in den waren zin van het woord, op 
wier bepaling de methode en terminologie der foutenleer direct 
van toepassing is, zijn bijna uitsluitend de Fourier’sche constanten, 
die men verkrijgt bij de studie van periodieke verschijnselen, als 
dagelijkseche en jaarlijksche variatie, en op deze is het zeker wen- 
schelijk de kritiek der foutenleer in ruimere mate toe te passen dan 
tot heden gebruikelijk was. De theorie der fouten in het platte vlak 
kan hier terstond, en met voordeel voor een juist begrip omtrent 
de waarde der verkregen resultaten, aanwending vinden. 

Behoudens deze uitzondering ligt derhalve eene toepassing der 
waarschijnlijkheidsrekening op meteorologische waarnemingen niet 
voor de hand en levert, voor de weinige reeksen waarvoor zij is 
geschied, weinig voordeel op wanneer men zich bij de bewerking 
uitsluitend stelt op het standpunt der foutenleer. 

Indien men echter dit standpunt laat varen en den weg volgt, 
die in de laatste jaren door de sociologische en biologische weten- 


CITER 


schappen is ingeslagen, verkrijgt de zaak een ander aanzien; ook 
voor deze vakken is meestal niet zoozeer de bepaling der gemid- 
delde waarde hoofdzaak als wel het voorkomen der afwijkingen of 
beter gezegd, het verloop der frequentie-krommen. 

Maandgemiddelden, b.v. van den barometerstand, kunnen dezelfde 
zijn voor Januari en Juli wat absolute waarde betreft, maar met 
zekerheid kan men van te voren verwachten, dat de frequentie- 
krommen voor deze maanden een geheel verschillend karakter zullen 
dragen. Evenzeer is het bijna zeker dat, voor plaatsen gelegen op ver- 
schillende breedten of verschillend gelegen ten opzichte der groote 
depressiebanen, de frequentie-krommen een aanmerkelijk onderscheid 
zullen vertoonen. 

De constanten, die in de analytische uitdrukkingen voor deze 
krommen optreden, kunnen dan worden beschouwd als evenzoovele 
karakteristieke kenmerken van klimaatsverschillen en, daar men in 
de meteorologie over een grooter aantal gegevens kan beschikken dan 
in andere vakken, en dus een uitvoeriger detail-studie mogelijk 
is, schijnt het niet onwaarschijnlijk dat een nader onderzoek der 
verschillende soorten van frequentie-krommen, ook daar waar de 
vorm van het onderzoek, wegens het verschil in materieel, moet 
afwijken van den in de foutenleer gebruikelijken, ook, omgekeerd, 
aan de laatste zal ten goede komen. 

Daar het onderwerp, aldus opgevat, als algemeene in de meteorologie 
in te voeren methode, van te grooten omvang is om hier uitvoerig 
te worden behandeld, zullen slechts de hoofdpunten der behandeling 
worden aangegeven en door enkele voorbeelden worden toegelicht. 

De voornaamste vraagpunten zijn : 


a. In hoeverre maandgemiddelden de gewone waarschijnlijkheidswet 
volgen. 

Dh. Welke de vorm is der frequentie-kromme gevormd uit dagge- 
middelden of waarnemingen verricht op enkele uren per dag, voor 
zooverre deze als symmetrisch kunnen worden beschouwd. 


c. Een onderzoek naar de scheefte dezer krommen. 


In deze mededeeling zal alleen het eerste dezer drie vraagpunten 
worden behandeld. 


2. De maandgemiddelden waarvan gebruik gemaakt is zijn : 

1°. die van den barometerstand te Helder, berekend voor het 60-jarig 
tijdvak Augustus 1848 tot Juli 1902, te zamen 720 gegevens. 

2°. maandgemiddelden van den barometerstand te Batavia voor 
het 37-jarig tijdvak 1866—1902, te zamen 444 gegevens. 


38°. temperatuurgemiddelden voor geheel Frankrijk, berekend over 
het 50-jarig tijdvak 1851— 1900, te zamen 600 gegevens. 

De gemiddelden voor Helder zijn grootendeels ontnomen aan een 
journaal gehouden door den Heer Van DER Srprr en, waar dit eindigt 
(1878) aan de jaarboeken van het Kon. Ned. Met. Instituut. 

Een thans nog te Helder aanwezige standaardbarometer van New- 
MAN, waarvan bekend is dat hij reeds in 1851 daar aanwezig was, 
vertoont, volgens recente vergelijkingen, geen noemenswaardige afwij- 
kingen van den werkelijken stand, zoodat mag aangenomen worden, 
dat ook in de waarnemingen van den stationsbarometer aldaar geen 
groote fouten voorkomen en de schommelingen, waarom het hier is 
te doen, met eene voor dit doel voldoende juistheid worden weer- 
gegeven. 

De maandgemiddelden voor Batavia zijn ontleend aan de door 
het Kon. Magn. en Meteor. Observ. aldaar gepubliceerde jaarboeken ; 
die voor de luchttemperatuur in Frankrijk zijn ontleend aan Anaor’s 
„tudes sur le climat de la France, Température,” gepubliceerd in de 
Ann. du Bureau Central Météor. de France, Année, 1900, TL. Mémoires 
Paris, 1902, p. 34—118. 

In Tabel lis een overzicht gegeven van de uitkomsten der berekening 
voor Helder; de beteekenis der daarin opgenomen grootheden is, 
als door & de afwijking wordt verstaan van de individueele gegevens 
van het totaalgemiddelde en door ” het aantal gegevens: 


té 5 RN 
MU == —— , middelbare afwijking. 
NI 
9 — — , gemiddelde afwijking. 
Nn 
1 g Et 
h= DER factor van bestendigheid. 
DS : id 
— — , idem 
O/a 
A == aantal jaren noodig om, in de totaal gemiddelden, eene waar 


sehijnlijke onzekerheid van + 0.1 mM. in den barometerstand en van 
+01 U. in de luchttemperatuur te laten bestaan. Deze grootheid, 
berekend uit de formule: 
\ 0.6745 M. 
er OK 
is gegeven in de plaats van de waarschijnlijke onzekerheid van het 
resultaat ten einde te doen uitkomen hoe moeilijk, zoo niet on- 
mogelijk, het is om in hooge breedten met eene eenigszins bruikbare 
juistheid normaalwaarden van meteorologische elementen vast te stellen, 


(2752) 


De toepassing dezer formule is geoorloofd omdat maandgemid- 
delden voor een zelfde maand, voor zooverre onze tegenwoordige 
kennis reikt, als onderling onafhankelijk mogen worden beschouwd, 
in tegenstelling met daggemiddelden, die dit zeker niet zijn. 

De grootheid 4 moet, als de afwijkingen de normale wet : 

h 

V/a 

volgen, gelijk zijn aan /; het eriterium voor het gelden dezer wet, 

aangeprezen door Corxvu®), gelegen in de berekening van het getal 
a uit de formule: 


En REA Eer, een Heen anda He err en veer (li) 


En: M? 


Kee 


is hiermede gelijkwaardig, daar deze uitdrukking alleen juist is als 
hi 

De grootheden M/ en 4 kunnen worden beschouwd als eene maat 
van resp. de veranderlijkheid en bestendigheid van het klimaat van 
jaar tot jaar, voor zooverre dit wordt beheerscht door de schom- 
melingen van de luchtdrukking. 


TABEL 1. Maandgemiddelden, Barometerstand, Helder. 


= = 
| wek & h de NME 8 
Tanuariese eeen | 504 mM. 404 aM. 0.141 0.140 | 1149 3.083 
Februari... || 4.85 3.82 0146 0.148 1071 3.222 
Maar Erens NZ 2e 3.45 | 0.168 0.164 805 2074 
Apen ee 36 (2% 10,24 0.206 514 | 3.007 
WET AEG 2 34 de | 0.302 0 296 250 | 3.022 
Jumet te 2.22 1.76 0.318 0.321 295 3.190 
ValiNerenenteterert 2,09 1.65 0.339 0.343 4 
Augustus .…………. 242, | 41.69 0.334 | 0.334 206 | 3.158 
September... 3.01 | 2,45 0.255 0.230 AM | 3.079 
October mtr. Bian) | 9.62 0.211 0.215 510 3.262 
November. . ….|| 3.74 3.02 ONS) OST 637 | 3.063 
December... 4.99 4,00 0.142 0.141 1132 | 3.106 
Gemiddeld … … | 3.108 
| 


1) Ann. de l'Observ. de Paris. XIII, 1876 


(274) 


Naar analogie van de seculaire variatie der aardmagnetische ele- 
menten zou men ook deze veranderlijkheid met den naam van 
seculaire variabiliteit kunnen bestempelen. 

Neemt men deze beide criteria als juist aan, dan blijkt uit Tabel IL, 
dat er alle reden bestaat om aan te nemen, dat de, afwijkingen bij 
Helder inderdaad de normale wet volgen; de gemiddelde berekende 
waarde voor ar wijkt niet meer dan 1.8 °/, van de juiste af. 

Eene sterke tegenstelling tegenover het van jaar tot jaar zeer 
veranderlijke klimaat van Helder vertoont dat van Batavia, voor 
zooverre ook hier de veranderlijkheid der luchtdrukking als maat- 
staf mag gelden. 

Reeds uit een tiental jaren in den Oost-moesson, en uit een 
twintigtal jaren in den West-moesson kan de totaalgemiddelde van 
den barometerstand met eene onzekerheid van + 0.1 m.M. worden 
berekend, en voor den drogen tijd is de voorhanden reeks van 
97 jaren voldoende om de dubbele zekerheid te verkrijgen. 

Het antwoord op de vraag, in hoeverre de afwijkingen de normale 
wet volgen moet echter voor deze plaats minder bevredigend luiden 
dan voor Helder: betrekkelijk aanmerkelijke verschillen doen zich 
hier voor in de beide waarden van den bestendigheidsfactor en deze 


TABEL IL. Maandgemiddelden, Barometerstand, Batavia. 


M 5 | h In | A me 
: | 
Vanuariss. 0.84 mM./ 0.71 mM., 0 845 \ 0.72 | 32 2.759 
Eebrdari Oo one? 0-938 | 0917 | 9% 3 004 
Maamtiaenn er 0-63 0.52 | 41445 | 1 085 | 18 2,974 
ND oneens 0.42 0.36 1.701 | 1.581 S 2.715 
MENE 0.44 0.32 1603 | at | 9 3.752 
VDS vs vaneen 0.40 0.28 177) 1.990 7 3031 
Vld ooo aoe 0.44 | 0 34 1.604 | 1.640 9 3.982 
Augustus .….……. 0.47 0.33 1.492 1 689 10 4.028 
September .……… 0.44 0.35 1.598 | 1.606 0) 3.173 
October 0.51 041 155 | AS 12 3.118 
November. … 065 0 53 1.088 1.065 19 9.909 
December. … 0 61 ‚0.49 1.166 1.155 17 3.086 
Gemiddeld .… 3.235 


(275 ) 


verschillen vertoonen een systematisch verloop. De berekende waarden 
van het getal zt zijn van Mei tot Augustus alle te groot, in de 
overige maanden alle te klein. Wel wijkt de totaalgemiddelde 
waarde, 3.235, slechts 3 °/, van de juiste waarde af; maar deze 
afwijking bedraagt voor de vijf droge maanden + 15.7 °/, en voor 
de zeven natte maanden — 6.5 °/,. 

De veranderlijkheid van jaar tot jaar mag dus hier niet, als bij 
Helder, als eene zuivere toevalsgrootheid worden beschouwd, tenzij 
eene andere, minder eenvoudige (en daarbij met de moessons ver- 
anderlijke) wet dan de z.g. normale worde aangenomen, ’t geen 
mogelijk zou zijn indien de luchtdrukking afhankelijk ware, en op 
met het jaargetijde verschillende wijze, van een anderen factor, b.v. 
de temperatuur, wier veranderingen de normale wet volgen. 

Een dergelijk systematisch met het jaargetijde veranderlijk verschil 
in de berekende en juiste waarde van zr is in de resultaten der 
berekening voor de luchtemperatuur in Frankrijk niet te bespeuren. 
De totaalgemiddelde komt zelfs tot op 018 °/, overeen met de 
werkelijke waarde. 


0 


TABEL III. Maandgemiddelden, Temperatuur, Frankrijk. 


| M E, a ON A = 
E o Í o Hi 
Januari. ……. …|f 2070. 178C. | 0.34 \_0.326 105 2.869 
Februari... 2.03 1.70 | 0.356 | 0.332 188 2 855 
Maart … 1.59 | 1.5 0.446 | 0.452 15 3.230 
LD eee sit 1020 | 0.92 0.588 | 0.616 66 Bh 
MOND ene 1.32 1.07 0.536 0.529 79 3.067 
Tune 114 0.1 0.629 0.623 50 3.150 
Inlikteer ic) 1.00 0.548 0.565 76 3.347 
Augustus... 1.08 | 0.88 0.653 0.641 Dd 3.029 
September .… 1.19 0.9 0.594 0.600 64 3.205 
October || 1.25 1.02 0.565 0.551 — 71 2.901 
November... ……|[ 4 50 1.22 0.472 0.464 102 3.043 
December || 2.M 1.84 0.294 0.306 264 3.418 
Gemiddeld... SMT 


In zijne boven aangehaalde verhandeling spreekt Ancor de mee- 


€ 276 


ning uit, dat in de afwijkingen geen systematisch onderscheid voor 
de verschillende maanden merkbaar zoude zijn en, op grond hiervan, 
onderwerpt hij alle 600 afwijkingen, te zamen genomen, aan den 
toets der foutenwet. 

De aanmerkelijke verschillen, die er bestaan tusschen de berekende 
waarden van den bestendigheidsfactor, toonen echter aan dat deze 
meening niet door de feiten gewettigd wordt en dat, indien toch eene 
bevredigende overeenstemming tusschen theorie en waarneming kan 
worden geconstateerd, dit noodzakelijk alleen hieraan te wijten 
moet zijn, dat de waarschijnlijkheid van het voorkomen van afwij- 
kingen tusschen bepaalde grenzen in te weinig decimalen is uitge- 
drukt om de systematische verschillen, die er voor deze reeks moeten 
bestaan, zoo goed als voor die van Helder en Batavia, tot uitdruk- 
king te doen komen. Evenmin mag, op grond eener bevredigende 
overeenkomst van het aldus berekend en waargenomen aantal afwij- 
kingen, begrepen tusschen bepaalde grenzen, de gevolgtrekking 
worden getrokken, dat de gemiddelde waarde ook tevens de waar- 
sehijnlijkste is. Bij de toepassing toch van dit eriterium wordt, 
zoowel als bij de berekening van 4 en x, eene eventueele scheefte 
der frequentie-kromme buiten beschouwing gelaten, omdat door 
beschouwing der afwijkingen onafhankelijk van haar teeken, stilzwij- 
gend symmetrie ten opzichte van de ordinaat van het zwaartepunt 


der figuur wordt aangenomen. 

Daar het aantal jaren, door deze reeksen van waarnemingen 
omvat, nog veel te gering is om voor elke maand afzonderlijk eene 
frequentie-kromme te kunnen vormen, is het evenwel wenschelijk 
om, evenals Anaor dit heeft gedaan, alle afwijkingen te zamen te vatten, 
maar zich daarbij de vraag te stellen, welken vorm de wet der afwij- 
kingen moet aannemen voor het geval dat deze bestaan uit groepen, 
die wel ieder voor zieh de normale wet volgen, maar elk met 
verschillende constanten. Zelfs dan zijn de gegevens nog onvoldoende 
om een geringe scheefte met zekerheid in de frequentie-lijn te kunnen 
constateeren, zoodat alleen de symmetrische vorm kan worden gezocht. 


3. Indien, als in het hier beschouwde geval, de verschillende 
groepen met gelijke frequentie optreden, is het niet moeilijk aan te 
geven in welke opzichten zulk eene uit vele elementen samenge- 
stelde kromme van de enkelvoudige, normale moet afwijken. De 
groepen met groote waarden van den bestendigheidsfactor toch zullen 
het aantal der kleine afwijkingen opdrijven boven het aantal over- 
eenkomende met een gemiddelden factor en weinig bijdragen tot de 
groote afwijkingen, terwijl de vlakke krommen met kleine waarden 


C200) 


van A, omgekeerd, een groot aantal groote afwijkingen zullen ver- 
oorzaken ; de afwijkingen van gemiddelde grootte zullen dan in ge- 
ringer aantal. moeten voorkomen dan de berekening volgens de nor- 
male foutenwet aangeeft: er zullen dus minstens vier snijpunten 
van de beide krommen, samengestelde en normale, zijn aan te wijzen. 

In zijne verhandeling „over de wet van de fouten van waarne- 
mingen’’ heeft ScHors *) de aandacht gevestigd op het feit, dat men 
verschillen van dezen aard bijna overal aantreft, waar een eenigszins 
uitgebreide reeks van fouten vergeleken wordt met hetgeen de ex- 
ponentieele wet zou vorderen; hierin toonde hij tevens aan, dat deze 
verschillen niet konden worden verklaard door verwaarloozing van 
termen in Besser’s reeksontwikkeling en gaf als zijne meening te 
kennen, dat hun oorsprong moest worden gezocht in bijeenvoeging 
van waarnemingen van verschillende nauwkeurigheid. Bij de door 
ScuoLs bedoelde waarnemingen zal het wel steeds niet mogelijk blijken 
de verschillende graden van nauwkeurigheid der groepen en even- 
min de relatieve sub-frequenties, waarmede zij optreden, te bepalen ; 
voor reeksen van maandgemiddelden eehter, als de hier behandelde, 
zijn de nauwkeurigheidsfactoren bij benadering bekend, de subfre- 
quenties der groepen zijn allen dezelfde en, rangschikt men de groe- 
pen naar opklimmende waarden van den zekerheidsfactor, dan blij kt 
dat de verandering van dezen factor als vloeiend kan worden be- 
schouwd. Hierdoor wordt eene benaderende oplossing van het pro- 
bleem in eindigen vorm mogelijk. Om hiertoe te geraken hebben 
wij 4 als een veranderlijke, z, te beschouwen en de vraag te stellen 
welken vorm de resulteerende kromme zal aannemen indien men 
zich haar oppervlak ontstaan denkt uit de samenvoeging van eene 
reeks van elementaire oppervlakken : 


ao 


cf Ca ERO en ee Ee or eee (3) 
— 0 
als z op continue wijze verandert van / tot H. Indien de subfre- 


quentie van deze elementen ook als eene funetie van 2 wordt be- 
schouwd (‘t geen b.v= het geval is bij den wind) dan moet (8) gelijk 
gesteld worden aan p(e)dz, welke functie nader bepaald wordt 


door de voorwaarde: 
H 


Jroa=t ze eo Be) 
h 


1) Versl. Wis. Nat. Afd. K. Akad. Wet. 1. 1893 (p. 194-202). 


(278 ) 


De constante C wordt bepaald door de uitdrukking : 


orn EEN 
Va 
Kan, als in dit geval, 
pE)=e 
gesteld worden, dan wordt: 
1 j 2dz 
Teen EE 


de resulteerende waarschijnlijkheid eener afwijking gelegen tusschen 
ven wv + de wordt: 
H 


de ed 
mee Ps 


h 


en de vergelijking der gezochte frequentie-kromme : 


1 lj 2E 
OS 5 teen ot (6) 
Uh) ® El 
Aan deze uitdrukking kan door ontwikkeling de vorm: 
Bo (Ht)? (H—l2)t 
DEN E 15 51 ee oi oe. (7) 
worden gegeven. Indien men de notatie aanneemt : 
Wi ij ary de 


0 
dan vindt men, met behulp van: 


el 


1 
rme Sip (5 ) 


0 


oo 
ET Pie IL 
de 0 L 
z Pp 


0 
gemakkelijk voor de momenten van verschillende orde ten opzichte 
van de maximum-ordinaat : 


en 


1 
2Hh 
1 H lt Hijh 


ET DOE BT 


Dsl a Wei 


(279 ) 


Uit eene reeks van afwijkingen die de wet (6) volgen, kunnen 
dus de beide kenmerkende constanten, M/ en h, worden berekend 
door middel van de momenten der 2de en 8de orde; zij worden ge- 
vonden door berekening van de beide wortels der vergelijking ! 

Np XHg=0 


u‚V/r l 


== 5 == ami rr Me BG On JT 9 
p on” NS () 


waarin 


Indien men eene dergelijke reeks aan den toets der normale wet (1) 
had onderworpen, zou men voor de vergelijking der frequentie 
kromme gevonden hebben: 


n= DA g-Het 


Hee 
(lits (H— h)? (Ah)! 
Ye —e EE uid B se ia (ÌO) 


2.1! 2e 2 
Eene vergelijking van deze uitdrukking met (7) toont terstond 
aan, dat men op deze wijze van de kleine afwijkingen een te groot 


aantal zou vinden, daar de modulus der afwijking nul, berekend 
uit (10) nl: 


of 


HI 


) 
Jt 


altijd kleiner is dan die volgend uit (7) nl: 
Hah 
Wa 
De vier snijpunten der beide krommen vindt men door gelijkstel- 
ling der uitdrukkingen (7) en (10); indien de ontwikkeling bij z* 
kan worden afgebroken, worden zij bepaald door de wortels der 
vergelijking: 


PAF dE Deo A aa darter (() 
waarin 
H+1 an 
SE VIIH ht , g=AV 
AWH) 
EE 
Met behulp van den vorm (8) voor & en u, kan worden aange- 
toond dat, indien eene reeks van getallen de wet (6) volgt, de 
berekening van het getal a altijd iets te hoog moet uitvallen : 


2u, (Ah?) ( z) 
== _{ log 


ES Hh 


( 280 ) 
Stellende : 


vindt men : 


H ( l q° 1 4 
log 72e. dn Z „ik En 
0 VD 3 p: 5 p' 
Oerd 
5 mcd le 
au, P Pp 
Te en EN 7 af EN nt (12) 


4. Bij de volgende toepassingen dezer beschouwingen op de afwij- 
kingen, voor alle maanden te zamen genomen, zijn alle frequenties op 
eene som van 1000 berekend; onder exp.wet wordt verstaan de 
enkelvoudige, normale wet (1). 


TABEL IV. Barometer, Helder. 


Afw. mM. Waarg. xp. w Versch. | Afw. mM. Waarg. | Exp. W. | Versch. 
0.090,45 || 404 400 | 4 | 50564 | A 5 SE 
0.45—0.95 || 120 108 | + | 6.456,95 17 19 —2 
0.95.45 || 124 106 | H5 | 6.95—7.45 14 Bl 
15405 || 101 100 | +1 | 7.451,95 je — 4 
1.95— 2,45 97 oa | J-5 | 7.95 8.4 18 8 0 
2.452,95 86 st 2 | 8-45 8.95 8 DB | LZ 
2,95 3.45 68 75) Sl 8195945 10 ze SEN6 
3.45—3.95 50 Gon A5 940 905 7 3 4 
3.54.45 43 56 | —13 | 9.95—10.45 2 2 0 
4.454,95 38 47 — 9 | 10.45-40.95 1 1 0 
1.955 45 31 39 — 8 | 10.95-11.45 0 0 0 
5.45—5.95 25 32 SS | ZN 2 2 0 


wi, — 2.169, u, — 12.867 ‚m, — 77.427, 


Wp WIJS lp =S ONO, 


V2u, 

a, berekend volgens form. (2), — 1.069 3.142. 

Snijpunten waargen. ongeveer bij afw. 2.95 en 7.95, 
H=—=0.2712 ,h == 0.1438 (form. 9.) 


a, berekend volgens form. (12), — 1.044 x 3.142, 


(281 ) 


Snijpunten berekend volgens form. (11): bij afw. 2.60 en 9.19. 

De sommen der verschillen tusschen de waargenomen en volgens 
de exp. wet berekende frequenties tusschen de grenzen der waar- 
genomen snijpunten bedragen +48, —70 en +22. 

Ten einde ook deze grootheden te kunnen vergelijken met de 
uitkomsten der theorie, heeft men de form. (6) tusschen de grenzen, 
afgeleid uit form. (ll) te integreeren. Voor de grenzen ws =a en 
e=—=0 vindt men de frequentie: 


aH ah 
1 2 
en 7 fe den nf: rt ze| (13) 
a(H—h)W/ a (H—h)Wa  8 


Met behulp van ‘deze formule vindt men voor de berekende grenzen : 


a Form. (6) Form,(10) Versch. 
0— 2.60 55 509 44 48 
2.60—9.19 440 476 — 36 —70 
9.19 — enz. { 15 — 8 22 


Daar de ligging van het tweede snijpunt volgens de waarneming 
(7.95) en de theorie (9.19) niet onbelangrijk verschilt, is het natuurlijk 
dat alleen de sommen der positieve verschillen tusschen de grenzen 
nul en het eerste snijpunt (+48 en +44) goede overeenkomst ver- 
toonen. 

Over het algemeen kan worden geconstateerd, dat de seculaire 
veranderlijkheid van den barometerstand bij Helder zoo volkomen 


TABEL V. Barometer, Batavia. 


Afw. mM. Waarg. | Exp. W. | Versch. Afw. mM. Waarg. | Exp. W. | Versch, 
0.000—0.035 || 146 155 11 f 0.995—1.095 34 25 + 9 
0.095—0.195 ||: 149 136 13 | 1.095.195 7 18 —11 
0.195—0.295 || 126 129 — 3 f 1.195—1.295 7 12, — 5 
0.295—0 395 || 117 118 — 1 | 1.295—1.395 10 8 + 2 
0.395—0 495 || 101 104 — 3 f 1.395—41.495 5 5 0 
0.495—0.595 95 89 +6 [1.495 1.595 7 3 + 4 
0 595--0.695 50 74 —_24 | 1.595—1.695 2 2 0 
0.695—0,795 52 59 — 7 [1.695.795 2 1 +1 
0.795.895 59 46 13 | 1.795 1.895 0 4 — 1 
0.895—0.995 2 35 | —6 f 1.895—enz. 2 0 — 2 

eN | 19 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI, XIV, A©, 1905/6, 


( 282 ) 


de wet der toevallige afwijkingen volgt als uit het beperkt materiaal 
kan worden opgemaakt. 

Eene mogelijke scheefte der kromme is, zooals reeds is opgemerkt, 
hierbij buiten beschouwing gelaten; zij kan echter slechts onbeduidend 
zijn, omdat onder de 720 afwijkingen er 364 positief en 356 ne- 
gatief zijn. 

Met veel minder zekerheid zou men voor de seculaire verander- 
lijkheid van den barometerstand te Batavia hetzelfde kunnen beweren : 
de verschillen van de waargenomen en volgens de exponentieele wet 
berekende frequenties vertoonen geen zoo systematisch karakter als 
bij Helder, zoodat van eene bepaling van de ligging der snijpunten 
geen sprake kan zijn, anders dan als resultaat der berekening. 

u, — 0.4395, u, — 0.3156, u, — 0.2915. 
h (Exp. W.) =1.2586, a (form. (2) — 1.040 x 3.142, 
Jolle) WO 
a (form. 12) — 1.0115 XxX 3.142. 

Snijpunten, berekend volgens form. (11) bij afw. 0.899 en 1.620, 
Voor de sommen der afwijkingen tusschen deze grenzen der snijpunten 
vindt men : 


a Form. (6) Form. (10) Versch. Waarn. 

0 — 0.399 559 522 + 37 + 17 
0.399 — 1.620 431 474 — 43 — 19 
1.620 — enz. 10 4 J 6 + 2 


TABEL VL. Temperatuur, Frankrijk. 


Afw. C°, Waarg. | Exp. W. | Versch. Afw. C°, Waarg. | Exp. W. | Versch. 
0.00—0.15 73 TE dt 2-15 - 2,35 927 36 — 9 
0.15—0.35 13 101 | +12 2.35—2.55 18 29 —11 
0.35—0.55 108 B | HO 2.55— 2.75 8 2% —16 
0.55—0.75 87 95 | — 8 2.75—2.95 25 19 JH 6 
0.75—0.95 100 88 +12 2.95— 3.15 15 15 0 
0.95—1.15 83 82 + 1 3.153 95 12 1 +1 
1.15—1.35 11 74 + 3 3.35—d 59 8 9 — 1 
1.35—1.55 60 66 — 6 3.55—05.75 12 6 + 6 
1.551.775 70 59 11 3.75—3.95 5 5 0 
1.75—1.95 58 50 J 8 8.95 4.15 2 3 — 1 
1.95—2 15 30 43 —13 4. 15—enz. Ke) E) 0 


(283 ) 


Uit deze uitkomsten blijkt, dat de berekening van het getal ar 
niet altijd een vertrouwbare maatstaf voor het al dan niet volgen der 
exp. wet mag genoemd worden. Uit eene reeks van getallen, samen- 
gesteld uit groepen als de barometerafwijkingen voor Batavia, waar- 
van boven is aangetoond dat zij noeh de enkelvoudige, noch de 
samengestelde frequentie-wet volgen, is toch de berekening van het 
getal a tot op 1 °/, juist uitgevallen bij toepassing van de laatst- 
genoemde wet. 

0 — 00: 
h (Exp. W.) — 04570, a (form. (2) = 1.046 X{ 3.142, 
ESO GSO SI 
z (form. 12) — 0.140 X 3.142. 

Snijpunten, berekend volgens form. (11) bij afw. 1.09 en 4.87. 

Voor de sommen der afwijkingen tusschen de grenzen der snij- 
punten vindt men : 


a Form. (6) Form.(10) Versch. Waarn. 
0 — 1.09 565 519 J 46 —J 22 
1.09 — 4.87 429 480 — bi — 22 


Voor alle drie reeksen komen dus, overeenkomstig de theorie, de 
kleine afwijkingen in grooter getale voor dan de enkelvoudige, ex- 
ponentieele wet eischt, maar bij allen in mindere mate dan uit de 
form. (6) zou volgen. 

De afwijkingen van den barometerstand te Helder voegen zich 
het best naar deze frequentie-wet en dus — voor elke maand — 
naar de normale; de frequentie kromme van de luchttemperatuur in 
Frankrijk vertoont nog een onregelmatig verloop, maar is, over ’t 
algemeen niet in tegenspraak met de wet van form. (6); de secu- 
laire variabiliteit van de luchtdrukking te Batavia volgt niet de wet 
van toevallige grootheden en vertoont eigenaardige bijzonderheden 
in verschillende seizoenen. 


Scheikunde. — De Heer FraNcmimonr biedt de volgende mede- 
deeling aan omtrent een onderzoek door den Heer D. Mor 
reeds in 1903 ingesteld naar de „esteranhydriden van twee- 
basische zuren.” k 

(Medeaangeboden door den Heer P. van RomBureH). 


Van de anhydriden der organische tweebasische zuren is nog zeer 
weinig bekend; alleen de inwendige anhydriden, welke zich slechts 
in die gevallen kunnen vormen, wanneer de stand der beide carboxyl- 
groepen in het molecuul eene daarvoor gunstige genoemd wordt 

19% 


(284 ) 


zijn onderzocht. Toch mag men, in sommige gevallen althans, ook 
andere verwachten, gevormd op dezelfde wijze als die der éénbasische 
zuren ul. door de samenwerking van twee moleculen, in plaats van 
de beide functies van ’t zelfde molecuul. Eveneens mag men ver- 
wachten dat, wanneer het tweebasische zuur, bv. door een der zuur- 
functies in ester of zout te veranderen, in een éénbasisch is overgegaan 
dit althans een anhydride zal geven op dezelfde wijze als andere 
éénbasische zuren. 

Enkele gemengde anhydriden van deze soort, die tevens ester zijn, 
kent men bv. het aethyloxalylchloride, maar de eenvoudige anhy- 
driden niet. Nu iseen der voornaamste vormingswijzen der eenvoudige 
anhydriden wel die, welke door GerrHarpr in 1858 reeds is aange- 
wend, nl. de werking van zuurchloriden (gemengde anhydriden) op 
zouten. Het is deze methode die bij de toepassing, op het oxaalzuur 
althans, dadelijk het gewenschte product heeft opgeleverd. 

De Heer Mor liet het aethyloxalylechloride met de noodige voor- 
zorgen werken op het kaliumzout van den zuren oxaalzuren aethyl- 
ester onder aether en verkreeg eene kleurlooze vloeistof die onder 
een druk beneden één millimeter bij 85°— 95° distilleerde, bij af koeling 
vast werd en dan smolt bij 4” C. De resultaten der elementairanalyse 
en der moleeuulgewichtsbepaling komen overeen met hetgeen vereischt 
wordt door het gezochte esteranhydride 


A pie, 

oee 0 

EN 

0 We 
OE OG 


aecthylovaalanhydride. 


evenals de ontleding door water. Bij verhitting onder gewonen druk 
wordt het onder gasontwikkeling ontleed. 

Nog eenvoudiger kreeg de Heer Mor deze stof door phosphoroxy- 
chloride op een overmaat van kaliunmaethyloxalaat te laten werken. Het 
onderzoek wordt door hem met andere tweebasische zuren voortgezet, 


(285 ) 


Scheikunde. — De Heer P. van RomBurem, biedt namens Dr. L. vaN 
Irarumw, eene mededeeling aan over: „Zhalictrum aquilegt- 


folium, een cyaanwaterstof-leverende plant”. 
(Mede aangeboden door den Heer A. P. N. FRANCHIMONT.) 


De mededeelingen van GuiGNarp (Compt. rend. de Acad. des 
Sciences du 24 Juillet 1905) omtrent het voorkomen van een cyaan- 
waterstof-leverend glycoside in de bladeren van Sambucus nigra L. 
en andere vlier-soorten hebben mij aanleiding gegeven reeds vroeger 
in gelijke richting gedane onderzoekingen te vervolgen. Ik heb daarbij 
de waarnemingen van GUIGNARD in allen deele kunnen bevestigen, 
al zijn de door mij gevonden cijfers voor het HCN-gehalte ook 
geringer dan die door G. worden opgegeven. Een verklaring voor 
dit feit is waarschijnlijk te zoeken, daarin, dat ik de vlierbladen 
eerst in het begin van September onderzocht, terwijl G’s proeven 
in Juni plaats vonden. 

Ik verkreeg dan uit 100 gram versche bladen van Sambucus 

nigra 8,3 mG. HCN. 
100 gram versche bladen van Sambucus 
nigra var. laciniata 7,7 mG. HCN. 
100 gram versche bladen van Sambuecus 
Ebulus geen HON. 

Betrekkelijk rijk aan eyaanwaterstof-leverende stof bleek echter 
de sierplant Thalietrum aquilegifolium (die in de omstreken van 
Nijmegen verwilderd schijnt voor te komen) te zijn. Worden de 
bladeren van deze Ranunculacee gekneusd en met water bij 30°—86° 
gedurende 12 uur gedigereerd dan wordt na distillatie een blauw- 
zuurhoudend distillaat verkregen. 

Het distillaat van 100 gram versche bladen op 11 Sept. in den 
plantentuin van ’sRijksveeartsenijschool verzameld, leverde 248,8 mG, 
Ag0N =— 50,2 mG. HCN == 0,05 pCt. Een maatanalytische proef, 
die 53 mG. HCN opleverde, bevestigde deze uitkomst. 

Een derde proef verricht met bladen, die mij welwillend uit den 
Groningschen hortus waren toegezonden, gaf tot uitkomst een 
gehalte van 0,06 pCt. HCN in het distillaat uit een gelijke hoeveelheid 
bladeren verkregen. 

Uit den wortel der plant kon ik geen, uit den stengel slechts 
weinig HCN verkrijgen. 142 gram versche stengel leverde slechts 
4,4 mG. HCN. 

De bladeren van Thalictrum aquilegifolium zijn dus betrekkelijk 
rijk aan HCN-leverende stof. 


( 286 ) 


Uit Thalietrum flavum, Thalietram minus en Thalictrum glaucum 
kon geen HCN-houdend distillaat worden verkregen. 

Het blauwzuur kon niet in vrijen toestand in de bladeren worden 
aangetoond. Werden nl. versche bladen in warmen alkohol gedom- 
peld, dan kon in den afgedistilleerden alkohol geen HCN worden 
aangetoond. 

Het blauwzuur ontwikkelt zich bij de digestie en komt dus zeer 
waarschijnlijk vrij uit een glycoside door de werking van een aan- 
wezig enzym. 

Dit enzym is waarschijnlijk na verwant met emulsine. Ik heb het 
in onzuiveren toestand verkregen door de versche en gekneusde 
bladeren met water uit te trekken, het uittreksel te filtreeren en het 
filfraat met een ruime hoeveelheid alkohol te vermengen. Het zoo 
verkregen neerslag werd voorzichtig gedroogd en splitste zeer ge- 
makkelijk amygdaline. 

Het in Thalietrum aquilegifolium aanwezige glycoside is niet 
identisch met amygdaline, doeh moet met de door DunsraN en Herry 
(Proc. Royal Soe. LXXII, 482, 1905) uit Phaseolus lunatus afge- 
scheiden phaseolunatine op ééne lijn gesteld, zoo niet geïdentificeerd, 
worden. 

In het blauwzuurhboudend distillaat kan nl. geen benzaldehyde, 
doeh wel aceton aangetoond worden. De aanwezigheid van dit lichaam 
bleek uit de iodoformreactie met ammonia en iodiumtinetuur en 
de oplosbaarheid van versch geprecipiteerd mercurioxyde in het 
distillaat. 

Met de kleine hoeveelheid bladeren, die ik thans te mijner be- 
schikking had, viel niet aan de afscheiding van het glycoside in 
zuiveren staat te denken. Ik stel mij voor dit in het volgende jaar 
te doen en dan ook de ontwikkeling van het glycoside in de plant 
te vervolgen. : 

Wel kan ik reeds meedeelen, dat dit glyeoside in kouden alkohol 
niet of weinig oplosbaar is. Werden de bladen nl. in de droogstoof 
bij 80° gedroogd, dan tot poeder gebracht en het poeder koud met 
alkohol uitgetrokken, dan kon uit het van alkohol bevrijde uittreksel 
door enzymwerking geen HCN en aceton worden ontwikkeld. 

Werd het met alkohol geëxtraheerde poeder gedroogd en na men- 
ging met water in aanraking gebracht met het enzym dan konden 
HCN en aceton in het waterige distillaat rijkelijk aangetoond worden. 


Utrecht, 25 September 1905. 


(287) 


Scheikunde. — De Heer P. van Romguran biedt eene bijdrage aan : 
„Over de inwerking van ammoniak en aminen op mierenzure 
esters van glycolen en glycerine” 1. 


Nadat de inwerking van ammoniak en aminen op allylformiaat *) 
mij zulke goede resultaten gegeven had, heb ik ook andere mieren- 
zure esters in den kring mijner onderzoekingen getrokken en in het 
volgende deel ik in ’t kort de uitkomsten mede, verkregen met de 
formiaten van eenige meerwaardige alkoholen. 

Laat men op het diformiaat van glycol ammoniakgas inwerken 
dan wordt dit aanvankelijk langzaam, maar na eenigen tijd inleiden, 
onder warmteontwikkeling, snel opgenomen. Distilleert men, als de 
inwerking is afgeloopen, de vloeistof, zoo gaat er bij het kookpunt 
van ’t diformiaat (174°) niets over, maar stijgt de temperatuur dadelijk 
tot het kookpunt van het glycol en dan, geleidelijk, tot dat van het 
formamide. Eene geheele scheiding van beide stoffen, wier kookpunt 
slechts 20° ongeveer verschilt, gelukt met kleine hoeveelheden niet, 
zoodat, hoewel bewezen is, dat de reactie gemakkelijk en ook zoo 
goed als quantitatief verloopt, men zich formamide langs dezen weg 
wel niet zuiver kan verschaffen. 

Eene hoeveelheid van 1 gram diformiaat gaf bij menging met 2 
gram dipropylamine eene langzame stijging van 18° tot 42°. Ook nu 
bleek bij distillatie van de vloeistof het formiaat verdwenen en kon, 
zoowel bij ’t kookpunt van 't glycol, als bij dat van dipropylformamide 
eene fractie verkregen worden. 

Met benzylamine (1.8 er.) gaf glycoldiformiaat (l er.) eene tempe- 
ratuursverhooging van 18°—80°. ’t Formiaat bleek bij distillatie 
verdwenen en na afdistilleeren van het glycol bleef benzylformamide, 
nagenoeg in de door de theorie verlangde hoeveelheid, zuiver achter. 


Laat men op het diformiaat van propaandiol (1.2), dat ilk mij bereidde 
door dit glycol met mierenzuur te verhitten, ammoniakgas inwerken 
dan neemt men analoge verschijnselen waar als bij ’t glyeoldifor- 
miaat. Ook hier is, na de inwerking, de ester verdwenen en een 
mengsel van propaandiol met formamide ontstaan. 

Door vermengen van dit diformiaat (7 gr.) met piperidine (10 gr.) 
steeg de temperatuur van 20°—120° en bij fractioneering bleek weer, 
dat de ester geheel was omgezet in propaandiol, terwijl het formyl- 
piperidine, na een paar distillaties, in vrij zuiveren toestand afgescheiden 
kon worden. Waarschijnlijk door sporen van ’t glycol, was het kook- 
punt iets te laag. 


1) Verslag Verg. 24 Juni 1905. 


( 288 ) 


Met benzylamine (7 gr.) gaf ’t diformiaat van propaandiol (1.2) 
eene stijging van 20°—110®. Bij distillatie ging omstreeks 190° het 
gevormde glycol over. Het tot + 250° (therm. in de vloeist.) verhitte 
residu werd bij bekoeling vast en was nagenoeg zuiver benzyl- 
formamide. Onder geringe ontleding laat ’t zich bij + 295° distil- 
leeren. Het gedistilleerde product had een zwakken carbylaminachtigen 
reuk en smolt bij 59°. Door omkristalliseeren steeg het smeltpunt 
tot 61°. 


Leidt men ammoniakgas in een mengsel van forminen van glycerine, 
zooals men dit bijv. verkrijgt door glycerine met mierenzuur te 
koken of met oxaalzuur te verhitten en dan in vacuo het vrije mieren- 
zuur af te distilleeren, dan wordt ’t onder sterke warmteont wikkeling 
opgenomen. Na uitdrijven van de overmaat van ammoniak verkrijgt 
men, bij distillatie in vacuo reeds een bijna zuiver formamide in 
uitstekende opbrengst. 

Bij een mijner proeven werd bijv. 66 gram (bij verzeeping 65°/, mie- 
renzuur gevend) formine met ammoniak verzadigd. Bij de eerste distil- 
latie werd 22 gr. bij O0 en 17 er. bij — 2° smeltend formamide afgeschei- 
den, terwijl er 40 gr. glycerine in de kolf achterbleef. De opbrengst 
was dus zoo goed als theoretisch, zoodat deze methode aanbevolen kan 
worden voor snelle bereiding van formamide in groote hoeveelheden. 

Op zuiver triformine *) is de inwerking van het ammoniak trager 
dan op bovenbedoeld mengsel. 

Triformine van glycerine neemt onder sterke warmte-ontwikkeling 
gretig dimethylamine, dat er gasvormig ingeleid wordt, op en door 
distillatie in vacuo wordt met zeer goede opbrengst het bij 153° 
kokende dimethylformamide verkregen. 

Piperidine geeft met triformine aanzienlijke stijging van tempe- 
ratuur (van 20°— 70°). 

Dipropylamine vormt met triformine aanvankelijk twee lagen. 
Na eenig schudden wordt, onder warmte-ontwikkeling, (van 18° —77® 
steeg de temperatuur) de vloeistof homogeen en door distillatie in 
vacuo kon gemakkelijk het gevormde dipropylformamide met zeer 
goede opbrengst worden afgescheiden. 

Met diisobutylamine geeft ’t triformine eveneens twee lagen, die 
bij eenig schudden niet verdwijnen. Liet men de vloeistof een nacht 
staan, dan was ze homogeen geworden en gaf bij distillatie in vacuo 
het diisobutylformamide. 


Ook mierenzure esters van onverzadigde glycolen schijnen gemak- 


1) Over deze stof hoop ik binnenkort te berichten. 


(289 ) 


kelijk op aminen in te werken, althans de Heer W. van DomrsseN, 
die zich in het Utrechtsche Laboratorium met de studie van bet 3.4- 
dihydroxy-1.5-hexadiëen 
CH, = CH —_ CH.OH 
| 
CH, = CH —CH.OH 


bezighoudt, verkreeg door vermengen van 1 gram diformiaat van 
dit gelyeol met 1.3 gram benzylamine eene temperatuursverhooging 
van 18° 65 en kon, na afdistilleeren van ’t glycol, gemakkelijk, 
bij 61° smeltend, benzylformamide afzonderen. 


Mikrobiologie. — De Heer Beijerinck biedt eene mededeeling aan 
van den Heer N. L. SÖHNGEN: „Over bacteriën, welke methaan 


als koolstofvoedsel en energiebron gebruiken.” 
(Medeaangeboden door den Heer HooGEwerrr.) 


Het methaan, dat onophoudelijk in de wateren en den grond door 
het mikrobenleven wordt voortgebracht uit de eelstof, en dat sedert 
het plantenleven op onze planeet mogelijk werd, in ontzaglijke hoe- 
veelheden moet zijn gevormd, komt toch slechts in sporen in onze 
atmosfeer voor. 

Tegen chemische invloeden is dit gas zoo bestendig, dat het ver- 
dwijnen langs scheikundigen weg zeer onwaarschijnlijk is. 

Daar nu bij de oxydatie van methaan tot koolzuur en water, eene 
aanzienlijke hoeveelheid energie vrijkomt, zoo lag het voor de hand 
te onderzoeken, of zich organismen aan deze energiebron hadden 
aangepast. 

In de eerste plaats werden groene planten onderzocht op het 
vermogen om dit gas in het licht te doen verdwijnen; daarvoor 
koos ik eenige waterplanten, waarmede ik meende de meeste kans 
tot slagen te hebben, aangezien de methaanvorming als aneeroob 
proces, vooral in stilstaande wateren verloopt. 

Inderdaad verkreeg ik een positief resultaat en wel met meerdere 
soorten zooals met Callitriche stagnalis, Potamogeton, Elodea canadensis, 
Batrachium, Hottonia palustris, Spirogyra. Zoo gaf b. v. een van de 
proeven met Hottona palustris in het licht het resultaat, dat deze plant 
in eene omgekeerde met water gevulde kolf gebracht, welke met 
den hals in een bak met water stond, en waarin 500 ee. methaan 
en 500 ec. zuurstof waren gebracht, van 7—21 Mei 1905, dus in 
veertien dagen alle methaan deed verdwijnen. 


( 290 ) 


Ook in het donker werd met zekerheid methaanabsorptie waar- 
genomen. 

Evenwel was het tijdsverloop voorafgaande aan het merkbaar 
worden van dit proces bij verschillende proefnemingen met eenzelfde 
plantensoort zeer verschillend, maar was het eenmaal ingetreden, zoo 
verliep het steeds met groote snelheid. Toen mij nu bovendien bleek, 
dat door zorgvuldig afwasschen van de planten het intreden van de 
absorptie zeer werd vertraagd, terwijl te verwachten was, dat het daar- 
door juist, bespoedigd zou worden indien de plant zelve het methaan 
absorbeerde, en vooral toen verder bleek, dat de absorptie eerst 
plaats had, wanneer een slijmige huid de vloeistof bedekte, werd 
het duidelijk, dat de oxydatie niet werd veroorzaakt door de groene 
plant, maar door mikroben, die met het plantenmateriaal waren 
aangevoerd. . 

Teneinde nu het proces nader te kunnen bestudeeren, werd een 
apparaat geconstrueerd, die mij in staat stelde de absorptie zoowel 
qualitatief als quantitatief te vervolgen. 

Deze bestaat uit twee ErLENMEYER-kolven van + 300 ce, beïde 
voorzien van een dubbeldoorboorde caoutehouestop, en verbonden 
door een tweemaal omgebogen glasbuis, die in beide kolven tot op den 
bodem reikt en in ’t midden voorzien is van een glaskraan. De eene 
kolf, waarin de kultuur plaats heeft, draagt bovendien een buis met 
glaskraan, die voor het toelaten van het gasmengsel dient; op de 
andere kolf is een buisje met wattenprop aangebracht. 


Met dezen apparaat wordt nu als volgt gewerkt: Voor de ruwkultuur 


(201) 


wordt de eerstgenoemde kolf geheel gevuld met de volgende kultuur - 
vloeistof : 


Gedistilleerd water _ 100 


K: HPO: 0,05 
NH‘ C1 0,1 

Me NH PO 0,05 
Ca SO‘ 0,01 


en geïnfekteerd met tuingrond, rioolwater of grachtwater, waarvan de 
twee laatstgenoemde materialen den snelsten groei geven. Daarna 
wordt door de toelaatkraan een bekend gasmengsel van zuurstof en 
methaan ingevoerd door middel van een gasburet. De vloeistof wordt 
daardoor naar de tweede kolf geperst, en wanneer deze nu zoover 
gedaald is, dat nog een laag van ongever 1 cM. dikte in de eerste 
kolf is achter gebleven, sluit men de middenkraan en vervolgens de 
toevoerkraan. 

Nu wordt gekultiveerd bij 30°—34° C. Na een tijdsverloop varieerend 
van 2-4 dagen neemt men op de vloeistof een huid waar, die 
spoedig in dikte toeneemt en dan duidelijk licht rose gekleurd is. 
Ook onder de huid begint zich dan in de aanvankelijk heldere 
vloeistof eene aanmerkelijke troebeling te vertoonen, veroorzaakt 
door mikroben, die zich voeden met de afgestorven bacteriën-lichamen 
van de bovendrijvende huid. Een groot aantal amoeben en monaden 
ontwikkelt zieh in de vloeistof en in de huid blijkbaar ten koste 
der methaanbakteriën, daar geen andere stoffen als voedingsbron 
aanwezig zijn. In de tweede kolf komt op de vloeistof geen huid. 

Overentingen in een gelijksoortige vloeistof slagen met groote 
gemakkelijkheid, en daardoor wordt, vooral wanneer grond als 
infektiemateriaal gebruikt is, de huidvorming versneld. 

Analyseert men het gasmengsel nadat de proef bijv. een week heeft 
geduurd, zoo blijkt het methaan geheel of gedeeltelijk verdwenen te 
zijn terwijl eene belangrijke hoeveelheid koolzuur gevormd is. 

De genoemde bacteriënhuid blijkt bij mikroskopisch onderzoek in 
hoofdzaak uit één enkele bacteriënsoort te bestaan en deze is ge- 
bleken ook inderdaad de mikrobe te zijn, welke het methaan doet ver- 
dwijnen. Het is een kort tamelijk dik staafje, onbeweeglijk in de 
slijmhuid, beweeglijk of onbeweeglijk op de plaatkultuur. 

Door een slijmlaag zijn in de kulturen de verschillende bacteriën 
tot een vlies verbonden. 

De lengte dezer bacterie, welke voorloopig Bacillus methanicus 
zal genoemd worden, bedraagt 4— 5u, de dikte 2— 3u. 

Het is nog niet beslist of deze soort reeds elders onder andere 


(292 ) 


kultuurvoorwaarden is gevonden en beschreven, zonder dat daarbij 
de geschiktheid voor de voeding met methaan was opgemerkt. 

Of er slechts eene methaanbacterie is of meerdere soorten, die dit 
zelfde vermogen bezitten, wordt aan een verder onderzoek onder- 
worpen. 

Het snelst verkrijgt men de methaanbacterie in reinkultuur door 
te kultiveeren op uitgewasschen agar voorzien van de noodige 
anorganische zouten, bij eene temperatuur van —+ 30° C. in eene 
atmosfeer van een derde methaan en twee derde lucht, waarmede 
een exsiecator gevuld wordt, en waarin de kultuurplaten worden 
opgesteld. 

Men verkrijgt door uitstrijken van een jonge huid uit de vloeistof- 
kultuur op dien bodem reeds den tweeden dag reine koloniën, welke 
eene lichte troebeling vertoonen, door hun grootte dadelijk in ’t oog 
springen en later zeer taai-slijmig en licht rose gekleurd worden. 

Zulk eene kolonie vroegtijdig in het bovengenoemde apparaat geënt, 
geeft na eenige dagen weder een bacteriënhuid. 

Daar het methaan de eenige koolstof bron is, welke aan de kultuur 
werd toegevoegd, moet het tegelijkertijd voor voedings- en energie- 
bron dienen. 

De hoeveelheid koolzuur in de kultuurkolf geeft een maat voor 
de hoeveelheid methaan, welke als energiebron heeft gediend. 

De quantiteit methaan gebruikt als koolstof bron voor den opbouw 
der bacteriënlichamen, kan worden bepaald door de hoeveelheid 
gevormd koolzuur, uitgedrukt in ec, af te trekken van het volume 
verdwenen methaan. 

Bij eene proefneming werd gevonden, nadat successievelijk aan de 
kultuur, die 102ee. vloeistof bevatte, 225 ce. CH* en 320,7 cc. O* 
waren toegevoegd, na veertien dagen kultiveeren 


78 cc. COP 
geen CH! 
idee OP 


In de kultuurvloeistof waren opgelost 21 ce. koolzuur zoodat 126 ec. 
methaan voor den opbouw van de bacteriën-liehamen en 78 + 21 ce. CH* 
voor de ademhaling verbruikt waren, waarbij 148.7 ce. zuurstof zijn 
opgenomen. 

Ken tweede proefneming gaf het volgende resultaat : 

Successievelijk toegvoegd 200 cc. CH* 

OalsceH Os 

De kultuur bevatte 108.5 ce. vloeistof. 

Na 14 dagen bevatte het gas 


N. L. SÖHNGEN. „Over bacteriën, welke methaan als koolstofvoedsel en 


energiebron gebruiken.” 


Bacillus methanicus. 
Ruwe huid op kuttuurvloeistof in methaan-zuurstof-atmosteer. 


£ % S 
A \ 
/ 
/ 
En Pd } 4 9 
SAN 50g Wd | 
RER Kl DAS OA où \ 
ed pen GIP sd HJ \ 
at PINS | 
3 5 bf me | 
\ 2 Sost 0 3 al | 
152 ed 
} - te fi 
ed ú ® 5 
’ ss iû da 
i Ö ” 
’ lr 


Bacillus methanicus. 
Reinkultuur op agar met zouten in methaan-zuurstof-atmosteer. 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XIV. A0, 1905/6, 


(293 ) 


72.8 ce. CO° 
39 ce. CH! 
188 ecc. 0? 


In de kultuur-vloeistof waren opgelost 18 ec. koolzuur. 

Hier waren dus 70.2ee.CH* voor den opbouw der bacteriën- 
lichamen gebruikt terwijl 90.8 ee. CH* in CO° zijn omgezet. 

S J J el 

Bovendien werden nog een paar oxydatie-proeven met perman- 
ganaat en zwavelzuur uitgevoerd, teneinde te bewijzen, dat zich eene 
groote hoeveelheid organisch materiaal in de kultuur-vloeistof had 
opgehoopt. 

Zoo verbruikten 100 ee. van de in de eerste proefnemingen be- 
schreven kultuurvloeistof : 


1 
Vóór de kultuur O0 ec. 10 norm. KMn0*. 


Na de kultuur 48.3 „ 


2; bp] 


Bij een tweede proef verbruikten 100 ce. 


1 6 
Vóór de kultuur O0 cc. 10 norm. KMu0‘. 


Na de kultuur 26.5 „ 


,, 2, 


Zelfs deze ruwe wijze van bepaling geeft een overtuigend resultaat. 

Men ziet uit het voorafgaande, dat het methaan als uitgangspunt 
dient voor eene betrekkelijk rijke mikrobenflora. Zelfs zijn, zooals 
boven reeds gezegd, vroegtijdig amoeben en monaden waar te nemen, 
welke leven van de door het methaan gevoede bacteriën. 

Er kan niet aan getwijfeld worden, dat het methaan dien tenge- 
volge van belang moet zijn voor den vischstand van de wateren, 
omdat genoemde mikrobenflora zonder twijfel een deel van het visch- 
voedsel uitmaakt. 

Verdere onderzoekingen aangaande de methaan-bacteriën en de 
balans tusschen het verbruikte methaan en de hoeveelheid gevormd 
organisch materiaal worden uitgevoerd en zullen later worden mee- 
gedeeld. 

„Ook H. Kaserer vermeldt het bestaan van bacteriën, die zich 
met methaan kunnen voeden, maar hij treedt niet in bijzonderheden. 
(Zeitschr. f. d. landwirthsch. Versuchswesen in Oesterreich, Bd. 8. 
pag. 789, 1905)” 


Mikrobiologisch Laboratorium der Teehnische 


Hoogeschool te Delft. 


(294 ) 


Wiskunde. — De Heer Jan pe Vrims biedt een mededeeling aan van 
den Heer Dr. 4. P. Bouman: „Bijdrage tot de kennis van den 
tetraedralen complex.” 


(Mede aangeboden door den Heer CARpINAAr). 


$ 1. Wanneer voor een willekeurigen straal uit een tetraedralen 
complex P; het snijpunt met het tetraëder-vlak Aj, A1 A, voorstelt, 
dan is: 

Rp‚ps + Pp, = 0 

waarin BR de gegeven dubbelverhouding van den complex voorstelt 
en pi; C—=1..6) de Prücker’sche lijncoördinaten zijn. 

Door gebruik te maken van de noodzakelijke voorwaarde voor 
elken complex-straal, nl. 

PiP 4 PaP; FPP = 0 
wordt de vergelijking van den complex : 
A P:Pá a Bp, Ps zE Cp; bp 0, 

waarin de dubbelverhouding gegeven is door: 
BA 
CÂ 


Een gegeven tetraëdrale complex kan steeds projectief getransfor- 
meerd worden in een anderen, met dezelfde dubbelverhouding ten 
opzichte van de vlakken van ’t rechthoekig assenkruis en het vlak 


in ’t oneindige. 


$ 2. Na ’t uitvoeren dezer transformatie kan onderzocht worden 
of een oppervlak met twee onafhankelijke parameters te vinden is, 
zoodanig, dat de normalen, die in een willekeurig punt opgericht 
kunnen worden op ’t oo aantal oppervlakken, gaande door dat punt, 
stralen zijn van den gegeven tetraëdralen complex. 

We nemen daartoe op elken eomplex-straal de beide bepalende 
punten oneindig dicht bij elkaar, zoodat dus elke eomplex-straal 
bepaald wordt door één punt (,y,2) en de richting (de, dy, dz) in 
dat punt. De lijneoördinaten nemen dan den vorm aan: 

P=tdy—yde, py=yde—edy, Pp, =de — ede, 
p= — dz, Pp; — — da, Ps = — dy. 

De vergelijking voor den complex wordt dus: 

A (@dy — ydayda + B(yde —edy)de H C(ede — ade) dy 0. 

Zal nu elke complexstraal loodrecht staan op een oppervlak 
z—f (wy), dan moet voor elken straal in elk punt van ’t oppervlak: 


( 295 ) 


da sdyerde =p ge — 1, 
we deer 107 
waar p == DE ano: 
De differentiaal-vergelijking van het oppervlak wordt dus: 
PE (BO) Hyp (A— B) + ag (C — A= 0 
of 


ù 


De complete integraal met twee parameters Cen C, wordt: 


1 RE Ti See 
z== == (gr ==! sE Tr 
ü es ten Á Rn 


Zij stelt een oppervlak van den vierden graad voor. 


1 
Uit de vergelijking blijkt, dat voor Zò EE het oppervlak ’t zelfde 


blijft; alleen de X- en Yeassen zijn dan verwisseld. (Dit is meet- 
kundig direet duidelijk). We hebben ’t oppervlak dus alleen te onder- 
zoeken voor b.v. >> 1. 


$ 3. De vergelijking van den complex-kegel in een bepaald punt moet 
uit die van het oppervlak gevonden kunnen worden, omdat die kegel de 
meetkundige plaats is der normalen aan het oo! aantal oppervlakken, 
gaande door het beschouwde punt. Stellen «, 8, y de richtings-cosinussen 


je 5 « 
van een complex-straal in ’t punt w,, 4, 2, voor, dan is p= —— —, 
ú 
gel 
Y 


Dit substitueerende in de differentiaal-vergelijking en « en g elimi- 
neerende door middel van de vergelijkingen van den complex-straal, nl. 


UU, es Om lin as 22, 
a Ê Y 

vinden we voor den complex-kegel: 
(Wi) A (es) yy) ki Ry, (z—a,) G Eel 2) zi Lin (y-—y.) (e—z.) — 0. 
Daar ade coordmaten-vlakken het singuliere oppervlak van den 
cumplex vormen, moet de complex-kegel ontaarden voor elk punt 
van een dezer vlakken. Voor ’t punt P(w,,y‚, — 0, z,) ontaardt de 
kegel 1m y=U en mm #2 (R1)zr—= ze, d.i een vlak 
gede door P, en // Y-as. Dit vlak staat loodrecht op OP, als deze 


„ 


ROR 
ju evt vergelijking heet z—= & z/ Ri (Vergel. $ 4). 


( 296 ) 


$ 4. Het teekenen der gezochte oppervlakken heeft geen bezwaren. 
Bij R>1 ($ 2) is C, positief te nemen, en moeten we onder- 


scheiden de gevallen gen 


Voor C>>0 b.v. bestaat ’t oppervlak uit twee gescheiden deelen, 
verbonden door punten, die deel uitmaken van een dubbelkegelsnede 
in het XOY-vlak. De vlakken z=—= + }W/C raken volgens gelijke 
ellipsen aan de beide deelen, en daartusschen liggen geen punten 
met 2 > 0. 

De doorsnede met het XOZ-vlak bestaat uit twee hyperbolen, 


met middelpunten € es DA a) op de Zas. Ze hangen twee 


maal in ’t oneindige samen en snijden elkaar in de snijpunten der 
dubbelkegelsnede met de X-as. De hyperbolen vallen samen in de 


y, 


vlakken y= + WC, waarbij de gemeenschappelijke top op de dubbel- 


kegelsnede ligt. 

Wordt C kleiner, dan naderen de beide deelen van het oppervlak 
tot elkaar, en voor C—0 sluiten de kegelsneden, in de vlakken 
v=tWC, aan elkaar. Het oppervlak wordt dus een regelvlak, en 
valt dan ook uiteen in twee eylinders, met assen in het XOZ-vlak. 


. (Vergel. $ 3). 


Deze assen hebben tot vergelijking 2 —= + w es 


De doorsnede, loodrecht op deze assen, is een cirkel, La strookt 
met de beteekenis der assen, als in $ 8 gevonden. 


$ 5. Zooals bekend is, vormen de normalen van een stelsel gelijk- 
vormige, concentrische ellipsoïden een tetraedralen complex *). Dit 
stelsel moet dus een particuliere integraal zijn van de bovengenoemde 
differentiaal-vergelijking. 

Stellen we Cg, Jh (g en h constanten) en handelen we 
op de gewone wijze, dan vinden we C en C, als functies der ver- 
anderlijken uit: 
ae? 


y_n 
6 IgE) 
ee arn 
gk 
Substitutie in de complete integraal geeft: 
Ln eeen 
— 0 a lbo 
a ai 


1) Dr. J. pe Vries: Over een bijzonderen tetraedralen complex, Zittingsversl. der 
Kon. Ak., 25 Febr. 1905, deel XIII, bl. 600-605. 


(297 ) 


2 


RES a ee 5 
Stellen we hierin met en zij c de as langs de Z-as, dan 
vinden we, als we a° positief nemen, 
EA a ar—c? 
tt r=h, met RS ED 
a b Ë b-—c 
a? 
Evenzoo („= md a* negatief ) het stelsel tweebladige hyper- 
boloïden, 
23 T° aj a’ +-c? 
ee met À= er 
c a b b* He 


en ook (se a” positief ) het stelsel eenbladige hyperboloïden 


zeke? 3 CE 
een ==, Di Hs 
a cb 


$ 6. De „krommen van een complex” zijn krommen, wier raaklijnen 
complexstralen zijn. De richtingscoëfficienten (a, 8, y) in een bepaald 


Rn dz 3 
punt (z, y, 2) moeten dus evenredig zijn met p — De ÜS ‚—1, 
U y 
van een der oppervlakken door dat punt. Hieruit volet dus, dat 
a ij ne 
D= eg op terwijl v, y, 2, p en q moeten voldoen aan: 
@ Ä gE 
2 ne == 
p R—-1 qg l—-R 
De grootheden w,y, z, a, 8, y hebben dus te voldoen aan: 
z y B @ Ì 
EE OEE 
RIE Rel 
Zij nu een kromme van den complex gegeven door: 
afie), y=), z= fs, ($), 
waarin s niet noodzakelijk de lengte van den boog behoeft voor te 
stellen, dan is: 


0. 


TAO dOr ra 
Oe zi dn = 
AO AOL R f()A-A 
Hieraan voldoen o.a. alle krommen voor alle waarden van p, voor 
te stellen door 


mills, y=ulm tsp, z—=v(n + sp, 


0. 


mits 


Mn db 
waaraan te voldoen is door /= B, m= 0, n= A te stellen. 
20 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. XIV. A°. 1905/6. 


( 298 ) 


Voor p==—1 zijn dit kubische ruimte-krommen. Brengen we 
deze door een punt (r,,#,, 2) dan liggen de oo* krommen alle op den 
complex-kegel van dit punt. Daar dit geldt voor elk punt, zijn ook 
de bisecanten (en niet alleen de raaklijnen) stralen van den complex. 

Trouwens alle kubische krommen gaan door de hoekpunten van 
onzen tetraëder, en de vier vlakken, gaande door een bisecante en 
deze 4 punten hebben dus een constante dubbelverhouding. Hieruit 
volgt dus al, dat de biseeante de 4 coördinaten-vlakken in dezelfde 
dubbelverhouding snijdt. 

Voor p=1 krijgen we de complex-stralen zelf. 

Voor p=? krijgen we kegelsneden, die dus niet anders dan 
complex-kegelsneden kunnen zijn. Voor s=—= — / b.v. raakt de kromme 
dan ook aan ’t YÒOZ-vlak, enz. 

Voor p==3 krijgen we kubische ruimte-krommen, waarvan de 
bisecanten geen complex-stralen zijn, enz. 

In het algemeen liggen de raaklijnen aan de „krommen van een 
complex” steeds in lineaire congruenties, behoorende tot den tetraëdralen 
complex. Voor zulk een raaklijn is nl. 

da dy 
(LH 5) — = (m F5) — =(n + 5) — 
Kij y 
Hieruit volgt b.v. 
de (UA s) de J- klm + 5) du 
(n + s)—= 
z ®J ky 

Hieraan blijkt steeds voldaan te worden door complex-stralen, die 

tegelijk voldoen aan : 


. (# willek. const.) 


ade — ede —=k(edy —yde) en kdy — — Rdw, 
waarvoor we in Jijncoördinaten kunnen schrijven : 
Palin On lin Wd 
Deze voldoen aan de vergelijkingen van den tetraedralen complex 
en liggen in congruenties; de beide lineaire complexen, die een der- 
gelijke congruentie bepalen, zijn zelf speciaal en de stand hunner 
assen blijkt uit hun vergelijking. 


$ 7. Ten slotte blijkt 't eenvoudig, de krommen in vergelijking 
te brengen, die op een willekeurig oppervlak zoodanig zijn getrok- 
ken, dat de ecomplex-kegel in elk punt van de kromme raakt aan 
het oppervlak. 
4 — d 


Zij het oppervlak f(w,y,2) —=0 en de complex-straal 
a 


ee Ed 
B Y 


‚ gaande door ’t punt z,, y,‚, 2, van het oppervlak. 


(299 ) 


Een complex-straal in ’t raakvlak moet voldoen aan 


òf Of òf 
de — 0, 
KET zis DE led: d 


en verder moet, volgens de differentiaal-vergelijking : 
(R — Deep —Ry,ay te, By =0. 

De twee complex-stralen in het raakvlak hebben we slechts tot 

samenvallen te brengen. De voorwaarde hiervoor is: 
ne RR ne, IJ) Si Onde En (B (Le En 1) zh zin Ry fs id ol, 

waarin f, ff, respectievelijk de differentiaal-quotienten van f naar 
‚y en z voorstellen, terwijl gelijkwaardige betrekkingen licht wor- 
den afgeleid. 

Hieruit volgt, dat de gevraagde kromme de doorsnijding is van 


En AO Ù 


—AR(R— Deyfih=l- B- Def, + Ryh FA 

Zonder hierop verder in te gaan, wil ik alleen opmerken, dat, 
wanneer f(z,y,‚2)=0 een plat vlak voorstelt, de kromme niet 
anders kan zijn dan de complex-kegelsnede. Men vindt uit boven- 
staande vergelijkingen dan ook een parabool (de complex-kegelsnede 
raakt aan het tetraëder-vlak in ’t oneindige), rakende aan de drie 
coördinaten-vlakken van ’t rechthoekig assenkruis. 


en 


Physecologie. — De heer Winkrer biedt namens den heer D. J. 
Hursnorr Por een mededeeling aan over: „De centra van 

Bork ún de kleine hersenen van zoogdieren.” 

(Mede aangeboden door den Heer Bork) 


Bork komt in zijn bekende onderzoekingen over de cerebella van 
zoogdieren *) tot de conclusie: „De Lobus anterior cerebelli 
„omvat hef coördinatie-centrum voor de spiergroepen van het hoofd, 
„de Lobulus simplex dat voor die van den hals, in het bovenste 
„deel van den Lobulus medianus posterior is gelegen het onparige 
„coördinatie-eentrum voor linker- en rechter-extremiteit, in elk der 
„Lobuli ansiformes ligt een der parige centra voor de beide rechter-, 
„respectievelijk de beide linker-extremiteiten…”” *) 

In aansluiting aan dit bovenstaande werd door VAN RINBerK, *) 


1) Prof. Dr. L. Bork. — Das Gerebellum der Säugethiere. — Perrrus CAMpPrrR, 
dl. IL, afl. 1. Amsterdam. 

2) Prof. Dr. L. Bork. — Over de physiologische beteekenis van het cerebellum. — 
De Erven Bonn, Haarlem. 1903. 

3) G. A. van Runeerk. — Tentative di localisazione funzionali nel ecerveletto. — 


Archivio di fisiologia. Vol. I, Fasc. V. 
; 205 


(300 ) 


in het Laboratorium van Prof. Lucrant te Rome, bij een paar honden, 
dat deel der kleine hersenen uitgesneden, dat overeen zou komen 
met het rechtergedeelte van den Lobus simplex. 

Nadat de bijverschijnselen, welke gedurende de eerste dagen na 
de operatie aanwezig waren, waren teruggegaan, bleef het proefdier 
met het hoofd schudden alsof het „neen” wilde zeggen. 

Daar dit verschijnsel veel had van een coördinatie-stoornis en in 
dat geval een bevestiging zou zijn van de hypothese van Bork, was 
het van belang om met juistheid te bepalen, welk gedeelte der kleine 
hersenen was weggenomen. 

Daarom werd het praeparaat, in formol gehard, Professor WINKLER 
tot onderzoek aangeboden en had deze de welwillendheid om het 
mij ter bewerking aftestaan. 


Om later te maken coupes, zoo noodig, volgens de methode van 
Wuierrr Par te kunnen behandelen, werden de kleine hersenen 
onmiddellijk in Muruer's vloeistof nabehandeld. Eerst daarna werden 
de photografische afbeeldingen gemaakt (fig. 1 en II). 

De witte vlekjes, die men op deze figuren ziet, zijn afkomstig van 
celloïdine, waarmede de stukjes tegen elkander werden geplakt. Dit 
was noodig daar de kleine hersenen in drie stukken gesneden hier 
werden ontvangen. 

In het midden der kleine hersenoppervlakte ziet men een holte. 
Wanneer men deze volgens de lengte-as van het cerebellum in 
vier deelen verdeelt, dan liet ongeveer één vierde links van de 
mediaanlijn, twee vierde in het rechter mediane en één vierde (wel 
het kleinste) in het rechter laterale gedeelte. 

De vorm der holte, aan de oppervlakte der kleine hersenen en 
voor zoover ze ligt in het mediane stuk, is ongeveer die van een 
‘afgeknotten-gelijkbeenigen driehoek met de verlengde paramediaanlijn 
tot basis 

Deze figuur ligt voor het grootste gedeelte en wel ongeveer voor 
drievierde in de rechter helft en slechts voor één vierde in de linker- 
helft van het cerebellum. 

Van belang is het om na te gaan, in welk onderdeel der kleine 
hersenen de gyri gelegen zijn, waaruit vaN RiNBerK het stukje ge- 
sneden heeft. 

In de fig. IT en IL valt het oog, behalve op het defect (fig. II 
sub 1), dadelijk op een diepe gleuf (fig. IL sub 2a), die vermoedelijk 
door het hardingsproces duidelijker is uitgekomen, dan dit wel tijdens 
het leven het geval zal zijn geweest. 

De suleus primarius is de groeve die het diepst doordringt en tot 


(301 ) 


op de mergkern naar voren tot den sinus rhomboidalis door- 
loopt. Dientengevolge wordt de verbinding tusschen lobus anterior 
en posterior voor verreweg het grootste gedeelte slechts gevormd 
door een brug van mergkern. Men mag dus wel aannemen, dat, 
bij een eventueele schrompeling, deze suleus die tusschen twee 
overigens bijna volkomen afgescheiden gedeelten gelegen is, wel het 
duidelijkst zichtbaar zal worden. 

Oppervlakkig beschouwd, zou de gleuf aangegeven onder 2u fig. II 
de suleus primarius kunnen zijn. Alles wat daar voor ligt zal in 
dat geval de lobus anterior, alles wat er achter ligt lobus posterior 
zijn. 

Beschouwt men evenwel het er voor gelegen gedeelte, dan blijkt dit 
uit twee, betrekkelijk duidelijk van elkander te scheiden stukken te 
bestaan (tig. IL, 3 en 4). Wat sub 8 staat aangegeven, is een kegel- 
vormige aanzwelling met achter elkaâr gelegen lamellen, die door 
sulei gescheiden worden. Hun richting loopt naar den margo mesen- 
cephalicus toe. 

Niet moeielijk is het dus om in dit gedeelte den lobus anterior te 
herkennen. 

Anders is het met de kleine er achter gelegen lamel (sub 4) welke 
ligt voor den suleus, sub 24 genoemd. In geval deze als sulcus 
primarius mocht worden aangezien, moet deze winding tot den lobus 
anterior behooren. Die winding ligt dan achter een suleus (sub 25), 
die een geheel andere richting heeft dan de overige sulei in den 
lobus anterior. Dus rijst de vraag of deze gyrus (sub 4 )wel tot de 
voorkwab gerekend mag worden. 

Deze gyrus heeft een geheel andere richting dan at de er voor 
liggende, daar ze als ’t ware de basis der kegelvormige aanzwelling 
omvat. Terwijl de gyri in het voorliggend deel regelmatig achter 
elkander gelegen zijn wijkt deze gyrus (sub 4) daarvan af en de 
eerstgenoemde staan als ’t ware op den laatste ingeplant. 

Wanneer men afgaat op het richtingsverschil dezer gyri zou men 
geneigd zijn om den suleus sub 24 en niet dien sub 2a te beschouwen 
als den sulcus primarius. 

Men ziet daarentegen ook dat de gyrus sub 4, evenals die der 
kegelvormige aanzwelling, loopt van rechts naar links, on-onder- 
broken is en de openingsrichting van dezen gebogen gyrus is even- 
eens paar den margo mesencephalieus toe gericht. Dit laatste, en het 
feit, dat Bork bij de beschrijving der kleine hersenen van verschil- 
lende zoogdieren, eveneens de onderliggende en meer afwijkende gyri 
tot den lobus anterior rekent, dwingt tot de meening dat de groeve 
sub 2a en dus niet die sub 25 de suleus primarius is. Toch kan men 


( 302 ) 


dit slechts dan vermoeden, als men uitgaat van het verschil in 
richting tusschen de gyri sub 8 en 4. 

Door macroscopische beschrijving van de oppervlakte zal dus 
niet kunnen worden uitgemaakt of de gyrus sub 4 gerekend moet 
worden tot den lobus anterior of posterior. 

Een nauwkeurige bepaling tot welk deel der kleine hersenen deze 
gyrus behoort, is echter in dit geval van groot belang, omdat uit 
de afbeeldingen T en IT duidelijk blijkt dat aan de oppervlakte, juist 
in dezen gyrus, het grootste gedeelte van het defect gelegen is. De 
beschrijving van sagittale doorsneden zal op dit punt dus uitslag 
moeten geven. 

Alles wat achter den lobus anterior ligt is de lobus posterior. 
Dit achterstuk wordt op de eerste windingen na, door de sulci 
paramediani, welke evenwijdig loopen met de mediaanlijn, gescheiden 
in een middenstuk en twee laterale deelen. In fig. IL worden deze 
twee groeven met 8 aangeduid. 

Wat tusschen de twee beenen der uit 8 getrokken lijnen gelegen 
is vormt het mediane, — alles wat rechts en links daarvan ligt, 
het laterale gedeelte van den lobus posterior. 

In fig. Il sub 11 vindt men den sulecus intereruralis. Deze ligt in 
het midden van den lobus ansiformis (fig. 1). De gyri er van begeven 
zich eerst als crus primum (fig. Il, 9) van de mediaanlijn af om in 
het uiterste laterale gedeelte gekomen, geleidelijk om te keeren, ten 
einde weer als erus secundum (fig. IT sub 10) naar het mediane 
gedeelte terug te keeren. Dan buigen zij zich nogmaals om voordat het 
middenstuk bereikt is, doch gaan nu recht naar achteren en loopen 
dan als lobus paramedianus (fig. IL sub 12) evenwijdig aan den sulcus 
paramedianus. 

dij de verdere beschrijving van den lobus posterior zal ik mij 
gemakshalve bepalen tot de linkerhelft. 

In de figuren L en II behoort natuurlijk alles wat links van den 
suleus paramedianus ligt tot het laterale gedeelte en kan dus niet 
tot den lobus simplex gerekend worden, daar de gyri hiervan, volgens 
Bork, ononderbroken van rechts naar links doorloopen. 

Wanneer men dit toepast op fig. L, dan blijkt dat het uiteinde 
van den linker suleus paramedianus stoot op een winding die aan- 
gegeven staat in 5 van fig. II. 

Men zou daaruit kunnen afleiden, dat de gyri in fig. Il aangegeven 
met 5 en 6, welke liggen boven de sulci paramediani en onder den 
lobus anterior, den lobus simplex vormen. 

Wanneer men de onderste dier twee windingen, nl. sub. 5, nauw- 
keuriger beziet, blijkt echter, dat links van het witte puntje (einde der 


( 303 ) 


stippellijn) dus in het zijstuk van dien gyrus, nog een smalle groeve 
te zien is, die niet naar de middellijn doorloopt, of liever deze is een 
incomplete fissuur die niet van de mediaanlijn uitgaat. Volgens Bork 
zou deze gyrus niet tot den lobus simplex behooren, daar incomplete 
fissuren in dien lobus, evenals in den lobus anterior, van de mid- 
dellijn behooren uit te gaan. 

Dat van dezen gyrus, sub 5, de onderbreking niet, zooals gewoonlijk, 
oppervlakkig zichtbaar is, moet daarin worden gezocht, dat de sulcus 
paramedianus in de diepte verdwijnt en de indringing dezer groeve 
in dien gyrus niet aan de oppervlakte plaats heeft. 

De overgebleven gyrus, sub 6, voldoet in alle opzichten aan de 
voorwaarden door Bork gesteld voor een winding van den lobus 
simplex; hij ligt vlak achter den lobus anterior, loopt ononderbroken 
van rechts naar links, terwijl incomplete fissuren die niet van de 
mediaanlijn uitgaan, er niet in voorkomen. Bovendien liggen de gyri 
die het erus primum vormen er tegen aan en hebben er als ’t ware 
hun ontstaan te danken. 

De gyrus sub 6 die aan de oppervlakte den lobus simplex vormt, 
gaat dus zooals uit de afbeelding blijkt, niet ver op het meer 
lateraal gelegen gedeelte over en is niet sterk ontwikkeld. 

Wanneer men echter den gyrus sub 4, fig. II, waarvan nog niet is 
uitgemaakt of hij behoort tot den lobus anterior of posterior, naar rechts 
toe vervolgt, blijkt hij dood te loopen in de holte sub 1. De operatie 
heeft, althans aan de oppervlakte, een gedeelte van het linker mediane 
en het geheele rechter mediane stuk van dezen gyrus weggenomen. 

Reeds boven wees ik er op, dat de holte zich naar rechts toe 
verbreedde en in het verlengde van den suleus paramedianus de 
grootste breedte bereikte. Uit de photographie sub 1 blijkt dat, daar ter 
plaatse, het defeet zich uitstrekt op den voor en achter liggenden gyrus. 

Daar nu vóór den gyrus, sub 4, een winding van den lobus 
anterior ligt en er achter een deel van den lobus simplex, mag 
voorzoover het macroscopisch aspect recht geeft tot het trekken van 
conclusies, aangenomen worden, dat in het rechter mediane gedeelte, 
zeker is gekwetst één gyrus van den lobus anterior en één van den 
lobus simplex, terwijl nog in dubio moet worden gelaten, of het 
grootste deel van het defect, dat gelegen is in den gyrus sub 4, fig. IT, 
op rekening komt van den lobus anterior of van den tobus simplex. 

Over de macroscopische afwijkingen in het rechter laterale gedeelte, 
heb ik tot nu toe opzettelijk gezwegen, daar, zooals ik reeds mede- 
deelde, dat geheele stuk van het andere was afgescheiden en door 
schrompeling tijdens de behandeling, niet juist meer tegen het mediane 
paste, zooals dat op fig. T en IL duidelijk zichtbaar is. 


(304 ) 


Ten einde mogelijke vergissingen te voorkomen, heb ik de maeros- 
copische beschrijving van dit gedeelte daarom achterwege gelaten. 
Een onoverkomelijk bezwaar is dit niet, daar nog de beschrijving 
der sagittale doorsneden volgen moet en ook daaraan moet worden 
nagegaan, wat wel en wat niet verwoest is. 


Nadat in het laboratorium alhier het cerebellum gedurende eenigen 
tijd in Murrer's vloeistof was gehard, werd het in celloidine in- 
gesloten en in serie coupes gesneden. 

De photographie [IL is genomen naar een coupe op den linker 
rand van het defect, dus daar waar links de wonde begint. 

De photographie IV is genomen naar een coupe uit het rechter 
mediane gedeelte vlak tegen de mediaanlijn aan. 

De photographie V is uit het midden van het mediane gedeelte. 

De photographie VI van een coupe vlak bij het verlengde van den 
suleus paramedianus dextra, doeh nog in het mediane gedeelte. 

De photographie VIII naar een coupe uit het linker laterale, dus 
gezonde, gedeelte. Ze komt overeen met de plaats van waar aan 
den rechter kant de afbeelding VIL is genomen. 

Wanneer men ter orienteering, speciaal der verschillende gyri en 
van den sulcus primarius, gebruik maakt van de afbeelding III, 
dan is niet moeielijk uit te maken wat lobus anterior en wat lobus 
posterior is. De groeve liggende tegenover den sinus Rhomboidalis 
(R.) is de suleus primarius (s. p.). Alles wat daar vóór gelegen 
is, in fig. II links is lobus anterior, alles wat er achter ligt, in de 
teekening rechts, is lobus posterior. 

De krachtig ontwikkelde voorkwab, met de vier onderkwabjes, 
heb ik, Bork volgend, aangeduid met 1, 2, 3 en 4. 

Deze cijfers komen dus overeen met wat tot nu toe bij de menschen 
werd bestempeld als Lingula, Lobus centralis en Culmen. 

Ook bij de achterkwab heb ik de indeeling van Bork gevolgd en 
dus de lobuli aangeduid met a, hb, c‚ en c, waarvan a overeenkomt 
met Nodulus, 4 met Uvula, e‚ met Pyramis en c‚ met Tuber vermis, 
Folium cacuminis en Deelive. Dit laatste zou de Lobus simplex zijn. 

Zeer duidelijk blijkt aan dit praeparaat het rationeele der indeeling 
van Bork, daar de mergstralen der lamellen, elk afzonderlijk op de 
mergkern zijn ingeplant. 

De sinus Rhomboidalis, het dak van den vierden ventrikel, gaf 
ik aan met R. Vlak daar tegenover, dus recht naar boven, en slechts 
doorde mergkern er van gescheiden, vindt men den sulcus primarius (S.p.). 

Daar, zooals reeds werd medegedeeld, uit de macroscopische beschrij- 
ving niet duidelijk was uit te maken, of de suleus primarius moest 


( 305 ) 


worden gezocht onder 2a of 25 (fig. II) en daarom de juiste ligging van 
het defeet niet kon worden vastgesteld, is het zaak om de verhouding 
van den suleus primarius (s. p.) tot de naast liggende windingen en 
het defect in fig. III goed te bepalen. 

De beide aan de oppervlakte liggende gyri, die tegen de sulcus 
primarius aanliggen, heb ik daarom in fig. [II aangegeven met a en 9. 

Wanneer men « beziet, welke aan de oppervlakte de eerste gyrus 
is van den lobus posterior, dan blijkt deze uit een secundairen merg- 
straal te bestaan, welke, dicht aan de oppervlakte, zich vorksgewijze 
vertakt. Daar de naast liggende secundaire mergstralen van c,‚ dat 
niet doen, is deze gyrus al heel gemakkelijk, ook op de volgende 
afbeeldingen, te herkennen. 

Hetzelfde kan van @, den aan de oppervlakte achterst gelegen 
gyrus van den lobus anterior, gezegd worden. De mergstraal aan 
het kwabje sub 4 verdeelt zieh toch, zooals men ziet, in twee deelen, 
waarvan het achterste, dus 8, de voortzetting is van den massieven 
primairen mergstraal en daardoor gemakkelijk te herkennen is. 

In de afbeelding WI, die, ik herhaal het nogmaals, afkomstig is 
van een coupe uit het linker aanvangstuk van het defect, ziet men 
duidelijk, dat is weggenomen, niet de geheele gyrus 2, doch slechts 
het gedeelte dat vlak tegen den suleus primarius gelegen is. De 
achterliggende gyrus van den lobus posterior heeft geheel niet geleden, 
de oppervlakte, waar deze naar binnen toe ombuigt in den suleus 
primarius (a), is duidelijk zichtbaar. 

Daar dit punt («) van gewicht is ter bepaling, in hoeverre de 
lobus posterior, in casu de lobus simplex, gekwetst is, heb ik het 
ook op de andere afbeeldingen IV, V en VI aangegeven. Om alvast 
op de latere beschrijving vooruit te loopen zij opgemerkt, dat uit 
de photographische afbeeldingen blijkt, dat deze aan de oppervlakte 
gelegen ombuigplaats overal ongeschonden aanwezig is. 

De direct hieruit te trekken conclusie is, dat de lobus simpler 
AAN DE OPPERVLAKTE niet is gekwetst. 

Met de gyrus 9 staat het echter anders. 

Reeds in fig. III zien we, dat van 4, dus van de achterste lamel 
van den lobus anterior, de achterste secundaire gyrus # aan het 
bovengedeelte zoo goed als geheel is weggenomen. Alleen het 
meest vooraangelegen stukje is blijven staan. 

Het defect strekt zich, naar de mergkern toe, slechts uit over het 
bovenste derde gedeelte van den suleus primarius. 

De secundaire mergstraal is dáár, waar hij zich met dien der voor- 
liggende winding verbindt, nog duidelijk zichtbaar. 

Vervolgt men het defect op de afbeeldingen IV, V en VI dan 


(306 ) 


vindt men in IV nog een heel klein stukje van dien gyrus bij 3 over- 
gebleven, terwijl de seeundaire mergstraal bijna tot aan de bifiurcatie- 
plaats van den primairen straal is afgesneden. 

De wonde zelf dringt naar onder toe door tot even in de merg- 
kern en de secundaire en tertiaire kwabjes, gelegen. tegen den sulcus 
primarius, zijn zoo niet geheel dan toch voor het grootste gedeelte 
vernietigd. 

Nog duidelijker blijkt dit in fig. V en VI, waar alles wat tot den 
gyrus 2 behoort, is weggesneden. De wonde zelf is nog dieper door- 
gedrongen, heeft in V bijna en in VI den geheelen mergstraal gekliefd. 

We mogen dus zeggen: dat in het medzane gedeelte, speciaal naar 
rechts toe, het achterste hwabje van den lobus anterior ernstig heeft 
geleden, ja zoo goed als geheel is weggenomen. 

Ik heb er reeds op gewezen, dat van het voorste gedeelte van den 
lobus posterior, dus de lobus simplex, aan de oppervlakte niets is 
weggenomen, daar de ombuigplaats «a, op alle coupes, fig. III, IV, 
V en VI, zichtbaar is. Naar de diepte toe is het echter anders. 

In fig. IV ziet men, dat alle seeundaire kwabjes, die in de 
diepte tegen den suleus primarius aanliggen, geheel zijn weggenomen. 
In fig. V blijkt de verwoesting nog grooter te zijn, daar ook de 
secundaire mergstraal zoo goed als geheel is weggenomen. In fig. VI 
heeft dit geheel plaats gehad en is ook de primaire mergstraal van 
het kwabje c, geheel van de mergkern gescheiden. 

Het staat dus vast, dat al is de lobus sinmplee in het mediane 
gedeelte aan de oppervlakte niet gekwetst, in de diepte tegen den 
suleus primarius aan, alles is weggenomen. Zelfs de oppervlakkig 
tact gebleven gyrt (fig. Ml-a) zijn, in de paramediaanstreel, van 
den primairen mergstraal gescheiden. 

Wanneer men nu overgaat naar het laterale gedeelte, dan geeft 
fig. VIIL een overzicht over de verdeeling en ligging der lamellen 
onder normale omstandigheden. De sulcus primarius (s. p.) is nog aan- 
wezig, daar de gyrus sub. 4d (fig. II), de laatste van den lobus anterior, 
zich belangrijk zijwaarts begeeft. Alles wat daar vóór, dus in fig. 
VIII links ligt, is lobus anterior. Het kwabje sub. 1 is de laatste 
lamel er van. Wat acnter den suleus primarius ligt, is lobus simplex 
(sub. 2). Wanneer men fig. VII beziet, dan blijkt, dat aan weers- 
kanten van den suleus primarius, alle secundaire kwabjes zijn weg- 
genomen en van den lobus anterior zelfs zoo goed als de geheele 
mergstraal. 

Men vindt dus in het laterale gedeelte het zelfde als in de 
mediane rechter helft, nl. dat behalve een groot gedeelte van den 
lobus simpler, ook een stuk van den lobus anterior is weggenomen. 


D. J. HULSHOFF POL. „De centra van BOLK in de kleine hersenen van zoogdieren.” 
I IL 


Du 


3 
cl achter voor 
voor achter 
b 
Vv VI 
4 4 
B EZ ie ht voor 
achter & ® A achter 
VII 
achter 
achter 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XIV. A9. 1905/6. 


( 307 ) 


Het voornemen was om niet alleen aan de coupes na te gaan, 
wat door Var RiNBeRK was weggenomen, doch bovendien welke 
microscopische veranderingen in het weefsel konden worden gecon- 
stateerd. Wereert-Par’'s kleurmethode zou ons daarbij behulp- 
zaam zijn. 

Het ongeluk wilde echter, dat onder het microscoop bleek, dat 
zoo goed als alle mergmassa in klompjes was uiteengevallen. Van 
het bestudeeren der zenuwvezels en een mogelijke secundaire dege- 
neratie kon dus langs dezen weg niets komen, en voor Marcur- 
behandeling was het praeparaat ongeschikt. 

Toeh was er een feit, dat de aandacht verdient, en wel dat in 
het gedeelte fig. Vl-a, dat dus door de operatie afgescheiden was van 
de centrale mergkern en van den daaruit ontspringenden primairen 
mergstraal, niet alleen de mergstraal zich even duidelijk zwart kleurt 
als de andere secundaire mergstralen, doeh dat bovendien in de 
daarin aanwezige PurKiNJe'sche cellen en hun uitloopers (osmiumzuur- 
kleuring) geen noemenswaardige verandering te bespeuren was, 
tenminste vergeleken met die der andere niet gekwetste kwabjes. 


RÉSUMEÉ. 

A. Volgens de theorie van Bork, bevindt zich in den lobus simplex 
een onparig coördinatie-centrum voor de spiergroepen van den hals. 

B. VAN RunBeRK nam bij een hond een gedeelte van de kleine 
hersenen, ter hoogte van den lobus simplex weg, tengevolge waarvan 
het dier, nadat de bijverschijnselen waren verdwenen, een eigenaardige 
beweging van het hoofd overhield, alsof het steeds „neen” schudde. 

C. Het onderzoek in het laboratorium alhier leerde, dat door 
de operatie was weggenomen : 

a. in het linker mediane gedeelte, grenzende aan de mediaan- 
lijn, een oppervlakkig stukje der laatste winding van den 
lobus anterior. 

b. tusschen de mediaanlijn en paramediaanlijn rechts; 

1°. zoo goed als de geheele laatste winding van den lobus 
anterior ; 

2°, aan de oppervlakte niets van den lobus simplex; 

8°. in de diepte zoo goed als alles van den lobus simplex, 
terwijl naar de paramediaanlijn toe, zelfs de stukjes gyri, 
die oppervlakkig zijn blijven zitten, van den primairen 
mergstraal zijn gescheiden. k 

c. In het gedeelte gelegen rechts van de paramediaanlijn 
1°. zoo goed als alles der laatste lamel van den lobus anterior ; 
2°. een groot gedeelte van den Lobus simplex. 


(308 ) 


Physiologie. — De Heer Winkrer biedt een mededeeling aan 
van den Heer Dr. G. vAN RINBERK: „De huidteekeningen der 


gewervelde dieren in verband met de Segmentaalleer”. 


(Medeaangeboden door den Heer PekerHAning). 


Dat de verbreiding der huidpigmenten in eenig verband staat met 
de segment-innervatie der huid is voor ieder duidelijk, die zich met 
de vraagstukken der segmentaalleer bezighoudt. Een reeks verspreide 
opmerkingen in dien zin zijn reeds door verschillende schrijvers gemaakt. 
SHERRINGTON *) heeft er op gewezen dat de strepen der zebra’s op 
hals en romp segmentaal gerangschikt zijn, terwijl hij de kruisstreep 
over de schouders van den ezel identifieert met zijn dorsale as-lijn van 
de voorste extremiteit. WinkKrer ®) heeft de aandacht gevestigd op 
het feit dat zwarte konijnen dikwijls witte vlekken vertoonen, wier 
lieeing en uitbreiding op de huid groote overeenkomst toonen met de 
analgische velden, welke ontstaan na het doorsnijden van een of 
meer achterwortels van het ruggemerg. Het ligt voor de hand aan 
te nemen dat in zulke gevallen witte vlekken ontstaan zijn doordat een 
of meer segmenten de eigenschap niet bezitten om pigment te vormen. 
ArveN ®) heeft aangetoond dat sommige vlekken-rijen bij eekhoorns 
beantwoorden aan de intreêpunten van reeksen huidtakken der 
intercostale of daarmede homologe zenuwen in den hypodermis. Ik 
zelf *) heb voor twee jaar gegevens verzameld en getracht de voor- 
stelling te rechtvaardigen, dat bij bepaalde haaiensoorten (\Scylluum 
Catulus en Se. Canicula) de donkere dwarsstrepen afwisselend beant- 
woorden aan groepen van 5 en 9 segmenten welke méér pigment 
vormen dan de overige. 

Thans wensch ik een poging te wagen, om, uitgaande van de vrij 
uitgebreide en gedetailleerde kennis welke wij aangaande de seg- 
mentale huidinnervatie bezitten, eenige systematische beschouwingen 


1) C. S. Srmrrineton, Experiments in examination of the peripheral distribution 
of the fibres of the posterior roots of some spinal nerves. Philosoph. Transactions 
of the Royal Society. London, vol. 184 B. p. 757. 

2) CG. Winkrer, Ueber die Rumpfdermatome, Monatschrift für Psychiatrie und 
Neurologie. Bd. XIII, 1903, h. 3, 5. 178. 

5) H. Arzen, The distribution of the colour-marks of the mammalia. Proceedings 
of the Academy of Nat. Sciences of Philadelphia, 1888, p. 84 en volgende. — Zie 
voorts ook, Science. 1887. 

4) G. van Runserk, Beobachtungen über die Pigmentation der Haut von Seyllium 
Catulus und Canicula und ihre Zuordnung zu der segmentalen Hautinnervation 
dieser Thiere. — Perrus Camrer, Dl. III, 1904, afl. 1, pag. 137 —173. 


(309 ) 


over de huidteekeningen der gewervelde dieren, met uitzondering 
der vogels, mede te deelen. 

In de allereerste plaats dien ik dan te trachten eene definitie 
te geven van het voorwerp zelf van mijn onderzoek. In onverschillig 
welk dier ontstaat de „teekening” in algemeenen zin door de contrast- 
werking van ten minste twee kleuren of tinten. Gewoonlijk kiest men 
dan willekeurig één dier kleuren uit en beschouwt die als de „teekening” 
in engeren zin. De andere noemt men de „grondkleur”. Deze keuze 
wordt doorgaans door zuiver aesthetische gegevens bepaald. Als 
criterium geldt, nu eens het verschil in uitbreiding — waarbij men 
de minst uitgebreide kleur als de teekening beschouwt —, dan weêr het 
verschil in tint, waarbij men de lichtere kleur als grondkleur aanneemt. 
De onredelijkheid van deze methode is duidelijk en dit is reeds ten 
deele door J. ZeNNEcK *), een leerling van Ermer, aangetoond. Indien men 
eenige kaartjes van gelijke grootte vergelijkt, waarop onderscheidelijk 
is aangebracht: een kleine zwarte figuur met veel witte marge, een 
kleine witte figuur met veel zwarte marge, een groote zwarte figuur 
met weinig witte marge en een groote witte figuur met weinig 
zwarte marge, dan zal wel niemand er aan denken in één dier 
gevallen de marge als de teekening te beschouwen; de figuur blijft 
echter, zij moge groot of klein, zwart of wit zijn. Het is dus 
noch de tint, noch de uitbreiding, maar de beteekenis welke haar tot 
de teekening stempelt. Past men dit op de huidteekening der dieren 
in algemeenen zin toe, dan zal dus allereerst telkenmale bepaald moeten 
worden welke beteekenis (biologische, morphologische, physiologische) 
aan de verschillende onderdeelen te hechten zijn. De biologische be- 
teekenis kan hier buiten beschouwing blijven; uit den aard der zaak 
is het voor het juiste begrip der huidpigmentaties allereerst noodzakelijk 
zich rekenschap te geven op welk morphologisch stramien, op welk 
physiologisch determinisme het tot stand komen der teekening berust. 
Tracht men dit te doen, dan blijkt het dat de eenvoudige onder- 
scheiding tusschen „teekening” in engeren zin en „grondkleur” niet 
voldoende is om de veelvuldige pigmenteeringen der huid rationeel 
te beschrijven. Het lijkt mij dat men gedwongen is minstens drie 
elementen te onderscheiden welker gezamenlijk of gedeeltelijk optreden 
de eigenlijke teekening vormt. De onderscheiding dezer drie elementen 
wordt verkregen door een quantitatief criterium in het probleem te 
brengen en wel door niet alleen een plus en een minus in de 
intensiteit der pigmentatie tegenover elkander, doch door onder- 


1) J. Zerneek, Die Zeichnung der Boiden. Zeitschrift f. Wissenschaftliche Zoologie, 
Bd. 64, 1896, h. 1, u. 2, S. 234, 


(310 ) 


scheidelijk overmaat of defect in de pigmentvorming tegenover de 
grondkleur te stellen. 

Een paar voorbeelden mogen dit toelichten. Bij een witten hond 
met zwarte ooren vertegenwoordigt de zwarte kleur de contrastkleur, 
evenals bij een zwart paard met witte ster op het voorhoofd dit de 
witte kleur doet. Doch in het eerste geval is het een overmaat- 
contrast, in het tweede een defect-contrast. Bij een dier met over- 
wegend bruine huid, die witte en zwarte vlekken vertoont, zijn alle 
drie de elementen welke ik te onderscheiden wensch, aanwezig: 
de bruine grondkleur, de overmaat-contrasten en de defect-contras- 
ten. Van deze eenvoudige voorbeelden uitgaande, is het mogelijk 
eene terminologie op te stellen waarmede de meest belangrijke 
elementen der huidpigmentaties naar vorm, uitbreiding en ligging 
vrij scherp gedefinieerd kunnen worden. Zoo noem ik de witte voor- 
hoofdster van het zwarte paard een geïsoleerd defect-contrast. Zoo 
zijn de donkere strepen van de hals en romp der zebra serieel ge- 
rangschikte overdwarsche, die van Galidictis serieel gerangschikte over- 
langsche overmaat-contrasten. De morphologische en physiologische 
grondslag van de onderscheiding tusschen overmaat- en defeet-contrasten 
ligt nu in de volgende waarnemingen: 1°. Vindt men in een groote reeks 
gevallen overmaat-contrasten op die plaatsen waar ook de innervatie 
van de huid het sterkst is, terwijl de laatste juist gevonden worden 
op plaatsen waar de innervatie het zwakst is. 2. Vindt men dat vorm 
en ligging der overmaat-contrasten dikwijls beantwoorden aan de z.g. 
dermatoomearicaturen *) op wier beteekenis vroeger werd gewezen, 
terwijl de defeet-contrasten dikwijls beantwoorden aan de analgetische 
velden ontstaan door de vernieling der gevoeligheid in een of meer 
segmenten. Henige voorbeelden mogen dit toelichten. Klinisch heeft 
LANGELAAN °) voor den mensch, experimenteel hebben WiNkLeER ®) en 
ik voor den hond aangetoond dat de gevoeligheid der huid in normale 
omstandigheden het sterktst is in een systeem van lijnen en zonen, 
welke beantwoorden aan de gemiddelde dermatoom-grenzen (van grenzen 
in engen zin kan men wegens de overdekkingen niet spreken). Be- 
schouwt men nu de donkere strepen van de zebra, dan is het buiten 
twijfel dat op hals en romp althans de ligging en richting ervan een 
sterke overeenkomst toont met de gemiddelde dermatoomgrenzen 


1) GC. Wikrer en G. vaN RunBerk, Over bouw en fanctie van het rompdermatoom. 

2) J. W. LANGELAAN, Over het bepalen van wortelvelden op de huid van gezonde 
personen. Verslagen der Kon. Akademie v. Wetenschappen, 29 Sept. 1900, p. 252. 

35) CG. Winkrer en G. vaN Runserk, Over functie en bouw van het rompdermatoom, 
IL. Verslagen der Kon. Akademie v. Wetenschappen, 22 Febr. 1902. 


(311 ) 


gelijk men zich die, afgaande op de gegevens door PrYer *), SHER- 
RINGTON ®), TüreK®), WiNKrER®) en mij onderscheidelijk voor het 
konijn, den aap en den hond verschaft, denken moet. 

Hun aantal komt met dat der hals- en rompsegmenten ongeveer 
overeen; op den hals en den romp staan zij wijder uiteen dan 
ter hoogte van de insertie der extremiteiten, waar zij nauwer op 
elkander staan, geheel overeenkomstig het door WINKLER en mij 
aangetoonde feit dat het gelid der dermatomen daar ter plaatse meer 
samengedrongen is. Op de pooten is de rangschikking der strepen minder 
gemakkelijk te verklaren. Bij oppervlakkige beschouwing schijnen 
zij als ringen om de extremiteit te loopen. Inderdaad echter bestaan 
deze ringen uit twee symmetrische halfringen, welke op de buiten 
en binnenzijde ervan paarsgewijze onder een zekeren hoek in elkaar 
overgaan. Vereenigt men de punten waar de halfringen elkander 
treffen, dan verkrijgt men 2 lijnen welke aan de dorsale en ventrale 
as-lijnen der extremiteit beantwoorden. De richting waarin de 
strepen verloopen (van de as-lijnen af distaalwaarts), komt overeen 
met die welke de grenzen der huidsegmenten daar nemen. Het aantal 
dezer strepen is echter grooter dan dat der segmenten zijn kan, maar 
ook deze moeilijkheid is voor oplossing vatbaar. Beziet men de 
curve der gevoeligheid van een normale romphuid gelijk WINKLER 
en ik die op grond van onze experimenten geconstrueerd hebben, 
dan vindt men dat aan de dorsale middellijn van den romp, waar 
de kernvelden elkander gemiddeld voor */, en de dermatomen elkander 
voor meer dan de helft overgrijpen, aan elke gemiddelde grens 
tusschen 2 dermatomen een heuvel der gevoeligheids-curve, d. i. 
een sommatie-zone beantwoordt. Wanneer nu, gelijk op de extre- 
miteiten het geval is, de overgrijpingen meer dan de helft bedra- 
gen, dan moet de curve veel gecompliceerder zijn en de sommatie- 
zones talrijker. Ook op de extremiteit beantwoorden dus de donkere 


1) J. Peren, Ueber die peripheren Endigungen der motorischen und sensibelen 
Fasern des Plexus bracchialis. Zeitschrift f. rat. Medizin. N. 7, Bd. IV, 1854, S. 52. 

2) C. S. SrerriNGron, loco citato, en : Idem II Ibidem vol. 190, B. 1898, p. 45—186. 

5) L. Türex, Vorläufige Ergebnisse von Experimental Untersuchungen zur Ermit- 
telung der Hautsensibilitätsbezirke der einzelnen Rückenmarksnervenpaare. Sit- 
zungsber. der K. K. Akad. der Wissensch. zu Wien 1856, en: Die Hautsensibili- 
tätsbezirke der einzelne Rückenmarksnervenpaare. Aus dem literarischen Nachlasse 
von weil. Prof. Dr. L. Türek zusammengestellt von Prof. Dr. G. Wepr. Denk- 
schriften der Math. Naturw. Classe der K. Akad. der Wissensch. zu Wien. Bd 
XXIX, 1869. 

t) GC. Wivkrer en G. vaN RunBerkK, Over functie en bouw van het rompderma- 
toom. L. Verslagen der K. Akademie v. Wetensch. te Amsterdam 30 Nov. 1901. — 
Il Ibidem 28 Dec. 1901. — II Ibidem 22 Febr. 1902, — IV Ibidem 31 Oct. 1903. 


(312 ) 


strepen ongeveer aan de gemiddelde dermatoomgrenzen. Bij de zebra 
schijnt de pigment-overmaat gerangschikt te zijn volgens het schema 
der intersegmentale sommatie-zones en de daaruit resulteerende 
teekening kan dus gedefinieerd worden als te bestaan uit interseg- 
mentale overmaat-contrasten. Dit voorbeeld staat niet op zich zelf. Toch 
is het betrekkelijk zeldzaam. In vele andere gevallen blijkt de piement- 
overmaat niet gerangschikt te liggen volgens het uniforme schema der 
gemiddelde intersegmentale grenzen, maar is zij willekeurig opgehoopt in 
enkele punten of onderdeelen der segmenten zelve. Zoo vindt men 
bij talrijke witte huisdieren zwarte vlekken welke naar vorm, ligging 
en uitbreiding veel overeenkomst vertoonen met wat WINKLER der- 
matoomcaricaturen genoemd heeft. Zelfs een aanduiding der eigen- 
aardige beteekenis welke het intreepunt der huidzenuw in het hypo- 
dermis voor de innervatie schijnt te hebben (maximum en ultimum 
moriens der kernveldstukken, dermatomen en sensibele huidgebieden 
in ‘t algemeen *) vindt men in de pigmentatie terug. Zoo schijnen 
de zwarte stippenrijen van vele haaien, amphibien, slangen en 
hagedissen naar aantal en ligging ongeveer te beantwoorden aan de 
serieel gerangschikte intreepunten der dorsale en laterale zenuwtakken. 

Nu de defeet-contrasten. Bij donkere individuen onzer huisdieren 
vindt men veelvuldig witte oor- of staartpunten, witte buik, of een 
witte vlek in de frontale middellijn van den kop, of witte teenen. 
Dat al deze plaatsen absoluut of relatief evcentrische gebieden vertegen- 
woordigen, behoeft geen betoog. Ik beschouw deze verschijnselen 
dan ook als defect-contrasten in het excentrische gebied van de der- 
matomen. Van gansch anderen aard zijn de witte vlekken bij 
konijnen waarop door WiNkrer is gewezen en welke uitdruk- 
kingen zijn van segmentale variabiliteit; in de reeks gelijkwaardige, 
pigment voortbrengende segmenten hebben één of meer die capa- 
citeit verloren; vandaar het defect, dat vorm, ligging en uitbreiding 
toont van de segmentale analgesien. Een voorbeeld hiervan zijn 
ook de Lakenveldsche koeien wier wit „dekkleed” over den romp 
blijkbaar aan een reeks, door kunstmatige teeltkeus, erfelijk 
pigmentlooze segmenten beantwoordt. Onder deze voorbeelden zijn 
ook de reeds bovengenoemde witte voeten te vermelden. Bij zwarte 
honden, paarden, konijnen vindt men dikwijls witte voorvoeten 
en een witte ster op de borst. Het is duidelijk dat men daarbij 
met iets meer te doen heeft dan met een exeentriciteits-defect. 
Daarbij is ongetwijfeld in het spel een ‘segmentaal uitvalsverschijnsel. 

1) Over functie ete. Versl. Ak. 31 Oet. 1903. G. van Runserk: Over het in centri- 


petale richting afsterven van sensibele huidgebieden. Verslagen der K. Akad. v. 
Wetenschappen te Amsterdam, 31 Oct. 1903. 


(313 ) 


Men weet uit de experimenten van WINKLER *)en van mij dat de apicale 
huidsegmenten van de voorpooten (7e en 8e cerv.) uitsluitend bestaan uit 
de laterale dermatoomstukken; de dorsale stukken zijn verdwenen en de 
ventrale liggen zeer gereduceerd tegen de ventrale middellijn ter hoogte 
van het manubrium sterni. Deze verhouding beantwoordt volkomen 
aan die der zooeven beschreven defeet-velden. Ik beschouw deze 
daarom als segmentale defect-contrasten, uitdrukking eener segmentale 
defect-variabiliteit in het 7e en Se cervicale segment. Dergelijke gevallen 
zijn niet zeldzaam, en vaak is de uitbreiding der witte velden van 
dien aard dat men bv. een defect der 5e en 6e cervicale segmenten 
paast dat van ’t 7e en 8e kan aannemen. Voor de achterste extre- 
miteit wier segmentinnervatie minder goed bekend is, gelden derge- 
lijke verhoudingen. 

Het is mij te dezer plaatse niet mogelijk meer over het vraagstuk 
der segmentale rangschikking der huidpigmentatie mede te deelen. 
Een uitvoerige arbeid hierover zal spoedig verschijnen. De vooraf- 
gaande uiteenzettingen zijn echter voldoende om over de grondgedachte 
van mijne beschouwingswijze te kunnen oordeelen en om de in de 
volgende conclusies gegeven samenvatting begrijpelijk te maken, welke 
ongetwijfeld belang kan hebben voor de geneeskunde, daar zij de 
groote beteekenis der segmentale innervatie voor het trophisme der huid 
buiten twijfel stelt en een segmentalen grondslag voor vele pathologische 
toestanden als naevus pigmentosus, vitiligo enz. steeds meer waar- 
schijnlijk maakt. 

CONCLUSIES. 

1. De rangschikking der huidpigmentaties tot teekening is bij ge- 
wervelde dieren in een groote reeks gevallen de uitdrukking der 
bijzondere verhoudingen der segmentale huidinnervatie. 

2. Bij de „huidteekening” kan men in algemeenen zin drie ele- 
menten onderscheiden: de grondkleur, de overmaat-contrasten en de 
defect-eontrasten. 

3. Bij dieren met bijna geheel eenkleurige huid kunnen de over- 
maat-contrasten zonaal (dorsaal) of geïsoleerd voorkomen. 

Deze laatste beantwoorden dan dikwijls: 

voor den kop: 

a. aan een bepaald centraal zenuwgebied : (trigeminus overmaatcon- 
trast), of van bepaalde punten in die gebieden. (Intreeplaats der zenuw 
in den hypodermis; overmaat-contrast ev introitu; supraorbitaalvlek). 

voor de rest van het lichaam: 

1) C. WrinkKrer en G. vAN RunBerk, Over het uitgroeien der laterale velden der 


rompdermatomen op de caudale afdeeling der bovenste extremiteit. Verslagen der 
K. Akademie v. Wetenschappen te Amsterdam, 28 Nov. 19083. 


21 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl, XIV. AC. 1905/6, 


(314) 


bh. aan bepaalde geïsoleerde huidsegmenten, meer dan de andere 
gepigmenteerd, of aan bepaalde onderdeelen van die segmenten 
(dermatoomecarieaturen ; segmentale overmaat-variabiliteit; segmentale 
overmaat-contrasten). 

c. aan zones van intersegmentale summatie (intersegmentaal over- 
maat-contrast; ruggekruis der ezels). 

4. De defect-contrasten kunnen bij bijna geheel eenkleurige dieren 
zonaal (ventraal) of geïsoleerd voorkomen. De geïsoleerde defect- 
contrasten beantwoorden dikwijls: 

a. aan bepaalde absoluut of relatief zeer exeentrische zenuwgebieden. 
(Punt van den staart, van de ooren, buikmiddellijn, frontale voorhoofd- 
middellijn, teenen; excentrische defeet-contrasten). 

b. aan bepaalde niet gepigmenteerde huidsegmenten. (Uitvalsver- 
schijnselen ; segmentale defectsvariabiliteit, segmentale defeet-contrasten). 

5. Ermers type der dwarsgestreepte dieren vervalt in twee onder- 
types: 

a. dieren met breede, donkere dwarsstrepen, minder talrijk dan 
de lichaamssegmenten (visschen, sauriers, slangen). Deze breede 
dwarsstrepen beantwoorden waarschijnlijk aan groepen meer gepig- 
menteerde segmenten alterneerend met groepen minder gepigmenteerde. 
(Serieel gerangschikte overdwarsche segmentale overmaat-contrasten). 

b. dieren met smalle donkere dwarsstrepen, talrijker dan de 
lichaamssegmenten (zoogdieren, bijv. zehra’s). Deze beantwoorden aan 
zones van intersegmentale summatie. (Serieel gerangschikte, over- 
dwarsche intersegmentale overmaat-contrasten). 

6. Emmer’s type der overlangsgestreepte dieren omvat: 

a. visschen, waarbij de donkere langstrepen of in lengterijen 
geordende donkere stippen en vlekken in aantal en ligging schijnen 
te beantwoorden aan de intreêpunten in den hypodermis van de 
hudtakken der periphere zenuwen. (Overmaat-contrasten ez introitu). 

Dh. amphibien en reptilen. Ook voor deze is de bovenstaande hypo- 
these waarschijnlijk geldig. 

c. zoogdieren. Bij} de viverridae schijnt het dat de langstreping 
ontstaan is doordat oorspronkelijk intersegmentaal gelegen vlekrijen 
tot langstrepen geeonflueerd zijn. (Pseudo-langstreping). 

7. Emmwer’s gevlekte type omvat bij de zoogdieren: 

a. onregelmatige vlekking. Deze ontstaat door segmentale overmaat- 
en defect-variabiliteit. 

bh. eenvormige stippeling. Deze kan men zich soms ontstaan denken 
door fragmentatie van strepen die in verwante diersoorten doorloopend 
bestaan (luipaarden). 


(315 ) 


Wiskunde. — De Heer W. KarrryN biedt eene mededeeling aan: 
„Over eene bepaalde integraal van Kummer”. 


In Crerre’s Journal Bd. 17 heeft KummerR de waarde van de 


integraal 
oo bz 
a Ume FE 
U), = il e Sarde 
0 


bepaald in de onderstelling dat 5? eene positieve grootheid voorstelt 
en p een niet geheel getal. Hij vindt: 

Up= TptDfCpb°) + F(-p-l) Br f(pt2, 67), 
waarin 


v2 x 3 


An en ve 


0 
IE, 
mosplptIjlpte1) 

In de volgende bladzijden stellen we ons voor deze integraal te 
bestudeeren voor het geval dat p een geheel positief getal voorstelt, 
en tevens aan te toonen dat er een eenvoudig verband bestaat tus- 
schen deze integraal en de integraal 


waarin 5 ondersteld is positief te zijn. 
Het ligt voor de hand om in de integraal van Kummer te stellen 
PE, 
aannemende dat » een geheel getal zij en e eene willekeurig kleine 
grootheid, en dan de limiet te bepalen voor e= 0. 
Onderzoeken we dus de limiet van 
Un-:= F(ntl—e)f(—nd-e, b°) + P(_—n—-le)bnt2 Le f(n 2e, b°) 


voor « —= 0. 


Zij 
F(n4-1—e)= A, + Ae} Ae... 
B, 

Arnar oe 
C 

D(—n—lte)=— dt 0 Cet... 
e 

bent2 de DA Det Det +. 

f{nt-2—e, b')=E, JH Eje Jd Eje H.…. 
dan is 


21* 


(316 ) 


ANB OEDIE 
UAB HAB FOD, E FOD, E FOD,E)H: 
en de limiet 

Un = AB, + AB, + CDE, + CDE, + CDE, 
want we zullen zien dat 
A.B, + CDE, = 0. 
Bepalen we nu de verschillende coëfficienten. 
Vooreerst is 


F'(n-1) 


F(nt-1l—e) == I'(n1) —e F(n1) TH) dense 
of als men stelt 
T'(e) 15 
Pe) — Ri 


F(nt-1—e) =n! [1 —ewp (nl) +. .] 


dus 
Ann 


Zl == dl wp (nt-1). 


Om B, en B, te vinden schrijve men 


5 Ds 

en, „0 zE 

VT TE 
1 e b2nH22s 


25 
Denn ne 
Zij nu 


À ren Ze) 
(nte(—nt1+e)..l—lHe(lte)..lste) 140) He MO) | 


dan vindt men gemakkelijk 


il 
A Se 
en 
igst Nn De 
Tome ennn G Hgh >) == (je) 
derhalve s 
B (—1)" b2nh2 oo b?2s oid (—1)"b2nt? Rel 
OE nl! en) s!(ndst1)! GED Cr ‚b°) 
Te 2 (SE) El (—1yrbort? ) Nl : 
ne Sd WTS niet )— 


bn? 5 WL J-s)b?s 
De En InsH1)! 


Voor de bepaling van C, en C, heeft men 


CD 


(3) 


P(—n—l+te) == er I'(—nte) 
P_n) = Erer: P(—n 1e) 
B id f 8 ik 
(ar Zie (le) 
il 
PH) TO 
dus 
Pnitde= r@ 
(nt 1—e)(n—e)... (2—e)(l—e) ì 
Stel nu 
1 Een 0 
Eon =O =#0| A 
dan is 
ne 1 
AS 
OE DR 
Smit tert gt Leet 2) 
terwijl 


en 
1 Ë derd 1 


en HE 


el 5 1 1 
mi en TE WAT 


Merkt men nu op dat 


Q(0) = f5 de = — Dn —= — (el) 


en dat uit de EE formule 


' AE 
Ue) = UU Hee Fi 


ain IE) 


volgt 


1 1 
UE) =D dn 55 + 
dan blijkt dat 
1 
PO= FIH 


waaruit volgt 


al 


(318 ) 
EDE 


(21)! 
Pe 
LE 
Voorts is 


ponpade — bnhAelgby 2e — bent —Zelgb +] 


1 


Wlan 2). 


dus 
D, == brt? 
D, = — 2b2nUgb 
en eindelijk 
S b2s 
ef, 5 2 
fat2- e,b°)= en Tar 
Stelt men hierin weer 
1 ke p(0) 
een Î SO | 


dan vindt men 
1 


v(0) = 

(an H2(n 3)... (nJst-1) 
ee) 
(On SAE 5 


zoodat 
E‚ = f(a +2,b°) 
5 Wetste 
EE =—w 2 ‚b 25 ; 
MED DD 
Met behulp dezer waarden EN men 
A, B, zie C, Di E, = 0 
” EN IJ ze 9 1 2s 
A, B, + A, Bj= =S (-1} Ge 
g=Û s! S= s! (nel (ns SD 
C, ZD E, zin C, D, E, ar On Dj D= DE. 


A ere Ë ibra ea | 


T tl! so ln +2) (rn +3) … (ne F1) 
derhalve 
Den 2 en bs 
==) 


» b? 
Ormes mann +2). (1) 


Gaan we nu U, op andere wijze bepalen, om dit resultaat een 
anderen vorm te geven. Daartoe differentieeren we de vergelijking 


oo bz 
GEE 
Ur == || 4 tande 
0 


dan komt 


1 dU nrs 
| Sg een) 
2b db 


0 
1e oo bz 
5 EE 
Ee Un JE en == 2% fe Ean? de. 
2b dh? 26° dh 
0 
Uit de identiteit 
be be b2 
nn nn En 
and(e ze Zande + be ede 
leidt men verder, door integratie tusschen de grenzen O en ox, af 
oo bz co bz ao bz 
en En ne nn 
== „fe nd _f= tande + fe Sgt die 
0 0 0 


derhalve vindt men voor U» de differentiaalvergelijking 
Ee (2) 
db* b db 


Deze differentiaalvergelijking vindt men ook wanneer men in de 


vergelijking 
d'v l dv (nt 1)? 
== —= 1 n=) 
da? ie u de E ( a ) 
Bessen, stelt w — 2i b zn 
van Bessrr, stelt w—2ib en p= rp 


derhalve is 
U, = Url [A Iet (2ib) 4 B Yr! (2i bj]. 
Om nu de eonstanten A en B behoorlijk te bepalen merk ik op 


dat de integraal U,„ voor b=0 gelijk is aan n/ en voor b —= 
verdwijnt. 
Voorts is 
voor 4 =—= 0 bnl Intl (205) — 0, 
! 
on A bnl Yn (22 b) = — — Ont = 
brl att ae 
voor b = brl Intl (2i 5) = e 2 
( ) 2 W/ab 
k bnl 2 Ee 
5 er bnl Prhl (2ú 5) = NE e 5 


derhalve is 


( 320 ) 


n= — (— irt! B 
ir 
en 


zoodat 

Ur air be [LE (2í5) Hi Vl (2i Dj = rin? Del Hon (24) ©) 3) 
De overeenstemming van deze waarde met de waarde (1) is gemak- 

kelijk aan te toonen. Immers volgens definitie is 


17 1 Natl a ( —1)s(n—s)! 
a Yatl (2ib) == 2 In (2i5) ( b +5) ze Ga) Ss 
10 


==) s/ 


HE Pe F1) He Hr + 2] 


b?s Is 
ost etntl)! 
waaruit volgt, zoo men vermenigvuldigt met ù+#3 brt1 
pi? Bel [Inl (2iB) Hi Vrh (2i bj] — 2irh3 bel Ig b Inl (205) + 


d EE NE s)! Is — Det S 1 (sdn 4-2 
a Chula Sje Dr HD 


Stellen wij hierin 


b2s 
Te 
s—08! (s4-nt-1)! 


dan gaat het tweede lid der vorige vergelijking juist over in het 
tweede lid der vergelijking (1). 


Onderzoeken we nu 
ie 
Bel tarda TEN 


dan kan men ook kier gemakkelijk eene differentiaalvergelijking 
vinden waaraan deze integraal voldoet. Door differentiatie toch vindt 


men 
EE 
Lel B : 12 
nk tjd denn EU 5 oo se W) 
b 
LL d2V5 1 dVr 
25 db? 26° db 
eee 1 
fe Vandaele 5 U ys (fe) 
b 


terwijl de integratie van de identiteit 


2 ve u? 
Lt —L—— —L-— 
ard \e Ss ® anda H be leder 


1) Niersen, Handbuch der Cylinderf. p. 16, 


(324) 


tusschen de grenzen 5 en oo oplevert 


co b2 co 2 7) be 


zien Ere ek 
reti fe Taorldy= if: erdee Zen 2de. 
b b 


b 
Men vindt dus voor V, de differentiaalvergelijking 
EU An d-1 dV, 


AN EES) 
de” bd GE 6) 
Schrijft men nu de vergelijkingen (a) en (b) 
dU» 
Ss Dino Ee en ta (0 
db ij 6) 
en 
dV, 
NONE en (7 
db Te, (1 
dan volgt uit (6) en (2) gemakkelijk 
6 dU 
Sp re 
2 
en evenzoo uit (7) en (5) 
b zee 
Va = — NVA ren, 


9 


Uit de beide laatste Aen leidt men nu de recurrente 
betrekking af 
Vn Ì Üij=s 2 Jb EA pi} Ü=n + OV == Úid | get, (8) 


waardoor men de bepaling van V,— 4 U, kan terugbrengen tot 
die van V,—}t U, 


1 
Bepalen we nu de waarde van V,— — U,- Daartoe gaan we 
uit van de vergelijking (c); voor n — 0 wordt deze 
ao 2 
2 == 
LEN V, B e f eg 
25 dh? 20° dh Za b 25° 


b 


: 5 A b° 
Vervangt men in de integraal die hierin voorkomt # door — dan 


vindt men 
p] 6 2 


Ee Gl 1 b 

zinin zi 3 
f- ESE e de =U-V), 
b 0 


waarmede de vorige vergelijking wordt 


ne lede 1 dV, yr as (1 1 
er Bv te) 


(322 ) 
Trekt men hiervan af volgens (5) 


ZEI JL aA eb 


OE en 
4 db* Ab db 9 Ab 


dan komt 


Vn 
ON - . e . . - (9) 


Met behulp van de verg. (8) vindt men nu terstond 


JL 
VV, — 5 U, — (26° + 56? + 6b + 3) e—25 
7 L If 5 4 3 2 Om > 2/ 
VV, — DE U zo 106% + 216? } 25b A 12 Je? 


waarin men gemakkelijk de volgende wet ontdekt 
1 1 U(n2)! 2(n3)! 
== NT zE Ds zt 


V,- — Ui= nmmr AA On 2! Je-2... (10 
ED 2 n! ETD Plm 2 de | (20) 


1 
Uit vergelijking (8) en deze blijkt dat Vi — — Uum dezelfde 


wet volgt, dus is de betrekking (10) juist. 


Dierkunde. — De Heer WeBer biedt eene mededeeling aan van 
den Heer SypNey J. Hickson, Professor of Zoology in the 
Victoria University of Manchester. „On a new species of 
Corallium from Timor. 

(Mede aangeboden door den Heer G. CG. J. VosmarR). 


The speeies of corals included in the family Coralliidae have been 
arranged by systematists in the four genera, Corallium, Pleurocoral- 
lium, Hemicorallium and Pleurocoralloides. 

The genus Hemicorallium of Gray was merged with Pleurocorallium 
by Ridley in 1882 and quite recently Kisninovre has called attention 
to the difficulty there is in maintaining the distinction between Pleu- 
rocorallium and Corallium. 

One of the principal characters of Pleurocorallium is the presence 
in the eoenenchym of peculiar twinned spicules which Ridley calls 
“‘opera-glass’”” shaped spicules. These “opera-glass” shaped spicules 
are not supposed to oecur in the genus Corallium. Whether future 
investigations will support the view of KrsHiNouYrE or not is a 


( 323 ) 


question which need not be considered here but the absence of 
“opera-glass”’ shaped spicules in the specimen about to be described 
justifies its position in the genus Corallium, that is, to the genus that 
ineludes Corallium nobile the precious coral of the Mediterranean 
sea and the seas of the Cape Verde islands and Corallium japonicum 
one of the precious corals of the Japanese seas. 

Before proceeding ‘3 a deseription of the new species a few words 
may be written concerning the geographical distribution of the 
family. Corallium nobile occurs in the Mediterranean sea and off the 
Cape Verde islands. Some species attributed to the genus Pleuroco- 
rallium occur off the island Madeira and quite recently a specimen 
of Pseudocorallium jomsoni has been dredged off the coast of lreland. 

Off the coast of Japan occurs Corallium japonicum and several 
species which would be included on the old system in the genus 
Pleurocorallium but are referred to the genus Corallium by Kisuinourr. 

Isolated speeimens of Coralliidae were also obtained off Banda in 
200 fathoms, the Ki islands 140 fathoms and Prince Edward Island 
10 fathoms by the Challenger and there is a doubtful record of 
a specimen of Pleurocorallium secundum from the Sandwich islands. 
Fisheries of more or less importance have been carried on in the 
Mediterranean Sea, off the Cape Verde Islands and off the coast of 
Japan but there is not, Ll believe, any historical record of a syste- 
matie fishery for precious coral in any other part of the world. 

In 1901 the value of the coral obtained off the coast of Japan 
was over & 50.000 and it is a fact of considerable interest that 
a large part of this was exported by the Japanese to Ltaly. 

The eoral Fishery of Japan is of very recent growth for in the 
time of the Daimyos the collection and sale of coral was prohibited, 
and it was not until the time of the Meji reform 1868 that it 
began to assume important dimensions. 

That the Japanese of old times valued the precious coral is shown 
in the numerous “Netsukes” and other ornaments which are decorated 
with it; but the origin of this coral is not definitely known. 

On many of the Netsukes the coral is represented in the hands of 
darkskinned fishermen, “Kurombo’”’; never in the hands or nets of 
the Japanese. 

Now the art of Japan is quite sufficiently accurate to prove that 
the Kurombo were not Ainos nor Japanese, nor Malays vor Euro- 
peans; but the ecurly-hair, the broad noses and other features that 
are consistently shown render it almost certain that the Kurombo 
were Melanesians or Papuans. 

The only regions where such folk live that have hitherto yielded 


(324) 


specimens of precious coral are the Banda seas. As already mentioned 
the Challenger discovered precious coral in deep water off the Banda 
and Ki islands but the speeimens were “dead” and it was consequently 
impossible to determine definitely to what species they belong but 
they were referred by Ridley to the species Pleurocorallium secundum. 

In the material that was kindly sent to me by Prof. Max WeBrr 
from the rich collections of H. M. SrBoca there were a few small 
pieces of a beautiful eoral which IL recognised at onee to be a Coral- 
lid. There can be no doubt that it was alive when captured by the 
dredge and it reached me, not fully expanded, but in a good state 
of preservation. 

The locality of this find was station 280 i. e. at a depth of 1224 
metres in the middle of the strait that separates the B. end of the 
island of Timor from the small island Lette or in other words on 
the Southern boundary of the Banda Sea. 

The axis of this coral is covered with very little or hardly any 
erust, is apparently as hard as the best Italian coral and is of a good 
colour although a little darker than that which is regarded by the 
jewellers as the best quality. 

The discovery of this specimen suggests that the dark skinned 
““Kurombo” fisherman that supplied the ancient Japanese jewellers 
with their precious coral lived some where within the region of 
Timor. lt is of course improbable that they were able to fish in 
such a great depth as 1224 metres but as the species of Corallium 
range in depth from 10 fathoms to several hundred fathoms, it is 
quite possible that they had knowledge of shallow waters off their 
coast where the coral grew abundantly. 

It is not for me to suggest that there is a prospect of a valuable 
coral fishery in the Banda seas; but now that it is known that 
livig precious coral does occur in deep water in this region of 
the world it would not be a matter of surprise to scientifie men if 
it were subsequently found at depths sufficiently shallow to be 
obtained by ordinary fishing boats. 


The specimen obtained by the Siboga does not agree exactly with 
ay known Coralliidae in those characters which are used by sys- 
tematists for the separation of species and it is necessary to find 
a new name for it, and 1 should like with Her royal permission to 
name it Corallium reginae in honour of Her Majesty the Queen of 
Holland whose interest in Zoological Science in general and in the 
researches of H. M. Siboga in particular has been manifested on 
more than one occasion. 


(325) 


The specimen agrees with other species of the genus Corallium 
in the absence of the curious “opera glass” shaped spicules and the 
presence of spieules of the octoradiate type only in the general 
coenenchym. 

It differs from Corallium and agrees with many species referred 
to the genus Pleurocorallium in having the branches arranged 
prineipally in one plane and the zooids scattered irregularly on 
one face or surface of this plane. 

The autozooids are indicated by well-defined verrucae projecting 
about 1—5 m.m. from the general surface of the coenenchym. These 
verrucae are large as compared with other species being about 1—4 
m.m. in diameter. The coenenchym is thin and the axis hard and 
either not marked or very faintly marked in some places by longi- 
tudinal striations. 

The base of the main stem of the specimen is 6 m.m. in diameter 
and the primary branches are 4—5 m.m. in diameter. 

Some further particulars concerning the anatomy of the species 
will be described with illustrations in a future publication. For the 
present the diagnosis of the species given above is sufficient. Before 
eoneluding this preliminary note 1 have, with very great regret, to 
record that on Sept. 22"d a fire broke out in my laboratory and 
some portions of the specimen were seriously burned and scor- 
ched. Fortunately there is still a considerable fragment that appears 
to be uninjured. 


Wiskunde. — De Heer Krurver doet eene mededeeling over: 
„Hen vraagstuk van meetkundige waarschijnlijkheid”. 


Het volgende vraagstuk werd onlangs (Nature, 27 July) gesteld 
door prof. PrARSON. 

“A man starts from a point O, and walks / yards in a straight 
line; he then turns through any angie whatever and walks another 
l yards in a second straight line. He repeats this process » times. 
I require the probability that after these 7 stretches he is at a distance 
between r and # + dr from his starting point 0.”*) 

Ik vind, dat de algemeene oplossing van dit vraagstuk berust op 
de theorie der functies van Bresser, in het bijzonder dat die oplossing 


1) Sedert (Nature, 20 August) deelde prof. Prarson mede, dat de oplossing voor 
zeer groote waarden van » reeds in beginsel voorkwam in eene verhandeling over 
het geluid van Lord Ravreren, 


(326 ) 


in sommige gevallen de waarde doet vinden van zekere bepaalde 
integralen, die van deze functies afhangen. 

Laat OAA,A,A,... Ar— zijn 
de gebroken lijn, waarvan de 
n segmenten niet alle even lang 
behoeven te zijn. Dan is de 
vorm der figuur, niet hare lig- 
ging in het vlak, geheel bepaald 
door de lengten a‚a, „a, . dn 
der segmenten en door de groatte 
der hoeken g‚p‚‚... ps ge- 
vormd aan het beginpunt van 
elk segment a; door het seg- 
ment zelf en door den voer- 
straal OAT sper 

In elk hoekpunt kiest de zwerver zijne nieuwe richting geheel 
naar willekeur; daardoor hebben voor elken hoek gj, alle waarden 
tusschen O en 2 gelijke kans, en de waarschijnlijkheid, dat die 
hoeken in volgorde gelegen zijn in de vakken gr, px + der, is gelijk 
aan het product 


Ip dip, … «dps 
Dt ee 


Als wij dit product integreeren over een gebied, bepaald door de 
voorwaarde, dat de „de voerstraal s„ } kleiner blijft dan een gegeven 
afstand ec, zal de uitkomst zijn de verlangde waarschijnlijkheid 
W‚(c;aa,a, ap), dat het eindpunt van den weg ligt binnen een 
afstand c van het beginpunt 0. *) 

De integratie wordt minder ingewikkeld, als men op de gebruike- 
lijke wijze een diseontinuen factor invoert. Eene functie T(p‚p,,.. pis) 
kiezende van dien aard, dat zij nul wordt voor s„—j >>e en gelijk 
één is voor si < c, kan men elk der veranderlijken g‚ het geheele 
vak van 0 tot 2x laten doorloopen, en heeft men 


Ar WA 


WAC es == B Jee firm. pie V(PsPis e= Pn2): 


Voor de functie 7’ kan men de discontinue integraal van WEBER 
nemen, dat wil zeggen, men kan stellen 


1 In het geval n—=2 hee men, in de onderstelling a + ay >C>ad — dj, 
1 a Ha, Ch as 
Wo(c;aa,) —— bgcos . Van zelf wordt Wo gelijk één voor c> ad + di; 
mt 


9 
za, 


en de waarschijnlijkheid is nul voor d — aj > C. 


(327 ) 


ez 


Tp‚p,- « Pn—e) = ef Joue (usn—i)du, 
0 


daar deze integraal nul is of één, naar gelang s‚— >> c of syn < C is. 
De keus van den factor 7’ maakt eene ingrijpende herleiding mogelijk. 
Als men de zijde ec van een driehoek beschouwt als eene functie 
van de zijden « en Den van den ingesloten hoek C, geldt de betrekking 


1 dert 
J, (ua) J, (wb) = EAR (we) dC, 
st, 
0 


en deze formule kan herhaaldelijk worden toegepast om de integraal 
WW (ce; aa, … aj) te herleiden. 
Op deze wijze heeft men achtereenvolgens 


27 


1 
Jus NIN (La DE J, (sn) done 
bd 
0 


Pd 
1 
ladi D= ef” (wss) dn « 
0 


. . . . . . . . . . . . . . . . 


2x 
1 
J, (ua) J, (ua) = IRA (us) dp, 
0 


en dientengevolge 


Go 


WICS eo Hi (7 (ue) J, (wa) J‚ (ua,) TJ, (wan) du. 
0 

Uit deze uitkomst valt op te maken, dat de gevraagde waar- 
schijnlijkheid is van tamelijk ingewikkelden aard. De n + 1 functies 
J_ zijn schommelende functies en wisselen van teeken op eene on- 
regelmatige wijze, als ‘de veranderlijke « aangroeit. Daarom wordt 
zelfs eene benaderde waarde van de integraal niet gemakkelijk ge- 
vonden, en als eene oplossing van het vraagstuk van PrARSON is 
die integraal weinig geschikt om aan de eischen van den steller 
van dat vraagstuk te voldoen. 

Van een wiskundig standpunt kan aan de integraal eenig belang 
worden toegekend. Inderdaad, als men de integraal beschouwt als 
eene functie van e‚ blijkt het dadelijk, dat deze functie is eindig en 
doorloopend voor alle bestaanbare waarden van c,‚ en dat hetzelfde 
geldt voor een bepaald aantal afgeleiden naar c,‚ maar een nader 


( 328 ) 


onderzoek toont aan, dat deze analytische uitdrukking, hoe regel- 
matig ook gevormd, in verschillende vakken verschillende analytische 
functies weergeeft. 

Om deze bewering te staven, heeft men alleen in het oog te 
houden, dat de integraal beteekent de waarschijnlijkheid, naar welke 
in het vraagstuk van PrarsoN wordt gevraagd. Om die reden weet 
men van te voren, dat de integraal is positief en toenemende met c, 
maar dat zij nooit grooter wordt dan de eenheid, welke bovenste grens 
werkelijk bereikt wordt, zoodra c grooter wordt dan a Ha, 4 Hana. 
En voorts, indien men onderstelt a >> a, Ha, +... + aj, kan voor 
kleine waarden van ec de ongelijkheid a >> e + a, + a, + an 
mogelijk zijn. En als deze ongelijkheid geldt, zal de zwerver van 
het vraagstuk van PrARsON noodzakelijk geraken buiten den cirkel 
met straal ec, en de waarschijnlijkheid is nul. 

Aldus heeft men door de oplossing van het vraagstuk gevonden 


Ke#) 


) IE dn oa nl gese 
Ne (= (A (ue) J, (ua) J, (ua,) IJ, (wan) du, 
ao a, en Hr Onl vee Ô 

0 


geheel onafhankelijk van het aantal der J‚-functies, en daarmede is 
aangetoond, dat de doorloopende analytische uitdrukking niet als één 
analytische functie mag worden opgevat. 

Hetzelfde geldt nog voor waarden van c, die niet aan eene der 
bovenstaande ongelijkheden voldoen, ook al is dan de integraal 
doorloopend met c veranderende. 

Zoo men bijv. in het geval n— 83, de drie segmenten a >> a, >> d, 
dusdanig aanneemt, dat een driehoek met deze lijnen tot zijden 
mogelijk is, bestaat er aanleiding om uit de ondoorloopendheden der 
eerste afgeleide te besluiten, dat in ieder der volgende vakken 

JT a, da,—a>c>0 IV ata, da, >c>ad a, —a, 

II a—a,tHa,re>a, Ha, —a W c>>a ta, Ha, 
IH ata, —a, oa a, +4, 
eene afzonderlijke analytische functie door de integraal wordt aan- 
gegeven. 

Eenige andere opmerkingen kan men maken. 

Door te integreeren bij gedeelten vindt men 


oo 


WEG A oop) = ef” (ua) J, (we) J, (ua,)---J, (wan —) du 
0 


on 


— of” (ua,) J, (wa) J, (ue). J, (waj—) du 


« 
Li) 


(329 ) 


of wat hetzelfde is 
WSE (ossaarerann). LW (area eene MENG NACRE) Ie ae 
Als men beide leden door n +1 deelt, kan aan de komende ver- 
gelijking de volgende beteekenis worden gegeven: Als van » + 1 
gelijke of ongelijke rechte segmenten er naar willekeur 7 worden 
uitgekozen, om daarmede eene gebroken lijn te vormen volgens de 
regels van het vraagstuk van PrArsoN, is de kans gelijk aan En 
dat de sluitzijde van die gebroken lijn kleiner zal zijn, dan het 
niet gekozen segment. 
En uit dezelfde vergelijking volgt in het zeer bijzondere geval: 


CAA ee SS Onl 


Wi aa) 


nl 


en derhalve: De zwerver van het vraagstuk van PrARSON heeft, 400 

Ee Dé IL 

hij ” gelijke segmenten doorloopt, de kans TET dat zijn afstand 
n 


tot zijn uitgangspunt geringer is dan de lengte van één segment. 

Voor het meest algemeene geval kan ik geen practisch bruikbare 
oplossing geven; iets echter kan er gedaan worden in het geval: 
zeer groot, alle segmenten gelijk, dat reeds door Lord Rarrriem 
werd behandeld. 


L 
Stellende na == L, ce —= — heeft men 
a 


W‚ (c; a) = W‚ (e/L) =f () J, (7 OE 


f : uae\ 
Indien men nu de gewone machtreeks voor J,{ — | in de nde 
n 


macht brengt, verkrijgt men 


F (5 ee () 
n == kl 2, 07 n2k 


waarin Sj (7) geschreven is voor de som der tweedemachten van de 


coëfficiënten der ontwikkeling (u, + u, ap ..tj)k, zoodat 
S, (x) Ee 1 S, (7) rn 1 Se) 1 3 2 
In? n° Ant n° 2n? ° Sant n° Int A 3n° 


In het algemeen, aannemende, dat » zeer groot is, kan men bij 
benadering stellen 


S7 (») 1 
kn — nk 


Le) 
ee) 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XIV. A0. 1905/6. 


(330 ) 


en dit invoegende, vindt men, dat deze benadering leidt tot de 
onderstelling 


Voor kleine waarden van w is de benadering vrij goed, Het is 
waar, dat beide functies zich geheel verschillend gedragen, als u 
zeer groot wordt, maar daar zij tamelijk snel tot nul afnemen, kan 
het werkelijk bedrag van hun verschil verwaarloosd worden. In het 
bijzonder vindt men, dat de integraal 


ò ua” 
1 (w) Je (5) du 
n 


n 
van eene orde van kleinheid is zeker hooger dan die van de uitdrukking 
nl n 
5 


2n 2 2 1 
DD NE Ne à 


terwijl de orde van kleinheid van de integraal 


uza2 


fre U du 


” 


overeenstemt met die van de uitdrukking 


ER 
e Ì A), 9>n 
Indien derhalve a slechts eenigermate grooter is dan de eenheid, 
kunnen deze beide integralen niet noemenswaard verschillen en 
kunnen wij stellen 
oo ua? n c2 
W‚e/b)= |Jwe * du =l—e B le de 
0 
Uit deze uitkomst blijkt, dat W‚(e/L) voor n zeer groot altijd 
bijna één bedraagt. De zwerver, een zeer groot aantal zeer korte 
segmenten doorloopende, zal bijna zeker in de omgeving van zijn 
uitgangspunt aankomen. 


1 
1 A mr st 
Als men stelt c—=— Z, vindt men W‚(c/L)= le "Sen 
7 n_ 2n 
eene uitkomst, die maar weinig van de juiste waarde verschilt. 


n= 


Terugkeerende tot de algemeene uitdrukking voor W‚(c;aa, .. dn) 


(331 ) 


kunnen wij de mogelijkheid opmerken, om de integraal op de gewone 


wijze 2m keeren naar c te differentieeren, mits 2m < dare 
Aanmnemende c >> a + a, 4... + a en stellende 

J(ua),(ua,) .-… Juan) = f (U), 

leidt men af door differentiatie van de vergelijking 
Go 
1==ef J‚(ue)f (w)du, 
0 
pa ee 
0 == fu, (uc) f (w)du ‚ O= fu°J(uc)f(w)du, 
0 0 


0 == fu°J, (ue) f (w)du „0 fu Ji(uej(ujdu, 


0 


0 == [um (ue)f(ujdu , O—= fur (ue) f(w)du. 
0 


Deze vergelijkingen veroorloven eene nieuwe Besser’sche functie, 
de functie Jon (4), in de integraal in te voeren. Want Jam (U) is 
aan J,(u) en J, (u) verbonden door de betrekking 

Jami (w) = Pom (u) J, («) — Prom: (w) J, (U), 
waar 


1 
Poom (4) = zE (B, Hb, u? +... bom u?) 
en 
1 
Piom: (4) —= en (bou J bu? 4... A bop U2MTT) 
u 


een paar veeltermen van ScHLÄFL zijn. 
Gebruik makende van deze betrekking verkrijgt men nu 


oo 


bh eet fan Jam (we) f (u) du, 
0 
en daar 
b, — Tim u?m Pam (u) — 22m m! 
u—0 
heeft men 
22mm! —= cet fan Jam (ue) J, (wa) J, (ua). J, (wan—) du 


0 
22% 


(332 ) 


onder de voorwaarden 
nd 1 


ea da, des: Hana am Ark 


Blijkbaar zou de integraal de waarde nul hebben, indien in plaats 
van aan de eerste der beide voorwaarden aan de voorwaarde 


ae da, H.A 


werd voldaan. 

Op dezelfde wijze zou men kunnen differentieeren en ook inte- 
greeren ten opzichte van een of van meer der parameters a. Dit 
geeft bijv. de volgende uitkomsten 


n even: 0 Sijs (ue) J, (wa) J, (ua). J, (wan—i) du 
0 


n oneven: 0 ak J, (we) J, (ua) J, (ua) J, (wan—i) du. 
0 


c2>a ta, H.H Apr 
Nog andere uitkomsten worden verkregen door het vraagstuk van 
PrarsonN eenigszins te wijzigen. Weder stellende 


AN CDN INN ARIA 


en ec vervangende door eo, vindt men door differentiatie naar @ 


Go 


1 
W,(dQ) = — odo dô fu, (wo) f (w) du, 
Drek ee 9), 


0 
en hier beteekent W,(d@) de kans, dat het eindpunt der gebroken 
lijn valt op een gegeven element d2 van het vlak, dat e en 4 tot 
polaire coördinaten heeft. 

Door te integreeren over een gegeven eindig gebied, kan de waar- 
schijnlijkheid, dat de zwerver dit gebied bereikt, worden afgeleid *). 
Laat vooreerst dit gebied een rechthoek #è zijn, en laten de recht- 
hoekige coördinaten van de hoekpunten zijn + p, + q, dan vindt 
men voor de overeenkomstige waarschijnlijkheid 


1) Indien dit gebied een cirkel is met straal ec, wiens middelpunt ligt op een 
afstand b van het uitgangspunt O, heeft men dadelijk 


kes) 


Wi (&; baa, …… Ani) = 7, (ue) J, (ub) J, (wa) IJ, ua.) J, (wan) du 


0 
voor de waarschijnlijkheid, dat de weg eindigt binnen den cirkel. 


( 333 ) 


En mire 
V (B) = uf a du fd 5 fan Tw WEE) 
7 rl tl 
Nu is 
L eve lt Re, 
J, u WS + n°) = og | (w S cos a) cos (u 1 sin ct) da, 
Jar 


0 
derhalve heeft men na uitvoering van de beide integraties naar $ en 
naar n 


wl a 


u? sin d cos « 


WB) =— 4 dE el f= (up cos et) sin (uq sine) EN 


0 
Eene iets eenvoudiger uitdrukking wordt gevonden, als men andere 
veranderlijken aanneemt en van w en « overgaat op 
v == U COS U 
w=usin ed. 
Alsdan zal de waarschijnlijkheid W,(R) als volgt kunnen wor- 
den uitgedrukt 


WB ee ‘roa EN HN: 


Alweder is het niet ‘doenlijk in het algemeen de waarde van deze 
dubbele integraal aan te geven, maar het vraagstuk zelf geeft die 
waarde aan, als beide coördinaten p en q grooter zijn dan de geheele 
lengte van den weg. Dan toeh wordt de waarschijnlijk zekerheid, 
en er volgt 


4 Nn WOUD ONU 
— == fee dw à f(Wv? + w°) 
t v w 

og 


met de voorwaarde 


pengq >a ta, d.d apr 
In het algemeene geval van den rechthoek is de kans Ws, (£) onaf- 
hankelijk van q, zoodra de lengte van q die van den weg overtreft. 
Dit onderstellende, kan men opmerken, dat de waarde van de, 
eenigszins vervormde, integraal 


4 Se sinvp sinw w? 
wf fovae rs PA 
Jr v W qg° 
opo 


ongewijzigd blijft als q onbepaald aangroeit en men besluit, dat 


(334) 


oo 


J jd 4 “sinop 8 * sinw 2 “sinop ‚ 
Lim W‚(k) = sd f v)dv | dw == de fw)dv. 
JT (d) Tt v 
0 


q=o w 
0 0 


Op deze wijze is het vraagstuk van PprarsoN in een nieuwen vorm 
opgelost, want de helft van de gevonden uitkomst vermeerderd met 
1 Eik 
> drukt uit de waarschijnlijkheid 


rs] 


00 


e 1 1 sinvp 
WO te FO do, 
lar d 

0 


fi) 


dat de zwerver, zijn tocht aanvangende op een afstand p van eene 
rechte grenslijn #, na het doorloopen van » segmenten, zal aan- 
komen aan die zijde van de grenslijn, waar hij aanvankelijk zich 
bevond *). 

Ook hier kan men in een bijzonder geval uit het vraagstuk zelf 
tot de waarde van de integraal besluiten. Indien men onderstelt, dat 
de zwerver de grenslijn niet kan bereiken, dat is, als men aanneemt 

P>a da, H.H Ans 
wordt de waarschijnlijkheid zekerheid, en men vindt 


00 


Ed Psin U 
5 =| DT n J, (va) J, wa) Jo Van) dv. 
0 


Als „==1 is, is dit eene bekende uitkomst, waaraan eene tweede 
nog kan worden toegevoegd, als men neemt a >> p. Wanneer namelijk 
het eenige segment met de grenslijn een hoek maakt kleiner dan 

) 
bg sin — 
a 
blijft de zwerver aan den zelfden kant, en daar alle richtingen van 
het segment gelijkelijk mogelijk zijn, heeft men 
WADE De 5 + bg sin 5 5 


a 
en derhalve 


Vv 


bg sin De =S zp J, (va) dv. 
a 
0 


1) Blijkbaar had men de waarschijnlijkheid W„(F') ook al kunen afleiden uit 
de waarschijnlijkheid Wu (w 4 p:wd dj... Ani), door w onbepaald groot te 


doen worden. Daarom kan men besluiten, dat 
oo 


ee 1 1” sin 
Lim (otpfeaT J(uw)f(ujdu =— + of P pod. 
0 


Wo 2 } 
0 


(335 ) 


Natuurkunde. — De Heer H. A. Lorentz biedt eene mededeeling aan 
te) 

van den Heer R. Sissivan: „Over de theorie der terugkaatsing 
van het licht door miet volkomen doorschijnende lichamen.” 


(Mede aangeboden door den Heer J. D. van per Waars). 


1. De wetten der metallieke terugkaatsing zijn het eerst door 
Cavcur '), later door Kerrurer*) en Voriar *) afgeleid, terwijl Lorentz *) 
deze uit de eleetro-magnetische lichttheorie heeft ontwikkeld. Langs 
verschillende wegen geraken deze onderzoekers tot volkomen dezelfde 
uitkomsten. De onderlinge samenhang der mechanische theorieën is 
door Drupr nader in het licht gesteld ®). In 1892 heeft Lorentz *) 
de wetten der lichtbreking door metaalprisma’s, die reeds door 
Vorer®) en Drupe*) waren aangegeven, uit een paar eenvoudige 
grondstellingen afgeleid. Omtrent den aard der lichttrillingen wordt 
geene bijzondere onderstelling ingevoerd. Dit onderzoek van Lorentz 
stelt in staat om de theorie der metallieke terugkaatsing op eenvou- 
dige wijze te ontwikkelen. 


2. De eenvoudigste lichtbeweging in een metaal is die, voorge- 
steld door 
AE (jn ASB) ante var ae van) 
Hierin is ze de afstand tot het grensvlak van het metaal. Deze 
lichtbeweging ontstaat bij loodrecht op het metaal invallend licht. 
Hierbij heeft men de bijzonderheid, dat de vlakken van gelijke phase, 
bepaald door den goniometrischen faktor van (l) samenvallen met 
die van gelijke amplitude, welke uit den exponentieelen volgen. Uit de 


1) Caveur, Corpt. Rend. 2, 427, 1836; 8, 553, 658, 1839; 9, 726, 1839; 26, 
86, 1848; Journ. de Liouv, (1), 7%, 338, 1839. Cavcrv geeft slechts algemeene 
beschouwingen over den door hem gevolgden weg. Afleidingen der uitkomsten zijn 
gegeven o.a. door Brem, Pogg. Ann. 92, 402, 1854; Errinesmausen, Sitzungs-Ber. 
Akad. Wien, 4, 369, 1855; ErsenvounR, Pogg. Ann., 104, 368, 1858; Lunpguisr, 
Pogg. Ann, 152, 398, 1874. 

2) Pogg. Ann, 160, 466, 1877; Wied. Ann., 1, 225. 1877; 3, 95, 1878; 22, 
204, 1884. Kerrerer heeft, ook naar aanleiding van de opmerkingen door Vorer 
gemaakt, zijne ontwikkelingen gewijzigd en hieraan een eindvorm gegeven in de 
Theoretische Optik, 1885. 

3) Wied. Ann, 23, 104, 554, 1884; 31, 233, 1887; 43, 410, 1891. 

4) Over de theorie der terugkaatsing en breking van het licht, 1875 ; ScnvömircH's 
Zeitschr. f. Math. u. Physik, 23, 196, 1878. 

9) Göttinger Nachrichten 1892, 366, 393. 

6) Wied. Ann, 46, 244. 1892. 

7) Wied. Ann. 24, 144, 1885. 

5) Wied. Ann. 42, 666, 1891, 


( 336 ) 


onderstelling, dat het metaal isotroop en de afwijking uit den even- 
wichtstoestand bij de lichtbeweging eene vektor-grootheid is, die door 
homogene lineaire differentiaal-vergelijkingen bepaald wordt, leidt 
Lorentz af‚ welke andere lichtbewegingen in het metaal mogelijk 
zijn. Neem aan, dat het grensvlak van het metaal het YZ-vlak is 
en de platte golfvlakken loodrecht op het XZ-vlak staan. Er is dan 
eene lichtbeweging mogelijk, voorgesteld door 
AlerrE sin (Gt NOUD a) OE EE 
zoo voldaan wordt aan 
PNO GEENEN EEEN: EEEN (5) 
VONN ADO an el hot 5e tor (É)) 
De vlakken van gelijke amplitude en phase worden gegeven door 
l, = const, l, =econst. Hierin is /, de afstand tot het vlak, waarin 
de amplitude A is, /, die tot het vlak, waarin de phase de waarde 
s heeft. a, en a, zijn de hoeken van de normalen der vlakken 
van gelijke amplitude en phase met de X-as. 


8. Uit (3) en (4) kunnen onmiddellijk de hoofdvergelijkingen 
voor de lichtvoortplanting in metalen verkregen worden. Ontstaat 
deze tengevolge van het indringen van lieht uit de omgeving in het 
metaal, dan zijn de oppervlakken van gelijke amplitude evenwijdig 
aan het grensvlak. De exponentiëele faktor in (2) gaat over ine £* 
en a, —=0. In dit geval kan men a, den brekingshoek noemen over- 
eenkomstig hetgeen bij volkomen doorschijnende lichamen plaats vindt. 
Geef dezen door a aan, dan gaat (4) over in 

TONE ee {E) 

Stellen wij thans P—=2ak:4, waarbij 2 de golflengte in de 
lucht en & de opslorpingscoëfficient is. In (2) is Q— 22:24, zoo 
), de golflengte in het metaal voorstelt. Zij À:à, —=n, dan kan men 
n den brekingsaanwijzer van het metaal noemen, overeenkomstig 
hetgeen bij doorschijnende lichamen geschiedt. Alzoo is Q=—= 2x n : 2. 
Noem de waarden van / en #, zoo het licht zich in het metaal 
loodrecht op het golfvlak voortplant: k, en #,. Dan is in (1) 
pdr hrg =d 

Deze waarden in (3) en (5) invoerend verkrijgt men 

men re Pl ee vete ÍE 
ku oh Nov en VEE) 

Opdat de lichtbeweging in het metaal aan het grensvlak zich 
aansluite aan die in de lucht, moet, zoo % de invalshoek is, 
snissnme—d:d==n of smut —n sid. Uit: (Oyen Wjr volstaat 
zoowel de brekingsaanwijzer als de opslorpingscoëfficient afhangen 


(337 ) 


van de voortplantingsrichting, d.i. van de richting der normaal van 
de vlakken met gelijke phase. 
Schrijft men (7) in den vorm 


ral st Ok a ee (6) 
dan volgt uit (6) en (8) 
Int =— — kn A sin? it Mk —n, Fsin'i)° H An, kit « …. (9) 


== Okt Hein id (ht — nt Hein? ? + Ant kt. (10) 

Zij geven aan op welke wijze £ en 7” van den hoek afhangen, 
dien de voortplantingsrichting der op het metaal invallende licht- 
beweging met de normaal op het grensvlak maakt *). 

Voor een langs scheikundigen weg op glas neergeslagen ondoor- 
schijnenden zilverspiegel, die zich zeer vast aan het glas had gehecht, 
werd gevonden voor hoofdinvalshoek / en hoofdazimut H de waarden 
J—=72°31.8,H —42°21'.7°), waaruit volgt voor 

Bf) 20° 40° 60° 80° 90° 
n= 0,295 0,450 0,800 0,928 0,990 1,08 
k— 2,88 2,90 2,95 3,01 3,04 9,05 
Evenzoo werd door mij voor een staalspiegel gevonden”), /=77°23'.5, 
H —=26°34', zoodat voor 
Ok Oi 
n= 2,684 2,794 2,799 
k=—= 3,404 9,491 3,496 

Gelijk uit (9) en (10) volgt, nemen & en 7 met den invalshoek 4 
toe. Uit (S) volgt, dat steeds #? >> sin* . Middenstoffen, die het licht 
opslorpen, kunnen nooit het licht totaal terugkaatsen. 


4. Loodrecht op de vlakken van gelijke amplitude neemt over 
een afstand 2:24 de amplitude in reden van 1:e-! af. In de 
vlakken van gelijke phase liggen de punten, wier amplituden zich 


1) De vergelijkingen (6) en (7) zijn het eerst door Kerreremr afgeleid (zie o. a. Pogg. 
Ann., 160, 408, 1877) en treden natuurlijk ook in de theorie van Vorer op. Bij Vorer 
wordt de aan P overeenkomstige grootheid gelijk 2x: A, gesteld, zoodat met den 
hier ingevoerden opslorpingscoëfficient £ bij Vorer overeenstemt nk. Het is niet juist, 
wat Drupe opmerkt (Wied. Ann. 35, 515, 1888), dat Cavery deze vergelijkingen 
ook reeds gaf. Zij zijn in deze theorie niet zoo voetstoots gegeven. Dit blijkt wel 
daaruit, dat Beer (Pogg. Ann., 92, 412, 1854) andere betrekkingen er voor in de 
plaats stelt, die niet juist zijn. Afleidingen der hoofdvergelijkingen gaven Wernicke 
(Pogg. Ann. 159, 226, 1876) en Kerrerer, Pogg. Ann. 160, 468, 1877. Zie ook 
Kerrever, Wied. Ann, 49, 512, 1893 en Theoretische Optik, pg. 198, S 85, Zur 
Geschichte der Hauptgleichungen. 

2) Sissiven, Proefschrift, pg. SS, 1885, Arch. Néerl., 20, 207, 1886. 

3) Sissincn, Verh. Akad. v. Wetensch, Amsterdam, deel 28; Wied. Ann., 42, 
132, 1891. 


( 338 ) 


in dezelfde reden verhouden, op een afstand 2: Za k sin (a, —a,). 

Volgens (6) en (7) hangt # van # af. De voortplantingssnelheid 
hangt dus samen met de wijze, waarop de amplitude in een vlak 
van gelijke phase verandert. Zoo «a — 0, volgt uit (6) en (7D) k=k, 
n==n. De vlakken van gelijke phase en amplitude kunnen dus 
alleen samenvallen bij eene voortplanting loodrecht op het grensvlak. 
Vond dit in elke richting plaats, dan zou volgens (8) £ nul, dus de 
stof volkomen doorschijnend moeten zijn. 

Zoo de vlakken van gelijke phase en amplitude loodrecht op 
elkander staan, is a — 90°. Voor licht, dat van buiten in het metaal 
dringt, zijn de vlakken van gelijke amplitude evenwijdig aan het grens- 
vlak, dus voor «a — 90° staan die van gelijke phase loodrecht hierop. 
De voortplanting geschiedt dan evenwijdig aan het grensvlak. Dit 
is in overeenstemming met wat uit (7) en (8) volgt. Voor «a — 90° 
is volgens (7) &,n, 0 en dus volgens (8), of £—=0 of n — sin 4. 
Het eerste geval voert terug tot volkomen doorschijnende midden- 
stoffen. Voor u — sini is er totale terugkaatsing. Dit kan echter bij 
de lichtopslorpende middenstoffen alleen het geval zijn, indien #, n, — 0 
of, daar n, > 0, zoo £, 0. De middenstof zou dus loodrecht op het 
grensvlak een opslorpingscoëffieient nul moeten hebben. Bij metalen 
is dit niet het geval, zoodat daar, gelijk boven is opgemerkt, geene 
totale terugkaatsing kan optreden. 

Bij totale terugkaatsing tegen volmaakt doorschijnende midden- 
stoffen staan, gelijk bekend is, voor de lichtbeweging in de tweede 
middenstof evenwijdig aan het grensvlak de vlakken van gelijke 
phase en amplitude loodrecht op elkander. Voier toonde aan, dat 
dit geval ook voorkomt bij de lichtbeweging, die uit een prisma 
eener het licht opslorpende stof treedt, zoo platte golven hierop vallen 
en de afmetingen van het prisma groot zijn ten opzichte der golflengte *). 


k 
Uit (6) en (7) kan men afleiden (4? — n,°) cos a= n, k, (7 — =l 


n k 
Hieruit volgt, dat naarmate #:n toeneemt, «a meer van z:2 ver- 
schilt, waarmee eene uitkomst van Vorer is terug verkregen *). 


5. ErseNLOHR®) toonde aan, dat men door de invoering van een 
komplexen brekingsaanwijzer op eenvoudige wijze geraakt tot de 
uitkomsten van Cavery voor de metallieke terugkaatsing. 

Op de volgende wijze is in te zien, dat met den brekingsaan- 
wijzer van doorschijnende lichamen bij metalen eene komplexe groot- 
heid overeenstemt. Met inachtneming der voorwaarden (3) en (4) is 

IJ Wied. Ann., 24, 153, 1885. 


2?) Wied. Ann, 24, 150, 1885. 
5) Pogg. Ann., 104, 368, 1858: 


( 339 ) 


(2) eene mogelijke lichtbeweging. Hierbij zijn /, en /, de afstanden 
van het punt, waarvoor (2) geldt, tot het vlak van gelijke amplitude, 
waarin de amplitude 4 en het vlak van gelijke phase, waarin de 
phase s is. Men kan ook voor (2) schrijven 

Ae Pit Paz sin (e—g,t —Q,e —S) + ate (LN) 
daar de vlakken van gelijke phase en Bleid loodrecht op 
het XZ-vlak staan. De loodlijnen uit het punt «‚z op de twee 
bovengenoemde dezer vlakken neergelaten zijn achtereenvolgens 


Pre-Fpa2): Vps +, en (q,edg,9) : VI Hs", zOOdat PS Vp +p,” 
Q= Va Ha 

Evenals (1) is ook eene mogelijke lichtbeweging 

Ae Pipa? cos (c— gt — ES) 

Aan de differentiaalvergelijkingen, die homogeen en lineair zijn 

ondersteld, wordt dus ook voldaan door 
Ae Pitar loos (cl—q, 2 —q,2—8) + esin (et—g,t—q42—S)} 

of door 


Aer l(et— map) gps | (12) 

Voor eene volkomen doorschijnende middenstof is p, — p‚, — 0. 
Dan is de voortplantingssnelheid v — ce: gg," of daar c—2z: T, 
v— da: TVg Hg”. Zij de lichtsnelheid in de lucht V, de brekings- 
aanwijzer der volkomen doorschijnende middenstof 7”, dan is 

n= VIT" Hg) : Art? 

Uit (12) volgt, dat bij een metaal in de plaats van g, optreedt 
q, =p, en voor g, de grootheid q, > wp. Zij n„ de grootheid, die 
bij een metaal overeenkomt met den brekingsaanwijzer n der vol- 
komen doorschijnende middenstof, dan is 

ver: 
Am — A SP: Ld Pa +9 Ful p,9, HP49s)- 

De cosinussen der hoeken, welke de normalen der vlakken van gelijke 
amplitude en phase met de X en Z-as maken, zijn achtereenvolgens 


Pr: VPi HP s Pat VP Ps en gt Van Hast » dat Var Has 
Met inachtneming der boven aangegeven waarden van P en Q 
en invoering van den hoek «a tusschen de vlakken van gelijke phase 


en amplitude is p‚g,+p,g, — PQcosa. Alzoo is 


6 VET: 
Ün == en —_P: + @& FE UPQ eos a). 
of volgens (3) en 5 
R Va? 
Lj ren Tt amd 
JT 


Derhalve is de zoogenaamde komplexe brekingsaanwijzer van een 


VT 
metaal 7, — (p-rt4) en Zij 2, de golflengte in het metaal voor lood- 
JL 


(340 ) 


recht invallend licht dan is volgens (1) g=?2x : ,,=2an, : 2 en p=2ak, :2 
dus — MA U 


6. Uit het voorgaande volgt, dat men in navolging van EiseNLOur *) 
de uitdrukkingen, die de amplituden bepalen bij de terugkaatsing 
door doorschijnende lichamen omzetten kan in die voor de 
metallieke terugkaatsing, zoo men door », ki, vervangt. Laat 
de invallende lichtbundel de sterkte 1 hebben en in het invalsvlak 
gepolariseerd zijn. De teruggekaatste lchtbeweging is voor te stellen 


sin (d 0) 
door het bestaanbare deel van Pee je e Eelet +»), Hierin is sin r=—=sini :n 
Sin ) y 
sin (dl — r 


over in A e +”. De door metalen 
sin (d + 7) 
teruggekaatste lichtbeweging is het bestaanbare deel van de ted D), 
waarbij A de amplitude isen £ het phaseverschil met den invallenden 
straal. Op deze wijze geraakt men tot de bekende uitdrukkingen 
voor de metallieke terugkaatsing. Het worde mij vergund deze hier 
bij elkander te plaatsen en te laten volgen door uitdrukkingen, welke 
veroorloven de optische constanten van een metaal uit de gemeten 
grootheden te bepalen, zoomede door een paar benaderingsformules voor 
de berekening van hoofdinvalshoek / en hoofdazimut MH uit ,en 
Licht gepolariseerd // invalsvlak. 
Terugkaatsing door 


Stel n—=n, rtl, dan gaat 


doorschijnende lichamen metalen 
Sterkte 
Invallend licht Teruggekaatst licht 
sin'(t—r) d (cos i— W/n*— sini) +k? 
Ì sin (dr) r) dr (cos 14 W/n* —sinij +k? 
Phaseverschil met den invallenden bundel 
5 2e cost 
180 Pp — en 
Licht gepolariseerd f invalsvlak 
Sterkte 
nd) me en Gaeta ide Ei 
tg (d — 7) neos (d Ha) +heos' 


Phaseverschil met den invallenden bundel 
Onvoor OT 
WID Tied 90° 

C= 


tpr=k0, 
2h(h2A-neosta— sini) cos ù 


(&° — neos — sin ijeosì — n'eos"a cos ik 


1) Vergelijk ook Lorentz, Theorie der Terugkaatsing en Breking, pg. 163, 
ScuLömLcH's Zeitschr., 23, 206, 1878. 


(341 ) 


Hieruit volet nog 
2k sin ù tg d 


9 (Pl — Pp) = rn at isint ik" 


n en Z£ gelden voor de lichtbeweging in het metaal, ontstaande uit 
platte golven, die invallen onder den hoek /% De brekingshoek a 
wordt bepaald door Sin a — Sin ú: n. 


7. De verkregen uitdrukkingen stemmen geheel met die van 
Cavcnry overeen. Vooreerst kunnen de betrekkingen van $ 6 in den- 
zelfden vorm als deze gebracht worden. Hiervoor wordt in navol- 
ging van Berer*) gesteld 

LSD P tE iS Urd lil … … (08) 

Hierdoor wordt 

re cos® + U — QU cost cos u 
Pb costi U? 4 2U cosicosu 


Stel 
‚cosi U? 
yj= 


En 
2U eos 1cos u 


5 JL 


Uit de waarde van f volgt nog 


ä Î COS À 
cot f == cos u sin (2 Bg tg zn) Bean Prana oe MOLAB 


dan is 


Verder wordt 


tg Pp = sin u lg (2 Bg tg 5) 
Zij Ry: RB, —=tgh, dan is 
n? eos? (it) J- k? cos? i 
n? cos? (Ha) Jk? cos? ù 
In de overeenkomstige uitdrukking van Caveny wordt de waarde 
van Cos 2}, aangegeven. Uit de waarde van #9* A volgt, daar 


úfb== 


2n cos a sin? d cos ì 


cos Dh —(1—tg2h) : (1 4-tg 2 cos Ah —= : 
( ) dn (n?eostah*)eosti + Sin*i 


Door (13) gaat dit over in 


sin itgt 
cos 2h == cos u sin (2 Bg tg 7 de 8 & ike eo, (15) 
Evenzoo wordt 
â 2U sin i tg 1 sin itgi 
ig (pi — Pp) — Snu — — == 0 ON 2 Ii (0 
(p Pp) Da in utg ( g tg 7 (61) 


De uitdrukkingen (14), (15), (16) hebben denzelfden vorm als de 


1) Beer, Pogg. Ann. 92, 413, 1854. 


(342 ) 


overeenkomstige van Cavcny, alleen staat voor U volgens de notatie 
van LORENTz og, voor w de hoek tr + w*). 

Evenals uit /, U en w de grootheden £,, Lj, pj, py zijn af te leiden, 
die den teruggekaatsten lichtbundel bepalen, kan uit # en twee dezer 
vier grootheden U en w berekend worden. U en whangen dus op 
volmaakt dezelfde wijze van den invalshoek en de optische eigen- 
schappen van het metaal af‚ als de overeenkomstige grootheden 
co en Tw van Cavcuy. Tevens blijkt, dat voor de bepaling van 
het optische gedrag van metalen twee standvastige grootheden vol- 
doende zijn. Deze zijn hier », en #,, die eene bepaalde natuurkun- 
dige beteekenis hebben, bij Cavcny o en Tr, wier beteekenis niet zoo 
onmiddellijk is in te zien. Welk stelsel van twee bepalende eroot- 
heden men echter ook kiest, de met behulp hiervan berekende 
amplituden en phasen van de beide ontbondenen van het terug- 
gekaatste licht, die in en loodrecht op het invalsvlak gepolariseerd 
zijn, zullen dezelfde waarden hebben. Beide stelsels van formules 
zijn dus identiek. 

Cavcny ®) noemt den zoogenaamden komplexen brekingsaanwijzer 
oe. Daar deze grootheid hier door 7, uk, is voorgesteld, is 
OCOST=N,, Osint=—=k,. De hulpgrootheden 9 en w zijn door Cavony 
ingevoerd ter bepaling van den zoogenaamden onbestaanbaren brekings- 
hoek 7, bepaald door sin r — sin: (n, + tk) *). Ten einde o en win 
de boven gebezigde grootheden uit te drukken, valt op te merken dat 

cos° r sin? i: sin r — cos r (n, Hul) —= (n, + vk)? — sin? i 
of met behulp van (6) en (7), daar tevens sin {== n szn et, 
cot r sini == neos a HJ uk. 
Daar bij Cavcny 
cosr —= ge” °) en n, + uk, — 0e" is n cosa J uk — prelre) 

of 

Dn UND NSO) 5 oe oo (ÌLI) 

UD DSN GES 5 no 3 > (B) 

De verg. (17) en (18) veroorloven de hulpgrootheden van beide 
stelsels, nl. die van Cavcny en de hier ingevoerde in elkander om 
te zetten °). 


1) Lorenzz, Theorie der terugkaatsing en breking. pg. 166. Volgens Ersenrour’s 
notatie (t. a. p., pg. 369, 370) is U=cHu= gt u. Daar Bp en Fu: Pp, p‚ en 
Pr_p, denzelfden vorm hebben als bij Cavcnv, geldt dit ook voor Bi en p‚. 

2) Lorenaz, t.a.p., Theorie der terugkaatsing en breking, pg. 164, Scnrömmam’s 
Zeitschr., 23, pg. 206, ErsenLonr, t.a.p. pg. 369. 

3) Zie ook Kerrerer, Wied. Ann. 4, 242, 1877; 22, 212, 1884. Formules tex 
berekening van p en w geven Lorentz, Theorie der Terugkaatsing en Breking, 
pg. 164, 165, ErsenLonR, Pogg. Ann., 104, 370, 1858. 


(343 ) 


8. Volgens $ 7 is 
2U sin t tg ) N 2U sin itg ì 
cos Qh — COS U —___—__— ÌI (Pi ZE ÛNU 
8 U*4sin? itoi land U*— sin? i tot 
Deze beide verg. kunnen dienen om U en w te bepalen en hieruit 
met behulp van (13), (6) en (7) de optische constanten ”, en /,. 


Uit de waarden van cos 2h en fg (gy — pp) volgt 


U: 


— sin? iig” ì 


U? + sin? i tg" 1 


sin 2h cos (pl— pp) 
of 


2 sin iig i 
U? + sin’ itg t 
Uit (19) en de waarde van cos 2h volgt 


1 — sin 2 cos (p1— Pp) = (19) 


sint tg i cos 2h 


Uicosnii= ; e 20)? 
em PE (p1— pp) sin 2h (B05) 
Verder is 

2U sin u sin d tg d 

VU sin? itgt i 
Hieruit en uit de waarde van fg (p‚—p)) volgt 


sin 2h sin (pr—Ppp) = 


sin itt sin (pi — p‚) sin 2h 


U snu= 


(21) *) 


Uit het hersteld azimut 4 en phaseverschil p‚—gp, bij een wille- 
keurigen hoek zijn dus Uecosu en U sinw of neose en k voor dien 


1 — cos (p— py) sin 2h 


hoek af te leiden. Daar » cos e= Wn* — sin’ i, verkrijgt men daarna 
met (6) en (7) zn, en ,. Met behulp van deze kan men dan p‚—gpp 
en h voor elken hoek berekenen. 


9. Im den regel voert men in den hoofdinvalshoek /, waarvoor 
Pr Pp=ar:2. Het hersteld azimut bij dezen hoek noemt men het 
hoofdazimut MH. Zoowel uit (20) en (21), als uit (15) en (16) is 
af te leiden, zoo de waarden van alle grootheden bij den hoofd- 
invalshoek met den aanwijzer / worden voorzien, 

Ds to Te casco AEL ee We (22) 

Volgens (13) is 


nsu tg sin A eZ) 
(#° cos? a)y = nj? — sin? I= sin? Itg* I cos 2H 
nr =tg I(l—sin? Isin’2H) . . « . … (24) 
Men kan (24) ook schrijven 
Meeter te) vane keneden (20) 
De optische constanten n, en 4, verkrijgt men uit 


') Deze verg. gaf reeds Kerrerer, Wied. Ann, 4, 241, 1877. 


2 Kerrerer noemt deze verg. een analogon van de wet van Brewster, Wied. 
Ann. 4, 242, 1877. 


(344 ) 


of 
ne —kt=npf— kj =tg I(L—2 sin I sin 2 H) 
njh, — (neos 0) kr =hretns Lig Ds TEER 0 


10. Wanneer 7, en k, gegeven zijn, vindt men uit de twee 
eerste leden der beide verg. (26) en (25) door eliminatie van z7 en 
kr eene 6de machtsvergelijking ter bepaling van fg £. Ook zijn bena- 
deringsformules aan te geven voor de bepalingen van / en H 
uit 7, en Z. Uit nj nt en k‚ Vn, — sm In, k, volgt 

2n7 = sm 1Jn hk Js Ink) Ak sin I 
Dit in nj} +k =tgl UN verkrijgt men 
sin°I + 2sin Ih? — n°) + (hk? + n= sin ItgT … … (27) 

Bij metalen is », +k, vrij groot ten opzichte der twee eerste 

termen van het eerste lid van (27). Bij benadering is alzoo 


sn Tig Tkn, 


1 
waaruit volgt met denzelfden graad van benadering sin 1 — 1 — EEn 
0 Nn, 
Dit in (27) mvoerend, verkrijgt men 
ere (28) 
SUNLLJE — 0 No 
ee EE 


Op de volgende wijze wordt eene benaderingsformule voor H 
gevonden. Uit (28) en (24) volgt 
nr —kf =n, — kh, = sin 1 + sin? Ftg°I cos 4 H, 


dus 
no —k —sn TI 
mills 
sin Lig L 
Hi it ef I 9 1—cos4 H ee : 
? serkrijet laar nn aeubst b 
ieruit verkrijgt men, daar fg DE na substitueering 
der benaderde waarde 
Te em 
sin” gE Ö — SIN AE 
| kin! 
die uit (27) volgt 
k 1 
nl a sl s tt eve ON 240) Ni) 
' LUN nk) 


11. Ten slotte kan nog opgemerkt worden, dat de betrekkingen 
gelden voor elke waarde van #. De terugkaatsing door volkomen 
doorschijnende lichamen is dus een grensgeval voor de metallieke 
terugkaatsing *). 


1) Overeenkomstige benaderingsformules gaf Drupe in WiNkeLMANN. Physik IL il 
pag. 823, 824. 
2) Zie hierbij Vorer, Wied. Ann, 24, 146, 147, 1885. 


(345 ) 


Natuurkunde. — De Heer H. A. Lorentz biedt eene mededeeling 
aan: „Oper de warmtestraling in een stelsel lichamen van 


overal gelijke temperatuur”. 1. 


$ 1. Wanneer een zeker aantal lichamen van willekeurigen aard, 
die alle gelijke temperatuur hebben, in een volkomen zwart omhulsel 
van dezelfde temperatuur of in een aan de binnenzijde volkomen 
spiegelenden wand zijn opgesloten, ontstaat er wat de warmtestraling 
betreft een evenwichtstoestand, die hierdoor gekenmerkt is, dat elk 
lichaam evenveel warmte opslorpt als uitstraalt, en dat in het bin- 
nenste van elk doorschijnend lichaam, gesteld dat zulke voorwerpen 
voorkomen, de dichtheid der stralingsenergie voor elke golflengte 
een bepaalde van de temperatuur afhankelijke waarde heeft. Het 
doel der volgende beschouwingen is, dezen toestand iets meer in 
bijzonderheden te leeren kennen en de rol vast te stellen, die elk 
volume-element bij de uitstraling en absorptie heeft. Geheel zal men 
dit doel eerst kunnen bereiken, wanneer men zich van het mechanisme 
der straling nader rekenschap kan geven, iets dat tot nog toe slechts 
voor een enkel bijzonder geval gelukt is. Om de moeilijkheden, die 
uit het gebrekkige onzer voorstellingen aangaande dit punt voortvloeien, 
te ontwijken, zal ik een kunstgreep te baat nemen. Men kan zich 
nl. verbeelden dat de uitstraling, die in werkelijkheid als het gevolg 
van deze of gene electronenbewegingen beschouwd mag worden, 
in plaats daarvan door zekere periodiek werkende electromotorische 
krachten in de volume-elementen der lichamen wordt teweeggebracht. 
Daarbij behoeft van electronen geen sprake te zijn. Het is zelfs niet 
noodig, de lichamen als uit molekulen bestaande te beschouwen ; 
wij kunnen ze als continua behandelen. 

Het zal nu mogelijk blijken, voor elk lichaam de intensiteit der 
bedoelde electromotorische krachten aan te geven, wanneer men 
voor elke golflengte de voor alle lichamen gelijke verhouding tus- 
schen emissie- en absorptievermogen bekend onderstelt. 

Wij hebben daarmede wel is waar het werkelijke mechanisme 
der uitstraling niet leeren kennen, maar toeh een fictief mechanisme 
dat volkomen dezelfde straling kan teweegbrengen. 


$ 2. Wij zullen willekeurige anisotrope lichamen beschouwen, 
en ons van dezelfde notatie en dezelfde eenheden bedienen, die ik 
in mijne artikelen in de Mathematische Encyclopädie heb gebezigd. 
Tusschen de electrische kracht €, den stroom €, de magnetische kracht 
DH en de magnetische induetie B bestaan dan overal de vergelijkingen 
23 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. XIV. A©. 1905/6. 


(346 ) 


1 
rot D — —G, ee en ee Ne (1) 
Ln 
rt ESB et EN 


waarin ec de snelheid van het licht in den aether is. 

In de meeste der volgende $$ bepalen wij ons tot het geval dat 
de componenten van de genoemde en van andere aanstonds in te 
voeren vectoren enkelvoudig periodieke functiën van den tijd met 
de frequentie # zijn. De wiskundige behandeling wordt nu zeer 
vereenvoudigd wanneer wij in plaats van de werkelijke waarden 
dier componenten complexe waarden invoeren, die alle den tijd in 
den factor eët bevatten, en waarvan de reëele deelen de werkelijke 
waarden voorstellen. Zijn 2, A,, U. dergelijke complexe uitdruk- 
kingen, waarin e®! nog met complexe factoren vermenigvuldigd kan 
zijn, dan kunnen wij het samenstel (A, U, U-) een complexen veetor 
U met de componenten A, U, A. noemen. Detinieeren wij verder de 
rotatie van een complexen vector op dezelfde wijze als die van een 
reëelen, dan gelden de vergelijkingen (1) en (2) ook dan, wanneer 
men onder €, 5, € en DB miet de werkelijke, maar de overeenkom- 
stige complexe vectoren verstaat. 

Het zal tot geen verwarring aanleiding geven wanneer wij aan 
de letters nu eens de eene en dan de andere beteekenis hechten. 

Wij zullen ook bij twee complexe vectoren U en B van het 
scalaire product, dat wij door bet gewone teeken (U. B) voorstellen, 
spreken. Wij verstaan daaronder de uitdrukking UB, UB, HA.D.. 
Ook de divergentie van een complexen vector definieeren wij op 
dezelfde wijze als die van een reëelen. 

Bij het werken met de complexe vectoren hebben wij het voor- 
deel dat een differentiatie naar den tijd op hetzelfde neerkomt als 
vermenigvuldiging met /7 en dat dientengevolge het verband tusschen 
E en €, en evenzoo dat tusschen 5 en B op eenvoudige wijze kan 
worden uitgedrukt. Men mag nl. aannemen dat, van welken aard 
een lichaam ook is, het verband tusschen € en € wordt aangegeven 
door drie homogene lineaire betrekkingen met constante coeffieienten 
tusschen de componenten en hunne differentiaalquotienten naar den 
tijd. Voor de complexe vectoren gaan die vergelijkingen over in 
lineaire betrekkingen tusschen de componenten zelf, en wel met 
coeffieienten die in het algemeen complex zijn en van de frequentie 
n afhangen; de eene complexe vector wordt een lineaire vector- 
functie van den anderen. Een dergelijk verband tusschen twee 
vectoren U en B kan worden uitgedrukt door de vergelijkingen 


(347 ) 


xr == Vi Ur ze Pe U, zie Pra Ue, 
=D Ue Hv Uy Hv, U 
zg de Hw, Uy + vo, Ue, 
die wij ter bekorting zullen samenvatten in het symbool 
B (MENE 

Voor het verband tusschen € en & mogen wij dus nu met invoe- 
ring van geschikte constanten stellen € — (9) €, of ook, wat voor 
ons doel de voorkeur verdient, 


ae 


Ge) Aa ET (B) 
evenzoo voor dat tusschen DB en 5 

B — (u) D, 
of 

(ONB A EE en 0 IEN 


Zeggen wij dat ergens een eleetromotorische kracht werkt, voor- 
gesteld door €, of door het reëele deel van een complexen vector 
€, dan bedoelen wij daarmede dat de stroom € op dezelfde wijze 
van den vector € + €, afhangt, als anders van € alieen, zoodat 

ENC he DN 
is. Op dergelijke wijze kunnen wij ook, een magnetomotorische 
kracht De invoerende, (4) vervangen door 

AOK N AES Ett Wh (6) 

Deze vector 9, is intusschen niet anders dan een fictieve groot- 
heid, waarvan de invoering alleen dient om zekere stellingen, die 
op de werkelijk bestaande grootheden betrekking hebben, gemak- 
kelijker te bewijzen. 

Wij zullen onderstellen dat tusschen de in (p) en (q) samenge- 
vatte coefficienten de betrekkingen bestaan : 

Pia = Parr Pan = Pam Pan Pis: 0 (2) 
en 
Mia =S Aaw Aan =S Aamr In Aa (8) 

Inderdaad zijn deze, met hoogstens een enkele uitzondering, in 
alle gevallen van toepassing. 

Voor isotrope lichamen gaan (5) en (6) over in 

EG ESO A PE (9) 

IED va er en He . (10) 

Er is nu slechts één complexe coefficient p en eveneens één 
coefficient g. 


$ 8. Aan het vraagstuk waarom het ons te doen is, moeten 

wij eenige andere laten voorafgaan. Vooreerst beschouwen wij de 

trillingen die in een onbegrensd homogeen en isotroop lichaam door 
23 


( 348 ) 


gegeven eleetromotorische en _magnetomotorisehe krachten van de 
frequentie worden opgewekt; wij zullen daarbij met de complexe 
vectoren werken. 
Uit (1) volgt 
1 5 
rot rot 5) — — rot &, 
( 
of 
bs 1 
grad din DOL CLA) 
C 
en eveneens uit (2) 
} ld 
grad div € AES — —rt®B 4 … enn (12) 
C 
Verder heeft men, steeds de vergelijkingen (1), (2), (9) en (10) 
gebruikende, 
EOL CES OE 


di D= — dw A, dw CS din E 
/ il Ie Jl 

rot € — —( rot IG d rót y= —— DB H- — rot C, 
jp Pe P 


Bor 8 1 
== (DH + De) + — rot €, 
joor 1D 


2 Jl 5 3 an 1 3 
rot D= — (rot D + rot De) =— CL — rot He 
q ge q 


Nee Ë 1 ? 
=__—_(€ + €) + —rot Hes 
Yj 


page 
zoodat (11) en (12) overgaan in 
i Tek il } 

ÁÂ D EE 2 5 Ee grad div De Ki — lk Rr Cran 

c Pgc page pe 

MEA Ke An: 
AE —Ë— — grad din EF É H — 70f De 

Ppge pqc ge 


Voert men dus twee hulpveetoren A en DO in, bepaald door de 


vergelijkingen 
Il 


NG) RN CGR oe bren (1185) 
pq 
en 
SD) EU We EE (14) 
pgqc 
dan is 
À : II va: IL 
PH —=graddiv A — ——D + —rot 4, . . « … (15) 
pgqe ig 
D É Uig d 1 : 
GE —= grad div U — —— U — — rot Dd … … … « (16) 
pg qe 


Stelt men 


(349 ) 


Did zz „pp q n c, . . . . . . « . (17) 


dan gaan de vergelijkingen (13) en (14) over in 


AD Ee 
(oe 
1 
Ar ren ir ner 
KE 
waarvan de oplossing is 
Lr en 1 
B ens == €, bk) d 5, . . . « « (18) 
Aar r ( Dj 
IL 1 
DN OREN SE eN Peek (LO) 
Ä Ar Pit ( v ) 


Hier is dS een volume-element op een afstand » van het punt, 


8 EE 4 ij 
waarvoor men 2 en & wil berekenen, terwijl de index de 
z 


aanwijst dat men in de voor dat volume-element geldende uitdruk- 
7 
kingen voor €, en He, t door t — — moet vervangen. 
5 
Wij zullen het door (17) onbepaald gelaten teeken van » zoo kiezen, 
dat de uitkomsten een voortplanting voorstellen, uitgaande van de 
volume-elementen waar &, en 9, werken. 
Voor den aether is q =1, en, zooals men gemakkelijk inziet, 


1 ; 
— — tn, zoodat yv — e wordt. 


P 


$4. Wij zullen in de tweede plaats de energievergelijking noodig 
hebben. Wij stellen deze op voor een willekeurig stelsel van licha- 
men, waarin wij intusschen alle scherpe afscheidingen van de eene 
stof en de andere door geleidelijke overgangen vervangen; wij doen 
daarmee aan de algemeenheid niet te kort, daar wij de dikte der 
overgangslagen ten slotte tot O kunnen laten naderen. Verder zullen 
wij nu van de denkbeeldige magnetomotorische krachten afzien, en 
aannemen dat de coeffieienten u, en dus ook de coeffieienten g alle 
reëel zijn. Wat pp, enz. in de formule (5) betreft, deze splitsen 
wij in reëele deelen, die wij «,,,e,,, enz. en imaginaire die wij 
— {B — iP, enz. zullen noemen, zoodat p‚, — &,, — i B, enz. is. 
Wij kunnen dan voor (5) schrijven 
NE) Ei (PNC Be vent er (20) 


of ook, wanneer wij een nieuwen veetor D invoeren, bepaald door 


DN EN Be RR 


Liane À 


(350 9 


€ + €, == (0) €En (9) DEE) 
Bij de afleiding der energievergelijking zullen wij onder €, €, 9, 
enz. de werkelijke vectoren verstaan. Voor deze gelden de vergelijkingen 
(A), (2) en (21), en ook, daar u,‚,aen B reëel zijn, (4) en (22). 
Uit A) en (2) volgt nu onmiddellijk 
(DH. rot €) — (C. rot D= — (HB) —(E-G. 
Het eerste lid hiervan is 
div G, 
wanneer wij den vector © door 
SEND EERE) 
d. w.z. als het met ec vermenigvuldigde vector-product van € en $ 
bepalen. 
In het tweede lid is vooreerst, zooals met inachtneming van (8) 
uit (4) volet, 


- (dd) 5 
5-5) PD 
en verder, met het oog op (7), (21) en (22), 
ie, 
(ES NEO DE DES): 
De vergelijking gaat dus over in 
BEEN 1E A ) ke 
(EOC Hg (ODD, (P-D + div &. 


Het is duidelijk wat hier de physische beteekenis der verschillende 
termen is. Im het eerste lid staat de arbeid der electromotorische 
kracht per volume- en per tijdseenheid; in het tweede lid is, 
eveneens per volume- en per tijdseenheid, 


Î s Rik 
de warmteontwikkeling. Verder is 5 (5. B) het magnetische arbeids- 
dd 


l £ 
vermogen en _—2((8)9.D) het eleetrische arbeidsvermogen per 


volume-eenheid, terwijl eindelijk de vector & den energiestroom voor- 
stelt en dus, als dS een volume-element is, div S dS de hoeveelheid 
energie beteekent, die door het oppervlak van het element meer naar 


buiten dan naar binnen stroomt. 


$ 5. Wij zullen verder een stelling noodig hebben, die ik op iets 
meer omslachtige en minder algemeene wijze reeds vroeger heb 
afgeleid. Om er toe te geraken zullen wij nu wel magnetomotorische 


(351) 


krachten onderstellen en met de complexe vectoren werken, zoodat 
wij van (5) en (6) gebruik kunnen maken. 

Wij beschouwen twee verschillende toestanden, beide met de fre- 
quentie „, die in het stelsel van lichamen kunnen bestaan; de letters 
€‚ H, enz. zullen op den eenen toestand, en dezelfde letters met 
accenten op den anderen betrekking hebben. Wij gaan te werk op 
een wijze die veel overeenkomst heeft met de bewerkingen van de 
vorige $; alleen zullen wij nu grootheden die op den eenen toestand 
betrekking hebben, combineeren met grootheden die bij den anderen 
behooren. Vooreerst is 

ec (B. rot €) — (€. rot D= — (B. B) — (C. €). 
Voor het eerste lid mogen wij schrijven 
e div [E. D'] 
en in het tweede lid is 
(H'-B) — in (D'- B) — in ((9) D'. B) — (H'e D), 
EEE (EEE). 
zoodat wij vinden 
e div [© B] —= — in ((Q) B. B) — ((P) € ©) + (D'. B) + (E. €). 

Van deze vergelijking trekken wij nu die af, welke wij krijgen 
wanneer wij de grootheden zonder accenten door de overeenkom- 
stige met accenten, en omgekeerd, vervangen. Daar, zooals uit (8) 
en (7) volgt, 


(9) 9. B) =((9) D- B) en ((p) €. €) = (@) €. 6) 
is, wordt de uitkomst 
e {dio [E. D'] — din [€ D= (He B) — (Dee B) + (Ee ©) — (€. €) 
Wij vermenigvuldigen dit eindelijk met een volume-element dS 
en integreeren over de ruimte binnen een gesloten oppervlak 6. Dan 
komt er, wanneer wij de aan dit laatste naar buiten getrokken 
normaal door « voorstellen, 


ef [E. bn — [€ Hu} do =| (DB) (De-D) HELE) (Ce O3 AS (25) 


$ 6. Er zijn een aantal gevallen waarin het eerste lid dezer ver- 
gelijking verdwijnt. 

a. Vooreerst kan het voorkomen dat het stelsel lichamen aan alle 
zijden begrensd is en er geen straling tusschen het stelsel en de 
omgeving bestaat; wij kunnen het b.v. opsluiten in een omhulsel 
dat aan de buitenzijde volkomen spiegelend is. Ligt dan het gesloten 
oppervlak 5 buiten het omhulsel, dan mogen wij stellen dat aan dat 
oppervlak overal € —0,€—=0, 5 —= 0, f' = 0 is. 

b. Wanneer het omhulsel volkomen geleidend en dus ook aan de 


binnenzijde volkomen spiegelend is, staat aan die binnenzijde zoowel 

de electrische kracht €, als de electrische kracht € loodrecht op 

den wand. Dan is dus, wanneer wij het oppervlak & met het bin- 

nenoppervlak van het omhulsel taten samenvallen, in elk punt van 5 
KS =S) Gh (Ee Dl =d / 

Eindelijk kunnen wij een stelsel beschouwen, dat in een eindige 
ruimte ligt en omringd is door aether, in welken zich de straling 
van het stelsel tot op oneindigen afstand voortplant. Nemen wij dan 
voor het oppervlak 5 een bol met oneindig grooten straal, dan is in 
elk punt de grootheid onder het integraalteeken 0. Daar wij de 
coordinaatassen willekeurig kunnen kiezen, is het voldoende, dit aan 
te toonen voor het punt waar een lijn uit het middelpunt © in 
de richting der positieve z-as getrokken den bol snijdt. Daarbij 
mogen wij ons in €, 5, € en 5’ bepalen tot termen die omgekeerd 
evenredig met de eerste macht van den afstand OP zijn. 

Doen wij dit, dan mogen wij, zooals welbekend is, stellen dat bij 
beide bewegingstoestanden in het punt P een voortplanting in de 
richting OP bestaat, waarbij zoowel de electrische als de magnetische 
kracht loodrecht op OP staat, terwijl de beide vectoren ook onder- 
line loodrecht zijn. Wij hebben dan, als wij onder « en hb, a! en 4 
zekere Onee grootheden verstaan, 


EG = —= 0, Er == — act, GP —= beint, 
5) == (), 5, == beint, De — aint, 
Cl == 0, El —= alert, GRS bant, 
DE — 0, Dy — bl gint, Dj —= alennt, 


en hieruit volgt, als wij in aanmerking nemen dat in het punt Z 
de normaal aan het boloppervlak de richting der v-as heeft, 
EN, a! GR FN oF 5 z û 
[eE.Oln — [E.D (ED EO) (ED — Er DO. 
Uit het voorgaande blijkt dat in verschillende gevallen het eerste 


lid van (25) verdwijnt, zoodat de vergelijking overgaat in 
fre — (D's BIAS fe C) (De DS (26) 


$7. Wij zullen in het bijzonder het geval beschouwen, dat een 
eleetromotorische of een magnetomotorische kracht alleen binnen een 
oneindig kleine ruimte 5 werkt. Bestaat in zulk een ruimte, liggende 
aan het punt Z, een eleetromotorische kracht a e#!, waarin a een 
reëelen vector voorstelt, die in alle punten van > dezelfde richting 4 

dezelfde grootte |a/ heeft, dan zeggen wij dat in het punt P een 
„eleetromotorische werking’ van de richting 4 bestaat, waarvan de 
amplitudo en de phase door het reëele deel van |a{ S eë! bepaald wordt; 
wij stellen die werking door het teeken 


(353) 


as pint 
voor. Zeggen wij dat in het punt Z een „maegnetomotorische werking” 
bestaat, die door deze uitdrukking wordt aangegeven, dan heeft dat 
een overeenkomstige beteekenis. 

Uit de vergelijking (26) kunnen wij nu gemakkelijk een paar 
merkwaardige stellingen afleiden. 

«. Stel vooreerst dat overal zoowel 5, =O als 5’, — 0 is, maar 
dat in het eerste geval in een punt / een eleetromotorische werking 
a Seat in de richting A, en in het tweede geval in een punt / een 
eleetromotorische werking a/S/et in de richting A’ bestaat. Dan 
reduceeren zich de beide leden van (26) tot integralen over de on- 
eindig kleine ruimten S/ en S; men vindt nl, wanneer men den 
eleetrischen stroom die in het eerste geval in // bestaat, door € p: en 
den stroom die in het tweede geval in P wordt gevonden, door 
€’ p voorstelt, 

Cesare 
en dus, wanneer men aanneemt dat 
Kants leS: 
Is, 
Grip Spe A eee 1217) 

Is nu 

Cp =pmelntt) en Cp =p etat”), 
dan vereischt de gelijkheid van beide grootheden, dat 

ND 

is. De vergelijking (27) heeft dus de volgende beteekenis: Wanneer 
een eleetromotorische werking die in een punt Pin de richting 4 plaats 
heeft, in een punt // een stroom teweegbrengt, waarvan de ontbon- 
dene volgens een willekeurige richting 4 de amplitudo u en de phase 
r heeft, dan zal een eleetromotorische werking in sin de richting 
W, als zij in amplitudo en phase met de zooevengenoemde eleetromo- 
torische werking overeenstemt, in het punt P een stroom doen ont- 
staan waarvan de ontbondene volgens de richting 4 juist diezelfde 
amplitudo u en diezelfde phase rv heeft. 

b. Is overal €,— 0, 5,0 en bestaat in het eerste geval in een 
punt P dezelfde eleetromotorische werking in de richting 4, die wij 
zooeven onderstelden, daarentegen in het tweede geval in het punt 
in de richting 4’ een magnetomotorische werking a! Set, dan is 

— (àl. Be) S' —= (a. Cp) S, 
dus, wanneer men 
lal S= |a'|S' 
stelt, 


re Oe B en on Ae Br ie) 


(354 ) 


wat evenals (27) in woorden kan worden uitgedrukt. 


$ 8. Voor de bepaling der in verschillende gevallen plaats heb- 
bende absorptie is de uitdrukking (24) voor de warmteontwikkeling 
van belang; daarin is € de werkelijke stroom. 

Stellen wij den vector (a) € door & voor, zoodat 

Bid Ee Hen Syrie Coen zene ee ZE 
is, dan heeft men 
w=(H- ©. 

Volgens een bekende stelling kunnen nu de coordinaatassen altijd 
zoo worden gekozen, dat de eoëffieienten «a, a, «,, in de verge- 
lijkingen (29) 0 worden. Duiden wij voor dit geval de waarden van 


Cos Caos Cy, door a, «,, a, aan, dan gaan de vergelijkingen over in 
Sr — U, CE, Öy == U; CE, De — Cs; €, 
en de uitdrukking voor de warmteontwikkeling in 
WO Er ANC tere ICR eb ten ee (0) 


Wij zullen de richtingen die wij, om deze vereenvoudiging te 
bereiken, aan de assen moeten geven, de hoofdrichtingen noemen, 
waarbij valt op te merken, vooreerst dat bij deze keus der assen 
de ecoefficienten @,,, B, B,,, en dus ook pp, pas, Po, Wet behoeven 
te verdwijnen, en ten tweede dat in het algemeen de stand der 
hoofdrichtingen niet voor alle frequenties dezelfde zal zijn. Dit laatste 
volgt uit de omstandigheid dat de eoeffieienten in (29) van de waarde 
van ” kunnen af hangen. 

In een isotroop lichaam kunnen wij voor de hoofdrichtingen drie 
willekeurige onderling loodrechte richtingen nemen. 


$ 9. Na dit alles op den voorgrond gesteld te hebben, zullen wij 
in de volgende $9 als volgt te werk gaan. Wij beschouwen de absorptie 
door een zeer’ dun plaatje dat in loodrechte richting door een stralen- 
bundel wordt getroffen. Uit de uitkomst leiden wij met behulp van 
de bekend onderstelde verhouding tusschen het emissie- en het 
absorptievermogen, de hoeveelheid energie af, die het plaatje in lood- 
rechte richting uitstraalt ; daarna zoeken wij de intensiteit van elec- 
tromotorische krachten die in het plaatje moeten werken ($1) om 
de gevonden uitstraling teweeg te brengen. Dit brengt ons tot eene 
onderstelling omtrent de in het algemeen in de volume-elementen 
van een lichaam werkende eleetromotorische krachten en wij toonen 
dan aan dat, als deze bestaan, inderdaad in een willekeurig stelsel 
van lichamen aan de voorwaarde van het stralingseven wicht voldaan is. 


$ 10. Wij nemen aan dat het plaatje homogeen en door aether 


(355) 


omringd is; verder dat de zijvlakken evenwijdig loopen aan de eerste 
en de tweede hoofdrichting, die wij tot e- en y-as kiezen. Den oor- 
sprong der coördinaten nemen wij in het voorvlak, d. w. z. in 
het vlak dat naar de invallende stralen gekeerd is; de z-as trekken 
wij van Ó af naar buiten. Bij de berekening der absorptie met behulp 
van de formule (30) hebben wij alleen op de componenten van € en 
op die van €, waardoor zij bepaald worden, te letten en hierbij 
ontstaat een aanmerkelijke vereenvoudiging wanneer wij de dikte A 
als oneindig klein beschouwen, en ons bij de berekening der absorptie 
tot grootheden die met betrekking tot A van de eerste orde zijn, 
bepalen. Dan mogen wij nl. in w, welke uitdrukking voor de volume- 
eenheid geldt, en dus in € en €, grootheden van de eerste orde 
weglaten. Dit heeft tengevolge dat wij van de veranderingen die € en 
€ in de richting der dikte ondergaan, mogen afzien. Bovendien volgt 
uit de bekende continuiteitsvoorwaarden dat €, en €, in het plaatje 
hetzelfde zijn als in den aether in de onmiddellijke nabijheid van het 
voorvlak en dat, evenals in dien aether, €, == 0 is. Voor €, en €, 
mogen wij zelfs de waarden nemen, die in de invallende stralen 
bestaan, want de waarden die op de teruggekaatste betrekking hebben, 
zijn bij een oneindig dun plaatje oneindig klein. 

Het blijkt dus dat, wanneer de invallende beweging gegeven is, 
mn de drie vergelijkingen die de componenten van € en € met elkaar 
verbinden, alleen €, €, €. onbekend zijn, zoodat deze grootheden 
kunnen worden bepaald. Intusschen zullen wij het opstellen en het 
oplossen dezer vergelijkingen niet noodig hebben. 

Het verdient verder nog opmerking dat bij enkelvoudige trillingen 
de gemiddelde waarde van w over een tijdsverloop dat vele tillings- 
tijden omvat, door 


1 & n 
nl Ha E) Ha (P.G 


kan worden voorgesteld, waarin (CG), (€), (€) de amplituden der 
stroomcomponenten zijn. 


$ 11. Stel nu dat het plaatje door loodrecht invallende stralen 
wordt getroffen, waarbij de eleetrische kracht de richting der z-as 
en de amplitudo « heeft. Dan bedraagt, zooals men gemakkelijk 
vindt, het invallende arbeidsvermogen voor een element w van het 
voorvlak per tijdseenheid 


1 
OT a ER) 


In het plaatje ontstaan nu electrische stroomen in de richtingen 
der z- en der y-as, waarvan de amplituden evenredig met a zijn, 


zoodat, als # en s twee factoren zijn, die wij miet nader behoeven 
aan te geven, 

(ien (Ci 
is. De warmteontwikkeling in het deel w A van het plaatje bedraagt 
dientengevolge volgens (31) 


l 
nina dagh @/À 
Dit gedeeld door (32) geeft ons voor den absorptiecoefficient 
1 
ie (A USR WARE aten oo ve vat (2%) 
C 


Verbeelden wij ons nu in een punt der z-as, dat vóór het plaatje 
op een grooten afstand 7 daarvan ligt, een vlakte-element w' lood- 
recht op die as geplaatst. Wij kunnen de electrische trillingen die 
door het plaatje worden uitgezonden, ontbinden in bewegingen met 
verschillende frequenties en bovendien in trillingen evenwijdig aan 
de z- en de y-as. Na dit gedaan te hebben, kunnen wij letten op 
het arbeidsvermogen dat per tijdseenheid door w' gaat, voor zoover 
het behoort bij de trillingen met de eerstgenoemde richting en bij stralen 
waarvan de frequentie tusschen „en + dn ligt. Werd het plaatje 
vervangen door een volkomen zwart lichaam, achter een opening 
w in een scherm dat met het voorvlak van het plaatje samenvalt, 
dan zou het bedrag van dat arbeidsvermogen kunnen worden voor- 
gesteld door 

8 ] 

EIND Le OAN 
wat wij ook kunnen opvatten als de verhouding van het op de 
aangegeven wijze opgevatte emissievermogen van een willekeurig 
liehaam en zijn absorptievermogen. De hier voorkomende coefficient 
k is een universeele functie van # en de temperatuur; hij kan na 
de experimenteele onderzoekingen der laatste jaren als bekend be- 
schouwd worden. 

De hoeveelheid arbeidsvermogen die het volume 

D/A 


van het plaatje door het element w' heen uitstraalt, voor zoover het 
behoort bij trillingen van de genoemde richting en frequentie, wordt 
nu volgens de wet van KircHHorr gevonden als men (84) met (93) 
vermenigvuldigt; zij bedraagt dus 

kS (a, f? + a, g°) w' dn 


2 
cr 


(85) 


Wij zullen nu bewijzen dat bij zekere nader aan te geven electro- 


(357) 


motorische krachten in het plaatje werkelijk deze energie uitgestraald 
wordt. 


$ 12. Vooreerst stellen wij de vraag wat de amplitudo «,‚ eener 
in de richting der w-as werkende eleetromotorische kracht met de 
frequentie 7 moet zijn, opdat tengevolge der daardoor opgewekte 
Ì JL ie 
trillingen een hoeveelheid arbeidsvermogen 
kS a, f* w' du 
eee eh be (@Ù) 


2 
Cr 


per tijdseenheid door het element w' aan het punt / stroomt, en 

wel moet hierbij sprake zijn van electrische trillingen in de richting 

der z-as. Daar het door w' stroomende arbeidsvermogen de waarde 
l 


— B w' 
) 


heeft, wanneer 5 de amplitude van €, in het punt P is, moet 
; =L VEE 
Te 
zijn, waaruit men voor de amplitudo van den eleetrischen stroom 
CE, = €, vindt 
nf en 
ORS ee et de esn) 
Cr 
Derhalve moet de gezochte amplitude «, van €, in het deel S 
der plaat zoodanige grootte hebben, dat de daardoor in het punt 
voortgebrachte stroom €, de amplitudo (37) heeft. Maar dan moet. 
en hier is ons de stellmg van $ 7, « van dienst, ook omgekeerd een 
electromotorische kracht &,, werkende in een volume-element S 
van den aether bij het punt P, met de amplitude «,, in de plaat 
een stroom €, met de amplitude (37) teweeg brengen. Dit is de 
voorwaarde waardoor wij «, zullen bepalen. 


$ 13. Wij kunnen nu van de formules (18), (19) en (16) gebruik 
maken. Is in een volume-element 5 van den aether €, == a, ct, 
CORE — 07 dans 


1 5 zz nd 
bl Ke 0 N= == (0 
en 
z 0: U. nn "a 
D= 5 ns 
Ò ce al 
waarbij gebruik gemaakt is van 
1 aids 
p= YZ == Is DP mi () U - 
U 


Bepalen wij ons, zooals wij mogen doen, tot termen met de eerste 


(358 ) 


1 í d° A, 
macht van — dan is in punten der door P gaande z-as rr 0. 
r b 0x 


Voor den aether in Q in de onmiddellijke nabijheid der plaat is dus 


EN Arc? ek % 
waarvan de amplitudo is 
a, n° S ge 
Erde Ge 


Daaruit volgt voor de amplitude van €, in de plaat 
Tl HES if 


A nc? r 


en door dit aan (87) gelijk te stellen vindt men de gezochte uit- 


dame 2 k «, dn 
Û === Te oe ae à oo (@O 
1 je) 


Hierin is > het volume van het beschouwde deel der plaat. Wij 
kunnen nu echter dit volume in een groot aantal volume-elemen- 
ten Ss verdeelen en dezelfde uitstraling teweegbrengen, wanneer wij 
in elk dergelijk deel een eleetromotorische kracht in de richting der 


komst 


v-as met de amplitudo 

4 nc 2h a, dn 

UE harmae tete « (40) 

laten werken en onderstellen dat tusschen de electromotorische krachten 
in de verschillende elementen s alle mogelijke phaseverschillen bestaan. 
Evenals nl. de kracht met de amplitudo (39) de uitstraling (836) ten- 
gevolge heeft, zal de kracht met de amplitudo (40) een uitstraling 

ksa, f? w' dn 


Oije 
ten gevolge hebben. Een dergelijke uitdrukking geldt voor elk ele- 
ment S en wij mogen al die uitdrukkingen bij elkaar optellen omdat 
wegens onze onderstelling de trillingen die de verschillende elementen 
s naar het punt P zenden, daar alle mogelijke phasen hebben en 
als geheel onafhankelijk van elkaar beschouwd kunnen worden. 


Men komt dus weer tot de straling (36) terug. 


$ 14. De processen in het binnenste van een volume-element, 
die de uitstraling teweegbrengen, zijn ongetwijfeld door den toestand 
van dat element geheel bepaald, en hetzelfde moet gelden van de 
fictieve electromotorische krachten waardoor wij die processen vervan- 
gen. Aan deze voorwaarde wordt door de uitdrukking (40) voldaan 
en het is nu duidelijk, dat dergelijke uitdrukkingen moeten gelden 


voor de electromotorische krachten volgens de twee andere hoofd- 
richtingen ; wij moeten daaraan de amplituden 


Aare 2ka,dn Ane 2ka,dn 
dr en A= Eee (AL) 
n S ” S 


toeschrijven. Daarbij zullen wij onderstellen dat deze electromotori- 
sehe krachten geheel onafhankelijk zijn van die welke wij eerst 
beschouwd hebben en van elkaar, en dat er ook geenerlet verband 
is tusschen de werkingen in het eene en het andere volume-element. 
Dan zullen wij altijd de stralingsintensiteiten, door de verschillende 
oorzaken teweeggebracht, bij elkaar mogen optellen. 

Wij herinneren er nu aan dat ($ 11) het deel 5 der plaat in het 


punt / zoo sterke electrische trillingen evenwijdig aan de «v-as moet 
teweegbrengen, dat de straling door het element w' de sterkte (35) 
heeft en dat wij nog alleen van het deel (86) dier straling reken- 
schap hebben gegeven. 

Wij zullen nu aantoonen dat het deel 


kS a, g° wdn 


ARN A NLT PRACH ZL) 


Cr 

juist aan de electromotorische krachten in de richting der y-as kan 
worden toegeschreven, terwijl die welke in de richting der z-as 
werken, niets tot de straling door w’ bijdragen. Daarmede is dan 
bewezen dat, wanneer in elk volume-element de onderstelde eleetro- 
motorische krachten bestaan, het plaatje, wat de electrische trillingen 
evenwijdig aan de z-as betreft, juist zooveel uitstraalt als het volgens 
de wet van KircHHorr moet doen en men kan op dezelfde wijze 
zich er van overtuigen dat dit ook wat de trillingen evenwijdig aan 
de y-as aangaat, het geval is. 


$15. Dat de electromotorische krachten die in het plaatje in de 
richting der z-as, d. w. z. loodrecht op de zijvlakken werken, niets 
tot de beschouwde straling bijdragen, volgt onmiddellijk uit de stelling 
van $ 7, «. Daar nl. een electromotorische kracht &‚: in den aether 
in het punt P geen stroom €, in het plaatje geeft ($ 10), zal een 
eleetromotorische kracht €, in dit laatste geen stroom €, in P geven. 

Wat eindelijk de werking der electromotorische kracht met de 
amplitudo «, in de riehting der y-as betreft, kunnen wij op dezelfde 
wijze als in $$ 12 en 18 redeneeren. Wij denken ons voor een oogenblik 
een electromotorische kracht van dezelfde grootte en dezelfde richting 
in een volume-element s van den aether bij het punt werkende. 
Deze kracht geeft (verg. (38)) in den aether bij het voorvlak der 
plaat een electrische kracht €, met de amplitudo 


( 360 ) 


ans 
daor 
en dus ($ LI) in de plaat een stroom €, met de amplitudo 


2 
dn Sg 


Ano? r 
Daaruit besluiten wij dat de eleetromotorische kracht €,,, die wij 
in de plaat onderstellen, in het punt P een stroom C‚=€, met 
deze zelfde amplitudo en dus een electrische kracht €, met de amplitudo 


q AEN 
WV 2ksa, dn 
er 


teweegbrengt. Daaraan beantwoordt een uitstraling door @' 


1 SI WON 
5 WD == — 


cr 

en dit leidt werkelijk tot (42) als men over alle elementen s optelt. 
De toepassing van bovenstaande uitkomsten op een willekeurig 

stelsel lichamen zullen wij in het vervolg dezer mededeeling bespreken. 


Geologie. — De Heer MarriN biedt een mededeeling aan van den 
Heer Bve. Dvgors, getiteld : “De geographische en geologische 
beteekenis van den Hondsrug en het onderzoek der zwerf steenen 
in ons noordsch diluvium. 


(Mede aangeboden door den Heer van BrMMeLeN). 


Zij, die den Drentschen Hondsrug nog niet uit eigen aanschouwing 
kennen, maken zich bij dien indrukwekkenden naam gemeenlijk de 
voorstelling van een aanzienlijken heuvelrug, misschien van een klein 
gebergte. Tot hun teleurstelling vinden zij dan, als zij hem voor het 
eerst bezoeken, een somtijds moeilijk te herkennen welving van het 
terrein, die slechts hier en daar nauwelijks den naam van heuvel 
verdient. Dezen heeft men „beklommen voordat men het weet. 
Alleen de vrij steile afhelling van het Drentsche plateau naar het 
dal van de Hunze en het uitgestrekte Bourtanger moeras is het wel, 
die aan de streek den bijzonderen naam heeft doen geven. Onder 
andere omstandigheden zou meu den rug” nauwelijks opgemerkt 
bebben. Dat daar evenwel bestaat eene zich gemiddeld slechts enkele 


b] 


meters boven de westelijke omgeving verheffende, ongelijkmatige 
terreinwelving, die, van ’t zuidoosten naar ’t noordwesten verloopend, 
bijna geheel in de provincie Drente gelegen is en met haar noordelijk 
uiteinde tot even voorbij de stad Groningen reikt, valt niet te ontkennen. 


(361 ) 


In geologisch opzicht is de Hondsrug merkwaardig door de tal- 
looze zwerfkeien, welke er gevonden worden (jaarlijks worden er 
scheepsladingen verzameld), eene merkwaardigheid, die hij evenwel 
gemeen heeft of had (in de meeste andere, meer bewoonde streken 
zijn de steenen reeds uitgegraven) met andere streken van Drente 
en Friesland. Tot voor korten tijd kende men ook bijna algemeen 
den Hondsrug de beteekenis toe eene eindmoraine te zijn, eene opvat- 
ting die, het eerst door Prof. vaN CALKER uitgesproken, voornamelijk 
op grond van zijn onderzoek van het uiteinde van den Hondsrug, 
onder en nabij de stad Groningen, en zich langzamerhand heeft inge- 
burgerd. Door een aantal, in de laatste twintig jaar verschenen 
geschriften over den Groninger Hondsrug heeft vaN CALKER er niet 
weinig toe bijgedragen om dien onbeduidenden rug ook geologisch 
eene zeker te groote reputatie te geven. Al spoedig kwam de Gro- 
ningsche hoogleeraar daarbij tot de stellige overtuiging, dat de Hondsrug 
eene eindmoraine is. In 1889 schreef hij: „Seit meinen ersten ein- 
schlägigen Untersuchungen stand meine Ansicht fest, dass der Hondsrug 
eine Endmoräne repräsentire, eine Moränenablagerung, welche einem 
längeren Stagniren im Rüekzuge des Gletschers, vielleicht bei einer 
gleich gerichteten Bodenwelle entspricht. Und mein Vermuthen, 
dass diese eine weitere südöstliche Erstreekung habe, wurde bestätigt, 
als ungefähr 38 K.M. südöstlich von hier bei Buinen in Drenthe 
beim Aufgraben von Geschieben auch solche mit abgeschliffener und 
geschrammter Oberfläche zum Vorschein kamen und noch etwa 
26 K.M. weiter südöstlich von dort, bei Nieuw-Amsterdam solche 
von mir selbst gesammelt wurden, und ich an letzterer Localität die 
Grundmoräne constatiren konnte” *). 

Voor hem die de beschrijvingen van VAN CALKER met de eind- 
en grondmorainen van andere landen vergelijkt mag het evenwel 
aan twijfel onderhevig zijn of men zelfs in den nader door vaN CALKER 
onderzochten bodem van Groningen, niettegenstaande de „geweldige 
opeenpakkingen van steenen en groote blokken” ®), wel met een eind- 
en niet met een grondmoraine te doen heeft. Het kan slechts de vorm 
en het verloop van den Hondsrug en het voorkomen van zoo talrijke 
zwerfkeien aan de oppervlakte zijn, welke vaN CALKER en anderen 
er toe geleid hebben om in dezen steilrand van het Drentsch plateau 
een eindmoraine te zien. De inwendige samenstelling werd, behalve 
voor het Groninger uiteinde, niet in aanmerking genomen. 


I) Zeitschr. der Deutschen Geologischen Geselschaft. 1889, p. 351. 

2) F‚, J. P. van Carker, De ontwikkeling onzer kennis van den Groninger 
Hondsrug gedurende de laatste eeuw. Bijdragen tot de kennis van de provincie 
Groningen, etc. p. 217. Groningen. 1901, 

24 


Verslagen der Afdeeling Natuurk, Dl. XIV, A©, 1905/6, 


( 362 


Toch had in 1891 Lormú, naar aanleiding van zijn onderzoek van 
het hoogveen van Schoonoord, gezegd, dat het niet gerechtvaardigd 
is om den Hondsrug als eindmoraine te beschouwen, voor degenen, 
die hem werkelijk bezocht en onderzocht hebben. Hij beschouwt 
hem als den eenigszins door het voortbewegend landijs opgeplooiden 
rand van het Drentsch plateau *). 

Enkele jaren geleden had ik herhaaldelijk gelegenheid tot het door 
LoriÉ bedoelde bezoek en onderzoek. Daarbij bleek afdoend, dat de 
Hondsrug in Drente geen eindmoraine is. Zijne geologische samen- 
stelling, die ik voor de zuidelijke helft der lengte in Drente nader, 
voor de noordelijke helft slechts meer oppervlakkig onderzoeken kon, 
is daarmede onvereenigbaar; immers de kern bleek geen moraine- 
materiaal, doch van fluviatielen aard te zijn, uit Rijn-diluvium te 
bestaan ). Intusschen bleek tevens, dat ook die fluviatiele kern 
wel is waar zwak, toch onmiskenbaar opgewelfd is. Hoe die opwelving, 
die ik ook niet met Lori als eene plooi, ontstaan door de voort- 
beweging van het landijs uit het noordoosten, kon verklaren, dan 
wel ontstaan is, was de vraag voor welke ik in de tweede plaats 
een oplossing te zoeken had. Ik kon mij namelijk niet voor- 
stellen, dat het landijs den bodem voor zieh zou hebben opgeplooid 
zonder de kern van de plooi noemenswaard te verstoren, want de 
contorties gaan niet diep in die kern, zijn laagvormige bouw is 
over het geheel goed bewaard gebleven. Uitgaande van verschijnselen 
waargenomen bij het landijs van Groenland, waarmede wij het 
diluviale landijs het best vergelijken kunnen, onderstelde ik daar- 
voor verschillende mogelijkheden. Ik wierp de mogelijkheid op, 
dat het ijs zich in overlangsche richting over den Hondsrug bewogen 
had en dat, om een of andere reden (ik onderstelde als mogelijk een 
gemiddeld geringer belasting of gemakkelijker beweging juist boven de 
tegenwoordige welving), daaronder verheffing heeft plaats gehad. De 
richtingsverandering van den ijsstroom onderstelde ik te weeg gebracht 
door een terugdringen van het noordsche landijs door het Britsche 
in de Noordzee. 

Onlangs heeft nu een van VAN CALKER’s jongste leerlingen, Dr. 
G. H. JoNker, gemeend, in deze Verslagen °), mijne voorstellingen 
te moeten bestrijden. Wel is waar blijkt, uit enkele regels aan 
het slot van zijne bespreking, dat hij zich met de hoofdzaak 


1) Handelingen van het 3de Nederl. Natuur- en Geneeskundig Congres. 1891. 
p. 347 en 349. 


2) Verslagen van de Kon. Akademie v. Wetenschappen. Deel XI, (1902), 
p. 43—50 en 150—152. 


$) Deel XIV (1905), p. 146—153. 


( 368 ) 


mijner uitkomsten, namelijk betreffende de geologische samenstelling 
van den Hondsrug in Drente, uit een fluviatiele kern met een 
glaciale bedekking, en de daaruit voortvloeiende onmogelijkheid om 
hem als eindmoraine op te vatten, vereenigt ; uitvoerig bestrijdt hij 
daarentegen de door mij geopperde mogelijkheid eener verandering 
van richting van den ijsstroom en een der wijzen, waarop ik mij 
de opwelving van dien rug kon voorstellen ontstaan te zijn. 

Het zij mij nu vergund in de eerste plaats de bezwaren van 
Dr. Jonker tegen mijne poging ter verklaring van die opwelving zoo 
kort mogelijk te wederleggen. 

Mijn nadere beschrijving gold den Hondsrug in Zuid-Drente, zooals 
reeds gezegd is, ongeveer de helft van de geheele lengte in die provincie. 
Ik zelf noemde verschillende punten, waar het bedoelde glaciale dek niet 
uit zand, doch uit leem bestaat; dit is een omstandigheid die niet 
onvereenigbaar is met het bestaan van een #2 ’t algemeen minderen 
kleirijkdom op den rug dan aan de westelijke flank. Meerdere beweeg- 
lijkheid van het ijs boven den Hondsrug, waarop de voorgestelde 
verklaring van het ontstaan van de opwelving berust, is daardoor 
ook geenszins- uitgesloten. 

Voor zoover ik het aan de weinige in de noordelijke helft 
van den Hondsrug voor mij toegankelijke ingravingen heb kunnen 
nagaan is daar in ’t algemeen geen van de zuidelijke helft afwij- 
kende bouw te constateeren. 

JoNkER noemt nog een paar punten in het noorden van Drente, 
waar het glaciaal dek van den Hondsrug plaatselijk uit keienleem 
bestaat, nl. bij Gasselte en Zuidlaren. Op deze laatste plaats en ook 
bij Groningen, waar de keienleem op talrijke plaatsen voorkomt, is 
volgens JoNKER zelf „het heuvelige karakter minder goed te her- 
kennen” of is de Hondsrug „onbeduidend”. Deze plaatsen kunnen 
dus gevoeglijk buiten beschouwing blijven. 

Wat betreft zijn beroep op de boringen der Ned. Heidemaat- 
schappij heb ik dit aan te merken. Door de welwillendheid van het 
Bestuur heb ik het origineel boorregister met de daarbij behoorende 
kaarten kunnen raadplegen, die ik dan op het terrein door tal van 
proefboringen heb gecontroleerd. Daarbij is mij gebleken, dat de boor- 
punten der H. M. te ver uiteenliggen om een eenigermate juiste 
voorstelling van het voorkomen en de uitbreiding van het leem te 
geven, en dat beslist onjuist is: ‚„Het roode leem komt in ’t bijzon- 
der voor op den Hondsrug en wel vooral op de hoogste gedeelten”. 

De andere door mij (in de tweede mededeeling over den Honds- 
rug) overwogen mogelijkheid ter verklaring van het ontstaan der 
overlangsche opwelving, eene verklaring die onafhankelijk is van 


( 364 ) 


de verdeeling van het keienleem en keienzand, en die ook het ont- 
staan van den raadselachtigen ronden heuvel „„Brammershoop” toe- 
lieht, wordt door Jonker niet besproken. 

Mijne meening, dat in het algemeen keienleem en keienzand van 
den beginne af afzonderlijke bodemsoorten geweest zijn en dat het 
laatste in het algemeen niet uit het eerste ontstaan is, meen ik reeds 
voldoende gemotiveerd te hebben. Ik voeg daaraan nu nog toe, dat 
ik tegenover JONKER's waarnemingen, waarbij het gehalte aan steenen 
in het keienleem „naar boven toe zeer sterk stijgt”, andere kan stellen, en 
naar ik geloof meer uitgebreide, waar het omgekeerde of geen van beide 
het geval is. Dit verschil is wel te verklaren door het volkomen juist door 
Jonker erkende plaatselijk zeer sterk uiteenloopen van dat gehalte. 

Het verdwijnen van kalksteenen is geen bewijs voor uitspoeling 
van het leem, want het kan geschieden zonder uitspoeling, door oplos- 
sing alleen. Uit leem zoowel als uit zand kunnen door oplossing 
oorspronkelijk voorhanden kalksteenkeien verdwijnen, wanneer het 
grondwater slechts geen verzadigde oplossing van calcium-bicarbonaat 
is, en zij kunnen bewaard blijven, wanneer dat wel het geval is. 
Dat het leem van het Mirdummer Klif bijzonder rijk is aan absoluut 
onaangetaste kalksteenen (de fijnste krassen zijn daarop bewaard), 
daarentegen elders, in soortgelijke klei, geen enkele kalksteen gevon- 
den wordt, behoeft, dat geef ik gaarne toe, niet aan oorspronkelijke 
locale verschillen in de samenstelling der grondmoraine te liggen. Iets 
anders is het met de vuursteenen en vooral met de klei zelf. Klei 
van de taaie soort van het blokleem is een zeer resistent gesteente. 
Ervaring in het veld leert dat van uitspoeling der kleideeltjes uit 
zulk een massa zeker geen sprake kan zijn. De beweging van het 
water in de klei is daarvoor oneindig te traag. Had Dr. Jonker veel 
gelegenheid gehad keienleem en zand buiten ons land, vooral in 
Engeland, waar te nemen, dan zou hij ongetwijfeld zijn voorstelling 
in deze materie gewijzigd hebben. Dat Dr. Jonker somtijds aan de 
oppervlakte zien kan waar keienleem voorkomt betwijfel ik in geenen 
deele, daar immers de weerstanden, die zand en taai keienleem tegen 
erosie bieden zoo zeer verschillend zijn; maar dat op verreweg de 
meeste plaatsen in Drente aan den vorm der oppervlakte nzet te zien 
is of men op leem of op zand staat leerde mij bedoeld boorregister, 
zoowel als talrijke eigen proefboringen. Deelen der grondmoraine, 
waaruit zoogenaamd de keienleem „„verdwenen” is en de „tusschen- 
stadiën tusschen oorspronkelijk keienleem en geheel uitgespoeld 
keienleem”’ zijn dus ongetwijfeld van den aanvang af bestaan heb- 
bende verscheidenheden. 

Wat de onder onze erratica wel wat verwaarloosde vuursteen 


(365 ) 


aangaat bestaat er toch werkelijk een belangrijk verschil tusschen 
het keienleem en het keienzand. Dat had mij vooral ook „vergelij- 
kende mechanische analyse”, welke de heer JONKER aanbeveelt, geleerd. 
Ik herinner mij, verder, onder de steenen uit het zand van den 
Hondsrug niet een enkelen vuursteen gevonden te hebben, daaren- 
tegen ontbrak de steensoort in geen der door mij onderzochte leem- 
groeven in de nabijheid, rekent men de kleinere stukjes mede, dan 
was zij zelfs zeer rijkelijk vertegenwoordigd. Het enkele tegenover- 
gestelde, door Dr. Jonker in eenen kuil van leemhoudend zand bij 
Groningen opgemerkte geval bewijst niets tegen die algemeene ervaring. 
Bovendien was dit nog geen keienleem, slechts leemhoudend zand. Ook 
hij vond in den Drentsehen Hondsrug in verschillende leemgroeven 


vuursteen. Dat nu in het algemeen — want men is verplicht ook 
buiten den Hondsrug gelegen plaatsen te vergelijken, daar ons noordsch 
diluvium als tot éénen ijstijd behoorend beschouwd wordt — ten 


aanzien van het vuursteengehalte een zeer kennelijk verschil bestaat 
tusschen het keienleem en het keienzand acht ik wel degelijk mede 
te bewijzen, dat in het algemeen het eene uit het andere niet door 
uitspoeling kan ontstaan zijn. Evenmin als het somtijds ontbreken 
van vuursteen in keienleem bewijst ook het wel voorkomen in keien- 
zand iets tegen die algemeene strekking mijner bewering. 

In het bovenstaande heb ik gemeend eenige der bezwaren van 
Dr. JoNker, tegen de eene der (door mij overigens als van onder- 
geschikt belang beschouwde) pogingen ter verklaring van de opwel- 
ving van den Hondsrug beknopt te moeten bespreken. Dat moge 
voldoende zijn. 

Gaarne neem ik evenwel nog de gelegenheid waar om een punt 
van grooter beteekenis, waarover Dr. JONKER zijne meening gezegd 
heeft te bespreken, ik bedoel de richting waarin het landijs tot 
ons gekomen is. Naar aanleiding van een onderzoek van sedimentaire 
zwerfsteenen uit het Groningsche gedeelte van den Hondsrug, waar- 
van hij de uitkomsten in zijn verleden jaar verschenen proefschrift 
heeft neergelegd, is Dr. JONKER, evenals vroeger SCHROEDER VAN DER 
Kork door het onderzoek der kristallijne zwerfsteenen, vooral van 
het oosten van ons land, en anderen, tot de overtuiging gekomen dat 
de ijsstroom, die het glaciaal diluvium in het noorden van Neder- 
land heeft doen ontstaan, een baltische geweest is. Zelfs weet hij 
nauwkeurig te zeggen welke de weg is, die „de ijsstroom welke 
het Groninger diluvium heeft geschapen,” genomen heeft om ons 
land te bereiken. Ik meen daartegen bezwaren te moeten inbrengen. 

Sedert vele jaren is men in ons land gewoon om, met verwaar- 
loozing van beschikbare directe middelen, onder andere de bestu» 


( 366 ) 


deering in situ van de Quetschsteine (reeds door den onvergetelijken 
SCHROEDER VAN DER Kork, veertien jaren geleden, aanbevolen), zich bij 
de bepaling van de richting van den ijsstroom te laten leiden door 
de vaste rotsen, waarvan de steenen, welke die stroom ons gebracht 
heeft, herkomstig zijn. Men verloor daarbij uit het oog, wat men trouwens 
vroeger nog niet wist, dat aan den grooten ijstijd, in welken het uoordsch 
diluvium in ons land is neergelegd, een vroegere is vooraf gegaan, 
van minder beteekenis wel is waar, zoodat het noordsche ijs toen 
ons land niet bereikt heeft, maar toch de eerste echte ijstijd, waar- 
door het pleistocene tijdvak is ingeleid geworden. In dien eersten 
ijstijd, de Scantan Bpoch van Jamus Gumkip, leefde in de Noordzee 
de arctische fauna van den Crag van Weybourne en ontving, ge- 
durende de periode van afsmelting van het zuidelijke ijs, ons land 
het Rijn-diluvium. 

In Seandinavië en het hooge land ten oosten van de Oostzee, op 
de landplaat dus welke men Fennoseandia noemt, heeft zieh toen 
landijs gevormd dat, de helling van het terrein volgend, in de Noordzee 
in drijfijs eindigde en vooral in het Oostzeebekken, als oudste 
baltische gletscher, afdaalde. Men weet dat de sculptuur van dat 
Finsch-Seandinavische land zoo goed als geheel reeds in tertiairen 
tijd, terwijl het op veel hooger niveau lag, is gereed gekomen. Het 
ijs, dat daarna herhaaldelijk zich erover uitbreidde, heeft hoofdzakelijk 
slechts het losse materiaal weggenomen, oppervlakten geschaafd. Zoo 
vond het eerste landijs al de in het lange voorafgaande tijdvak van 
erosie ontstane losse bedekkingen van den rotsachtigen bodem zoo- 
wel in dat hoogland zelf als in het Oostzeebekken met zijn overige 
omgeving. Het valt niet te betwijfelen of er moet aldus reeds in 
den eersten ijstijd transport van steenen op groote schaal en tot op 
groote afstanden van de vaste rotsen, in de Noordzee en vooral in het 
Oostzee-bekken (tot in Sleeswijk heeft men den oudsten baltischen 
gletscher kunnen nasporen) hebben plaats gehad. Toen bij de latere 
veel aanzienlijker ijsophooping ook de Noordzee door het landijs *) 
geheel was opgevuld, moet het Britsche deel daarvan de reeds vroeger 
van drijtijs op den bodem dier zee neergevallen zwerfkeien hebben 
medegenomen. 

Van zulk eenen oorsprong zijn de scandinavische zwerfsteenen aan 
de kust van Oost-Engeland. Deze zijn daar niet zoo talrijk als Dr. Jonker 
meent. Onder duizenden van Britsche kan men er nu en dan een 
enkelen oprapen van Scandinavische herkomst. Ik meen dan ook 


1) Men heeft goede redenen om niet slechts aan pakijs te denken, zooals de 
Amerikaansche geoloog SarisBury doet. 


(367 ) 


dat wel geen der Britsche geologen aanneemt, dat het Scandinavisch 
landijs die kusten inderdaad bereikt heeft. Ongetwijfel heeft het 
landijs van dien tweeden of Grooten ijstijd, welke ons het noordsch 
diluvium bracht, het reeds vroeger in het Oostzeebekken, en wel 
vooral in zijn westelijk gedeelte, neergelegde morainen-materiaal 
grootendeels uitgeschept en verder vervoerd. Onder de aldus 
weder opgenomen en veel verder gebrachte zwerfsteenen moeten 
vele, misschien de meeste van geheel andere herkomst geweest zijn 
dan aan de richting van den nu transporteerenden ijsstroom beant- 
woordt. Zoo kunnen tal van baltische steenen in de grondmoraine 
onder en nabij de stad Groningen voorkomen, zonder dat men 
daaruit mag besluiten tot de bewegingsrichting van den ijsstroom 
uit de noordelijke en oostelijke deelen der Oostzee naar Groningen. 

De omstandigheid dat in ons noordseh diluvium zoo overvloedig 
vuursteen voorhanden is en ook het verloop der glaciale strepen in 
Zuid-Zweden, van welke de bekende kaart van Narnorsr eene voede 
voorstelling geeft, maken een westelijker oorsprong waarschijnlijk. 
Overigens valt het te betwijfelen of bij uitgebreider onderzoek van 
onze zwerfsteenen dan tot nu toe heeft plaats gehad — van die 
welke in de grondmoraine op Texel en Wieringen voorkomen weet 
men in dat opzicht bijna niets — het baltisch karakter dier steenen 
in het diluvium van het noorden van ons land kan gehandhaafd 
blijven. Zeer weinig bewijzen, bij de overal waargenomen groote 
locale verschillen in samenstelling van de grondmorainen, de zwerf- 
steenen van zulk een klein plekje als de Groninger Hondsrug. 

Wat nu betreft de afwijking welke de noordsche ijsstroom door 
opstuwing van uit de Noordzee kan hebben ondergaan, waardoor 
de richting over het noorden van ons land in eene noordwest- 
zuidoostelijke kan veranderd zijn, veroorloof ik mij er aan te herin- 
neren, dat andere feiten daarop bepaald wijzen. Door het samen- 
komen van den Britschen met den Noorweegschen stroom lag daar 
een geweldige ijsmassa, die met het ijs over Nederland en Noord- 
duitschland en Engeland samenhing, met een zeer hoogen rand naar 
het zuiden. Tusschen dezen ijsmuur immers en de Duitsche middel- 
gebergten en die van België, Frankrijk en het zuiden van Engeland 
— z00 nemen KLOCKMANN, WAHNSCHAFFE, Ruror e. a. aan — werd 
het smeltwater honderden meters hoog opgestuwd en daarin had de 
afzetting van het löss plaats. Voor ons land sluit ik mij bij die 
opvatting geheel aan. Inderdaad is de structuur van het löss in het 
zuiden van Limburg op vele plaatsen van zulk eenen aard, dat zijne 
oorspronkelijke vorming door bezinking in zeer langzaam stroomend 
water met veel drijfijs niet te miskennen is. Op tal van punten van 


(368 ) 


het Limburgsche krijtplateau (in ’t naburige België tot 300 M. b. z.) 
komen in het löss, en kwamen voordat men ze had uitgegraven, 
zuidelijke zwerfblokken voor, vooral geaderde kwartsieten uit de 
Ardennen, die tot 2 M. en meer grootste afmeting kunnen bereiken. 
Waar men dus eene zoo ver reikende machtige ijsbedekking met 
belangrijke ophooping in de Noordzee heeft aan te nemen, terwijl 
men uit het verloop der glaciale strepen op den vasten ondergrond 
in Noord-Duitsechland kan afleiden, dat dezelfde ijsstroom op een 
zelfde of naburig punt, door plaatselijke omstandigheden, zeer verschil- 
lende richtingen kan hebben aangenomen, zelfs meer dan 90° uit- 
eenloopend, acht ik het volstrekt niet onmogelijk, dat in den Hondsrug, 
en in het noorden van ons land in het algemeen, de richting van den 
ijsstroom geheel van die in Noord-Duitsehland kan hebben afgeweken. 

Bij de nog steeds zeer beperkte kennis van onze zwerfsteenen en 
in overweging van het hier besprokene aangaande het tweemalig 
vervoer van wellicht de meerderheid dier steenen acht ik de vroeger 
door mij gemaakte en hier nader toegelichte onderstellingen omtrent 
eene mogelijke wijziging der stroomrichting van het noordsche ijs 
over ons land, niet slechts gewettigd, maar als werkhypothese ook 
noodig. Dat „voor het geval deze opvatting juist ware, een groot 
aantal onderzoekingen over het …Skandinaafsch diluvium’”” op losse 
schroeven zouden komen te staan” zal Dr. JONKER thans zelf wel 
niet meer gelooven. Skandinavisch, juister noordsch, zal dat diluvium 
wel blijven, al komt het mij gewensecht voor dat men naga of wellicht 
in dat van Texel en Wieringen ook zwerfsteenen van andere her- 
komst aanwezig zijn dan die welke men in het oosten van ons land 
heeft waargenomen. 

Wat inderdaad op zeer losse schroeven staat zijn die alleen op 
grond der diagnose van de zwerfsteenen (voorkomend op zoo grooten 
afstand van de plaatsen hunner berkomst) afgebakende wegen, welke 
het noordsche landijs heet genomen te hebben. In dat opzicht schijnt 
mij „herziening” en vooral verder uitzicht dan de Groninger Hondsrug 
dringend noodig. 


Aardkunde. — Ter plaatsing in de werken der Akademie wordt 
aangeboden door den Heer Martin eene verhandeling van 
den Heer Dr. H. G. Jonker: „Bijdragen tot de kennis der 
sedimentaire zwerfsteenen in Nederland. L. De Hondsrug in 
de provincie Groningen. 2. Bovensilurische zwerfsteenen. 3de 
mededeeling. Zwerfsteenen van den ouderdom der Oostbaltische 
Zone.” 

De Voorzitter wijst de Heeren MARTIN en vAN BrMMRLEN aan om 
daarover verslag uit te brengen in de volgende vergadering. 


( 369 ) 


Voor de Boekerij worden aangeboden, door den Heer P. H. 
SCHOUTE: „„Mehrdimensionale Geometrie. Il. Teil. Die Polytope”: 
door den Heer Haca de dissertaties 1° van den Heer U. ScHourr ; 
„Het Thomson-effect in kwikzilver”, 2° van den heer J. Kunst: 
„De bifilairmagnetische methode van KonrrauscH”’; door den Heer 
Weger verschillende brochures van den Heer Louis Douro te Brussel, 
nl. a. Gerlachea australis, poisson abyssal nouveau; b. Cryodraco 
antarcticus, poisson abyssal nouveau; c. Racovitzia glacialis, poisson 
abyssal nouveau; d. Maerurus Lecointei, poisson abyssal nouveau ; e. Sur 
lorigine de la Tortue Luth (Dermochelys coriacea); f. Cours de 
Géologie (Les grandes époques de l'histoire de la terre); g, Eochelone 
Brabantica. Tortue marine nouvelle de Bruxellien (Eoeène moyen) 
de la Belgique et l'évolution des chéloniens marins; h. Les ancêtres 
des Mosasauriens; d Le Pteraspis dans lArdenne. 


Nadat de Voorzitter den Heer Frern, correspondent der afdeeling, 
voor zijn tegenwoordigheid dank heeft gezegd, sluit hij de vergadering, 


(12 October 1905). 


( 370 ) 


ERRATA 


Bladz. 61 staat: Voorzitter 


H. 


on OD ee dl 5 Ouder 
zn AIO OE 3 „ boven 
5 oe 50 òp 59 55 
,) 7 2 >) 7) 2 
B ze er 5 
2 2 2, 6 2 Ed 
5 B et 7 
a nd: de 
2 2) ,, B) ’, ,, 
7 5 ED 5 
A es Br ne 4 
55 5e A ne 55 
5 5 edel O 5 
ne 5 arl, RA 
5 5 De onder 
0 Se Oats 4 
ar Len 9 „boven 
2 2 3) 2) ,, 2 
, 2 2, 12 Ji) 2 


G. VAN DE SANDE BAKHUYZEN lees : 
Voorzitter (waarn.) D. J. Korrrwue. 
Bladz. 173, regel 16 van boven staat: 2na,n,p,‚: lees: 2na,a,ps. 


22 


2) 


fig. 4,5en 6 gelijktijdig; lees: 
fig. 4. 
driephasendruklijn ; 
driephasendruklijnen. 
daalt : dit woord vervalt. 
stijgt: lees: naderen elkaar. 
onderste : lees : eene. 


’) 


bovenste _,„, andere. 
Ge NLCES EME 

EC RCH 
GREENS 

Cr AG 
CME 

NEN Een Gn 

e en Os 

GE De 
ECHOES 
OERS mm de 


gestegen : lees: gekomen in 
den stand. 
ER VNCIENLCEST REN 


VALS) IÂ Â 
E3ECJ Cs: » CCifC 


KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN 
TE AMSTERDAM, 


VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING 
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING 


van Zaterdag 28 October 1905. 


deet 


Voorzitter: de Heer H. G. vAN pr SANDE BAKHUYZEN. 
Secretaris: de Heer J. D. van DER WAALS. 


AC INT AZ) WW 2D) 


Verslag van de Heeren K. MarmiN en J. M. van BEMMELEN over eene verhandeling van den 
Heer H. G. Joxker: „Bijdragen tot de kennis der sedimentaire zwerfsteenen in Nederland. 
1. De Hondsrug in de provincie Groningen. 2. Bovensilurische zwerfsteenen. 3de Mededeeling. 
Zwerfsteenen van den ouderdom der Oostbaltische Zone”, p. 372. 

A. F. Horremar: „De bromeering van Toluol”, p. 373. 

J. P. vAN DER STOK: „Frequentie-krommen in meteorologie”, p. 373. 

H. W. Bakuuis Roozregoom: „De verschillende takken der driephasenlijnen voor vast, vloei- 
baar, damp in binaire stelsels waarin eene verbinding vcorkomt”, p. 374. 

A. P. N. Francmmorrt en II. FrIEDMANN: „De amiden van z en ? aminopropionzuur”, p. 385. 

F. M. JarGer: „Over Diphenylhiydrazine, Hydrazobenzol en Benzylaniline, en over de meng- 
baarheid der beide laatsten met Azobenzol, Stilbeen en Dibenzyl in den vasten aggregaattoestand”, 
(Aangeboden door de Heeren H. W. BAkuuis RoozreBoom en A. P. N. FRANCHIMONT), p. 387. 

H. ZWAARDEMAKER: „Het onderscheidingsvermogen voor toonintensiteiten volgens proef 
nemingen van den Heer A. DrENIiK”, p. 396. 

H. J. Hamrureer: „Bene methode ter bepaling der osmotische drukking van zeer geringe 
hoeveelheden vloeistof”, p. 401. 

EvGex Fiscuer: „Das Primordialeranium von Tarsius spectrum”. ( Voorloopige mededeeling). 
(Aangeboden door de Heeren A. A. W. Hurrecur en Max Weger), p. 404, 

H. A. Lorentz: „Over de warmtestraling in een stelsel lichamen van overal gelijke tem- 
peratuur”, IL. p. 408. 

D. J. KorreweG: „Hurcens’ sympatische uurwerken en verwante verschijnselen, in verband 
met de principale en de samengestelde slingeringen die zich voordoen wanneer aan een mecha- 
nisme met één enkelen vrijheidsgraad twee slingers bevestigd worden”, p. 413. 

W. H. Juus: „„Mededeeling omtrent het voorloopig rapport over de waarneming der zons: 
verduistering van 30 Augustus 1905”, p. 432. 

Aanbieding van boekgeschenken, p. 433. 

Errata, p. 433. 


Het Proces-Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen en 
goedgekeurd. 
25 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. XIV. A°, 1905/6. 


(372 ) 


De Heer Hooerwerrr heeft bericht gezonden dat hij verhinderd is 
de vergadering bij te wonen. 


Op een vraag van den Voorzitter antwoordt de Heer vaN RoMBurGH 
dat hij er ernstig over denkt het Congres voor toegepaste Schei- 
kunde, in April 1906 te Rome te houden, bij te wonen, maar een 
maand uitstel verzoekt alvorens zich definitief te verklaren. 


Aardkunde. — De Heer Martin brengt ook namens den Heer 
VAN BeMMELEN het volgende verslag uit over eene verhande- 
ling van den Heer Dr. H. G. Jonker, getiteld : „Bijdrage tot 
de kennis der sedimentaire zwerfsteenen in Nederland. L. De 
hondsrug in de provincie Groningen. 2. Bovensilurische zwerf- 
steenen. 3de Mededeeling. Zwerfsteenen van den ouderdom der 
oosthaltische zone)’. 


In de hier aangeboden verhandeling zet de schrijver zijne bekende 
onderzoekingen over sedimentaire zwerfsteenen van Nederland voort, 
en wel meer speciaal over gesteenten van bovensilurischen ouderdom. 
De groote meerderheid der laatstgenoemde erratica van den Hondsrug 
in Groningen komt in ouderdom overeen met de bovenste Oeselsche 
zone A in het Oost-Baltieum. Hieromtrent bestonden tot nu toe slechts 
korte opgaven, terwijl de schrijver thans ieder gesteente nauwkeurig 
petrografisch en palaeontologisch beschrijft, ten einde zoodoende het 
niveau en de herkomst ervan te bepalen. Bij de vergelijking der 
streken, die hierbij in aanmerking komen, kon de auteur gedeeltelijk 
op eigen onderzoekingen, ingesteld op het eiland Gotland, steunen. 
Van de literatuur over erratische gesteenten zoowel als van die der 
genoemde streken is uitvoerig kennis genomen. 

Er worden nu in de eerste plaats behandeld gesteenten, die in 
ouderdom in hoofdzaak overeenkomen met Scummmpt’s Noordelijke gele 
zone K, op Oesel en die buitendien grootendeels aequivalent zijn 
aan LunpsrröMm’s Etage d op Gotland. 

Deze gesteenten zijn : 

1. _GIRVANELLENKALK met Girvanella problematica, als vaste rots van 
Schonen en Gotland bekend. Hiervoor kan nog geen bepaalde plaats 
in het Balticum met zekerheid als oorsprong worden aangegeven. 

2. _GRANDISKALK met Leperditia grandis e.a, een der meest karak- 
teristieke gesteenten van Groningen. Hoewel met geen der gesteenten, 
die op oorspronkelijke ligplaats 4. grandis bevatten, volmaakte over- 


(8735 


eenstemming bestaat, is de Grandiskalk van Nederland toch vermoe- 
delijk uit de nabijheid van Oesel afkomstig. Opvallend is, dat deze 
zwerfsteenen, die bij Groningen zoo veelvuldig voorkomen, wèl in 
West- en Oostpruisen en verder oostelijk worden aangetroffen, maar 
verder in de geheele Noordduitsche laagvlakte ontbreken. 

3. _ILIONIAKALK met Zlionia prisca, die haast in alle hiertoe behoo- 
rende gesteenten gevonden wordt en daarom als gidsfossiel te beschou- 
wen is. Deze kalk vertegenwoordigt niets anders dan een bruine 
facies van hetzelfde niveau, waartoe ook de Grandiskalk behoort. 
Ook de verspreiding in het diluvium is voor beide gesteenten vrijwel 
dezelfde, terwijl de oorsprong van de Ilioniakalk te zoeken is tus- 
schen Gotland en Oesel, maar wellicht meer naar den Russischen kant. 

L. MeGaromuskarK met Megalomus gotlandieus, een te Groningen 
zeldzaam voorkomend gesteente, dat op Oesel zeker tot A, behoort, 
terwijl op Gotland de ouderdom nog niet definitief bepaald is. Elders 
is het op oorspronkelijke ligplaats niet bekend, maar de herkomst 
der bedoelde erratica kan toch niet met zekerheid worden opgegeven. 

5. JoNGERB LePerDimËNKALK met Leperditia gregaria, L. phaseolus 
e.a. versteeningen, in ouderdom overeenkomende met de bovenste 
Oeselsche laag. De herkomst is vermoedelijk uit een thans door zee 
bedekte streek tusschen Gotland en Oesel af te leiden, terwijl enkele 
feiten meer naar den Oeselschen kant wijzen. 

6. _LePERDITIËNZANDSTEEN met Leperditia phaseolus, een zeer zeld- 
zaam gesteente, dat zeer waarschijnlijk van Schonen afkomstig is. 


De kennis der Nederlandsche zwerfsteenen wordt door deze nauw- 
keurige studiën wederom een belangrijken stap vooruit gebracht, en 
wij bevelen daarom de opname van het stuk in de Verhandelingen 


der Akademie aan. 
K. MARTIN. 
J. M. VAN BEMMELEN. 


Scheikunde. — De Heer HorreMaN doet eene mededeeling over: 
„De bromeering van Toluol.” 


(Deze mededeeling zal in het Verslag der volgende vergadering 
verschijnen). 


Meteorologie. De Heer vaN per Stok houdt een voordracht 
over: „Preguentie-krommen in meteorologie’. De aanleiding tot dit 
‘onderzoek is de wensch om later eene klimatologie te geven gegrond 
op de waarnemingen, gedaan aan boord der vijf Nederlandsche licht- 

25* 


(374 ) 


schepen. Het doel is te komen tot de kennis van het verband, dat 
er moet bestaan tusschen de hoofdwegen der depressies en het voor- 
komen van verschillende winden en barometerafwijkingen, en langs 
dezen weg tot een verband tusschen de klimaten die heerschen bij 
de verschillende lichtschepen. 


Scheikunde. — De Heer Baknuis RoozrBoom doet eene mededeeling 
over: „De verschillende takken der driephasenlijnen voor vast, 
vloeibaar, damp in binaire stelsels waarin eene verbinding 
voorkomt”. 


Indien eene chemische verbinding, uit twee komponenten gevormd, 
niet als derde komponent zal behoeven aangemerkt te worden, dan 
moet deze verbinding althans bij den overgang in den vloeibaren of 
gasvormigen toestand eenigermate gedissocieerd zijn. In plaats van 
het tripelpunt ontstaat dan eene reeks van tripelpunten, de drie- 
phasenlijn, de bij elkander behoorende waarden van temperatuur en 
druk aangevende, waarbij de verbinding naast vloeistof en damp *) 
van wisselende samenstellingen bestaan kan. Dit is voor het eerst 
door vaN peR Waars in 1885 uitgesproken. De vergelijking voor 
die lijn werd door bem afgeleid ®) en door mij kort daarna *) op 
enkele voorbeelden toegepast, waarbij steeds het geval verondersteld 
werd, dat de dampspanning der vloeibare mengsels geleidelijk afnam 
van de zijde der vluchtigste (A) naar die der minst vluchtige kom- 
ponent (5). 

In de eerste beschouwingen over het beloop der driephasenlijn en 
over de gedeelten die zich bij verschillende binaire stelsels lieten 
realiseeren, werd dan ook de lijn door mij meestal in twee takken 
verdeeld, naar gelang de koëxisteerende vloeistof meer A of meer B 
bevatte dan de verbinding. 

In figuur 1 geldt tak 4: CPR voor vloeistoffen met meer A, 
en tak 2: #D voor vloeistoffen met meer B. 

In den aanvang werd vooral de aandacht op het belangrijke punt 
gevestigd dat in den eersten tak een maximumdruk bij 7’ voorkomt, 
waar de transformatiewarmte der drie phasen door nul gaat. Minder 
aandacht werd gewijd aan het punt dat de maximnm-temperatuur 
è niet volkomen samenvalt met het punt //, waar de samenstelling 
der vloeistof gelijk wordt aan die der verbinding, maar hetzij op 
tak 1 ligt als de verbinding onder uitzetting smelt, hetzij op tak 2 


1) Er bestaan velerlei andere driephasenlijnen, waarover hier niet gehandeld wordte 
2) Verslag Akad. 28 Feb. 1885. 
3) Ree. Tr, Chim. 5, 334 (1886) enz, 


é 


als het omgekeerde het geval is, wat het gemakkelijkst in te zien 
is als men bedenkt det de smeltlijn der verbinding FK in het punt 
f aan de driephaseulijn raakt. Hoewel in de eerste publicatie van 
VAN DER Waars en in mijn uitvoeriger uiteenzetting *) aangeduid, 
bleef dit punt op den achtergrond omdat praktisch het temperatuur- 
verschil tusschen 4 en Zè zeer klein is. VAN per Waars heeft 
het later *®) scherper uitgewerkt en SMrrs heeft eerst onlangs *®) 
de eigenaardigheden der p‚v-figuren tusschen en /ê uitvoerig 
nagegaan, nadat deze belang verkregen hadden uit het oogpunt der 
verborgen evenwichten, welke de lijnen der met vaste phase coëxis- 
teerende vloeistoffen en dampen continu met elkaar verbinden. 

Bij de stelsels die vroeger het meest op den voorgrond stonden, 
was het onderscheid in vluchtigheid tusschen de beide komponenten 
zoo groot — zooals bij water en zouten — dat op de geheele drie- 
phasenlijn geen damp voorkwam die in samenstelling aan de ver- 
binding gelijk is, 

Indien evenwel het onderscheid in vluchtigheid minder groot is, 
laat zich het geval denken dat die gelijkheid in samenstelling tus: 
schen damp en verbinding ergens bereikt wordt. VaN per Waars 
voorzag die mogelijkheid reeds in zijne verhandeling van 1885, doch 
gaf eerst in 1897 aan hoe een dergelijk punt, als het op de drie- 
phasenlijn optreedt, beneden het punt F ligt, dan de maximumtem- 
peratuur aangeeft waarbij de verbinding nog in haar gelieel verdam: 


1) Rec, 5, 339, 340, 356, 1886. 
2) Verslag Akad. April 1897, 482, 
8) s „ Juni 1905, 187, 


( 376 ) 


pen kan en hoe in dit punt de sublimatielijn der verbinding aan de 
driephasenlijn raakt. Zoodanig punt is in fig. 1 in (£ aangeduid, de 
sublimatielijn door GL. 

Het bleef evenwel zeer gewenscht de wijze, waarop in zoodanig 
geval de evenwichten vast-damp, vast-vloeistof en vloeistof-damp bij 
de driephasenlijn aan elkaar sluiten, door eene voorstelling te ver- 
duidelijken, waarin ook de verandering der concentraties van vloei- 
stof en damp langs de driephasenlijn der verbinding met stijgende 
temperatuur worden voorgesteld. 

De Heer Sairs gaf hiervan nu onlangs *) eene voorstelling door 
eene samenhangende reeks p,-doorsneden eener ruimtefiguur uit 
te werken, die voor het geval eener binaire verbinding in de plaats 
treedt van de ruimtefigaur waarbij als vaste phasen alleen de 
komponenten optreden. 

Hen goed voorbeeld is te vinden in het onderzoek van STORTENBEKER *) 
over het stelsel Chloor + Jodium. Hier vindt men namelijk dat zoo- 
wel de verbinding JCI als JCI, bij hun smeltpunt een damp geven 
die meer Cl bevat, doch bij lagere temperatuur een punt op hunne 
driephasenlijn hebben waar de damp gelijk wordt aan de verbinding. 
STORTENBEKER had dit feit reeds bij zijn onderzoek opgemerkt, maar 
was niet nader op de zaak ingegaan. Nadat ik in 1896 mijne p, f, - 
figuur voor binaire mengsels had voltooid, heb ik ook voor dit geval 
de ruimtevoorstelling ontworpen en was toen reeds langs grafischen 
weg tot het inzicht gekomen dat het punt G de hoogste temperatuur 
is, waarbij eene verbinding naast damp van gelijke samenstelling be- 
staan kan. Rl 

Bancrorr *) heeft daarna naar aanleiding van de verhandeling van 
VAN DER Waars het geval van JCI door eene voorstelling van par- 
tiaaldrukken trachten te verduidelijken, die mij minder geschikt lijkt 
om den samenhang der phasenevenwichten te overzien. De door 
Smits thans uitgewerkte voorstelling (zie fig. 4 zijner mededeeling) 
is eene p,a-projeetie van de door mij opgestelde ruimtefiguur met 
p‚t,e als coördinaten, welke ruimtetiguur echter nog niet gepubli 
ceerd was. 

Deze voorstelling is geschikt om onmiddellijk duidelijk te maken 
welke de transformaties, zijn die door verandering van druk of 
temperatuur op de verschillende gedeelten der driephasenlijn plaats 
vinden en ten slotte voeren tot verdwijnen van een der‘drie phasen. 


Die transformaties worden allereerst beheerscht door het verband, 


1) Verslag Akad. Juni 1905, 192. 
2) Rec. Trav. Chim. 7. 183. 1888. 
3) Journ. Phys, Chemistry 3. 72 1899, 


( 377 ) 


der samenstellingen der drie phasen. Uit de figuur volgt onmiddellijk 
dat, als wij de vaste verbinding door S, de coëxisteerende vloeistof 
door Z en den damp door G aanduiden, de volgorde der sammenstel- 
lingen der phasen, beginnende met die welke het rijkst is aan de 
vluchtigste komponent A, aldus is: 

op tak CTRF : GLS 

lS FG : GSL 

zr GDERSGHE 

Nu kan natuurlijk tusschen drie phasen nooit eene andere omzet- 
ting plaats vinden dan zóó dat eene in twee andere of omgekeerd 
wordt omgezet. Die eene moet dan noodwendig de middelste in 
samenstelling zijn, derhalve achtereenvolgens L, $, G. 

Het is nu de meest rationeele indeeling van de driephasenlijn, 
wanneer deze geschiedt naar gelang der transformatie, welke tusschen 
de phasen optreedt en wij willen dus voortaan de takken waarop 
L, S of G middenliehaam zijn, de takken 1, 2, 3 noemen. 

De overgang van Ll en 2 vindt dus plaats in het punt /” waar 
S= L wordt, die van 2 in 3 in het punt G waar S— G wordt. 

Gaan we nu voorts na in welke richting die omzetting bijv. bij 
warmtetoevoer plaats vindt, dan blijkt zij 

op tak 2 : SGL 
sn SSL 
daarentegen op tak 1 tweeërlei, nl. 
op het stuk PRI: SH GL tak la 
Re 5 CT: LSG „ Ib 
terwijl in het punt 7’ zelf beide transformaties zonder warmte-effect 
zijn. De omkeering van de richting der transformatie geeft aanleiding 
tot retrograde verschijnsels bij temperatuurverhooging of verlaging. 

Eveneens vindt ter weerszijde van het punt £” op tak 1 — of als 
de verbinding onder inkrimping smelt op tak 2 — omkeering van 
de richting der transformatie plaats die door drukverandering geschiedt 
en daarmee worden retrograde verschijnsels door druk variatie mogelijk. 

Op de takken 2 en 3 is eene omkeering van de richting der 
transformatie die door warmtetoevoer geschiedt in het algemeen niet 
waarschijnlijk, daar deze steeds bestaat in verdampen der vaste stof, 
gepaard met smelten daarvan of verdampen van de vloeistof, processen 
die in het algemeen warmte kosten *). De gemakkelijkheid van den 
omkeer op tak [ hangt dus nauw samen met het feit, dat hier de 
vloeistofphase het middenliehaam is. Î 


1) De bijzondere gevallen, waarin hier omkeering zou kunnen optreden, blijven 
buiten bespreking. 


(378 ) 


Besehouwt men op analoge wijze het karakter van de driephasen- 
lijn waarop de vluchtigste komponent df als vaste phase optreedt, 
zoo blijkt hier de volgorde SGL, derhalve stelt de lijn AC tak 3 
voor; in het punt A worden gelijktijdig G en L aan $ gelijk, 
derhalve bestaat er geen tak ecorrespondeerende met tak 2 bij de 
verbinding. Op de driephasenlijn DB waar de minst vluchtige com- 
ponent B vaste phase is, is de volgorde LS, derhalve stemt DB 
met tak 1 overeen. 

Bij de vroeger meestal bestudeerde binaire verbindingen was de 
vluchtigheid van het eene bestanddeel zooveel kleiner dan die van 
het andere, dat op de driephasenlijn slechts de takken 1 en 2 wer- 
den aangetroffen ; is het tweede bestanddeel vluchtig genoeg dan kan 
dus tak 3 er bij komen ®) gelijk bij JCI en JCI, 

Zoodanig is de stand van zaken voor het geval de dampspanning 
der vloeibare mengsels geleidelijk afneemt van 100 °/, A tot 100 °/, B. 


Indien nu echter in deze dampspanningen een minimum of een 
maximum optreedt, dan ontstaat bovendien de mogelijkheid dat ergens 
op de driephasenlijn eener verbinding de met de vaste phase koexis- 
teerende vloeistof- en dampphasen in samenstelling gelijk worden en 
het is de vraag welke beteekenis dit punt heeft voor de indeeling 
der driephasenlijn. 

De Heer Sairs heeft in zijne aangehaalde mededeeling voor het 
eerst de driephasenlijnen voor beide gevallen en evenzoo de p, x- 
projecties der hierbij behoorende ruimtefiguren gegeven, doch het 
karakter der verschillende deelen der driephasenlijn niet nader 
beschouwd. 

Nemen wij eerst het geval dat in de p-a-lijnen voor vloeistof-damp 
een minimum voorkomt. Indien de verbinding in vloeibaren en gasvor- 
migen toestand ganschelijk niet gedissoeieerd ware, zou dat minimum 
samen vallen met de samenstelling der verbinding. 

De driephasenlijnen zouden dan ongeveer zich vertoonen als in 
Fig. 2. Im plaats van ééne doorloopende lijn voor de verbinding, 
zouden er twee elkaar scherp in /’ ontmoetende takken zijn, CH 
en DF die heide het karakter van tak 1, derhalve de volgorde GLS 
der drie phasen vertoonen, en in / aan de smeltlijn raken zouden. 

De scherpe ontmoeting in # spruit hieruit voort dat er geene 
continuiteit is tusschen vloeistoffen of dampen die overmaat van A 


2) Imdien tak 3 ontbreekt omdat nergens op tak 2 S= G wordt, dan bestaat 
nog de mogelijkheid dat dit ergens op de driephasenlijn geschiedt, die de verbin- 
ding met de minst vluchtige component als vaste phase en damp beneden het 
punt D geeft. Hierop gaan wij hier niet nader in. 


É 


of van B bevatten, indien de verbinding zelve bij haar overgang 
in vloeistof of damp, d.i. in # totaal ongedissocieerd blijft en dus 
geen spoor A of B in vrijen toestand bevat. # is in dit geval een 
tripelpunt voor de verbinding. 

Bij het minste spoor van dissociatie komt er echter continuiteit, 
vloeien de takken CF en DF tot ééne driephasenlijn der verbinding 
samen, welke dus de algemeene gedaante verkrijgt die door Surrs 
werd afgeleid en in fig. 3 is weergegeven. Het minimum in damp- 
en vloeistoflijn verhuist nu evenwel naar eene samenstelling welke van 
die der verbinding verschilt, in het algemeen des te meer, naarmate 
de vluchtigheid van A en B meer verschilt en de dissociatie grooter is. 

Tenzij in de vloeistofphase bijzondere invloeden *) de partiaaldrukken 
der komponenten merkbaar wijzigen, zal in het algemeen het minimum 
aan de zijde van B liggen. Uit de door Sarrs voor dit geval afgeleide 
p,e-voorstelling blijkt nu gemakkelijk dat, komende langs tak C/ 
der driephasenlijn en voortgaande over DD, de orde waarin van de 
drie phasen twee aan twee in samenstelling gelijk worden de volgende is: 

punt £: INNS 
punt G: G =S 
punt H: LG: 

Hieruit volgt allereerst dat, indien ergens op de driephasenlijn der 
verbinding vloeistof en damp identiek worden (punt H), er ook zeker 
een punt G bestaat waar damp en vast gelijk worden, daar G tus- 
schen M en / liet. 


1) Zooals het bestaan van meerdere verbindingen. 


(380 ) 


Fig. 5 


Beschouwen wij nu het karakter der verschillende deelen der 
driephasenlijn. Van C tot Mis de stand van zaken geheel als in 
Fig. 1. CH is dus weder tak 1 met de volgorde GLS voor de samen- 
stelling der phasen, #G tak 2 met de volgorde GSL en GH tak 3 
met de volgorde SGL. 

Terwijl echter in Fig. 1 het karakter van tak 3 voortging tot D 
toe, treedt nu bij M eene verandering in omdat == G wordt. Het 
is nu gemakkelijk uit de p,-figuur van Sairs af te leiden, dat de 
voortzetting MD der driephasenlijn weder het karakter van tak 1 ver- 
toont, de volgorde der phasen is even als op CTF: GLS, met dit 
verschil dat thans G het rijkst is aan de komponente B, terwijl op 
tak CTF de damp het rijkst was aan 4. Omdat in M de samen- 
stellingen van ZL en G gelijk worden, geschiedt in dat punt der drie- 
phasenlijn eene transformatie alleen tusschen die beiden en moet dus 
de raaklijn M/M aan de driephasenlijn, de lijn zijn die de p,t waarden 
aangeeft voor de reeks van vloeistoffen en dampen die gelijke 
samenstelling hebben. 

Evenals in # als raaklijn aan de driephasenlijn de smeltlijn FA 
optreedt, die de uiterste begrenzing is der evenwichten tusschen vast 
en vloeibaar, en in G de sublimatielijn GL die de uiterste begren- 
zing is voor de evenwichten vast en damp, zoo is in H de lijn HM 
raaklijn, die de kooklijn der constant kokende vloeistoffen is en tevens 
de uiterste begrenzing voor de evenwichten vloeistof-damp *). 


1 In de figuur snijden de lijnen HM en LG elkaar. In de ruimtefiguur is dit 
evenwel eene kruising, Ì 


Pp 


(381) - 


De punten # G en HH zijn dus punten van geheel verwante be- 
teekenis, zij zijn de punten waar de volgorde der phasen plotseling 
verandert. 

Beschouwen wij nu nog nader tak ZD. In Fig. 3 komen daarin 
een punt van maximumdruk 7, en een minimumdruk 7’, voor. 
Het eerste punt is geheel vergelijkbaar met het maximum 7’ in den 
tak CTF, het stuk DT, is weer tak /5 waarop bij warmtetoevoer 
de transformatie LS + (Gr plaats vindt, het stuk 75 7, is tak Za 
waarbij de omgekeerde transformatie behoort, terwijl in 7’, zelf de 
omzettingswarmte door nul gaat. 

Er komt nu echter wegens het vloeiend aansluiten van D 7, 7, 
aan MG noodwendig nog een stijgend stukje 7, H van tak 1 bij, 
nadat de lijn door een minimum 7, gegaan is. De mogelijkheid van 
dit minimum laat zich op de volgende wijze verklaren. 

Even voorbij 7, kan het bedrag der hoeveelheid warmte, noodig 
om S+G in L om te zetten, aanvankelijk toenemen doordien Z 
en G beide in samenstelling tot S naderen, waardoor de hoeveelheid 
G die in de bedoelde transformatie betrokken is ten opzichte van 
‚5 afneemt. Maar naarmate men op de driephasenlijn tot het punt H 
nadert, naderen L en G elkander sterker dan dat beide ‚S naderen 
(want punt H, waar L == G, wordt eerder bereikt dan G waar S= G); 
daardoor wordt nu de verhouding der phasen G/S die zich in Z 
transformeeren weer grooter en daarmee de hiervoor benoodigde 
warmte weer kleiner, ten slotte bij 7, gelijk nul en voorbij dit 
punt negatief, m. a. w. de omzetting wordt nu weer LS G5; 


(383 ) 


het stukje 7, vertegenwoordigt weder tak 14 en blijft dit doen tot 
in het punt waar de overgang in tak 3 plaats vindt. 

Daar het minimum 7, niet samenvalt met het punt A, waar L= G 
wordt, moet een kleine wijziging in de p , z-projectie der ruimte-figuur 
worden aangebracht, welke door Smrrs in zijn fig. 5 gegeven was. 
Zijne driephasenstrook — welke ik liever tweephasenstrook noemen 
wil, omdat zij gevormd wordt door de lijnen welke vloeistof en 
damp aangeven die naast de verbinding bestaan — neemt de gedaante 
aan van fig. 4 in welke de bijzondere punten der driephasenlijn 
fig. 3, waarmee deze figuur correspondeert, door dezelfde letters zijn 
aangegeven. De strook is zoover uitgebreid, dat zij ook de beide 
maxima 7’ en 7, omvat en daardoor zien laat in welke opzichten 
zij verschilt van het geval, dat met fig. 2 correspondeert en waar- 
voor de strooken reeds door Sirs in zijne fig. 2 zijn aangegeven. 

Mocht het minimum in de vloeistof-gasvlakken zeer weinig uit- 
gesproken zijn, dan laat zich nog een ander type der driephasenlijn 
verwachten dat in fig. 5 wordt voorgesteld, waar in tak M/D zoowel 
minimum als maximum verdwenen zijn, zoodat de geheele lijn het 
karakter van tak 14 heeft. 


Lig. d 


F 


In fig. 4 zou dit ten gevolge hebben dat voorbij het punt H gas 
en vloeistoflijn naar beneden blijven loopen, hetgeen het geval kan 
zijn als de samenstelling van Z, en G die met de verbinding coexis- 
teeren zich slechts zeer weinig met de temperatuur verschuift, zoodat 
de drukverhooging die door de verschuiving naar de zijde van 5 
zou ontstaan, overgecompenseerd wordt door de drukverlaging die 
door de temperatuurdaling ontstaat. 

Tot dusver is geen enkel voorbeeld bestudeerd waarbij een drie- 


( 383 ) 


phasenlijn van het type fig. 3 of 5 voor den dag kwam. Toch is 
het niet moeilijk in te zien dat beide veelvuldig moeten bestaan bij 
dissociabele verbindingen met voldoende vluchtigheid der beide eom- 
ponenten. Voorbeelden zullen te vinden zijn bij de verbindingen van 
NH, of aminen met vluchtige zuren als HCI, HBr, H‚S, HCN of 
organische zuren als mierenzuur, azijnzuur; verder bij chloralhydraat 
of alcoholaat, enz. 

Naarmate de verbinding minder gedissocieerd is zal fig. 9 meer 
het karakter van fig. 2 krijgen. Wellicht behoort hiertoe zoutzuur- 
methylamin. Naarmate de dissociatie grooter is en de vluchtigheid van 
B meer van A verschilt zal het punt H waar L= G wordt verder 
van # verwijderd zijn. Bij aminezouten van organische zuren is 
reeds bekend dat de konstant kokende vloeistof veel dichter bij den 
zuurkant ligt dan de verbinding. 

Neemt de vluchtigheid van B te veel af dan zal fig. 5 kunnen 
ontstaan. 

Ligt de lijn MM sterk naar de zijde van B dan zou het geval 
zich kunnen voordoen, dat het punt MZ niet voorkwam op de drie- 
phasenlijn der verbinding maar op die der komponent 5. In fig. 8 
en 5 stelt zoowel de driephasenlijn ALG als BLG tak 3 voor. In 
het nu bedoelde geval zou de lijn BLG van B uit eerst tak 3, 
maar na het passeeren van het punt £ == G tak 1 voorstellen, hetzij 
15 of later nog Îa. Deze takken sluiten dan op tak 8 bij de drie- 
phasenlijn der verbinding aan. Ook hiervan is tot dusver geen voor- 
beeld bekend. Bij de stelsels HCI, HBr of HJ en H‚O loopt de 
iijslijn wel tot zeer lage temperaturen en daardoor tot zeer hooge 
gehalten der vloeistof aan HCI enz. door, maar de lijn MM loopt 
naar lagere temperaturen eveneens naar hooger gehalte der zuren 
zoodat, naar de gegevens van PickKeRING over de coexisteerende vloei- 
stoffen, het minimum bij HCI — H‚O vallen zou op de driephasenlijn 
voor het 3° hydraat, bij HJ — H,O op die van het 4 hydraat (beide 
aan de zijde der waterrijkere oplossingen), bij HBr — HO zelfs even 
voor het smeltpunt van het 4° hydraat aan de zijde der aan HBr 
rijkere oplossingen — in geen geval dus op de ijslijn. 


Beschouwen wij ook nog het geval waarbij vloeistof en damp bij 
een maximumdruk gelijk worden. Hier zal in het algemeen dit punt 
liggen aan de zijde van de vluchtigste komponent, en naarmate de 
verbinding meer gedissoeieerd en het onderscheid in vluchtigheid 
harer komponenten grooter is, ontstaat de kans dat de samenstelling 
van vloeistof en damp waarbij zij gelijk worden, meer van die der 
verbinding verschilt. 


le 


Hiermt vloeit echter een vorm der driephasenlijn voort, die in het 
algemeen door Fig. 6 wordt aangeduid. Het punt M is nu verhuisd 
naar den bovensten tak, ter linker zijde van het maximum T in 
tak 1. Het stuk MC vertoont nu het karakter van tak 8. In A 
raakt de lijn HM, die de maximumdrukken der reeks vloeistoffen en 
dampen aangeeft, welke gelijke samenstelling hebben, en tevens de 
uiterste begrenzing der evenwichten tusschen vloeistof en damp vormt. 
De driephasenlijnen voor vast A en vast B vertoonen beide het 
karakter van tak 1. 

Door het niet samenvallen van de punten H en 7’ moet in de 
p, v-projectie der tweephasenstrook door Smirs gegeven een soortge- 
lijke correctie worden aangebracht als in Fig. 4 door mij voor het 
geval van het minimum is aangebracht. 

Het type fig. 6 zal vermoedelijk niet veelvuldig voorkomen, daar 
indien zich eene verbinding tusschen twee componenten vormt, dit in 
den regel met drukverlaging gepaard gaat en dus het voorkomen 
van een maximumdruk in de rij der vloeistof-dampevenwichten weinig 
waarschijnlijk is. Voorshands schijnt er alleen een aanduiding te zijn 
dat het geval voorkomt bij PH, CI. 

Liet de lijn MM zeer sterk aan de zijde van A dan zou het ook 
kunnen geschieden dat het punt // niet voorkwam op de drie- 
phasenlijn der verbinding maar op die der komponent A, waardoor 
tak 3 op deze lijn op tak 1 volgde en op de driephasenlijn der 
verbinding wegviel. 

In eene volgende mededeeling zal ik de kookverschijnselen der 
verzadigde oplossingen, die met de besproken takken der driephasen- 
lijnen correspondeeren, bespreken. 


(385 ) 


Scheikunde. — De [Heer A.P. N. FraNcmimonNr biedt, mede namens 
den Heer H. FrieDMANN, eene mededeeling aan over: „De 
amiden van «a en B aminopropionzuur”. 


Voor eenigen tijd werd mij inlichting gevraagd omtrent eene stof 
in 1873 door Baumsrark uit sommige urines afgescheiden. Hij 
beschrijft haar als witte prisma’s eenige millimeters lang, niet alleen 
in vorm maar ook in glans, op hippuurzuur gelijkende. Zij is vrij 
gemakkelijk oplosbaar in kokend water, moeilijk in koud en in 
wijngeest, onoplosbaar in absoluten aleohol en in aether ; op 250° ver- 
hit ondergaat zij geene verandering. Zij is eene neutrale stof, die 
evenwel met zuren hygroscopische en moeilijk kristalliseerende ver- 
bindingen aangaat en met kwiknitraat een neerslag geeft. De analyse 
leidde tot de formule C,H‚, O N,. Met salpeterigzuur kreeg hij er 
een vloeibaar zuur uit en hieruit bereidde hij een zinkzout, dat in 
zink- en in watergehalte overeenkwam met het zinkzout van vleesch- 
melkzuur. Dit zinkzout was echter zeer oplosbaar in water en in 
wijngeest en toch, mede op grond daarvan besloot hij dat het inder- 
daad vleeschmelkzuurzink was. Hij toonde verder aan dat onder den 
invloed van alkaliën één stikstofatoom gemakkelijk in den vorm van 
ammoniak, het andere in dien van aethylamine gebracht werd, waarbij 
tevens koolzuur ontstond. 

Hieruit besloot hij dat zijne stof was het amide van « aminopro- 
pionzuur of, zooals hij het noemde, het diamide van melkzuur. 

BensteiN in zijn handboek geeft als amide van «-aminopropionzuur 
de stof van BAUMmsrARK, zet er echter een vraagteeken bij en met 
recht, want BAumsrTarK heeft de eonelusie, uit zijn analytisch onder- 
zoek getrokken, willen controleeren, door de diamiden der melkzuren — 
dus de amiden der aminopropionzuren — synthetisch te maken en met 
zijne stof uit de urine te vergelijken ; uit die proeven echter trok hij 
het tegengestelde besluit en verklaarde de voorafgaande conclusie voor 
onjuist. 

Doch als men de door BaumsrarK gevolgde synthetische methoden 
nagaat, dan is het reeds a priori duidelijk, dat hij niet anders dan 
mengsels kon krijgen, die hij niet gescheiden heeft, maar voor zuivere 
stoffen schijnt te hebben aangezien, wier eigenschappen geheel andere 
waren als die zijner stof uit de urine. 

Andererzijds zijn vele, vooral physische eigenschappen, zooals 
smeltpunt, oplosbaarheid, neutraliteit enz. der stof uit de urine niet 
die welke men met grond mocht verwachten voor de amiden der 
aminopropionzuren. 

Daar dus geen der amiden van de aminopropionzuren bekend was 


( 386 ) 


droeg ik den Heer FrieDMANN op ze beiden te maken langs een weg 
die tot zuivere stoffen leiden kon, ten einde de bestaande onzekerheid 
te doen ophouden. 

Het g-aminopropionzuur (alanine van den handel) werd op bekende 
wijze in den chloorwaterstofzuren methylester omgezet, die bij 158° 
smolt. Hieruit werd hetzij met zilveroxyde, hetzij met eene waterige 
natronoplossing, onder aether de vrije methylester bereid, die zeer 
vluchtig is en onder,een druk van 15 m.m, reeds tusschen 38° en 
41° overgaat als kleurlooze vloeistof (spee. gew. 1,0809 bij 13°5 ten 
opz. v. water bij 4), die echter na eenige dagen, vermoedelijk door 
werking der beide functies — amine en organische ester — op 
elkaar, in eene vaste massa verandert (alanine anhydride). Eene 
stikstofbepaling in de vloeistof gaf getallen overeenkomende met die 
welke de amino-ester CH‚,.CHNH..CO,CH, vereischt. De amino-ester 
werd met verzadigde methylaleoholische ammoniak vermengd en 
eenige dagen aan zich zelf overgelaten. Eene distillatie bij 35° onder 
20 m.m. druk verwijderde ammoniak en alcohol en liet als overschot 
eene ongekleurde olieachtige vloeistof, die sterk alkalisch reageert, 
in aether en benzol weinig oplosbaar is en in een exsiccator vast 
wordt. Na omkristalliseeren uit alcohol bleek de stof bij analyse 
zuiver te zijn. Zij kristalliseert in naalden, is zeer oplosbaar in alcohol, 
zeer hygroscopisch en smelt bij 62°. Bij verdere verhitting ontwijkt 
ammoniak en er ontstaat alanine anhydride, zooals trouwens te 
verwachten was. Verder geeft het a-aminopropionzuur amide 
CH,CHNH..CO.NH, eene goed kristalliseerende verbinding met chloor- 
waterstof, een fraai kristalliseerend oranjerood chloroplatinaat, dat 
gemakkelijk in water, weinig in alcohol oplosbaar is, en een hoog 
geel in water moeilijk oplosbaar pikraat, dat uit alcohol omgekris- 
talliseerd bij 199° smelt. Hiermede is dit amide voorloopig voldoende 
gekarakteriseerd. Reeds bij gewone temperatuur in een exsiceator schijnt 
het zieh te ontleden. 

Het g-aminopropionzuur werd met eene kleine wijziging gemaakt 
volgens HooGrwerrr en Van Dorp uit succinimide *). Het werd evenals 
de a-verbinding in den chloorwaterstofzuren methylester omgezet, die 
bij 95° smelt. 

Hieruit werd op de bovengenoemde wijze de vrije B-aminopropion- 
zure methylester bereid, die onder 18 m.m. druk bij 57°—59° als 
kleurlooze vloeistof overkomt en volgens de analyse zuiver is. Reeds 


1) Dit werd, op dezelfde wijze als vele andere amiden wanneer zij en hunne 
zuren eene vrij kooge temperatuur verdragen kunnen, eenvoudig bereid door ver- 
hitting van het zuur in een stroom ammoniak tol dat er geen water meer uit 
distilleert. 


(387) 


na weinige uren ontleedt zij zich onder afscheiding van kristallen. 
Door directe behandeling met methylaleoholische ammoniak werd 
het amide verkregen aanvankelijk als olieachtige vloeistof, die door 
herhaald oplossen in methylalcohol en neerslaan met aether gezuiverd 
werd, waarna het bij de analyse goede getallen gaf. Bij afkoeling 
werd het vast en door enting met een spoor van het vaste kristal- 
liseerde het zeer fraai; het smelt bij 41°. Het g-anmmopropionzuuramide 
NH.CH..CH..CO.NH, is zeer hygroscopisch, zeer oplosbaar in alcohol, 
moeilijk in aether, reageert sterk alkalisch, trekt koolzuur uit de lucht 
tot zich en geeft een goed kristalliseerend hydrochloride. 

Beide aminopropionzuuramiden zijn dus nu bekend en niet identisch 
met de stof uit urine van BAUMSTARK. 


Kristallografie. — De Heer Baknurs RoozrBoom biedt eene mede- 
deeling aan van den Heer F. M. Jaraer: „Over Diphenyt- 
hydrazine, Hydrazobenzol en Benzylanilmne, en over de meng- 
baarheid der beide laatsten met Azobenzol, Stilbeen en Dibenzyl 
in den vasten aggregaattoestand.” 


(Mede aangeboden door den Heer A. P. N. FRANCHIMONT.) 


De volgende onderzoeking werd ondernomen, om eene nieuwe 
bijdrage te leveren tot de kennis van het verband tusschen de 
kristalsymmetrie van organische verbindingen en hun vermogen, om 
gekristalliseerde mengfasen met elkaar te kunnen leveren *). Oor- 
spronkelijk beoogde ze alleen het onderzoek van Mydrazobenzol en 
Benzylaniline in hun samenhang met de door Bruni, GARELLI, Car- 
ZOLARI en GoRNr onderzochte reeks van ’t Azobenzol, ’t Stilbeen, °t 
Tolaan ’t Dibenzyl en ’t Beneylideenaniline. Eerst later werd het, 
met ’t Hydrazobenzol isomere, Diphenylyydrazine mede opgenomen. 


Diphenylhydrazine. 
(C,‚ H‚), N_—_NH, ; smeltpunt: 44° C. 


Deze verbinding, welke ik door de welwillendheid van Prof. Dr. 
S. Hooerwerer te Delft verkreeg, kristalliseert uit lieroïne in den 
vorm van kleurlooze, groote, glanzende kristallen, welke echter een 
nogal wisselenden habitus vertoonen. Door het licht worden ze 
spoedig bruin gekleurd. 


1) Vergel. F. M. Jarcer, Deze Versl. XIII, p. 651. 
26 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XIV. A9. 1905/6. 


Fig. 1. 
(Diphenylhydrazine). 


(388 ) 


Friklien-pinakoïdaal. 
a:b:c=—0,7698 :1 : 0,5986. 
At STAD EK GORE 
BSS B —=137°284’ 
Os SEPA VE OE 

De toenadering tot monokliene symmetrie 
is zeer duidelijk. 

Waargenomen vormen zijn:  — {010}, breed 
en glanzend; mm {110}, iets smaller en minder 
scherp reflekteerend; p — {110}, zeer glanzend 
en breed; e— {001}, goed ontwikkeld, en 
vrij scherpe reflexen leverend; o= {1}, zeer 
glanzend en goed ontwikkeld. De kristallen 
zijn meestal afgeplat naar p, of ook wel iso- 
metrisch ontwikkeld, met een geringe ver- 
lenging volgens de c-as. Eigenaardig is, dat 
in de vertikaalzone de bij elkaar behoorende, 
evenwijdige vlakken der vormen mm, p en ó, 
meestal zeer ongelijk ontwikkeld zijn. Wellicht 
zou hier ook een nieuw voorbeeld van een 
acentrisch kristal voorhanden kunnen zijn; 
ook de oppervlaktegeaardheid der parallele 
vlakken is vaak anders op ’teene dan op 
’t bijbehoorende tegenvlak. Etsfiguren konden 
niet verkregen worden. 


Geen duidelijke splijtbaarheid. 


b' 


b: 


DP 


D= 010): 
m =— (010): 
ec =— (010): 
TO 110): 
m! —= (1í1) 
CIAO 

— di): 
:o — (110): 
== A1) 
-m —= (110): 


Gemeten : Berekend: 
(410) =*6226! — 


110) —* 62 54, Ee 
(001) =* 89 13°/, on 
001) —* 48 53 —- 
(110) =* 73 38 — 
001) = 49 24 49°28! 
001) = 56 54 56 54 
Gelb 1840 78 36 


(010) —= 58 45'/, 58 43 
110) 54 59/, 54 591/, 


In de vertikaalzone was de ligging der optische elasticiteitsassen 
bijkans parallel aan de richting der c-as; alleen op b bedroeg de 
hellingshoek circa 10° op 1 slechts circa 1°. Een assenbeeld kon 
niet waargenomen worden. 


( 389 ) 


Het specifiek gewicht der kristallen is 1,190, bij 16° C; het aeq.- 
volume: 154,62. Topische assen x:w: w — 6,0956 : 7,9182 : 4,7399. 


Hydrazo-Benzol. 


CH, .NH—NH.C, H‚; smeltpunt: 125° C. 


Fig. 2. 
(Hydrazobenzol). 


Uit een mengsel van alkohol en aether omgekristalliseerd, vormt 
de verbinding dunne, kleurlooze, vierkante plaatjes. 


Rhombisech-bipyramidaal. 


db 09787 14: 12497. 


Waargenomen vormen: c=—= {001}, sterk vóórheerschend en zeer 
glanzend; o — 111}, scherp reflekteerend; q = {021}, glanzend, steeds 
zeer klein ontwikkeld; w — {221}, smal; mm —= {110}, zeer smal, ook 
vele malen geheel ontbrekend. Duntafelvormig naar c. 


C 


0 


C 


0 


@ 


me 


[40] 


Zeer volkomen splijthaar volgens {001}. 


0 SOE 
SO (dE 
Tar OE: 
nr (dE) 
si (CDE 
:m — (001): 
Tor (221) 
en == (4140) 
Tord: 


Gemeten : 


A11) —* 60°46' 
A11) =* 75 14 
Oije) IL 


(24) — 4345 


GIOS A5 
(110, == 89 56 
£ (221) == 


(110) — 88 36 


(221) — 30 58 


Berekend : 


68°12' 
13 36 
15 38 
90 0 
84 41 
88 46 
òl 16 


Op e is de ligging der uitdoovingsrichtingen georienteerd op de ribbe 


c:q. Een assenbeeld was niet waar te nemen. 


Spec. Gew. — 1,158, bij 16° C.; ’t aeg. volume is 158,89. 
Topische assen : 4: Wp: w — 4,9567 : 5,0645 : 6,3291. 


26* 


(390 ) 


Benzylaniline. 
C,H,. CH__—_NH.C, H, 


5 


; smeltpunt: 364° C. 


nn 
Ai EE, 
Fig. 3. 
(Benzyl-Aniline). 


Uit aether of alkohol kristalliseert de verbinding in groote, naar a 
afgeplatte, kleurlooze kristallen, welke echter nimmer meetbare eind- 
vlakken vertoonen. De beste kristallen worden uit methylalkohol 
verkregen. ’t Zijn dan meest tweelingen naar {100}, of ook wel 
parallelvergroeiingen. De eindvlakken s zijn meest krom en voor 
meting ongeschikt. Aan enkele beter ontwikkelde kristallen konden 
zuiverder metingen verricht worden. 

Monoklien-prismatisch. 

a:b:e=—=2,1076:1:1,6422. 
B d6 365 

Vormen: a==f100}, ’t breedst van alle ontwikkeld, en sterk 
glanzend; « — {001}, iets smaller en sterk glanzend; s — 021}, gebo- 
gen en gekromd, soms minder mat en vlak; # == {203}, goed ont- 
wikkeld en glanzend; w — {24 21}, als uiterst smalle vicinaal-vorm 
aangeduid, meest ontbrekend. 

Gemeten : Berekend : 
AC (OON OON KSO — 
a: r =— (100) : (203) =* 73 s1'/, = 
CAS == (OOAD OZD EE 


TE (ONDD B A 34°451/! 
ass =O (OM == EC 5) 93 58 
r:s=—=(203):(04)—= 75 1 74 592/, 
c:r == (001): (203) = 29 53 29 52 


Zeer volkomen splijtbaar naar SOO1} en {100}. Tweelingen naar {100}. 

In de zone der b-as overal georiënteerde uitdooving; ’t optisch 
assenvlak is {010}. Op « en e is in konvergent licht een zwarte 
hyperbool zichtbaar; ééne as maakt met de normaal op « een hoek 
van circa 12°. De sehijnbare assenhoek in «-monobroomnaftaline 
bedraagt + 90°, Sterke, geneigde dispersie, met o >> v. 


Hydrazobenzol. 
120° Stilbeen. 


110? 


zobenzol. 


ziee 
O 1D 20 30 40 30 60 1 Zo 90 100 


Binaire Smeltlijnen van Azobenzol + Stilbeen 
en van Azobenzol + Hydrazobenzol. 


‘t Spee. Gew. — 1,149 bij 14° C.; aeq. volume — 159,25. 
Topische assen: y : Wp: w —= 7,6220 : 3,6164 : 5,9389. 


Wat betreft het Hydrazobenzol en ’t Benzylaniline valt het volgende 
op te merken. 
Indertijd werd door Brunt en CrAMICIAN ), en door GarwLmT en 


1 Brurr en CramicrAN, Soluzioni solide e miscele isomorfe fra ï composti a catena 
aperla saturi e non saturi;, Rendic. Lincei (í899). 8. 1. 575; Gazz. Chimic. Ital. 
(1899). 29, 149. 


(392) 


CALZOLARL!) op grond van kryoskopische abnormaliteiten besloten 
tot eene vorming van mengfasen in den vasten toestand, tusschen : 
Dibenzyl, Stilbeen, Tolaan, en Azobenzol, en tot de ,„isomorfogene” 
vervanging in aromatische molekulen, van de atoom-kombinatie’s: 


CH, CHI 
—_ CH — CH — 
CS) 
ZN ==INE= 


Ook het Beneylideenandine: C,H,.CH=N.C,H, kan volgens 
BruNi en GoRNI?) met Sti/been en Azobenzol mengkristallen vormen, 
zoodat ook volgens hen de atoomkombinatie: — CH == N aan 
bovenstaande reeks moet worden toegevoegd. De vraag is dus, ot 
ook de bindingswijzen: NH — NH — en CH, — NH —, welke 
in ’t Hydrazobenzol en het Benzylaniline hunne, met bovenstaande 
derivaten analoge, eenvoudigste vertegenwoordigers vinden, tot deze 
„isomorfogene” reeks behooren, ja of neen. 


Van belang was voorts de vraag, of men wel ’t recht heeft, hier 
van eene „isomorfie” te spreken; op grond van ’t vermogen, om 
zich te mengen in den vasten staat alleen, mag zeker niet terstond 
tot eene aanwezige isomorfie besloten worden. 

Nu toonde Boreris*) echter aan, dat de vier eerstgenoemde lichamen 
eene zóo nauwe vormverwantschap vertoonen, dat deze van echte 
isomorfie wel haast niet te onderscheiden is: 

Dibenzyl: CH, . CH‚—CH,. CH, 

Monoklien-prismat. a :b:c== 2,0806 :1:1,2522; 38 — 64°6 

Stilbeen CH, CH SCH. CH. 

Monoklien-prismat. a: b:c == 21701 : 1: 1,4008 ; B == 65°54 

Tolaan: C.H, . CSC. CH, 

Monoklien-prismat. a :b:e=— 2,2108 :1: 1,3599 ; 3 — 64959 

Azobenzol: CH, .N=N.CH,. 

Monoklien-prismat. a: b:e== 21076 :1:1,3312 ; 8 —= 65°34 

Echter zijn er hier verschillen in habitus, optische oriënteering etc. 
welke grooter zijn, dan zulks bij streng „isomorfe”’ lichamen wordt 
toegelaten, zoodat men wel beter van eene „isomorfotropie”, dan 
van isomorfie spreekt. 


1) Gamer en CarzoLarr, Sul ecomportamento crioscopico di sostanze aventi 1 
costituzione simile a quella del solvente; Rendie. Lincei (1899). 8. 1. 585; Gazz. 
Chim. Ital. (1899). 29. (2). 258; Rendic. Lincei R. Accad. (1900). 9. (1). 382. 

2) Brunr en Gorni, Gazz. Chim. Ital. (1899). 1. 55. 

3) Boerts, Atti Società Ital. di Se. Natur, Milano. (1900). 39. 111—123. Ref, 
Z. f. Kryst. 34. 298. 


( 393 ) 


Nu vormen volgens GARrermr en Carzorarr, ’t Dibenzyl en t Benzyl- 
aniline _mengkristallen ; eveneens Azobenzol en Benzylandline *). 
Daarbijgevoegd de resultaten, indertijd door MurumanN*®) verkregen, 
volgens welken de Perephtaalzuredimethylester isomorfotroop is met 
Ais, en Ars— Dihydroterephtaalzuredimethylester en de Ais—, 
en Ars— Dihydroterephtaalzurediaethylesters isomorfotroop zijn met 
den A, —Tetrahydroterephtaalzurendiaethylester, terwijl voorts de 
p-Dioeyterephtaalzure esters zich analoog gedragen met de p-Diorydi- 
hydroterephtaalzure esters, en daarmee in den vasten staat meng- 
fasen vormen kunnen, — zoo meenen de Italiaansche onderzoekers 
gerechtigd te zijn aan te nemen, dat, als twee aromatische lichamen 
mengkristallen kunnen vormen, ook hunne hydreeringsprodukten dit 
kunnen doen. 

Al terstond blijkt de algemeengeldigheid van dezen regel gestoord 
te worden door Hydrazobenzol en Dibenzyl, welke zich kryoskopisch 
geheel normaal gedragen, en in kristalvorm, volgens ’t bovenstaande, 
evenzeer afwijken. 

Te verwachten was dus ook, dat Azobenzol en Hydrazobenzol geen 
mengkristallen zouden vormen. Inderdaad leerden proeven mij, dat 
uit gemengde oplossingen van beide in aether, eerst Hydrazobenzol 
zich in kleurlooze, volkomen zuivere kristallen afzet, en daarna 
treden daarnevens zuivere, roode kristallen van Azobenzol op; de 
verifikatie geschiedde door het smeltpunt. 

Voorts heb ik nog de smeltlijn van mengsels der beide lichamen 
bepaald. Deze lijn heeft twee takken, en een gewoon eutektikum, 
bij 59°,25 C. gelegen, en overeenkomende met eene koncentratie 
aan de Azo-verbinding van 76,2 molekuulprocenten. 

Ziehier enkele data: 


Azobenzol smelt bij 67°.8 C. 
En + 9.6°/, Hydrazobenzol „ „ 634 C. 
dl 17.7 °/, ge Eero ven KOOL AMC 
en + 23.8 °/, hi enter r e EDE 
7 + 47.0 °/, 2 Ae ON 
A + 70.5 °/, ee rde LON EE 
Hydrazobenzol NE 


Van eene isodimorfie, met optredenden hiaat, is hier, volgens mijn 
onderzoek, geen sprake. 


1) Brun, Ueber feste Lösungen. Samml. chem. techn. Vorträge. Bd. VI. (1901). 
p. 48. 
2) Murnuann, Z. f. kryst, 15. 60; 17. 460: 19. 357, 


( 394 ) 


Een en ander is volkomen in overeenstemming met den afwij- 
kenden kristalvorm van het Mydrazobenzol. 

Opmerking verdient, dat Bmrows*) het p-Azotoluol en ’t p-Hydra- 
zotoluol onderzocht. Hij vindt: 

p-Azotoluol (145° C.)-Monoklien-prismat. 

OAN ONSHN AIA UD BN 
p-Hydrazotoluol (128° C.)-Monoklien-prismat. 
GD 10 O2 TIE IO STE NSL 

Ondanks deze afwijkingen, alsmede die, waarbij {001} van ’t eerste 
lichaam de rol speelt van #100} bij ’t tweede, verklaart hij beide 
verbindingen voor „isomorf”! Van meer dan van eene morfotropische 
verwantschap kan hier echter geen sprake zijn, en laat ook hier de 
zgn. „isomorfogene vervanging” van —N==N-— door —NH_—_NH— 
ons in den steek. 

Daar Dibenzyl en Beneylaniline, en dit laatste en Azobenzol volgens 
Brunt wèl mengkristallen leveren kunnen, zoo is eene vormanalogie 
hier te vermoeden. Imderdaad is deze ook voor den dag te brengen, 
wanneer men bij het Azobenzol b.v. aan de vormen: 100%, 001}, 1110}, 
f2013, #03} van Borms, resp. de symbolen : {100}, TOI, 410%, 101}, 
1103} toekent, d.w.z. als men den vorm, die bij Borris {O1} zou 
moeten zijn, als {001} aanneemt. 

Dan wordt: 

Azobenzol: ONDER A OTO ADO SRO KD 

Benzylaniline: ANO O OEE RIROLIDEN =S KON 

Eene betrekking, die, met gelijke verhouding a:b en gelijken hoek 
8, den schijn heeft, van als aan isomorfie grenzende isomorfotropie 
te kunnen worden aangemerkt. 

Echter zij hier reeds dadelijk er op gewezen, dat de hier gekozen 
opstelling van het Azobhenzol geen ratvoneele is, aangezien de overige 
door Borris daaraan waargenomen vormen hierbij zeer gekompli- 
ceerde symbolen krijgen. 

Voorts zij nog opgemerkt, dat ’t smeltpunt van het Beneylaniline 
(3649 C.) door toevoeging van geringe hoeveelheden Azobenzol wordt 
verlaagd. 

Terwijl het gebezigde Benzylaniline bij 361° C. smolt, en ’t Azobenzol 
bij 68° C., werden voor mengsels de volgende smeltpunten # gevonden: 

1 Birows, Rivista di Mineral. e Cristall. Ital. (1903). 30. 34—48. Ref. Z. f. 
Kryst. 41. 273. 


(395 ) 


932 °/, Benzylaniline + 65°/, Azobenzol, t —= 35° C. 


jo 
88 ©, E 12 °/, 9  — 324°C. 
48,6°), 4 51,4°/. id eme 
23,7°/, 5 76,3°/, jb t — 614°C. 


Bij kristallisatie van de beide verbindingen uit eene gemeenschap- 
pelijke oplossing in alkolol + chloroform, werden aaneengegroeide, 
kleine, oranjekleurige naaldjes verkregen, welke voor verder onder- 
zoek ongeschikt waren. Er schijnen hier wèl vaste oplossingen gevormd 
te worden. 

Wat Azobenzol en Stilbeen aangaat, waarmede Dibenzyl vaste 
oplossingen vormt, zoo heb ik getracht, van mengsels van beide 
liehamen de begin-, en eindstolpunten op de gewone wijze te be- 
palen. Inderdaad bleken deze twee lichamen, wier isomorfotropie 
haast niet meer van echte isomorfie te onderscheiden is, ook hierin 
met echt-isomorfe lichamen overeen te komen, dat zij eene doorloo- 
pende reeks van mengfasen, van O°/, tot 100 °/, kunnen vormen. 
De onderste tak der kontinu-stijgende smeltkromme ligt zóó nabij 
de bovenste, dat eene scherpe bepaling niet wel mogelijk was. 

Gevonden werden de volgende smeltpunten: 

Azobenzol smelt bij 68° C. 
u + 22,9 °/, Stilbeen smelt bij 82°.4 C. 
st + 66,94°/, 5 rad UAE DN 
Stilbeen smelt bij 120° C. 

Het smeltpunt van Azobenzol wordt dus door toevoeging van 
Stilbeen verhoogd. De smeltpuntsverlaging van ’tStilbeen is niet 
evenredig met ’t aantal toegevoegde molekulen Azobhenzol (onjuiste 
Küsrer’sche regel); ze geschiedt langzamer. 

De uit gemengde oplossingen verkregen mengkristallen waren homo- 
geen, en helder rood van kleur. Zij kristalliseeren prachtig. Ook bij 
sublimatie der twee stoffen zetten zich zooals ook BruNr waarnam, 
mengkristallen af uit den damp. 

Tenslotte zij hier nog opgemerkt, dat het Mydrazobenzol, ondanks 
’t verschil in symmetrie, in zijne parameters nog wel eenige analogie 
met het Azobenzol vertoont, als men o—{211}, w—={421} en 
m== {210} neemt: 

Azobenzol: Gebr 1076: 1 214220 BS 163 
Hydrazobenzol: a:b:e—1,9574:1:1,2497 B — 90°. 

Van eene dergelijke verwijderde analogie is bij het Dipheny/- 
hydrazine, ondanks zijne groote toenadering tot ’t monokliene systeem, 
geen sprake meer. 


( 396 ) 


Physiologie. — De Heer ZwaAARDEMAKER biedt eene mededeeling 
aan: „Over het onderscheidingsvermogen voor toonintensiteiten’”’ 


volgens proefnemingen van den Heer A. Drexi. 


De „Unterschiedsschwelle’” voor impulsieve geluiden (vallende 
kogels en hamers) is veelvuldig en veelzijdig bestudeerd, maar betref- 
fende de „Unterschiedsschwelle” voor toonintensiteiten beschikken 
wij tot dusverre slechts over enkele, terloops door M. Wier in zijne 
dissertatie medegedeelde gegevens. 

M. Wrer vond de verschildrempelwaarde voor de 3 tonen, waartoe 
hij zijn onderzoek beperkte, als volgt: voor a gemiddeld 22.5°/, 
(met 18.2 en 27 als extremen), voor e/ 17.6°/, (één bepaling), voor 
a’ gemiddeld 14.4°/, (met 10.8 en 22.5 als extremen). Het scheen 
gewenscht zulk een onderzoek door de geheele toonladder te ver- 
richten en ook in andere opzichten op breedere grondslagen te 
vestigen. Op mijn verzoek verklaarde de Heer A. Deenik zich hiertoe 
bereid, en ik veroorloof mij zijne uitkomsten hier in het kort mede 
te deelen, onder verwijzing voor eene uitvoerige beschrijving naar 
een proefschrift over dit onderwerp, dat van de hand van den Heer 
DrrniK weldra het licht zal zien. 


Stemvorkproeven. 


Eene electromagnetisch gedreven stemvork wordt in een vertrek 
naast het geluidsvrij kabinet van het physiologisch laboratorium 
opgesteld en op een bepaalde amplitudo in gang houden. Deze ampli- 
tudo kan door middel van het Grapenieo’sche driehoekje mikros- 
kopisch worden gemeten. Normaal op de as dezer stemvork is een 
in graden verdeelde cirkel geplaatst, waaraan een tweetal hoorbuizen 
zoo bevestigd zijn, dat haar radiaire verlengingen de as der stemvork 
in het tooncentrum snijden. Deze hoorbuizen kunnen langs den 
geheelen omtrek van den graadboog worden verplaatst en daarbij 
naar willekeur in de KirssLine’sche interferentievlakken, in de vlakken 
van maximumgeluid of daar tusschen gebracht worden. 

De hoorbuizen worden door dikwandige, ook nog verder acustisch 
geïsoleerde, caoutchoucbuizen in het inwendige van het geluidvrij 
kabinet geleid. Aldaar kan door middel van een driewegkraan 
afwisselend òf de eene òf de andere buis worden beluisterd, òf ook 
wel, door de kraan in gesloten stand te brengen, volkomen acustische 
rust worden verkregen. 

Een helper verschuift nu één der hoorbuizen, terwijl de andere 
hoorbuis vast wordt gesteld in het vlak van maximum geluid, telkens 


‚ 


(397 ) 


enkele graden doorloopend, in de richting naar het Kirssrave’sche 
interferentievlak, totdat door den waarnemer een duidelijk verschil 
wordt gesignaleerd (afdalende methode). Na atlezing van den buis- 
stand wordt eerst doorgeschoven en dan op gelijke wijze teruggegaan, 
totdat door den waarnemer een onduidelijk worden van het bestaande 
intensiteitsverschil bespeurd wordt (opstijgende methode). Opnieuw 
aflezen van den buisstand en middeling der beide waarden. De 
waarnemingen geschieden op deze wijze „„unwissentlich” en vijf 
achtereenvolgende malen. Uit de zoo verkregen 10 cijfers wordt dan 
tenslotte een gemiddelde getrokken, dat in graden van den boog 
uitgedrukt een onderste „Unterschiedsschwelle”” voor de betrokken 
amplitude aangeeft. 

Om deze hoekwaarden in absolute waarden te kunnen omrekenen, 
wordt binnen het geluidvrij en met trichopiëse bekleed kabinet voor 
de geluidssterkte in het maximumvlak en die in het opgespoorde 
Unterschiedsschwelle-vlak de grootste afstand bepaald, waarop nog 
iuist een toongeluid waarneembaar is. Neemt men aan, dat bij af- 
wezigheid van terugkaatsingen, gelijk wij hier mogen veronderstellen, 


TABEL [. Stemvorkproeven. 


| 
vt ea ABe 
mikrons ie 

a 610 0.29589 
|__800 0.34429 | 33.2 0, 

|__40%0 0.35657 

g | 20 0. 22698 

40 0.26932 

70 029825 
100 | _0.30835 | 20.3 0, 

150 0.31003 

200 0.31540 

300 _ | _0.32006 

e 2 0.23435 
2 0.20243 | 19.5 9, 

2 | 0414865 


( 398 ) 


de geluidsintensiteiten afnemen als de quadraten der afstanden, dan 
verhouden zich de geluidssterkten onderling als de quadraten dier 
afstanden. Noemen wij den afstand, waarop het toongeluid in het 
vlak van maximum geluid waarneembaar is, 7 en dien voor het iets 


_— jy 2 
u 


„2 
zwakker geluid 7, dan stelt klaarblijkelijk de breuk a de Unter- 


9 


rr 
schiedssehwelle voor, die in dit geval, omdat de van den hoofdprikkel 
onderscheiden prikkel zwakker dan de hoofdprikkel is genomen, 
als „untere Unterschiedsschwelle” mag worden aangeduid. 


Orgelpijpproeven. 


Een nauwkeurig gestemde, wijde, gedekte, houten orgelpijp wordt 
binnen een vilten tent in een nevenvertrek naast het geluidvrij 
kabinet zoodanig opgesteld, dat haar geluid door een caoutchoucbuis 
in het kabinet kan worden beluisterd. Deze orgelpijp wordt permanent 
aangeblazen door met een waterstraal perspomp aangevoerde, maar 
daarna met calceiumchloridije gedroogde lucht. De aanvoer van deze 
lucht geschiedt langs een lang stelsel van looden buizen, dat binnen 
het kabinet een splitsing in tweeën en later eene hereeniging vertoont. 
In deze twee gescheiden takken worden met micrometerschroeven 
verstelbare Augert’sche diaphragma-openingen aangebracht, die de 
waarnemer naar willekeur kan vernauwen of verwijden. De her- 
eeniging geschiedt in een driewegkraan, die eveneens door den 
waarnemer kan worden gedirigeerd, en stroomafwaarts van dit punt 
bevinden zich de vereischte meettoestellen, om druk en volumen 
der passeerende, der orgelpijp aangeboden, lucht te kunnen bepalen. 
Ook deze meettoestellen bevinden zich onder het bereik van den 
waarnemer, zoodat deze zelf de aflezingen doen kan. 

De waarnemer regelt nu in de eerste plaats de wijdte der beide 
diaphragma-openingen zóó, dat het geluid bij beide standen van den 
driewegkraan gelijk kan worden genoemd. Vervolgens vergroot hij 
een der diaphragmata (het andere constant blijvend) tot een duidelijk 
verschil wordt waargenomen (opstijgende methode). Aldus vijf maal. 
Daarna wordt het verschil tusschen beide afwisselend beluisterde toon- 
sterkten vergroot, en omlaaggaande de diaphragmastand opgespoord, 
waarbij het verschil onduidelijk wordt (afdalende methode). Wederom 
vijfmaal. Ditzelfde geschiedt op overeenkomstige wijze bij vernauwing 
van de diaphragma-opening. De eerste reeks voert derhalve tot een 
„obere””, de tweede tot een „untere Unterschiedsschwelle”. De be- 
palingen, die voor elken toon bij twee hoofdintensiteiten werden 
gedaan, hebben op deze wijze klaarblijkelijk „wissentlich’’ plaats 


(399 ) 


DAB El II 

IE ne 5 eel 
Toonshoogte. intensiteit N 3 Ì 

v/d. hoofdprikkel *) Ap Ar ken in 0 

r r 

EO OEE GR em | an 
OE EE 
OO (OR OE lam | as 
A Ee. 
eeen 
ao 4 | | OE oss | sa 
î Mas | Our | oi port | 1 
Ee ee 
en 
sE ee 
B hem | oen 
eener 
seeden de our ole 
a) OSE OT | ou | ws 
a OBE OE em hom | 
zE Ale 


gehad. Ten slotte wordt voor de gevonden diaphragma-wijdten een 
deruk- en volumen bepaling der aangevoerde lucht verricht. Het 
eerste geschiedt met een watermanometer, wien ter meerdere gevoe- 
ligheid een helling wordt gegeven, het tweede met een aerodromo- 
meter *). Uit deze cijfers kon volgens de gebruikelijke formule 


1) Ter berekening van de absolute intensiteit moeten de getallen der tweede 
kolom nog met een constante worden vermenigvuldigd, die echter bij de berekening 
der „Unterschiedsschwelle” wegvalt en dus geen gewicht in de schaal legt. 

2) Arch. f. (Anat. u.) Physiologie 1902 supplement. p. 417, 


(400 ) 


e — luchtvolume XX druk > 981 de aan de orgelpijp aangeboden 
energie berekend worden. Dit getal, met een voor elke pijp ver- 
schillende constante vermenigvuldigd geeft de acustische energie aan. 
Daar in de uitdrukking der „prozentische Untersschiedsschwelle’” 


AR 


R 
de verdere berekening de constante der orgelpijp weg en kan men 


ook zonder haar voorafgaande bepaling tot een betrouwbaar gegeven 
voor het procentische onderscheidingsvermogen komen. De eind- 
uitkomst voor elken toon is op die wijze een gemiddelde uit 40 


de constante zoowel in teller als in noemer voorkomt, valt bij 


bepalingen. 
Intensiteits- 
verschil. 


WM OO OW Ba De OAa 
RR OO 5D OO De 
DRS De De De HE de d\o 


ISN 


Ca 
NS OO He 


EN 
6“ ge Se 


CER 
Kleinst waarneembare intensiteitsverschillen door de toonladder, 
CONCLUSIES. 
1°. Uit de resultaten der stemvorkproeven volgt, dat de wet van 
Weger, in het algemeen genomen, maar niet nauwkeurig, geldig is 
voor de onderzochte middelsterke en zwakke intensiteiten. 
2°. Uit de uitkomsten der orgelpijpproeven volgt, dat de gunstigste 
„Unterscheidssehwelle” wordt gevonden bij c* en dat vandaar uit 
het onderscheidingsvermogen voor intensiteitsverschillen naar de uit- 


einden vrij regelmatig afneemt. 


( 401 ) 


Physiologie. — De Heer HAMBURGER biedt een mededeeling aan 
over: „Men methode ter bepaling der osmotische drukking van 
zeer geringe hoeveelheden vloeistof”. 


Niet zelden komt het voor, dat men van normale of pathologische 
lichaamsvochten, waarvan men niet meer dan *®/, of '/, cc. ter 
beschikking heeft, de osmotische drukking wenscht te weten. Voor 
zulk een geval zag ik mij onlangs geplaatst toen mij van ophtalmo- 
logische zijde de vraag werd voorgelegd, hoe groot de concentraties 
van vloeistoffen behoorden te zijn, die men voor de behandeling van 
het oog aanwendt. Het scheen mij rationeel — en de onderzoekingen 
van Massart *) rechtvaardigden dit — zoodanige concentraties aan te 
wijzen, die dezelfde osmotische drukking bezaten als het natuurlijke 
medium van cornea en conjunctiva, namelijk het traanvocht. 

Tot dusverre echter was deze waarde, althans langs directen weg, 
nog niet bepaald, hoogstwaarschijnlijk wegens de moeilijkheid, een 
hoeveelheid van die vloeistof te verkrijgen, groot genoeg voor de 
toepassing van de gebruikelijke methoden, nl. de vriespunt- en bloed- 
liehaampjesmethode. 

Dit gaf mij aanleiding naar een modus operandi te zoeken, waarbij 
1, ee, desnoods '/, ec. vocht voldoende kon geacht worden. Het 
mocht mij gelukken zulk een methode te vinden. 

Zij berust op het reeds bekende beginsel, *) dat het volume der 
bloedlichaampjes in hooge mate afhankelijk is van de osmotische 
drukking der oplossing waarin zij zich bevinden. 

Dit beginsel is hier op de volgende wijze in toepassing gebracht. 

In een trechtervormig glazen buisje, waarvan de cylindrische hals 
wordt gevormd door een gecalibreerde capillaire buis, die van 
onderen is dichtgesmolten ®, wordt de te onderzoeken vloeistof 
gebracht. Laat dit zijn */,ec. In andere trechtervormige buisjes van 
gelijke gedaante en grootte brengt men '/, cc. van NaCl-oplossingen 
van verschillende concentratie (0.8°/,, 0.9°/,, 1°/,, 1.1°/,, 1.2°/,, 1.3°/,, 
1.4°/,, 1.5°/,, 1.6°/,) en bedeelt nu de vloeistoffen ieder met 0.02 cc. 
bloed. Na een half uur gewacht te hebben — in welk tijdsverloop de 
bloedlichaampjes met hun omgeving stellig osmotisch even wicht gemaakt 
hebben — worden de buisjes in een centrifuge geplaatst en daarin 
gecentrifugeerd totdat de sedimenten niet meer van volume veran- 
deren. Het ligt nu voor de hand dat de osmotische drukking der te 
onderzoeken vloeistof zal overeenkomen met die NaCl-oplossing 


1) Massart, Archives de Biologie 9 1889, p. 355. 
2) HamBureer, Gentralblatt f. Physiologie, 17 juni 1893. 
3) HAMBURGER, Journal de Physiol. norm. et pathologique 1900 p. S89. 


( 402 ) 


waarin het bloedlichaampjessediment hetzelfde is als in de te onder- 
zoeken vloeistof. Deze keukenzoutsolutie bleek — het zij in het voorbij- 
gaan gezegd — bij traanvocht een NaCl-oplossing van 1.4°/, te zijn. 


Thans nog enkele opmerkingen. 

Vooreerst kan men vragen of het bloed dat bij de te onderzoeken 
vloeistof wordt gevoegd, geen merkbare verandering in de osmotische 
drukking dier vloeistof teweeg brengt. 

Nemen wij aan dat in het gebruikte bloed 60°/, serum aanwezig 
was, dan zullen 0.02 ec. bloed dus 0.012 ce. serum bevatten. Bedroeg 
de hoeveelheid vloeistof '/, ee. dan zal de totale hoeveelheid vloeistof 
0.012 + 0.5 —= 0.512 ec. bedragen. Had de te onderzoeken vloeistof 
een osmotische drukking eener 1.2°/, Na Cl-solutie en het serum die 
eener 0.9°/, keukenzout-oplossing, dan zal door de verdunning der 
vloeistof met het bloedserum een vloeistof ontstaan zijn met een 
AED ri a cn 

0.012 + 0.5 menten 
De vloeistof neemt dus door vermenging met 0.02 ec. bloed 0.01°/, 
Na Cl in osmotische drukking af, een verschil, dat zelfs niet met het 
apparaat van BECKMANN kan ontdekt worden. 

Is inplaats '/, ee. vloeistof slechts '/, ce. gebruikt, dan blijkt 
volgens een soortgelijke berekening, de osmotische drukking der te 
onderzoeken vloeistof met een NaCl-solutie van 0.014°/, aftenemen, 
wat overeenkomt met een depressie van nauwelijks — 0.0084°, een 
depressieverschil, dat ongeveer op de nauwkeurigheidsgrens der 
BrCKMANN’sche vriespuntbepaling ligt. 

Intusschen, al ware het verschil grooter, dan zou dit niet als een 
bezwaar tegen de methode kunnen aangemerkt worden, aangezien 
immers ook de Na Cl-oplossingen met dezelfde hoeveelheid bloed 
vermengd worden. 


osmotische drukking van 


De tweede opmerking geldt de pipet en de buisjes. 

Om zeer nauwkeurig te kunnen afmeten, moet men het lumen 
van de pipet nauw en dienovereenkomstig het instrumentje lang 
nemen. Het kolommetje van 0.02 ce. bloed heeft een lengte van 
148 mm. Dezelfde opmerking geldt voor de trechtervormige buisjes. 
Het gecalibreerde capillaire deel heeft een lengte van 57 mm, bij 
een inhoud van 0.01 ec. en is in 100 gelijke deelen verdeeld, die 
men met het bloote oog gemakkelijk kan waarnemen en met behulp 
van een loup in onderdeelen schatten. 

Trechtervormige buisjes te nemen van dezelfde lengte, doeh met nog 
geringeren inhoud van het capillaire gedeelte dan 0.01 cc, waardoor 


( 403 ) 


men bepalingen der osmotische drukking van nog veel geringere 
hoeveelheden vloeistof dan '/, ce. zou kunnen verrichten, zou op 
technische moeilijkheden stuiten, die ik hier niet zal uiteenzetten. 
Evenmin zal ik hier spreken over bijzondere voorzorgen bij het 
experimenteeren, die voor het verkrijgen van betrouwbare cijfers 
noodig zijn. Dit zal elders geschieden. 


Om een beeld te geven van de betrouwbaarheid der metingen laat 
ik hier een tabel volgen, waarin twee reeksen van parallelproeven 
zijn opgenomen. 

Bij 0.25 ee. vloeistof is telkens 0.02 ee. bloed gevoegd. 


Volumina der Sedimenten na de volgende 


centrifugeertijden. 
Zoutoplossingen 
} uur. t uur. +} uur. 4 uur. 15 min. 
NaCl 0.9 ®/, 74 69 68 68 68 
D) » 73 69 68 68 68 
NaCl 1.1 0/, 71 65 64 64 6% 
» D) 68 64 644 643 64} 
NaCl 1.2 °/, 68 65 63 614 614 
» D) 69 654 63 62 62 
NaCl 1.3 0%, 67 62 60 59 59 
» » 67 62 60 59 59 
NaCl 1.4 0/, 69 62 58} 57 57 
D) D) 67 624 58 574 574 
NaCl 1.5 % 62 58 55 55 55 
P) » 64 59 26 56 56 
| 

traanvocht 78 63 594 57 57 
hetzelfde traanvocht 764 64 60 57 57 


Men ziet dat de overeenkomst der cijfers (iedere verdeeling stelt 
0.01 
100 

Een derde opmerking geldt de mogelijkheid om met dezelfde 
vloeistof nog een of meer bepalingen te verrichten ter contrôle van 
de verkregen uitkomst. Men heeft dan niet anders te doen dan door 
middel van een fijn uitgetrokken buisje of pipetje de vloeistof, die 
boven het sediment staat, te verwijderen, in een ander trechter- 
vormig buisje over te brengen, opnieuw te vermengen met 0.02 ec. 
bloed en op gelijke wijze te centrifugeeren. Hetzelfde doet men 
gelijktijdig met de vloeistoffen, die in de NaCl-buisjes zich bevinden. 


27 


=— 0.0001 ec. voor) zeer bevredigend is. 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl XIV. A0. 1905/6. 


(404 ) 


Wel is waar wijzigt men, door opnieuw 0.02 ce. bloed in de vloei- 
stoffen te brengen weer eenigermate de osmotische drukking dier 
vloeistoffen, maar dit doet men bij alle vloeistoffen en dus blijft 
die wijziging zonder invloed op het resultaat, wat niet het geval zou 
zijn, indien men telkens versche Na Cl-oplossingen nam. 


De laatste opmerking heeft betrekking op de bruikbaarheid der 
methode. Deze is niet zoo algemeen als die der vriespuntdaling. Zij laat 
in den steek voor gal, omdat daarin stoffen voorkomen die haemolyse 
veroorzaken; ook is zij onbruikbaar voor urine, omdat deze vloeistof 
een betrekkelijk aanzienlijke hoeveelheid ureum bevat, die wel een 
belangrijk aandeel heeft aan de osmotische drukking maar op het 
volume der bloedlichaampjes geen invloed uitoefent. 

Voor tal van andere vloeistoffen, zooals bloedserum, lymph, cere- 
brospinaalvoeht, speeksel, traanvocht enz. is de methode met goed 
gevolg aan te wenden. En het is daarbij onverschillig of de vloei- 
stoffen gekleurd zijn; immers het komt bij de bepaling slechts op 
het volume aan dat de vloeistof aan de bloedlichaampjes toebedeelt. 


Dierkunde. — De Heer Husrwcar biedt eene mededeeling aan 
van den Heer Prof. Dr. EuceN Frscuer, Freiburg i. B. : „Das 
Primordvaleranium von Tarsius spectrum.” — (Voorloopige 
mededeeling). 


(Mede aangeboden door den Heer Max Weeen). 


Eine Untersuchung über das Primordialeranium von Tarsius speetrum 
schien mir besonders interessant, um eine Lücke auszufüllen, die 
sich bei vergleichenden Studien am Knorpelschädel von Affen und 
Mensch einerseits und niederen Säugern (Maulwurf) andererseits mir 
ergeben hatte"). Daher war ich hoch erfreut über die gütige und 
liebenswürdige Freigebigkeit des Herrn Prof. Husrrecurt, der mir aus 
seiner reichen und kostbaren Embryonensammlung die geeigneten 
Stadien zu einer solehen Untersuchung zur Verfügung stellte; ich 
möchte ihm auch an dieser Stelle herzlichst dafür danken. 

Folgende Zeilen sollen eine kurze Beschreibung der Form und 
Ausbildung des Chondrocraniums geben, wie es auf der Höhe seiner 
Entwicklung sich darstellt; ich Jege dabei das Plattenmodell zu 


1) Fiscurr E. Das Primordialcranium von Talpa europaea. Anat. Hefte Bd. 17, 
1901 und: zur Entwicklungsgeschichte des Affenschädels. Zeitschr. f. Morph. und 
Authrop. Bd. 5, 1903. 


(405 ) 


Grunde, das ieh vom Schädel eines 34 mm. langen Embryo anfertigte 
(Dessen sonstige Ausbildung zeigt Kumer’s Normentafel *). 

Da eine ausführliche schriftliehe und bildliehe Darstellung an 
anderer Stelle erfolgen soll, will ich mich hier ganz kurz fassen, 
auch auf Litteratur und Vergleichungen nicht detaillirt eingehen. 
Für erstere, ebenso wie für die gebrauchte Nomenklatur und die 
Bedeutung mancher nur kurz erwähnten Einzelheiten verweise ich 
auf GaurP’s glänzende vergleiehende Entwieklungsgeschichte des 
Wirbeltierschädels im Herrwie’schen Handbuch ®). 

Die Basalplatte ist hinten breit und gut ausgebildet; sie umgrenzt 
von vorn her das Foramen magnum. Das Hypoglossusloeh durch- 
bohrt sie. Seitlich steht sie in festem Zusammenhang mit der Ohr- 
kapsel. Dieser Verband wird aber durch das enge und lange, fast 
spaltförmige Foramen jugulare durchbrochen. Hinter ihm entsteht 
von der Verbindungsstelle- der Basalplatte und Ohrkapsel aus die 
Knorpelplatte, die nach oben als Parietalplatte, nach hinten und innen 
als Teetum synotieum auftritt. Dieses Tectum ist eine ganz schmale 
Spange. Darin gleicht also Tarsius dem jungen Affenfoetus und dem 
Menschen (vergl. Bork, Petr. Camp. MI) und weicht von anderen 
Säugern ab, wo eine breite Platte besteht. 

Die basale Schädelplatte selbst wird nun weiter nach vorn ganz 
auffallend sehmal, so dass sie hier nur aus einem dünnen, runden 
Balken besteht. Zugleich trennen diesen lange Spalten von den 
beiden Ohrkapseln mit deren Vorderende er erst in der Gegend der 
Sattellehne wieder verschmilzt. Dieser dünne Balken steigt ziemlich 
steil an, um sich in der Sattellehne mit ihren zwei Processus 
elinoidei posteriores mächtig zu erheben. Die beiden Spalten endigen 
hart daneben, ganz eng geworden. Ihr Vorkommen scheint bei Säugern 
sehr selten zu sein, es sind Lückenbildungen, die mit der Fenestra 
basieranialis posterior der Reptilien (Gaver) zu vergleichen sind. 

Die Ohrkapseln selbst zeigten keine Besonderheiten, sie sind mässig 
aufgerichtet, die Fossa subarcuata ist nur angedeutet. Das Foramen 
acustieum und höher oben das Foramen Nervi facialis markieren die 
Grenze des vestibularen und eochlearen Teiles; auf ersteren sitzen 
oben die Parietalplatten auf, sie sind sehr klein und unbedeutend. 


1) Hugrecur und Keren, Normentafeln zur Entwicklung von Tarsius spectrum 
und Nyctieebus tardigradus. Jena 1906. Tabelle N°. 36. Fig. 20 a—c. 

Herrn Prof. KerBeL bin ich ausserdem zu grösstem Danke verpflichtet, dass er 
mich die ihm von Prof. Hugrecur anverlrauten Tarsiusembryonen als tadellose 
Schnittserien benützen liess. 

2) Gavre. Die Entwicklung des Kopfskelettes. Herrwie's Handbuch, 1905. Cap. 
6. p. 573. 


27* 


( 406 ) 


Ein Foramen jugulare spurium durchbort ihre Basis. Nach vorn sen- 
den sie einen ganz kurzen Processus marginalis posterior, ganz wie 
am Affenschädel. An der Aussenseite der Gehörkapsel lagern genau 
auf gleiche Weise, wie ich es für Maulwurf und. Affenembryonen 
beschrieb, die knorpeligen Stapes, Incus, Malleus, der in den Mrcker;- 
sehen Knorpel übergeht. Der Sphenoidteil zeichnet sich durch seine 
relativ gewaltige Länge aus. Die Fortsetzung des Schädelbalkens von 
der Sattelerube an, wo er sich stark verbreitert hatte, ist ein schmaler 
hoher Balken, ein richtiges Septum interorbitale (Gavre), noch aus- 
gedehnter, als ich es beim Affen fand, wenn auch nicht so hoch 
wie dort. Der Schädel ist also sehr deutlich tropibasisch ! Durch 
dieses lange Septum, das vorn natürlich ins Nasenseptum übergeht, 
ist die Nasenkapsel weit getrennt von der Gehirnkapsel, sie liegt 
weit vor ihr, ganz wie bei Reptilien. Die relativ grossen Augen des 
Tarsius sind wohl die Ursache des Bestehenbleibens dieser ausser- 
ordentlieh primitiven Bildung. 

Da wo der beschriebene Knorpelbalken sich zur Hypophysengrube 
verbreitert, sendet er ziemlich tief basalwärts jederseits einen runden 
Stiel ab, auf dem die kleine, wie bei Mensch- und Affenfoetus zapfen- 
artige Ala temporalis sitzt. Sie dient noch nicht als Schädelwand, 
hat noch keine Foramina rotunda und ovalia. Ueber ihr entspringt 
zweiwurzelig die grosse Ala orbitalis. Zwischen den Wurzeln ist je 
das Foramen optieum, das rechte und linke einander sehr genähert, 
so dass nur das erwähnte dünne Septum sie scheidet. Die Orbital- 
flügel selbst, grosse Platten, sind weder so stark nach oben gebogen, 
wie bei niedern Säugern (Maulwurf), noch so vollständig plan nach 
aussen gelegt wie bei Affe und Mensch, sondern zeigen in ihrer Form 
eine völlige Mittelstellang zwischen diesen Extremen, sie ragen schräg 
nach aussen oben. Auch dass ihr hinteres Ende sich zu einer förm- 
lichen wenn auch ganz dünnen Taenia marginalis auszieht, die beinahe 
(es bleibt eine ganz kleine Lücke) die Parietalplatte erreicht, zeigt 
eine gleiche Zwischenstufe zwischen Primaten und anderen Säugern. 
Nach vorn verbinden sich die Ala orbitalis nicht wie gewöhnlich mit 
der Nasenkapsel (z. B. auch beim Schaf fehlt diese Verbindung 
nach Dicker). Abwärts vom Sphenoidbalken sitzen, isolirt von ihm, 
die rundlichen Pterygoidknorpel, völlig selbständig. 

Vorn geht das Septum interorbitale, wie gesagt in das Nasen- 
septum über. Die Nasenkapsel gleicht ganz auffällig der der Primaten ; 
keine Spur von der Doppelröhrenform anderer Säuger. 

Die beiden Olfactoriuslöcher sind je einheitlich, ohne jede Cribrosa- 
bildung. 


( 407 ) 


Dieser Teil der künftigen Nasenwurzel ist relativ breit, was im 
Hinbliek auf den fertigen Schädel besonders auffällt. 

Basal is die ganze Nasenkapsel spaltförmig offen, d. h. der Boden 
(Lamina transversalis post. und ant.) fehlt, auch das eine Eigen- 
tümlichkeit von Mensch und z. T. Affe, bei welehen ich allerdings 
eine Andeutung des Bodens noch vorfand (Semnopitheeus). Veber die 
erst wenig angelegten Muscheln, den JacogBsoN’schen Knorpel, die 
den Naseneingang umfassenden Alarknorpel ist nichts besonderes zu 
melden. 

Der Meckelsche Knorpel geht gut ausgebildet zur Kinnspitze und 
vereinigt sich hier eontinuirlich, ohne Spur einer Naht mit dem 
anderseitigen. Der Rricuert’sche Knorpel zieht eontinuirlich zum 
Zungenbein. 

Auf die Deekknochen will ieh nicht eingehen; ausser der Ober- 
schuppe des Occipitale bezw. Interparietale sind alle Deekknochen 
vorhanden; der Annulus tympaniecus ist erst ein */, Ring; Frontale 
und Parietale steigen noch so wenig hoch, dass oben die grössten 
Teile nur häutig gedeckt sind. 

Wenn wir nun den ganzen Schädel, wie ich ihn eben kurz skizzirte, 
überblieken, finden wir zwei wichtige Merkmale. Einmal zeigt sich 
die ausserordentlich nahe Verwandtschaft des werdenden Tarsius- 
schädels mit demjenigen von Affe und Mensch. Er steht diesen For- 
men trotz deutlicher spezifischer Besonderheiten entschieden viel 
näher als den anderen bekannten Säugerschädeln. Von neuem wird 
dadurch die Huprrcur’sche Auffassung der Stellung des Tarsius im 
System als richtig erwiesen. Zugleich wird dadurch eine Untersuchung 
des Primordialeraniums wirklicher Lemuren nötig und verspricht 
wichtige Resultate — sie soll demnächst folgen. An zweiter Stelle 
dann fällt die Reptilähnlichkeit des Schädelbaues auf; wie der Affen- 
schädel, so spricht der Tarsiusschädel in seinem Knorpelstadium sehr 
vernehmlich dafür, dass Reptil und Säugerschädel einheitlichen Planes, 
einheitlicher Herkunft sind (vergl. GavrP's verschiedene Arbeiten). 
In unserem Falle weisen die Lagerung der Nasenkapsel, das Septum 
interorbitale, eine Reihe Details in der Anordnung der Foramina, 
der Knorpelspanzen ete. deutlien darauf hin. 

Das Studium jeder einzelnen Form kann so beitragen zur Lösung 
der Rätsel der Phylogenese. 


Freiburg i. B. im October 1905. 


( 408 ) 


Natuurkunde. — De Heer H. A. Lorertz biedt eene mededeeling 
aan: „Over de warmtestraling in een stelsel lichamen van 


overal gelijke temperatuur”. 1. 


$ 16. De beschouwingen in mijne laatste mededeeling stellen ons 
in staat, ons een voorstelling te maken van den stralingstoestand in 
een willekeurig stelsel lichamen. Wij verdeelen deze in volume- 
elementen Ss, zoeken voor elk daarvan de hoofdrichtingen en ver- 
beelden ons dat in elk element volgens de hoofdrichtingen de electro- 
motorische krachten met de door (40) en (41) bepaalde amplituden 
werkzaam zijn, onder dien verstande dat al deze werkingen, wat de 
phasen betreft, geheel onafhankelijk van elkaar zijn. Daarbij valt 
nog op te merken: 

1°. dat de hoofdrichtingen, evenals de coefficienten «,, «,, «a, van 
punt tot punt kunnen veranderen, 

2°. dat de hoofdrichtingen en de waarden der coefficienten van 
de frequentie 7 afhangen, en 

9’. dat aan elke frequentie 7, of juister gezegd, aan elk frequentie- 
interval op de gezegde wijze bepaalde electromotorische krachten 
beantwoorden en dat men zich al deze krachten als tegelijk aan- 
wezig moet voorstellen. 

Wij zullen nu aantoonen dat, wanneer de temperatuur overal 
dezelfde is, aan de voorwaarde voor het stralingsevenwicht voldaan 
is. Natuurlijk is het voldoende, dit bewijs voor één frequentie- 
interval du te leveren. 

Laat s en s twee volume-elementen zijn, h een der hoofdrich- 
tingen in het eerste, 4 een der hoofdrichtingen van het tweede, 
a, en ay de voor die richtingen geldende constanten. 

De in s in de richting 4 werkende electromotorische kracht €) zal 
in S' een zekeren stroom Cy in de richting 4 teweegbrengen, en 
aan dien stroom beantwoordt een warmteontwikkeling, die volgens 
(81) per tijdseenheid 


1 
zen (Ew)s Er ot SE) 


bedraagt. Hierin is (C/) de amplitudo van €. 
Evenzoo vinden wij 


1 
ze (Ei)'s. sr a RL) 


voor de warmteontwikkeling in het element s, beantwoordende aan 
den stroom €} die daar in de richting 4 ontstaat, tengevolge van 
de electromotorische kracht die in s' in de richting 4 werkt. 


( 409 ) 


Daar de drie electromotorische krachten in s elk in s stroomen 
geven volgens de drie hoofdrichtingen, zijn er negen warmteontwik- 
kelingen zooals (48); wij mogen deze bij elkaar optellen, omdat 
zooals men aan (31) ziet, de totale warmteontwikkeling de som 
is van drie deelen, elk van een der stroomeomponenten af han- 
gende, terwijl de drie eleetromotorische krachten in s onafhankelijk 
van elkaar zijn. De som der negen bedoelde deelen is de geheele 
hoeveelheid warmte die s' door straling van s ontvangt, en op 
dezelfde wijze moet men negen grootheden zooals (44) bij elkaar 
optellen om de warmte te vinden, die omgekeerd s' door straling 
aan s afstaat. Kunnen wij doen zien dat steeds, voor twee wille- 
keurige hoofdrichtingen, de uitdrukkingen (43) en (44) dezelfde waarde 
hebben, dan is daarmee de gelijkheid der wederkeerige toestraling 
van de elementen s en s' aangetoond. 

Laat a, en a’ de amplituden der eleetromotorische krachten zijn, 


die bij (43) en (44) in het spel zijn, Dan is volgens (40) en (41) 


Aare zkej, dn fi Aare 2 key dn je 
An == mm Vi ee 45) 
n S ” S 


Blijkens de algemeene stelling van $ 7, a zijn nu de amplituden 
(EC) en (€) in (43) en (44) evenredig met aú sen a's’. Hieruit 
volgt met het oog op (45) 

(CEC SA SE SDS 
waaruit wij onmiddellijk tot de gelijkheid van (43) en (44) besluiten. 

Uit de gelijkheid der wederkeerige toestraling van twee elementen 
volgt nu verder dat in een afgesloten stelsel de toestand stationair is. 

Vatten wij, om dit in te zien, één element s in het oog en duiden 
wij alle andere elementen door s’ aan. De som ww, van alle warmte- 
hoeveelheden die s van de elementen s' ontvangt, is blijkens het 
bovenstaande gelijk aan de som w, der warmtehoeveelheden die deze 
laatste van s krijgen. Maar wanneer het stelsel van de omgeving is 
afgesloten, zal elke hoeveelheid energie die s door straling verliest, 
in een der elementen 8 worden teruggevonden; w‚ is dus ook de 
warmte die s in het geheel verliest, en de gelijkheid w, = w‚ drukt 
uit dat het element s evenveel warmte opneemt als afstaat. 


$ 17. Wij zullen eindelijk onderstellen dat een zekere ruimte 1m 
het beschouwde stelsel met een isotroop homogeen volkomen door= 
schijnend lichaam Z- gevuld is en den stralingstoestand onderzoeken, 
die daarin bestaat als alle lichamen op dezelfde temperatuur worden 
gehouden. Daartoe laten wij een beschouwing voorafgaan over de 
straling in het denkbeeldige geval, dat in een punt OQ van een dergelijk 


(40) 


lichaam, dat wij ons nu tot in het oneindige uitgestrekt denken, een 
eleetromotorische of magnetomotorische werking ($ 7) bestaat. 

Een volkomen doorschijnend lichaam is hierdoor gekenmerkt dat 
er geen warmteontwikkeling in plaats heeft; de coefficient a is dus, 
zooals uit (30) blijkt, O en men heeft 


Neh ME oe oe EE 
terwijl q reëel en positief is. De vergelijking (17) geeft dus 
uE VB ee er ee EE) 


waarbij wij de wortelgrootheid met het positieve teeken nemen. 
Bestaat nu vooreerst in een volume-element S aan het punt 0, 
dat wij tot oorsprong van coördinaten kiezen, de eleetromotorische 


kracht €, ae”!, en geen magnetomotorische kracht, dan is 


a S lt Sn =) 
N= e A AAO; ORDE 
Anr E 
Wij zullen de hoeveelheid energie noodig hebben, die nu van O 
uitstraalt, d. w. z. die door een gesloten oppervlak dat @ omringt, 
naar buiten stroomt. Daarbij kunnen wij dat oppervlak willekeurig 
kiezen; wij nemen er een bol voor met het middelpunt in Ò en 
den oneindig grooten straal 7. 
Wij mogen ons dan in € en & tot de termen met de eerste macht 
1 
van — beperken en vinden uit (15) en (16), als wij op (46) en (47) 
7 
letten, en de reëele deelen nemen 


= aSn, ma 7 
En == be COSM in 


Aart r v 
2 
asn? @ r ze an? we r 
ES .—cosn |t ——| , Er == — .— cosn |t —— |, 
Anrv? 1 v Anrv: 1? Ki) 
8 aSn £ Tr aSn y 7: 
ORR Dj ——cosNn|E—— |, De == — _—_cosn |t —— |. 
Aarev r v 4arBevr () 


Hieruit vindt men met behulp van (23) voor de gezochte uitstraling 
per tijdseenheid 


Eee 


a? S° n? 
12 rv? 
Voert men dezelfde berekening uit voor het geval dat in de ruimte S 
een magnetomotorische kracht met de amplitudo a& werkt, dan is 
de uitkomst 
a? S° n' 


12age’ . . « « ° « LJ ° (49) 


(411 ) 


$ 18. Zij P een willekeurig punt van het in het begin der vorige 
$ genoemde lichaam Z, / een willekeurige richting, en zoeken wijde 
amplitudo (€) van den electrischen stroom, of liever de tweede 
macht dier amplitudo, in P teweeggebracht door de straling der ponde- 
rabele lichamen, en wel met beperking tot het frequentie-interval dn. 

Wij verdeelen daartoe de lichamen in volume-elementen 8, en 
duiden voor een dezer elementen aan het punt Q@ een der hoofd- 
richtingen door 4, de daarop betrekking hebbende constante door 
a en de amplitudo der in die richting werkende electromotorische 
kracht door a, aan (verg. (45) ). 

De amplitudo (€/) door deze laatste in P teweeggebracht is even 
groot als de amplitudo van den stroom €,, die in s wordt veroor- 
zaakt door een eleetromotorische kracht €,/, met de amplitudo Se 
werkende in een volume-element S van het medium Z bij P. Wanneer 
wij dus onder den toestand A de straling verstaan, die zou worden 
opgewekt door zoodanige electromotorische werking in P in de 
richting /, dat het product (&,/) 5 de waarde 1 heeft, dan kunnen 
wij zeggen dat de zooeven genoemde amplitudo (€) in P gelijk is 
aan aj,s maal de waarde die (€) in dien toestand A in s zou 
hebben. Daaruit volgt 


A 
8 BAN 82 a? ec kay,s dn (CQ)? 
(Cup)? = ar’ s° (CQ) = 5 en 


64 nr? e*kdn A 7 
meen IN EN (5,0) 
n 


als wd de warmteontwikkeling voorstelt, die bij den toestand A 


wegens den stroom volgens de hoofdrichting %4 in het element s plaats 
heeft. Wij verkrijgen uit (50) de totale waarde van (€/p)* door op- 
telling, waarbij alle elementen s, elk met zijne drie hoofdrichtingen 
in aanmerking worden genomen. Is nu het stelsel naar buiten afge- 


sloten, dan is 2 w, klaarblijkelijk de energie die in den toestand 


A van P uitstraalt, en wordt dus door (48) bepaald, wanneer men 
daarin aS—=1 stelt. Ten slotte is 
2 
(GP)? = 16 A LE 
so? 

Op dezelfde wijze kan men ook de waarde van (Sp)? bepalen, 
waarbij men zich van de stelling van $ 7, h en van de uitkomst 
(49) moet bedienen. Men vindt dan 
16 ke? n° dn 


BP) 
(Bie) 3qv 


(412) 


Daar beide uitkomsten onafhankelijk zijn van de plaats van het 
punt Pen van de gekozen richting £, komen wij tot het besluit dat 
de stralingstoestand in alle punten van het lichaam Z dezelfde is en 
dat alle richtingen der electrische en magnetische trillingen gelijke- 
lijk vertegenwoordigd zijn. Hoe groot daarbij de electrische en de 
magnetische energie per volume-eenheid zijn, is gemakkelijk aan 
te geven. Immers, de eerste bedraagt volgens $ 4 
| 
7e Or 
of, daar voor elke richting 


Lee 
(D)? hon: (€‚)* 
n 


A ake' dn 
vl } 


en dezelfde waarde verkrijgt men voor de magnetische energie, als 
Ì 
men bedenkt dat deze door 7 LS) + (3)? + (B-)?] wordt gege- 
ven, en dat voor elke richting 
4 IE 
(BS) S= GS): 
n 
is. 
Dat de magnetische energie gelijk is aan de electrische, en dat het 


bedrag omgekeerd evenredig is met de derde macht der voortplan- 

: £ 4 8 zr k dn 

tingssnelheid », is sedert lang bekend. Ook stemt de waarde ——, 
c 

die wij voor de energie per volume-eenheid vinden, wanneer het 

medium Z de aether is, met de beteekenis der grootheid / overeen. 


$ 19. Ten slotte nog een opmerking over de grootte die wij aan 
de electromotorische krachten in de volume-elementen der ponderabele 
lichamen moesten toekennen. Dat deze omgekeerd evenredig met den 
vierkantswortel van s is, kan ons niet verwonderen, want, voor elk 
volume-element wordt, daar wij over de volle uitgestrektheid daarvan 
aan de electromotorische kracht dezelfde phase toekennen, de straling 
bij gegeven amplitudo dier kracht evenredig met s? en de werkelijke 
straling moet evenredig met g zijn. — 

Hoe groot men nu de volume-elementen wil kiezen is blijkens 
het voorgaande voor de straling op merkbare afstanden onverschillig. 
Wat echter de straling tusschen nabij elkander gelegen molekulen 
betreft, deze kan in het geheel niet meer op de hier gevolgde wijze 
worden behandeld; om dit punt te onderzoeken, zou men moeten 
trachten, in het werkelijke mechanisme der verschijnselen door te 
dringen. 


(413) 


Mechanica. — De Heer Korrgwre doet eene mededeeling over: 
„HureeNs’ sympathische vurwerken en verwante verschijnselen, m 
verband met de principale en de samengestelde slingeringen 
die zich voordoen wanneer aan een mechanisme met één enkelen 
vrijheidsgraad twee slingers bevestigd worden”. 


Inleiding. 


1. Toen in Februari 1665 CurisrraaN HuraeNs door een lichte 
ongesteldheid van eenige dagen zijn kamer houden moest, nam hij 
waar dat twee kort geleden door hem vervaardigde uurwerken, die 
één à twee voet van elkander verwijderd opgesteld waren, een zóó 
volkomen gelijken gang bezaten dat telkens wanneer de eene slinger 
het verste naar links uitweek de andere op datzelfde oogenblik zijn 
grootste uitwijking naar rechts vertoonde *). Toch bleek het toen de 
uurwerken van elkander verwijderd werden dat het eene per dag 
vijf seconden bij het andere vóórliep. 

Aanvankelijk schreef HurerNs de sympathie” dezer beide uur- 
werken aan den invloed toe der lachtbeweging door hunne slingers 
te voorschijn geroepen; maar weldra outdekte hij de werkelijke 
oorzaak bestaande in eene geringe bewegelijkheid der beide stoelen 
over wier ruggen de stokken lagen aan welke de uurwerken be- 
vestigd waren *). 

I) „Ce qu’ayant fort admiré quelque temps”; schrijft hij: „jay enfin trouvé 
„que cela arrivoit par une espèce de sympathie: en sorle que faisant batlre les 
„pendules par des coups entremeslez; jay trouvé que dans une demieheure de 
„temps, elles se remettoient tousiours a la consonance, et la gardoient par apres 
„constamment, aussi longtemps que je les laissois aller. Je les ay ensuite eloignées 
„une de l'autre, en pendant lune a un bout de la chambre et l'autre à quinze 
„pieds de là: et alors jay vu qu'en un jour il y avoit 5 secondes de difference 
„et que par consequent leur accord n'estoit venu auparavart, que de quelque 
„sympathie’. Journal des Sgavans du Lundy 16 Mars 1665. Oeuvres de Caristraan 
Huveens, Tome V. p. 244, 

2) „Jay ainsi trouvé que la cause de la sympathie... ne provient pas du 
„mouvement de l'air mais du petit branslement, du quel estant tout a fait insen- 
„sible je ne m'estois par apperceu alors. Vous scaurez done que nos 2 horologes 
„chacune attachée a un baston de 3 pouces en quarré, et long de 4 pieds estoient 
„appuiées sur les 2 mesmes chaises, distantes de 3 pieds. Ce qu'estant, et les 
„chaises estant capables du moindre mouvement, je demonstre que necessairement 
„les pendules doivent arriver bientost à la consonance et ne s'en deparlir apres, 
„et que les coups doivent aller en se rencontrant et non pas paralleles, comme 
„experience desia l'avoit fait veoir. Estant venu a la dite consonance les chaises 
„ne se meuvent plus mais empeschent seulement les horologes de s’écarter par ce 
„qu'aussi tost qu'ils tachent a le faire ce petit mouvement les remet comme au- 
„paravant”, Brief aan Moray van 6 Maart 1665. Oeuvres, T. V. p. 256. Vergelijk 


(44) 


2. Hoewel Hvvyaers’ waarnemingen gepubliceerd werden in het 
Journal des Scarans van 1665 en bovendien vermeld zijn in het 
‚„Horologium oscillatorium’” schijnen zij vergeten te zijn geweest 
toen in 1739 door Jour Ermicorr verwante verschijnselen ont- 
dekt werden‘). Wat hij aanvankelijk waarnam was dit: dat van 


ook het Journal des Sgavans du Lundy 23 Mars 1665, Oeurres T. V. p. 301, 
note (4), alwaar Huryeens zijne eerste verklaring intrekt om er de juiste voor in de 
plaats te stellen, en evenzoo zijn „Horologium Orscillatorium' waar zijne waar- 
nemingen en hunne verklaring op een der laatste bladzijden van het „ Pars prima” 
worden uiteengezet. 

Een nog eenigszins meer gedetailleerd verslag van die waarnemingen wordt 

Fig. Ia overigens gevonden in een zijner manuscripten. 
Daaraan ontleenen wij de nevensgaande figuren 
en de navolgende verklaring die Huvyaens van 
het verschijnsel meende te kunnen geven: „Utrique 
„horoiogio pro fulero erant sedes duae quarum 
„exiguus ac plane invisibilis motus pendulorum 
„agitatione exitatus sympathiae praediclae causa 
„fuit, coegitqne illa ut adversis ictibus semper 
„consonarent. Unumquodque enim pendulum tune 
„cum per cathetum transit maxima vi fulcra 
„secum trahit, unde si pendulum B sit in BD 
„cathelo cum A tantum est in AC, moveatur 
„autem B sinistram versus et 4 dextram versus, 
„punctum suspensionis A sinistram versus im- 
„pellitur, unde acceleratur vibratio penduli 4. Et 
„rursus B transit ad BE quando A est in catheto 
„AF, unde tune dextrorsum impellitur suspensio B, ideoque retardatur vibratio 
„penduli B. Rursus B pervenit ad ecathetum BD quando A est in AG, unde 
„dextrorsum trahitur suspensio A, ideoque acceleratur vibratio penduli 4. Rursus 
„B est in BK, quando A rediit ad cathetum AF, unde sinistrorsum trahitur sus- 
„pensio B, ac proinde retardatur vibratio penduli B. Atque ita cum retardetur 
„semper vibratio penduli B, acceleretur autem A, necesse est ut brevi adversis ictibus 
„consonent, hoe est ut simul ferantur 4 dextrorsum et B sinistrorsum, et contra. 
„Neque tune ab ea consonantio recedere possunt quia continuo eadem de causa 
„eodum rediguntur. Et tune quidem absque ullo fere motu manere fulero mani- 
„festum est, sed sì turbari vel minimum incipiat concordia, tune minimo motu ful- 
„erorum reslituitur, qui quidem motus sensibus percipi nequit, ideoque errori 
„causam dedisse mirandum non est”. 

Wij geven deze verklaring voor 't geen ze waard is. Huyeens, die ze nimmer 
gepubliceerd heeft, zal er zelve, althans later, wel niet geheel door bevredigd zijn 
geweest. Inderdaad is het de wrijving alleen die ten slotte veroorzaken kan dat 
van de drie mogelijke principale slingeringen er slechts ééne enkele overblijft. 
Iedere verklaring waarbij de wrijving geene vol speelt mag derhalve a priori als 
onvoldoende worden beschouwd. 4 

1) Phil. Trans. Vol. 51, p. 126—128: “An Account of the Influence which two 
“Pendulum Cloeks were observed to have upon each other,” p. 128—135: 
“Further Observations and Experiments concerning the two Clocks above mentioned.’ 


(45) 


twee uurwerken, N°. 1 en N° 2, zoodanig geplaatst dat zij met 
hunne achterkanten tegen dezelfde staaf rustten ') het ééne, en wel 
steeds N°. 2, de beweging van het andere overnam zoodat na eenigen 
tijd N°. 1 tot stilstand kwam, zelfs indien in den aanvang N°. 2 in 
rust was en uitsluitend N°. 1 in beweging werd gebracht. Later 
bevond hij dat de onderlinge invloed zeer werd versterkt door de 
wanden der beide klokken door een houten stok te verbinden *). 
Ook wist hij te bewerken, door aan hunne slingers de grootst 
mogelijke beweging te geven, dat de klokken beide doorliepen, 
waarbij zij afwisselend een deel der beweging van elkander over- 
namen volgens eene periode die langer werd naarmate de uurwerken, 
wanneer zij buiten verband met elkander opgesteld werden, een 
gelijker gang hadden®). Daarbij nam hij tevens waar dat beiden, 
nadat zij weder op de beschreven wijze in verband met elkander 
gebracht waren, een volkomen gelijken gang aannamen gelegen tus- 
schen degenen welke zij ieder afzonderlijk bezaten, 


8. Na dien tijd zijn verschillende mechanismen waarbij dergelijke 
sympathieverschijnselen optreden kunnen, theoretisch en experimenteel 
onderzocht geworden; zóó door Evrer*) het geval van twee weeg- 


1) “The two Clocks were in separate Cases, and... the Backs of them rested 
“against the same Rail.” 

2) “IT put Wedges under the Bottoms of both the Cases, to prevent their bearing 
“against the Rail; and stuck a Piece of Wood between them, just tight enough 
“to support its own Weight.” 

5) “Finding them to act thus mutually and alternately upon each other, L sct 
“them both a going a second time, and made the Pendulums describe as large 
“Arches as the Cases would permit. Daring this Experiment, as in the former, I 
“sometimes found the one, and at other times the contrary Pendulum to make the 
“largest Vibrations. But as they had so large a Quantity of Motion given them 
“at first, neither of them lost so much during the period it was acted upon by 
“the other as to have its Work stopped, but both continued going for several 
“Days without varying one Second from each other”... “Upon altering the Lengths 
“of the Pendulums, I found the Period in which their Motions inereased and 
“decreased, by their mutual Action upon each other, was changed; and would be 
“prolonged as the Pendulums came nearer to an Equality, which from the Nature 
“of the Action it was reasonable to expect it would.” Wij zullen later zien dat 
er vermoedelijk eene onjuistheid was in deze waarnemingen. De bij voortduring 
plaats vindende energie-overdrachten en de volkomen gelijke gang der uurwer- 
ken zijn zaken die o.i. elkander uitsluiten. 

+) Novi convmentarii Ac. Sc. Imp. Petropolitanae, T. 19, 1774, p. 325—339. 
Terecht is door Rouru, Dynamics of a system of rigid bodies, Advanced part, 
Chapt. IL, Art. 94, die aldaar de juiste oplossing geeft, gewezen op eene fout in 
Evrer’s oplossing en evenzeer in die geteekend D. G. S. welke voorkomt in The 
Cambridge math. Journ, van Mei 1840,Vol.2, p. 120—128. Ook is Eurer’s behandeling 


(416 ) 


schalen waarvan DANier, BERNOULLI!) had waargenomen dat zij beur- 
telings elkanders slingeringen overnamen; door SAVART*) en RúsaL*) 
dat van twee slingers bevestigd aan de horizontale armen van een 
TJ -vormige elastische veer; door W. Dumas“) dat van een secunde- 
slinger met verschuifbare horizontale dwarsstaven waaraan andere 
slingers gehangen werden; door LucteN pe LA Rive ®) en Evererr °) 
dat van twee slingers verbonden door een elastisch koord; terwijl 
eindelijk CerrÉrmer, FurTWÄNGLER en anderen de theorie ontwikkelden 
van de beweging van twee slingers van nagenoeg gelijke slinger- 
lengte, opgesteld op een gemeenschappelijk elastisch statief, ten einde 
op die wijze, langs experimenteelen weg, den invloed te bepalen en 
in rekening te brengen die de kleine bewegingen van zulk een 
statief op den slingerduur uitoefenen £). 

Zooals men echter ziet hebben de nieuwere onderzoekingen, met 
uitzondering van den arbeid van W. Dumas, bij wien de verschijn- 
selen der sympathie niet opzettelijk ter sprake komen, alle betrek- 
king op mechanismen bij welke de elasticiteit eene rol medespeelt; 
terwijl het mij voorkomt dat dit bij de waarnemingen van HurGeNs 
en Erucorr niet, of slechts in ondergeschikte mate, het geval is 
geweest. 

Het scheen derhalve de moeite waard de zaak ook eens van de 
andere zijde aan te vatten en het gedrag te bestudeeren van een 
zeer algemeen gekozen mechanisme *®) met één graad van vrijheid, 
van het verschijnsel der energieoverdracht gebrekkig daar hij den nadruk niet 
legt op de noodzakelijkheid van het optreden van twee nagenoeg gelijke perioden, 
in casw van de aanwezigheid van een wortel in zijne vierkantsvergelijking bijna 
gelijk aan de slingerlengte der enkelvoudige slingers door welke hij de schalen 
vervangt. 

1) Ze. vorige noot, p. 281, 

2) E'Institut, Le Section, 7e Annéc, 1839, p. 462—464. Experimenteel. 

3) Compt. Rend. T. 76, 1873, p. 75— 76; Ann. Ee. Norm. (2), IL, p. 455 —460. 
Theoretisch. 

+) „Ueber Schwingungen verbundener Pendel”, Festschrift zur dritten Sdcular- 
feier des Berlinischen Gymnasiums zum grauen Kloster. Berlin, Wetmmann’sche 
Buchhandlung. 1874, De onderzoekingen zelve dateeren volgens dit geschrift van 
1867. Theoretisch en experimenteel. 

5) Compt. Rend. T. 118, 1894, p. 401 —404; 522— 525; Journ. de phys. (3), 
IL, p. 537-565. Experimenteel en theoretisch. 

6) Phil. Mag. Vol 46, 1898, p. 236—288. Theoretisch. 

1) Zie daaromtrent de Eneyclopädie der mathematischen Wiessenschaften, Leipzig, 
Teubner, Band IV, Ir, Heft. 1, 8 7, p. 20—22. 

8) Wij nemen omtrent dit mechanisme geene andere beperking aan dan dat de 
bewegingen van elk zijner massapunten, evenals die der beide slingers, in onderling 
evenwijdige verticale vlakken plaats vinden, m.a.w. wij bepalen ons toteen vraag- 
stuk in twee dimensies. 


(ALA) 
voorzien van twee daaraan bevestigde samengestelde slingers; daarbij 
in het bijzonder lettende op het geval dat beide slingers nagenoeg 
gelijken slingertijd bezitten; terwijl tevens bij de toepassing op de 
sympathieverschijnselen van uurwerken ook op den invloed der 
drijfwerken zal moeten worden achtgegeven. 

Opmerking verdient het overigens dat de zoo verkregen uitkomsten 
toepasselijk zullen blijven ook op het geval dat de verbinding tusschen 
beide slingers door een elastisch mechanisme geschiedt, telkens wanneer, 
praktisch gesproken, van de oneindig vele bewegingswijzen waarvoor 
een zoodanig mechanisme vatbaar is, slechts ééne enkele in werking 
treedt. Aan deze bewegingswijze zal dan een bepaalden slingertijd 
eigen zijn die in de uitkomsten denzelfden rol zal spelen alsof zij 
aan een mechanisme met één graad van vrijheid toebehoorde. 


Opstelling der hoofdvergelijkingen. 


4. Laat & voor een willekeurig punt van het mechanisme met 
één graad van vrijheid, dat wij voortaan het freem zullen noemen, 
de lineaire verplaatsing uit den aan freem en slingers gemeenschap- 
pelijken evenwichtsstand aanduiden; 5%) hare, voor kle ine slinge- 
ringen aan beide zijden gelijk te onderstellen, maximale waarde bij 
eene bepaalde slingering; &, en &, hare waarden voor de ophang- 
punten O, en 0, der slingers; JM/ de massa van het freem; m, en 
m, die der slingers; a, en a, de gyratiestralen der slingers om 
hunne ophangpunten; p‚ en f‚ hunne afwijkingshoeken van den 
vertikalen evenwichtsstand; z,,y,; @,,y, de horizontale en verticale 
coördinaten van O, en O,, h de verticale coördinaat van het zwaarte- 
punt van het freem; al deze verticale coördinaten daarbij tegen de 
richting der zwaartekracht in gerekend. 

Wij beginnen dan met voor het freem eene geschikte algemeene 
coördinaat « in te voeren en kiezen daartoe de grootheid bepaald 


door de betrekking: 
ane — Wam; tT A CNE (15) 


alwaar de integratie over alle bewegelijke deelen van het freem moet 
worden uitgestrekt; welke grootheid derhalve de middelbare verplaatsing 
der massadeelen van het freem zou kunnen genoemd worden. 

Voor kleine slingeringen van het freem mag dan gesteld worden: 
u= nu, Sns) alwaar zn een functie is van den tijd, echter 
voor alle punten van het freem dezelfde. 


(HS) 


Men heeft dus voor zulke slingeringen: 


Mu = M (aan)? = f zer dm il ö dam ; 


zoodat 4u? de levende kracht van het freem blijkt voor te stellen. 
Voor de levende kracht van den eersten slinger vindt men, als 
Je, den afstand tusschen ophangpunt 0, en zwaartepunt aanwijst en 
p‚ zoodanig gerekend wordt (evenals p‚) dat een positieve waarde 
van p‚ de horizontale coördinaat van het zwaartepunt vergroot: 


LE [m, 5 2 + 2m, k, z, 7 Jm, a,” 1 = 


dë, 5 dn 
m, ( zi is J 2 A, + 4, |: 


derhalve voor de totale levende kracht van het geheele systeem: 


7} dö, \ de N° ha 1 zen? 1 zn? 
FEM m, En + m, En ud Em, ap, + Ema, ps En 


de, da, «« a 
Jm, A, En up mk, Us en on (£) 


ld 


en voorts voor de potentieele energie *) 


du? du? 


dh dy, dy. |. S 
Vs 59 latr Jm, uw bm, gk, p‚ 2m, k, Ps « (3) 


>. Ter verdere vereenvoudiging voeren wij in de nieuwe ver- 
anderlijke u’, bepaald door: 


RS dö, \° as 5 
M'u* =| Mm, oe om, 5 u? == Mu? 4m, 5? A m,ös (4) 


alwaar 


WEMA mn NE 


de totale massa van het geheele systeem voorstelt; welke verander- 


É ER 2 5 dë 
lijke w' evenredig is met u, dewijl immers bij kleine slingeringen — 
u 


en evenals trouwens alle in de formule voorkomende afgeleiden, 


E) 
du 


als constant mogen worden beschouwd. 


1) Immers bedraagt die potentiele energie Mh F1 4 Maa — Mk COS PD — 
— Ma ka cos ro + eene constante. Door ontwikkeling naar w,‚ bedenkend dat 


p dh Ae du, En 5 Á 
wegens het evenwicht M — + mm ze on a = 0Ois, en bij geschikte keuze der 


du 
constante, leidt men daaruit PE (3) a 


(H9) 


Uit die evenredigheid volgt dan gemakkelijk : 


Hear dë, À dë, Â È 
Mu =| Mm, DE + m, nn n= Mu? Hm, &° + om, . (6) 
du u 


waaruit blijkt dat 4 M/''* voorstelt de levende kracht van wat wij 
zullen noemen bet geredioandg systeem, welk systeem bestaat uit 
het freem en uit de massa’s der slingers overgebracht elk naar het 
overeenkomstige ophangpunt 0, of 0, 

Voeren wij nu evenzeer in de verticale coordinaat 4 van het 
zwaartepunt van het gereduceerde systeem, zoodat M'/'—= Mh + 
Hm, Y, + M, Ys, dan gaat de eerste term van (3) over in: 


ba M' — u*, waarvoor echter, wegens de onderlinge evenredigheid 
au 
rn 
van w en w, mag geschreven worden: 5g M me 
au 


Voor het gereduceerde stelsel geldt derhalve: T'=}M' u" 
27! 


hi „w*; maakt men nu voor dit stelsel de bewegingsver- 
1 


gelijkingen op en voert men daarbij in de lengte /' van den enkel- 
voudigen slinger die synchroon is met dit stelsel *) dan vindt men 
gemakkelijk : 
d*h et 7 
Ome es Abee tr 


Ten slotte mag dus voor (2) en (3) geschreven worden: 
z : da, 
TM wl 4 Ama, pt + Ama, pH mk — Zi Li @, Jm, pe el Ps . (8) 
dr 


Vg Mut Em gh, pt HEmogk,p,t « - - (9) 


Toepassing der vergelijkingen van LAGRANGE, en substitutie der 
uitdrukkingen : 


uu D sin 5 p= Et p‚=t sin Et. - (10) 
voert vervolgens Behe tot de vergelijkingen : 


1) Mocht het gereduceerde stelsel in onverschillig evenwicht zijn, zooals bij de 
waarnemingen van Ermcorr waarschijnlijk het geval was, dan wordt / oneindig 
groot: ware het in labiel evenwicht dan komt dit overeen met eene negatieve 
waarde van /. Op deze gevallen komen wij in de noten terug. In den tekst 
zullen wij steeds / als positief, derhalve het gereduceerde stelsel als stabiel 
beschouwen. 

28 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XIV. A°. 1905/6. 


RN an) „dw, „de, 
M' (U — À) u tm kil A oe Makler 
du S 5 dm 
UE ar) a” 3 
rr a Mem ZN NA (IN 
du ki, 
de, om) a,” ni 
nú S= 0e 
du h, 


alwaar x, en #, de maximale uitwijkingen der slingers en 2 de slinger- 
lengte synchroon met één der principale slingeringen aanwijst. 

6. Ten einde deze vergelijkingen nog eenvoudiger voor te stellen 

OR a? 

voeren wij in de eerste plaats in de slingerlengten /, = En EON en 

1 2 

der beide aangehangen slingers, in de tweede plaats de maximale 


afwijkingen in horizontale richting hunner ophangpunten: 


(m) oe de, „ie En Om) ze de, „0 k 


1 2 
du, du) 


Bes 
frs 


Men vindt dan gemakkelijk het volgende stel vergelijkingen, ’t welk 
aequivalent is aan de vergelijkingen (A1), (12) en (13), namelijk : 
RNN ANNEN NID (A 


„ (mm) „ (m) 
S1 So 
% 5 A= ia sars ARNE 15 
En ET (15) 
alwaar : 
He me, ke, (5,9)? TANG za. ki; (5) ee 
Tr Me EEN 


Men zal daarbij opmerken dat c‚ en ec, getallencoëffieienten zijn 

waarvan de eerste alleen van den eersten slinger en zijne wijze van 

opbanging, de tweede van den tweeden slinger afhankelijk is. 
Lettende op de beteekenis van w' en S, en opmerkende dat bijv. : 


… (mn (m) 
OR 


kan men voor het bovenstaande ook schrijven, na eenige herleiding : 


—= 8 : wis wegens de onderstelde kleinheid der slingeringen, 


Pv NS k, Re DDS k, 15) 
Ur: ik DE TETE d 
@ / je Ee 3 l 
m,&* Hm, ö° fe dm > m, &,° Hm, ö,° tf Ö° dm 
t 


geldende op elk willekeurig oogenblik der slingering, waarbij $ de 
horizontale, & de lineaire afwijking uit den evenwichtsstand van een 
willekeurig punt van het freem aanwijst en de indices op de ophang- 
punten Ó, en O0, betrekking hebben, terwijl de integraties over het 
geheele freem moeten worden uitgestrekt. 


(421 ) 


Merken wij ten slotte op dat de verhoudingen tusschen iedere $ en 
iedere 5 dezelfde is als die van hunne flucties, dan kunnen wij de 
beteekenis van c‚° en c,‚° ook als volgt in woorden brengen: 

e” is gelijk aan de gedurende de beweging standvastig blijvende 
verhouding tusschen de levende kracht der horizontale beweging van 
het ophangpunt O,, wanneer daarin de massa van den eersten slinger 
geconcentreerd wordt, dénerzijds, en andererzijds de totale levende kracht 
van het gereduceerde stelsel, vermenigvuldigd met den afstand tusschen 
ophang- en zwaartepunt van dien slinger en gedeeld door zijne slinger- 
lengte ; en desgelijks c‚*. 


Discussie van het algemeene geval. 


7. Overgaande tot de diseussie van vergelijking (14) merken wij 
op dat in de onderstelling £, >>l,: F(+4oo)neg; F(L) pos; F(L) 
neg.; F(o)—lLL(A—e? —e,), en derhalve lettende op (17), 
alwaar k,:l, en k,:l, <1, steeds positief is. 

Er zijn derhalve drie principale slingeringen. De langzaamste, 
die wij de langzame principale noemen zullen, bezit eene synchrone 
slingerlengte die grooter is dan de grootste slingerlengte der beide 
aangehangen slingers; van de middelste principale ligt de slinger- 
lengte tusschen die dezer beide slingers; van de snelle principale 
is zij korter dan de kortste der beide *). Voorts kan worden 
opgemerkt dat wanneer />>l, > l, de slingerlengte der langzame 
principale grooter is dan / en dat voor /, > /, >l', de snelle prin- 
terug cipale eene kleinere slingerlengte bezit dan /. 

De hier volgende graphische voorstelling geeft deze uitkomsten *) 
voor het praktisch belangrijkste geval / > /, > /,. 


1) Dit is zoo voor U positief en daaruit blijkt dat wanneer het gereduceerde 
stelsel stabiel is, dit evenzeer het geval moet zijn bij het oorspronkelijke stelsel 
met de beide aangehangen slingers. Is / oneindig groot, derhalve het gereduceerde 
stelsel bij eerste benadering in onverschillig evenwicht, dan is de langzame principale 
verdwenen of liever overgegaan in eene bij benadering eenparige beweging van 
het gansche stelsel, die natuurlijk door de wrijving spoedig zoude worden uitgedoofd. 
De beide andere principalen blijven bestaan en hunne slingerlengten worden gevonden 
uit de vierkantsvergelijking: (lj—A) (la—A) — a? h (la—A) — C° lo (1, —A) =O. 

Voor U negatief wordt ook F'(O) negatief, maar F'(— oo) positief, dus is alsdan 
steeds een der principale slingerlengten pegatief. Hieruit volgt dat wanneer het 
gereduceerde stelsel labiel is, dit ook zoo is voor het oorspronkelijke. 

2) Natuurlijk zijn deze uitkomsten in volledige overeenstemming met en ten deele 
afleidbaar uit het welbekende theorema volgens hetwelk bij het wegnemen, door 
het aanbrengen van verbindingen, van één of meer graden van vrijheid de nieuwe 
perioden tusschen de vroegere moeten gelegen zijn. Om dit te doen zien kan men 


28% 


(422 ) 


Fig. 2. 8. Wat nu voorts de wijze van slingeren 

4 der beide aangehangen slingers betreft zullen 
wij deze de antiparallele noemen wanneer 

de gelijktijdige verste uitwijkingen, zooals 


snelle principale bij de waarnemingen van HuyeeNs, naar ver- 
schillende zijden uitvallen; in het tegenover- 
snelle slinger 7 gestelde geval de parallele. 


Het blijkt dan uit (15) gemakkelijk dat de 
volgende drie mogelijke combinaties steeds 
alle drie op zullen treden, namelijk: bij één 
der drie principale slingeringen is de slinger- 
wijze der slingers de antiparailele, bij de beide 
andere de parallele maar zoodanig dat bij 
een bepaalde grootste uitwijking der slingers 
in gegeven zin, het freem voor elk dezer beide 
andere principale slingeringen een tegenover- 
gestelden uitersten stand aanneemt”). 

Hebben dus bijv. &,@) en $,@) gelijke teekens, 
zooals bij het mechanisme door Huvarns gebruikt 
(zie fig. la) stellig het geval was, en evenzoo 
langzame principale bij dat van Erucorr, dan behoort de anti- 

parallele slingerwijze, door HvrGeNs waarge- 


middelste principale 


langzame slinger /, 


gereduceerd systeem 


nomen, bij de middelste principale. 


9. Wat nu de toepassing op het gedrag van twee op de beschreven 
wijze verbonden uurwerken betreft, nemen wij eerst aan dat /, en /, 
zeer van elkander verschillend zijn en ec, en c, geen van beide 
klein. In dat geval blijkt uit de van nul zeer verschillende waarden 


le het freem vastzetten, 2e twee verbindingen op zoodanige wijze aanbrengen dat 
de slingers bij beweging van het freem genoodzaakt worden eene translatie in 
verticale richting uit te voeren. In dit laatste geval is het gemakkelijk in te zien 
dat de slingertijd van het gereduceerde stelsel op moet treden. 

In hoofdzaak zijn overigens deze zelfde uitkomsten, op licht te gissen wijze 
uitgebreid voor meerdere aangehangen slingers, terug te vinden in het werkje van 
W. Dumas, aangehaald in noot 4 pag. 416, hetwelk mij eerst na voltooiing mijner 
onderzoekingen in handen kwam. Ook door hem wordt de slingerlengte van het 
gereduceerde stelsel ingevoerd. Echter is bij hem, zooals wij zagen, het mechanisme 
van één graad van vrijheid, waaraan de slingers opgehangen zijn, niet zoo algemeen 
gekozen als het onze. 

2?) Bij Dumas heet het „dass, wenn... die Aufhängepunkte der Nebenpendel 
„tefer als die Drehungsaxe des Hauptpendels liegen, alle Nebenpendel von kürzerer 
„als der zu erziehenden [principalen) Schwingungsdauer in gleichen Sinne mit dem 
„Hauptpendel Schwingen müssen, alle anderen im entgegengesetzen Sinne”. Ook 
dit volgt onmiddellijk uit de formules (15), die trouwens, in ‘t wezen der zaak, met 
die van Dumas overeenstemmen. 


(423) 


van F(/) en F(/) dat geen der principale slingerlengten met /, of /, 
nagenoeg overeenstemt; dan volgt echter uit (15) dat de slingeringen 
van het freem van dezelfde orde zijn als die der slingers bij elke 
mogelijke slingerwijze. 

Nu is het zeker zeer wel mogelijk dat ook dan, onder gunstige 
omstandigheden, met voldoend krachtige drijfwerken, en wanneer 
maatregelen genomen worden om de wrijvingen in het freem vol- 
doende te verkleinen, de eenmaal aan den gang gezette principale 
slingeringen of bepaalde combinaties er van, zouden kunnen blijven 
bestaan, onderhouden door de werking van één of van beide drijf- 
werken. Echter zoude in zulk een geval het gedrag der beide 
uurwerken dan toch zéér verschillen van ’tgeen omtrent de ver- 
schijnselen der sympathie waargenomen is; en bij de meer waar- 
schijnlijke onderstelling dat de drijfwerken niet in staat zullen zijn 
eene belangrijke beweging van het freem te onderhouden, welke 
beweging een groot deel der energie zoude absorbeeren, zullen na 
een zeker verioop van tijd gelijkelijk ieder der principale slingerin- 
gen en elke combinatie er van tot st'lstand moeten komen. 

Wij laten derhalve dit algemeene geval verder rusten en gaan 
over tot de bespreking van drie bijzondere gevallen welke voor de 
beschouwing der verschijnselen der sympathie belangrijker zijn, nam. 
A het geval dat /, en /, tamelijk veel verschillen, c‚ en c, echter 
kleine getallen zijn, B dat waarbij /, en /, weinig verschillen, maar 
c‚ en c, niet klein zijn, C dat waarbij /, en /, weinig verschillen 
en tevens c,‚ en c, beide zeer klein zijn. Bij al deze onderzoekin- 
gen zullen wij /'>>/, > l, en /' aanzienlijk van /, en /, verschil- 
lende onderstellen. De behandeling van andere bijzondere gevallen, 
bijv. e‚ wel klein maar c‚ niet, zal dan, zoo zich een zoodanig mecha- 
nisme mocht voordoen, geene moeilijkheden meer kunnen opleveren *). 


A. Discussie van het geval dat Ll, en U, vrij veel verschillen 
maar c‚ en c‚ klein zijn 2). 
In dit geval zijn F(/), F(/,) en F(l,) alle drie zeer klein waaruit 


I) Ook het geval / == onderscheidt zich, wat de uitkomsten betreft, in niets 
anders van de hier behandelde gevallen dan door het verdwijnen der langzame 
principale. 

2?) De kleinheid van elk dezer coëfficienten kan blijkens (16) aan drie verschil 
lende oorzaken te danken zijn, nam. le aan de kleinheid van 4, :/, wat bij uur- 
werken niet licht voorkomen zal, 2e dááraan dat de massa’s der slingers klein 
zijn ten opzichte van die van het freem, 3e dáávraan dat die slingers bevestigd 
zijn aan punten van het freem wier horizontale beweging ecne geringe is vergeleken 
met die van andere punten van dat freem. Merkwaardig genoeg is dit verschil van 
oorzaak bijna niet van invloed op de nu volgende beschouwingen, dus op de 
verschijnselen die zich zullen voordoen. 


blijkt dat de drie wortels van vergelijking (14) elk dicht naar één 

dezer drie waarden toegeschoven zijn; zoodat de graphische voor- 

stelling van Fig. 2 er nu uitziet zooals in Fig. 3 is aangegeven. 

Fig. 3. Daaruit volgt dan verder, blijkens (15), dat 

A voor de snelle principale de slingeringen van 

den snellen slinger veel wijder zijn dan van 

den langzamen*) en dat dit bij de middel- 

ste principale juist omgekeerd het geval is. 

sale mtadnee Voor de langzame principale zijn de slinge- 

snelle slinger / ringen van beide slingers of van dezelfde orde 

als die van het freem òf nog geringer; dit 

laatste wanneer de derde der in noot 2 van 

pag. 423 genoemde oorzaken werkzaam is. 

Laten nu a/, z, en a, kleine slingeringen 

Badelstesornenale voorstellen, respectievelijk behoorende tot elk 

langzame slinger /, der drie typen der principale slingeringen, 

namelijk de langzame, de middelste en de 

snelle principale, elk bezittende dezelfde kleine 

hoeveelheid tofale energie e= |+ V; dan 

zal iedere samengestelde slingering kunnen 

genees stes worden voorgesteld door w=A zt +K ar +Kr,, 

langzame principale en zal hare totale energie gelijk zijn aan 
A2 HK 4 Ke. 

Gaan wij thans uit van eene willekeurige samengestelde slingering 

voor welke A’, A, en A, matige en onderling vergelijkbare waarden 

bezitten dan is het duidelijk dat de beweging van het ééne nurwerk, 

dat namelijk met den snellen slinger, bijna uitsluitend van de snelle 

principale, die van het andere van de middelste principale afhankelijk 

zal zijn. Wel zullen daarbij geringe periodiek veranderingen in de 

amplituden optreden, die aan de beide andere principalen te danken 

zijn, maar deze kunnen geen noemenswaardigen invloed uitoefenen 

op de perioden volgens welke de drijfwerken in werking treden; 

zoodat derhalve het ééne drijfwerk tot het onderhoud der beweging 

Ka, het andere tot de beweging K‚z,, maar geen van beide tot 

het onderhoud der beweging K'a' zal kunnen bijdragen. Deze zal 

dus het eerste verdwijnen. 
Wat er dan verder gebeurt zal afhangen van de vermogens der 


1) Ook dan nog wanneer in (15) Es) zeer klein mocht zijn vergeleken met 
Ei; immers als eerste benadering voor lj — A vindt men: co? lbo: (U —l)) dus 
x= — M(U—lg) (UD)? : mg ko U Eg). De beweging van het freem bepaald door u’) 
is dus gering vergeleken met die van den snellen slinger en tengevolge daarvan 
is de xj klein vergeleken met #3. 


(425 ) 


drijfwerken en van de wrijvingen die bij de beweging van het 
freem optreden. Zijn die vermogens groot genoeg om bij een uitslag 
der slingers, waarbij de drijfwerken in gang blijven, de bedoelde 
wrijvingen te overwinnen dan zal er eene beweging AG zm, + Á, z, 
overblijven bij welke de waarden van A, en K,, en dus ook van 
hunne verhouding, ten slotte uitsluitend afhangen zal van de vermogens 
dier drijfwerken en van de wrijvingen. En dat in het algemeen zulk 
eene beweging betrekkelijk gemakkelijk zal kunnen onderhouden 
worden blijkt uit eene stelling wier bewijs wij tot $ 14 uitstellen 
om het voor alle gevallen tegelijk te kunnen leveren, de stelling 
namelijk dat voor principale slingeringen wier À weinig van /, of 
van /, verschilt, wat daarvan ook de oorzaak moge zijn, de kineti- 
sche energie van de beweging van het freem gering zal zijn verge- 
leken met die van den overeenkomstigen slinger. Bij deze ten slotte 
overblijvende beweging zullen dan beide uurwerken elk hun eigen 
gang bezitten) waarbij echter geringe periodieke wijzigingen in 
hunne amplituden worden waargenomen, die een gevolg zijn der 
samenwerking der beide overgebleven principalen, wier perioden 
onderling aanmerkelijk verschillen, indien /, en /, in voldoende mate 
ongelijk zijn. 

11. Laten wij nu echter onderstellen dat /, en /,, aanvankelijk 
zeer verschillend, al meer en meer met elkander, bijv. door ver- 
schuiving der slingerlenzen, in overeenstemming gebracht worden. 
Het voornaamste gevolg daarvan zal moeten zijn, blijkens verg. (15), 
dat de uitslagen der beide slingers zoowel voor Kz, als voor Kz, 
meer en meer met elkander vergelijkbaar worden. Ten gevolge 
daarvan zullen wij ten slotte om hunne beweging bij de samen- 
gestelde slingering Az, + K,a, te verkrijgen voor ieder van hen 
samen te stellen hebben twee slingeringen met vergelijkbare ampli- 
tuden en wier slingertijden weinig van elkander verschillen. Zooals 
men weet voert dit voor beide slingers afwisselend tot tijdperken 
van relatief grootere en kleinere bewegelijkheid, m. a. w. tot het 
verschijnsel van het beurtelings van elkander overnemen der bewe- 
gingsenergie en zal de periode waarin dit afwisselend overnemen 
geschiedt des te langer zijn naar mate l, en /, minder van elkander 
verschillen °). 


1) Beide gangen echter iets sneller dan bij onafhankelijke opstelling. 

2) Deze verschijnselen doen denken aan het door Erucorr bij zijne latere waar- 
nemingen (zie noot (3) p. 415) opgemerkte. Toch is de overeenstemming niet volkomen 
daar in het hier behandelde geval de beide uurwerken hun verschillenden gang 
blijven behouden, terwijl Ermcorr uitdrukkelijk mededeelt dat beide gedurende vele 
dagen geen secunde ten opzichte van elkander verliepen. Wij zullen daarom op 
deze waarnemingen bij het geval C moeten terugkomen, 


(426 ) 


Nu is echter een zoodanig gedrag der beide slingers naar mate 
het, bij het tot elkander naderen van /, en /,, duidelijker op den 
voorgrond treedt, steeds moeilijker vereenigbaar met een regelmatigen 
gang der beide uurwerken. Immers gedurende de periode van geringere 
activiteit van een der slingers zal ten slotte, wanneer de overgeblevene 
activiteit zeer veel kleiner geworden is dan de normale, het bijbe- 
hoorende drijfwerk buiten werking treden. Dan zal één van tweeën 
moeten gebeuren: òf de principale slingering, welke in het bijzonder 
door dit drijfwerk onderhouden wordt, is krachtig genoeg om te 
blijven voortbestaan tot de periode van grootere activiteit wederom 
is ingetreden, en dit laat zich des te langer wachten naar mate /, en /, 
minder verschillen, òf zij is het niet. In het eerste geval kan het 
uurwerk blijven doorloopen met afwisselende perioden waarin het tikt 
en waarin het niet tikt, welk verschijnsel zich natuurlijk ook bij beide 
uurwerken voordoen kan '). Im het tweede komt het tot algeheelen 
stilstand; de bijbehoorende principale slingering verdwijnt, en de 
slinger volbrengt nog slechts lijdelijk de kleine beweging welke haar 
toekomt in die principale slingering welke nu onbepaald door ul 
andere drijfwerk onderhouden worden kan. 

Dit is het verschijnsel door Errrcorr bij zijne eerste waarnemingen 
opgemerkt, toen het uurwerk N°. 2 geregeld het uurwerk N°. 1 tot 
stilstand bracht. 

Daarbij zijn wij dan echter geleidelijk gekomen tot het geval C, 
waarbij c,‚ en c, klein zijn, en /, en /, weinig van elkander ver- 
schillen; welk geval echter eene afzonderlijke behandeling vereischt, 
waarom wij er later op terugkomen. 


B. Discussie van het geval dat |, en l, zeer weinig van elkander 


verschillen maar c‚ en c‚ niet klein zijn *). 


12. Alvorens tot het geval (C over te gaan behandelen wij het 
eenvoudiger geval dat hier omschreven is en dat ons tot verschijn- 
selen overeenkomstig met de door Hvuyeers waargenome zal voeren. 


1) Dit werd inderdaad door Ertrcorr (l.c. p. 132 en 133) waargenomen en wel 
bij beide uurwerken, evenwel slechts tijdelijk want ten slotte geraakte toch het 
drijfwerk van de eerste klok geheel buiten werking. Vergelijk overigens de waar- 
neming van Danie BerNourm met de beide weegschalen in $ 3 besproken. 

2) Is L volkomen gelijk /,=/ dan heeft natuurlijk (14) een wortel à—/ voor 
welker principale blijkens (15) het freem in rust blijft. De overige wortels worden 
gevonden uit de vierkantsverg. (/ — a) (l — A) — (Cy? J-Ca°) U] =0. Eén er van zal 
dus nagenoeg met / overeenkomen als c‚ en cz kleine breuken zijn. Dit alles in 
overeenstemming met Rovra's oplossing (l.c. noot (4) pag 415), die uitsluitend op 
dit bijzondere geval betrekking heeft, en ook, behoudens het in die noot opgemerkte, 
met die van Eurer, 


(427) 


Wij stellen daartoe /, =/, + A en substitueeren dit in de kubische 
vergelijking (14). Door vervolgens voor één der wortels dier ver- 
gelijking /, + d te schrijven en A en d als kleine grootheden te be- 
handelen, vindt men gemakkelijk voor de slingerlengte der middelste 
principale de waarde: 

2 


ON EREN GE) 
Gian de 

waaruit blijkt dat deze slingerlengte den afstand tusschen /, en /, 

in reden van c,° tot c,? verdeelt. 

Fig. 4. De beide andere wortels voldoen bij bena- 

dering aan de vierkantsvergelijking 

A (U — 3) (l, — A) — (e,° + e,°)!l, =0. (19) 

Zij stemmen overeen met de langzame en 

de snelle principale, die dus in slingerlengte 

snelle principale in het algemeen van / en /, aanzienlijk ver- 

schillen *), en daarom krachtens (15) tot slin- 

Seleen k geringen van het freem aanleiding geven die 

middelste principale van dezelfde aard van hoegrootheid zijn als 
langzame slinger hb die der slingers. 

Deze zullen derhalve, tenzij zeer bijzondere 
maatregelen genomen zijn ten opzichte der 
vermindering der wrijving van het freem, 
spoedig moeten uitsterven, te meer daar zij 
door de werking der drijfwerken niet onder- 
houden worden. 

De eenige slingering die dus na eenigen 
tijd nog zal kunnen blijven voortbestaan, is de 
middelste principale, wier slingerlengte gelegen 
is tusschen /, en /,; geheel in overeenstem- 
ming met de waarnemingen van Huraunrs *) 
en ook met die van Euricorr welke in noot 
(3) pag. 415 beschreven zijn, wanneer men bij de laatste voor een 
oogenblik van de waargenomen periodieke overdracht van energie 
afziet. 


gereduceerd systeem 


langzame principale. 


C. Discussie van het geval dat Len |, uiterst weinig van elkander 
verschillen en tevens e‚ en c, kleine getallen zijn. 

15. Het eigenaardige van dit geval is daarin gelegen dat thans 

ook aan de vierkantsvergelijking (19) voldaan wordt door een wortel 


1) Zie de graphische voorstelling van Fig. 4. 

2) Zie echter later noot (1) pag. 430; waaruit blijkt dat het geval dat zich bij 
Huyeens werkelijk voordeed, waarschijnlijk niet het hier besprokene, maar het 
meer gecompliceerde geval C was. 


(428 ) 


die weinig van /, verschilt. Er zijn dus thans twee wortels van de 
oorspronkelijke derdemachtsvergelijking in de nabijheid van /, gelegen, 
de eene reeds zooeven gevondene welke door (18) wordt uitgedrukt 
en de andere welke evenzeer gemakkelijk bij benadering gevonden 
en door de uitdrukking 


(et He’) UL, 


Ane Ee 


2 jee 


nt NON 


wordt voorgesteld. 

Deze wortel is bij eerste benadering onafhankelijk van A —=/, — l,; 
hij is dus, wanneer de slingerlengten der slingers voldoende tot elkan- 
der naderen, wel klein, maar toch vele malen grooter dan A. Een 


Fig. 5. en ander wordt voorgesteld door Fig. 5, 
A waarbij nog op te merken valt dat de derde 


wortel, behoorende bij de langzame principale, 
weinig van / verschilt. 

Wij kunnen nu aantoonen dat zoowel bij 
de snelle principale als bij de middelste; 

snelle principale hoewel niet in gelijke mate; de slingeringen 
snelle slinger ls van het freem klein blijven vergeleken met 
nere ei die der slingers. 

In vele gevallen blijkt dit reeds onmiddel- 
lijk uit de vergelijkingen (15); echter niet 
wanneer de slingers opgehangen zijn aan pun- 
ten van het freem wier horizontale beweging 
eene exceptioneel geringe is *). In dat geval 
beroepen wij ons op het algemeene theorema 
dat wij in de volgende paragraaf bewijzen 
zullen en waaruit het beweerde onmiddellijk 

gereduceerd systeem volgt. 
langzame prineipale Vooraf zij nog opgemerkt dat thans, zoowel 
bij de snelle als bij de middelste principale, 
de beide slingers amplituden bezitten die onderling van dezelfde orde 
van hoegrootheid zijn. 


14. Het bedoelde theorema kan als volgt worden geformuleerd : 
dat wanneer de slingerlengte eener priecipale dicht nadert tot L, of L, 
de levende kracht van het gereduceerde systeem en dus a fortiori van 
het freem alleen, voortdurend gering is ten opzichte van die van den 
slinger behoorende bij Ll, of l 


1) Dat wil zeggen wanneer de derde der in noot (2) pag. 423 genoemde oorzaken 
de kleinheid van c‚ en c3 ten gevolge heeft gehad. 


(429 ) 
Ten bewijze daarvan vergelijken wij in formule (8) de drie termen : 


EM'w*; m,k, En up, en tm, a,’ p‚*. Voor de verhouding van den 
au 


dev . . 
1 
tweeden en derden kan geschreven worden 2 El u: l, p‚, of krachtens 
au 


verg. (10), 2 > u da REED AAL) De tweede 
is dus, als À dicht tot /, nadert, klein ten opzichte van den derden, 
die dus in zulk een geval geacht kan worden bij eerste benadering 
de levende kracht van den eersten slinger voor te stellen. 

Voor de verhouding van de levende kracht van het gereduceerd 
systeem tot die van den betrokken slinger kan men dus schrijven *) : 


(an) 


HATE NS 2 e= 
ML HE RD Ene CD U (U) Ear 


ZM (PE Dm a EP =D rel 

Is nu e,, zooals in het ee B, niet klein, dan is daarmede het 
gestelde reeds bewezen. In het geval A substitueere men 2 == /, — d 
in de kubische vergelijking (14) waarna men bij eerste benadering, 
c, evenzeer klein zijnde”), gemakkelijk vindt g=l,_—A=c UL: —l); 
waarna het gesteld evenzeer volgt. 

In bet geval ( eindelijk dat ons op het oogenblik bezighoudt 
volgt uit (20) voor de snelle principale, /, — 2 (c‚*+-c,°) ll, : (ll); 
waaruit na vervanging van /, en c,‚ door /, en c, in (21) de juist- 
heid der stelling ook voor deze principale en derhalve à fortiori 
voor de middelste blijkt, tenzij dan dat c‚ wel klein maar toch veel 
grooter dan c‚ mocht zijn, welk voorbehoud voor de middelste prin- 
cipale niet bestaat. 


15. Uit deze opmerkingen moet worden afgeleid dat in het thans 
in behandeling zijnde geval C zoowel de snelle als de middelste 
principale, eenmaal in gang gezet, onder den invloed der drijfwerken 
zich ieder voor zich zullen kunnen handhaven wanneer de wrijvings- 
verhoudingen in het freem niet al te ongunstig zijn. Daarbij zal 
echter, indien het verschil in gang tusschen de beide uurwerken 
oorspronkelijk zeer gering was, de middelste principale een belang- 
rijken voorsprong op de snelle genieten dewijl bij haar de beweging 
van het freem nog veel geringer is dan bij deze. En daarin zal 
wel de reden moeten gezocht worden waarom zoowel bij de 

I) Volgens (10), (15) en (16), lettende tevens op de beteekenis van !, aj en kj. 

3) Voor ec niet, c‚ wel klein, loopt het bewijs op dezelfde wijze hoewel de uit- 
drukking voor 3 iets minder eenvoudig wordt, 


(430 ) 


waarnemingen van Hvveers als bij de latere van Ermcorr blijk- 
baar de middelste alleen *), of althans hoofdzakelijk ®), zich vertoonde. 
Daarentegen zijn door SAvarT met behulp van zijne “T -vormige veer 
aan welker uiteinden nagenoeg gelijke slingers bevestigd waren, beide 
prineipalen tot stand gebracht ®). 

Maar behalve deze beide prineipalen, die van elkander afwijken 
in den duur der slingeringen en bovendien door de omstandigheid 
dat de slingers zich bij de eene parallel, bij de andere antiparallel 
zullen bewegen, is er nu nog eene derde bewegingswijze welke voor 
onbepaalden voortduur vatbaar moet zijn. 


16. Laten wij, om dit aan te toonen, wederom uitgaan van eene 
willekeurige samengestelde slingering w — A'a' + Ka, + Ka, dan 
zal, tenzij de wrijving in het freem uiterst gering mocht zijn, de 
slingering K'a' spoedig verdwijnen. Wanneer dan echter in de over- 
gebieven beweging XK, veel kleiner is dan A, dan is het duidelijk dat 
dewijl de middelste principale bij de beweging der beide slingers den 
boventoon voert, de drijfwerken der beide klokken zich naar haar 
regelen zullen en zij derhalve niet zullen kunnen bijdragen tot het 
onderhoud der principale A‚r, welke dus evenzeer zal moeten uit- 
sterven, zoodat ten slotte slechts een zuivere slingering K‚a, over- 
blijft waarbij beide klokken den gang der middelste principale volgen. 

Is daarentegen, na het verdwijnen der langzame principale, KX, veel 
kleiner dan A, dan zal het de middelste principale moeten zijn die 
uitsterft, terwijl de gang der uurwerken zich dan ten slotte geheel 
naar de snelle regelen zal. 

Maar in het tusschengelegen geval, als de verhouding van A, tot 
K, binnen zekere grenzen ligt, zal onder gunstige omstandigheden, 
toch ook een bewegingswijze moeten kunnen ontstaan, waarbij beide 


1) Bij Huveens. Bij hem waren de massa’s der slingers zeker gering ten opzichte 
van die van het freem, zoodat zonder twijfel ce, en cy klein waren en het geval C 
aanwezig was. 

2) Bij Ermcorr; waar, althans aanvankelijk, blijkens de waargenomen energie- 
overdrachten ook de snelle principale aanwezig moet zijn geweest. Hoewel Errrcorr 
volgens zijne opgave zeer zware slingers gebruikte, hebben wij toch waarschijnlijk 
ook bij hem met het geval C te doen. Neemt men dit niet aan dan is de volkomen 
gelijke gang zijner uurwerken nog moeilijker te rijmen met de waargenomen 
interferenties. De daaruit blijkende aanwezigheid van twee principalen zou in het 
geval B onbepaald zijn voortgezet en de klokken derhalve een ongelijken gang 
behouden hebben. 

5) Lc. noot (2) pag. 416. Bij Savarr was echter stellig / </, =l; daarom is het 
bij hem de luxgzame principale die de zelfde rol speelt welke hier in de onder- 
stelling U > lj > lg aan de snelle is toegewezen. 


(431 ) 


principalen gedurende onbepaalden tijd onderhouden worden, terwijl 
dan elk van hen het gedrag van één der beide uurwerken beheerschen 
zal; immers uit de vergelijkingen (15) valt gemakkelijk af te leiden 
dat in het algemeen de verhouding tusschen de amplituden x, en x, 
voor beide principale slingeringen eene verschillende is *). Daarbij 
zullen dan de waarden van KX, en AK, en dus ook hunne verhouding 
op den duur geheel beheerscht worden door het vermogen der drijf- 
werken in verband met de optredende wrijvingen, d. w. z. deze 
waarden zullen onafhankelijk zijn van den aanvangstoestand. Tevens 
zullen de beide uurwerken een verschillenden gang vertoonen ®), 
waarbij namelijk het ééne drijfwerk de snelle, het andere de mid- 
delste principale zal moeten onderhouden. Periodieke overdracht van 
energie zal daarbij plaats vinden. 

Waarschijnlijk zal het echter niet gemakkelijk zijn dezen bewegings- 
toestand, die zich vooral daardoor kenmerkt dat één der uurwerken 
vrij wat sneller gaat dan bij onafhankelijke opstelling het geval 
ware, te verwezenlijken *). De initiaaleondities zullen daarbij zoodanig 
moeten gekozen worden daf van den aanvang af de ééne slingering 
bij het ééne, de andere bij het andere uurwerk domineert. En dit 
zal te moeielijker worden naar gelang c‚ en c‚ meer gelijk worden, 

ij Door substitutie van de waarde (18) voor A vindt men dat voor de middelste 
principale: #j : #2 =C 2 Ey) : op? Zom), terwijl de substitutie van (20) oplevert: 


tet Tete] @ 
“: „=| s AG zac) | E iem Es _, derhalve voor zeer 


Ul, U—l, 
kleine waarden van A; xj: #2 = Ei: E9(m). 

2) Dit wijkt dus wederom af van het door Errrcorr bij zijne laatste proefnemingen 
waargenomene; zoodat deze niet zonder meer kunnen beschouwd worden als de 
verwezenlijking van dit geval, al hebben zij er de energie-overdrachten mede 
gemeen. Tusschen het feit dier overdrachten en de verzekering dat beide uur- 
werken een volkomen gelijken gang hadden bestaat echter, zooals wij reeds op- 
merkten, een bezwaarlijk op te lossen tegenstrijdigheid. Immers die overdrachten 
zijn slechts door interferentie te verklaren en vereischen dus de samenwerking 
van twee slingeringen van verschillende perioden; maar deze slingeringen moeten 
als de toestand werkelijk onbepaald voortduren zal, beide onderhouden worden 
en wel elk door één der drijfwerken, waar de betreffende slingering dan de andere 
domineeren zal. Zie daaromtrent de laatste noot. 

Het waarschijnlijkst komt het mij voor dat de energie-overdrachten bij Erucorr 
slechts in den aanvang bestonden, wijzende op de tijdelijke aanwezigheid van de 
snelle principale. De bewoordingen van Erucorr zijn met deze opvatting niet uit- 
drukkelijk in strijd. 

3) Het verschil met het geval A is natuurlijk slechts kwantitatief. In beide ge- 
gevallen gaan de uurwerken beide sneller dan bij onafhankelijke opstelling; maar 
in het geval C wordt de versnelling van het snelste uurwerk veel grooter dan 
van het minder snelle (zie $ 13). Een geleidelijke overgang is daarbij aanwezig 
en het geval van Ermcorr lag waarschijnlijk op dien overgang. 


(432 ) 


derhalve naar gelang de beide uurwerken meer aan elkander gelijk en 
op meer symmetrische wijze bevestigd zijn. Immers des te minder zal 
blijkens het in noot (1) pag. 481 aangevoerde het verschil in ver- 
houding der amplituden x, en x, zijn bij elk der slingeringen '). 


16. Ten slotte wijzen wij er thans nog op hoe men zich den 
overgang van het geval A tot het geval C denken moet. In het 
geval A, waarin de gang der klokken sterk verschilt, is de bewe- 
gingswijze welke in het geval C het moeilijkst te verwezenlijken 
is, die namelijk, waarin de klokken elk hun eigen gang hebben, de 
normale. Toch zijn ook de beide andere bewegingswijzen mogelijk, 
d.w.z. die waarbij telkens één der principale slingeringen uitsluitend 
optreedt; echter zal dan de slinger van één der beide klokken 
slechts eene geringe slingering uitvoeren onvoldoende om het drijfwerk 
in gang te zetten. 

Nadert men nu, van het geval A uitgaande, tot het geval C, d.w.z. 
wordt de gang der klokken steeds gelijker genomen, dan wordt de 
bewegingstoestand met onderling verschillenden gang der uurwerken 
steeds moeilijker te verwezenlijken, ten slotte wellicht onmogelijk ; 
terwijl bij de beide andere mogelijke bewegingswijzen de slinger 
ook der tweede klok steeds grooter uitslagen volbrengt tot deze uit- 
slagen ten slotte voldoende zijn om ook zijn drijfwerk in werking 
te houden, zoodat beide klokken daarbij geheel gelijk gaan, hetzij 
met den gang behoorende bij de snelle principale, hetzij, wat ge- 
makkelijker te verwezenlijken zal zijn, met dien van de middelste 
principale. 


De Heer Jurrus deelt mede, dat de drie personen aan wie door 
de eclips-commissie de waarneming der totale zonsverduistering van 
30 Aug. Ll. was opgedragen, het voornemenshadden gehad, heden 
een voorloopig rapport omtrent de door hen verkregen resultaten 
uit te brengen, maar dat door een hem onbekende oorzaak een ge- 
deelte van dat rapport niet is ingekomen. De aanbieding zal dus 
tot de volgende vergadering worden uitgesteld. Reeds kan worden 


vermeld, dat de verkregen uitkomsten veel meer bevredigend zijn dan 


I) Het denkbeeld dat wellicht elk der drijfwerken beurtelings de eene en de 
andere principale zoude kunnen overnemen moest bij nader onderzoek verworpen 
worden. Stelt men op de bekende graphische wijze twee slingeringen van ongelijke 
amplitude en weinig verschillenden slingertijd te zamen, dan blijkt wel dat het 
drijfwerk afwisselend iets sneller en iets langzamer zal gaan dan met den slingertijd 
der grootste amplitude overeenkomt, maar dit kan nimmer zoover gaan dat 
daarbij de gang der kleinere amplitude overgenomen wordt, zelfs niet voor korten tijd. 


(433 ) 


het zich aanvankelijk liet aanzien met het oog op de vrij ongunstige 
weersgesteldheid op den dag der eclips. 


De Voorzitter wenscht den Heer J. C. KarrryN, van een reis 
naar Zuid-Afrika teruggekeerd, geluk met zijn behouden terugkomst, 
terwijl hij den Heeren P. P. C. Hork, Lid der Afdeeling tijdelijk te 
Kopenhagen woonachtig en J. pr HAAN, Correspondent der Afdeeling 
in Ned.-Indië, dank zegt voor het bijwonen der vergadering. 


Voor de Bibliotheek der Akademie wordt aangeboden door den 
Heer Winxp: Publications de circonstance n°. 24—26 publiées par le 
Conseil permanent international pour lexploration de la mer, bevat- 
tende: A. M. vaN RooseNDaaL und C. H. Wip: „Prüfung von 
Strommessern und Strommessungsversuche in der Nordsee.” 


De vergadering wordt gesloten. 


ERRATA. 
, A77 , Au 
2 mi ) De zi Th as Lw Th 
p. 210 staat 6 —= DO lees o—= PSE 


„ 336 regel 9 v. o. staat golfvlak, lees grensvlak 
EES Oven De FO AOM Sm 1,02 1,04 
IAN edt VOE HE dg a grip 
ISAO TAA ov ber ct deuk B ee city B 

„ 342 noot1regel2 „ U =cdu De Uc u= 


„ S43regel10 v. b. „ (20) ®) 5 (20) *) 
SLE VON on ek 5 ne +k 
etn Ee hk — nh, 

EE) 5 Er) EE) Nok EE) (Doe — Aan 


(8 November, 1905). 


KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN 
TE AMSTERDAM, 


VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING 
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING 


van Zaterdag 25 November 1905, 


Voorzitter: de Heer H. G. VAN DE SANDE BAKHUYZEN. 


Secretaris: de Heer J. D. vaN DER WAALS. 


NO RDE: 


Ingekomen stukken, p. 436. 

In Memoriam Dr. J. ZEEMAN, p. 435. 

A. F. HorreMaN en EF, H. vaN DER LAAN: „De bromeering van toluol”, p. 439. 

C. B. A. WIcHMANN: „Over Ardennengesteenten in Let Nederlandsche Diluvium benoorden 
den Rijn”, p. 445. (Met één kaart). 

H. G. vax pe SAxpe BAKHUYZEN: „Voorloopig Verslag over de totale Zonsverduistering van 
30 Augustus 1905”, p. 463. 

F. M. Jarcer: „Bijdrage tot de kennis der isomorfe vervanging van de elementen Fluoor, 
Chloor, Broom en Jodium in organische molekulen. (Aangeboden door de Heeren A. P. N. 
Francuimonr en H. W. BAkHvis RoozeBoom), p. 472. (Met één plaat). 

W. A, VersLurs: „De Prücker’sche equivalenten van een cyclisch punt eener ruimtekromme”, 
(Aangeboden door de Heeren P. H. Scuoure en D. J. KorreweG), p. 482. 

P, H, Scnoure: „Over een gewrongen oppervlak van den zesden graad en net nulde geslacht 
in de ruimte R4 van vier afmetingen’, p. 485. 

P. vas Romsurorm en N. H. ConeN: „Over het voorkomen van fz-amyrincacetaat in eenige 
gutta percha-soorten”, p. 495. 

P, van RomBurem en W. vaN DomrsseN : „Over de reductie van acroleïne en over eenige derie 
vaten van s.divinylglycol (3.4 dihydroxy 1.5 hexadiëen)”’, p. 498. 

H. W. Bakuurs RoozeBoom: „De kookpunten van verzadigde oplossingen in binaire stelsels 
waarin eene verbinding voorkomt”, p. 501. 

R, SissieH: „Afleiding van de grondvergelijkingen der metallieke terugkaatsing uit CAvcnr’s 
theorie”. (Aangeboden door de Heeren H. A. Lorentz en J. D. van DER Waars), p. 506. 

J. D. van per Waars Jr.: „Opmerkingen naar aanleiding van de Dynamica van het Electron”, 
(Aangeboden door de Heeren J. D. van per Waars en P, ZEEMAN), p. 509. 

H. A, Lorentz: „De absorptie- en emissiebanden van gasvormige lichamen”, I. p. 518, 


Het Proces-Verbaal der vorige vergadering wordt gelezen en 
goedgekeurd. 


29 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XIV. A°. 1905/6. 


(436 ) 
Ingekomen is: 


1°. Bericht van de Heeren HooGkWERFF en ZWAARDEMAKER dat zij 
verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. 


2°. Missive van Z.Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken 
waarin Z.Exe. zich bereid verklaart de wenschelijkheid in over- 
weging te nemen tot de toetreding van ons land tot de Internationale 
organisatie voor instellingen voor onderzoek der hersenen, en verzoekt 
nader te vernemen op welke wijze de stichting van het Centrale 
Instituut zou kunnen geschieden en welke kosten daarmede gemoeid 
zullen zijn. 

De Voorzitter verzoekt de Heeren Winkrer, Bouk, Mac GrrLAvRy, 
vaN Wijne en ROsENBERG daarover nader rapport te willen uitbrengen. 


83°. _Missive van Z.Exe. den Minister van Binnenlandsche Zaken 
d.d. 17 November 1905 waarin gevraagd wordt of er Nederlandsche 
geleerden zijn, en — zoo ja — welke, bereid zich te laten afvaardigen 
naar het 10de Internationale Geologisch Congres in September 1906 
te Mexico te houden. 

De Voorzitter verzoekt de geologische leden het Bestuur van hun 
voornemen ten opzichte van dat Congres in kennis te stellen. 


De Secretaris deelt mede, dat de Heer Hoocewerrr bericht heeft 
bereid te zijn zich te laten afvaardigen naar het 6® Congres voor 
toegepaste scheikunde in April 1906 te Rome te houden. Aan den 
Minister zal hiervan mededeeling gedaan worden. 


Verder is ingekomen een brief van Mevrouw de Weduwe 
M. A. C. B. ZEEMAN—Ranper, waarbij H.Ed. bericht geeft 
van het overlijden van haar echtgenoot 


Dr. JOHANNES ZEEMAN, 


rustend lid der Afdeeling. 
Naar aanleiding hiervan zegt de Voorzitter het volgende: 


Mijne Heeren! 


In Dr. J. ZEEMAN verliezen wij het oudste der rustende leden 
van de wis- en natuurkundige afdeeling, in welke hij sedert 
het jaar 1872 zitting had. 

Den 18" Februari 1824 geboren, studeerde hij te Leiden 
en promoveerde aldaar in 1847, waarna hij zich in Amsterdam 
vestigde, eerst als inwonend geneesheer in het buitengasthuis 
en tijdelijk gedurende de hevige cholera-epidemie als inwonend 
arts in het cholera-gasthuis; vervolgens, sedert 1850, als prac- 
tiseerend geneesheer. Gedurende bijna een halve eeuw genoot 
hij bij allen die hem kenden terecht den naam van een 
voortreffelijk arts, en van een man met een edel hart, die 
zich geheel wijdde aan zijne patienten, met hen lief en leed 
deelde en in den waren zin des woords hun vriend was. 

Daarbij behield hij een warme belangstelling in de ont- 
wikkeling der geneeskunde; van elken vooruitgang van, elke 
ontdekking nam hij terstond kennis; tot voor weinig jaren was 
hij een trouw bezoeker zoowel van onze maandelijksche bijeen- 
komsten als van andere wetenschappelijke vergaderingen, en zoo 
zorgde hij er voor dat de schat van zijn weten niet verouderde. 

Zooveel zijn drukke praktijk het toeliet, nam hij ook een 
werkzaam aandeel in den vooruitgang der geneeskundige 
wetenschappen. Voornamelijk bewoog hij zich daarbij op het 
gebied der medische statistiek, en meer dan eenig ander heeft 


29% 


(438) 


hij er toe bijgedragen deze op steeds betere en zuiverder 


grondslagen op te bouwen. De sterfteatlas van Nederland, 
omstreeks het jaar 1872 verschenen, is zijn werk, en herhaal- 
delijk heeft hij op geneeskundige congressen en in onze 
afdeeling mededeelingen gedaan omtrent zijn statistischen arbeid. 
Ook in de samenstelling van verschillende rapporten over 
onderwerpen van hygiëne en medische politie, door de 
akademie bij de regeering ingediend, had hij een groot aandeel. 

ZEEMAN vond daarbij nog tijd voor velerlei maatschappelijk 
werk. Hij was lid van het bestuur der gasthuizen, maakte 
deel uit van de commissie van beheer en toezicht op de 
gasthuizen, aan wie in 1883 de organisatie dier gestichten te 
Amsterdam werd, opgedragen, en gedurende meer dan 20 jaren 
was hij Curator der gemeentelijke universiteit. 

Hij wijdde zieh met hart en ziel aan elke taak, die hij op 
zich nam, en de inrichtingen wier belangen hij geroepen was 
te behartigen, zeker niet het minst de faculteiten der genees- 
kunde en der natuurwetenschappen aan de Amsterdamsche 
universiteit, zijn hem veel verplicht. 

Na een gelukkig, welbesteed leven is hij van ons heengegaan, 
nalatend bij velen een groote erkentelijkheid voor hetgeen zij 
hem zijn verschuldigd, en bij ons de herinnering aan een 
verdienstelijk lid onzer afdeeling en een beminnelijk man. 


(439) 


Scheikunde. De Heer Hounmman doet mede namens den Heer 
EF, H. van DeR LAAN eene mededeeling over: „De bromeering 
van toluol”. 


(Medegedeeld in de Vergadering van 28 October 1905). 


In de reactie tusschen toluol en broom heeft men een treffend voor- 
beeld van den invloed, dien de omstandigheden der proef op den 
aard van het inwerkingsprodukt uitoefenen. Bekend is hieromtrent 
het volgende: 

1. Znvloed van de temperatuur. In het donker en bij lage tem- 
peratuur ontstaat een mengsel van broomtoluolen; bij het kookpunt 
van _toluol daarentegen benzylbromide. 

2. Invloed van het licht. Bij lage temperatuur ontstaat uitsluitend 
benzylbromide, bij kooktemperatuur dus eveneens. 

3. Znvloed van katalysatoren. Door hunne werking heeft de 
bromeering uitsluitend in de kern plaats, zelfs in het volle daglicht 
en bij verhoogde temperatuur. 

Bestudeert men de verhandelingen, die over deze reactie zijn ver- 
schenen, nader, dan treft het, zooals in zoovele andere gevallen, dat 
het feitelijk bekende aan menige onzekerheid lijdt door onvoldoende 
inachtneming der quantitatieve verhoudingen. Wanneer b.v. ScHRAMM 
mededeelt dat bij bromeering in het zonlicht uitsluitend benzyl- 
bromide ontstaat, rijst twijfel aan de juistheid hiervan als het eenige 
feit dat hij ten bewijze hiervan bijbrengt is, dat het kookpunt van 
zijn produkt bij 195°—205° ligt, zijne kookpuntsgrenzen dus zoo 
wijd zijn, dat zij eerder de aan- dan de geheele afwezigheid van 
isomeren doen vermoeden. Wat de broomtoluolen betreft, die bij 
de reactie ontstaan, was bekend dat deze ortho- en parabroomtoluol 
zijn. Maar in welke verhouding die onder den invloed der drie 
bovenstaande factoren ontstaan, daaromtrent zijn niet veel meer dan 
vrij uiteenloopende gissingen en ruwe schattingen gedaan. Ook 
omtrent den aard der reactieprodukten die in het donker bij tem- 
peraturen tusschen de gewone en het kookpunt van toluol (1109) 
ontstaan, was niets bekend. 

Er was dus alleszins reden, deze interessante reactie op nieuw te 
bestudeeren, en wel om te trachten de volgende vragen tot oplossing 
te brengen : 

Hoe is de samenstelling van het reactiemengsel : 1°. af hankelijk 
van de temperatuur; 2°. van de inwerking van het licht; 38°. van 
de aanwezigheid van katalysatoren ? 

De Heer F. H. vaN per LAAN heeft nu in mijn laboratorium, 


(440 j 

aanvankelijk te Groningen, later hier ter stede eene bijdrage tot de 
beantwoording dezer vragen geleverd door een zorgvuldig experi- 
menteel onderzoek ; hij is begonnen, zich omtrent de zuiverheid 
van het door hem gebruikte toluol en broom door toepassing van 
speciale zuiveringsmethoden de meest mogelijke zekerheid te ver- 
schaffen, waarop ik hier niet verder inga, maar waarvoor ik naar 
zijn proefschrift verwijs. 

Daar de samenstelling van het reactiemengsel, bestaande uit ortho- 
en parabroomtoluol en benzylbromide, moest bepaald worden, eene 
methode daarvoor echter niet bestond, was het noodig eene zoodanige 
uit te werken; en om dit te kunnen doen, moest men eerst de 
drie genoemde stoffen in chemisch zuiveren toestand in handen 
hebben, teneinde kunstmengsels te maken van bekende samenstel- 
ling en hierop de analytische methoden te beproeven. 

De bereiding van parabroomtoluol en van benzylbromide in zuiveren 
toestand leverde geene moeielijkheden op. Eerstgenoemd lichaam 
werd uit paratoluidine verkregen door diazoteering, en daar dit 
laatste vast is, kan het door omkrystalliseeren uit ligroine zeer ge- 
makkelijk van eventueel aanwezige geringe hoeveelheden zijner 
isomeren bevrijd worden en dus parabroomtoluol leveren, dat deze 
ook niet bevat. Benzylbromide werd uit benzylalcohol en broom- 
waterstofzuur gemaakt. Daarentegen was de bereiding van zuiver 
orthobroomtoluol niet zoo gemakkelijk. Ook dit werd uit het over- 
eenkomstige toluidine bereid, maar de moeielijkheid was, dit eerst in 
zuiveren toestand te bereiden. Deze werd overwonnen op de wijze, 
die reeds in deze verslagen (zitting van 26 Nov. 1904) is medegedeeld. 

Bij het eigenlijke onderzoek werd steeds een groote overmaat 
toluol genomen (8 mol toluol op 1 mol broom), om met zekerheid de 
vorming van hoogere substitutieprodukten te vermijden. Behalve de 
drie bovengenoemde stoffen, bevat het reactiemengsel dus eene groote 
hoeveelheid toluol; verder is broomwaterstof aanwezig en dikwijls 
ook eene kleine hoeveelheid onverbruikt bromium, vooral bij de 
reacties, die in het donker werden uitgevoerd. Met dit reactieprodukt 
werd nu ter quantitatieve bepaling zijner bestanddeelen als volgt 
gehandeld. Doorzuigen van een langzamen luchtstroom verwijderde 
vrijwel quantitatief den broomwaterstof, die in water werd opgevangen 
en getitreerd; de zoo gevonden hoeveelheid is aequivalent met de 
gebromeerde produkten en dient dus als maat voor hen. Ter bevrijding 
van en bepaling van eventueel aanwezig vrij broom wordt de vloei- 
stof nu in joodkalium-oplossing uitgegoten en het afgescheiden jodium 
met thiosulfaat bepaald. De vloeistof wordt nu met water gewasschen, 
en gedroogd en in een luchtbad door kokende amylaleohol verhit 


(4) 


wordt het toluol afgedistilleerd. Door bepaling van het spec. gew. 
van het overgedistilleerde toluol bleek, dat dit geen noemenswaardige 
hoeveelheid bromeeringsproducten had medegevoerd. 

Na deze bewerkingen bestond de vloeistof nu nog uit de broom- 
toluolen en benzylbromide, behalve nog eene kleine hoeveelheid toluol. 
In dit mengsel kan het benzylbromide bepaald worden door alcoholisch 
zilvernitraat, dat quantitatief broomzilver geeft. 

Ten einde nu nog te bepalen, in welke verhouding ortho- en para- 
broomtoluol aanwezig zijn, moest het benzylbromide uit het mengsel 
verwijderd worden. Dit gelukte door het met dimethylaniline samen 
te brengen. Er ontstaat dan quantitatief een ammoniumbromide, dat 
zich in hoofdzaak als krystalmassa afzet. Door wasschen der overge- 
bleven vloeistof met zeer verdund salpeterzuur wordt de overmaat van 
dimethylaniline en het nog opgeloste ammoniumbromide verwijderd, 
zoodat men nu ten laatste een mengsel overhoudt, dat enkel nog 
uit de broomtoluolen bestaat. Wordt dit gedroogd en in vacuo gedistil- 
leerd, dan is het geschikt ter bepaling dezer isomeren. Hiervoor werd 
het stolpunt van de zoo gezuiverde vloeistof bepaald. Door middel 
der stolpuntskromme van ortho- en parabroomtoluol, die de heer 
VAN DER LAAN vooraf construeerde liet zich uit genoemd punt ter- 
stond de samenstelling van het mengsel vinden. Door de analyse 
van eene reeks kunstmengsels overtuigde hij zich, dat deze methode 
van analyseeren resultaten geeft die binnen ca. 1°/, nauwkeurig zijn, 
wat voor het beoogde doel voldoende is te achten. 

Met behulp van de daareven beschreven methode verkreeg de 
heer vaN DER LAAN nur de volgende uitkomsten: 

1. Znvloed van de temperatuur. De kolf, die het mengsel van 
broom en toluol bevatte werd zorgvuldig in het donker gehouden. 
Waarnemingen werden gedaan bij 25°, 50°, 75° en 100°. Bij 25° 
had de inwerking zeer langzaam plaats; na eene week was nog 
niet al het broom verdwenen. Bij 50° was dit reeds na 3 dagen het 
geval. Onderstaande tabel bevat de analyses der reactiemengsels, 
waarbij moet worden opgemerkt, dat deze cijfers de gemiddelden 
van 3 à 4 goed overeenkomende bepalingen zijn. 

Hieruit blijkt, dat in het donker bij stijgende temperatuur eene 
regelmatige stijging van het gehalte aan benzylbromide plaats heeft, 
en wel wordt deze per graad grooter bij toename der temperatuur. 
Door graphische extrapolatie blijkt, dat beneden 17° geen benzyl- 
bromide meer ontstaat, boven 83° daarentegen dit het eenige reactie- 
product is. Deze gevolgtrekkingen moeten echter nog experimenteel 
onderzocht worden. De verhouding waarin ortho- en parabroomtoluol 
ontstaan verplaatst zich ook eenigszins en wel ten gunste van eerst- 


(442) 


SAB EE A 
Samerstelling v/h. bromeeringsprodukt ||Samenstelling v/h. mengsel 

SE, ortho para benzylbromide ortho + para 

broomtoluol broomtoluol 
95 35.5 53.9 106 39.7 60.3 
50 2385 32.8 43.7 41.8 58.2 
75 6.2 UR 86.3 45.3 54.7 
100 — — 100 == on 


genoemd isomeer. Dat het reactieprodukt geen hooger gebromeerde 
stoffen bevat, werd door bepaling van het spec. gew. van het mengsel 
vastgesteld. Gevonden werd 1.3598 bij 64°.6 voor het mengsel bij 
25° verkregen, terwijl een mengsel van de twee isomeeren in dezelfde 
verhouding een spec. gew. van 1.9598 bij 64°.0 heeft. 

2. Invloed van het licht. Zooals boven reeds werd opgemerkt, 
meent SCcHRAMM bij bromeering in het volle zonlicht bij lage tem- 
peratuur uitsluitend benzylbromide te hebben verkregen, hoewel zijne 
experimenteele gegevens twijfel daaromtrent overlaten. In diffuus 
licht ontstaat volgens hem ook ortho- en parabroomtoluol; ERDMANN 
daarentegen deelt mede, dat daarbij eveneens uitsluitend benzyl- 
bromide gevormd wordt. De waarnemingen van den heer VAN DER 
Laan bevestigen die van ERDMANN. In diffuus licht gaat de bromeering 
bij 25° reeds zeer snel; in ca. 10 minuten is al het broom verdwenen. 
De analyse van het produkt gaf 99°/, benzylbromide. Hieruit volgt, 
dat men op deze wijze gemakkelijk zuiver benzylbromide kan 
bereiden. Berrsrnin, die dit vroeger beproefde kwam tot tegengesteld 
resultaat. Dit kwam echter daardoor, dat hij broom en toluol in 
aequivalente hoeveelheden en bij kookhitte van toluol in het licht 
aanwendde. Aldus werkende verkrijgt men inderdaad een produkt 
zonder constant kookpunt, dat bij fractioneering hooger kokende 
produkten blijkt te bevatten. Wendt men daarentegen in het licht 
bij eene temperatuur van ca. 100° op 10 mol toluol slechts één- 
mol broom aan, dan wordt de vorming dezer hooger kokende stoffen 
geheel vermeden. Door distillatie is de overmaat toluol zeer gemak- 
kelijk te verwijderen. Na eene distillatie in vacuo verkreeg de heer 
VAN DER LAAN een produkt, stollende bij — 4°.3 en van een spec. 
gew. 1.8887 bij 655, terwijl deze constanten volgens zijne waar- 
nemingen voor zuiver benzylbromide uit benzylaleohol — 3°,9 en 


(443 ) 


1.3858 bij 65°.5 zijn. Het zoo bereide benzylbromide bevat dus 
minder dan 0.5°/, verontreinigingen. 

3. Invloed van katalysatoren. Daar de invloed van het licht, zooals 
wij zagen, zeer groot is werden alle proeven met katalysatoren in 
volkomen duisternis gedaan. Van deze werden onderzocht : antimoon- 
bromide, aluminiumbromide, ijzerbromide en phosphorbromide. Van 
de eerste drie wordt aangegeven, dat zij de bromeering in de kern 
bevorderen, van het laatste dat het de vorming van benzylbromide 
in de hand werkt. De waarnemingen van den heer VAN DER LAAN 
zijn hiermede in overeenstemming. De temperatuur, bij welke de 
reactie onderzocht werd, bedroeg 50° en de werking der katalysatoren 
werd zoo bepaald, dat klimmende hoeveelheden van hen werden 
toegevoegd en telkens de samenstelling van het reactieprodukt werd 
bepaald. 

In antimoonbromide werd een zwakke katalysator gevonden, zooals 
uit onderstaande tabel blijkt: 


AMB NE ND 


Temp. 500; 50 cM.° toluol + 3 eM.* broom. Donker. 


Mol SbBr, | ene Samenstelling v/h. bromeeringsprodukt 
op1 molBr‚{ _ ortho para ortho para benzylbromide 
| broomtoluol broomtoluol | 

0.00 | 41.8 | 58.2 230 | 32.8 | 43.7 
geode [ee 07m | “5oio 2 en 33E 449 
0.0084 | SEI ots VU SEK 38 2 
0.016 | -283 | 617 26.0 120 320 
0.034 | 38.9 | 61.1 280 AAA Di) 
0.089 | — | — — — | 18.7 


De hoeveelheid benzylbromide vermindert bij toenemende hoeveel- 
heíd van den katalysator, maar is daarmede niet omgekeerd even- 
redig ; de vermindering is veel geringer. De verhouding van ortho- 
en parabroomtoluol ondergaat slechts geringe wijziging. 

Aluminiumbromide daarentegen werkt zeer krachtig, daar reeds zeer 
geringe hoeveelheden de vorming van benzylbromide volkomen be- 
letten. De proeven werden zoo gedaan, dat bij het mengsel van 
toluol en broom een weinig aluminiumpoeder werd gebracht, dat 
zich snel in bromide omzette. Zie hier de gevonden cijfers: 


( 444 ) 


ABE ea 
Temp. 50’; 50 eM.” toluol + 2.5 c.M.* broom. Donker. 


Samenstelling v/h. 
Mol AlBr, Benzyl- mengsel 

op 1 mol Br; | bromide ortho | para 

broomtoluol 
0 43.7 11.8 58.2 
0.002 | 43.1 43.9 56.1 
0,004 | 0.5 (2) MG) 55.4 
0.006 | 0 44.3 55.7 
0.017 0 49.2 50.1 


Terwijl SbBr, de verhouding ortho-para ten gunste van para 
eenigszins wijzigt, is hier een veel sterker invloed van AlBr, ten 
gunste van ortho bemerkbaar. 

Vooral merkwaardig is hier de invloed op de hoeveelheid benzyl- 
bromide. Terwijl nl. bij 0.002 mol. nog geene wijziging dier hoe- 
veelheid bemerkbaar is, wordt deze reeds bij de dubbele hoeveel- 
heid zoo sterk, dat praktisch geen benzylbromide meer ontstaat. Dit 
resultaat is hoogst opvallend en verdient verder bestudeerd te worden. 

Bij zerbromide herhaalde zich dit verschijnsel; dit bleek nog een 
krachtiger katalysator dan aluminiumbromide te zijn, daar de grens 
voor zijne werkzaamheid nog aanzienlijk lager ligt, zooals uit onder- 
staande tabel kan blijken: 


Me Ar JB Ih INZ 
Temp. 50’; 50 eM.* toluol + 2.5 cM.® broom. Donker. 


Samenstelling v/h. 
Mol Fe Br, |__Benzyl- mengsel 
op mol Br, |_bromide ortho para 
| broomtoluol 

0 43.7 4 8 | 58.2 

0. 0007 40.8 36.9 63.1 

0.001 7.8 — — 
0.002 0 36.0 64.0 
0.006 0 37.9 62.1 
0,01 0 DD — + 63.0 


(45) 


Hier wordt door den katalysator weder de hoeveelheid ortho ge- 
deprimeerd. 

Met pkhosphorus als katalysator heeft de heer vaN per LAAN slechts 
ééne waarneming gedaan, die, in overeenstemming met ERDMANN'’s 
onderzoek, vermeerdering van de hoeveelheid benzylbromide gaf. 


BAC BEEN 


Temp. 51°; 50 eM.* toluol + 3 eM.* broom. Donker. 


Mol P Br, Benzyl- Broomtoluolen 
op Î mol Br, | bromide Ortho | para 
0 45 4 41.8 58.2 
0.02 Dá 7 Al 4 58.6 


De hoeveelheid benzylbromide is dus sterk vermeerderd, de ver- 
houding ortho-para daarentegen vrijwel onveranderd gebleven. 

Voor verdere bijzonderheden omtrent deze onderzoekingen wordt 
verwezen naar het proefschrift van den Heer vaN DER LAAN of naar 
diens verhandeling over dit onderwerp, die binnenkort in het Recueil 
zal verschijnen. 


Amsterdam, Sept. ’05. Lab. der Univ. 


Geologie. — De Heer A. WicHManN doet eene mededeeling over : 
„Ardennengesteenten in het Nederlandsche diluvium benoorden 
den Rijn”. 


Sedert de 18° eeuw hebben de over de heidevlakten verspreid 
liggende keien de aandacht tot zich getrokken en tegenover tal van 
somtijds onzinnige denkbeelden, die aangaande hunne herkomst geuit 
werden, was het reeds A. Vosmarr, die betoogde, dat zij door „een 
geweldigen watervloed van elders” vervoerd waren *). Daarna was 
het A. BRUGMANS ?) en iets later S. J. BRUGMANS ®, die als hun meening 


1) JonANNES VAN Lier. Oudheidkundige brieven, bevattende eene verhandeling 
over de manier van Begraven, en over de Lijkbussen, Wapenen, Veld- en Lere- 
teekens der oude Germaner. Uitgegeven... door A. Vosmaer. 's-Gravenhage 1760, 
p. XV, 10, 11, 103. 

2) Sermo publicus, de monumentis variarum mutatationum, quas Belgii foederati 
solum aliguando passum fuit. Verhandelingen ter nasporinge van de Wetten en 
Gesteldheid onzes Vaderlands. I. Groningen 1773, p. 504, 508. 

3) Lithologia Groningana. Groningae 1781, Voorrede p. 2, 3. 


( 446 ) 


uitspraken, dat het vaderland dier zwerfblokken in Skandinavië te 
zoeken was. Deze zienswijze werd ook door anderen gedeeld, maar 
eerst na het verschijnen der verhandeling van J. F‚ L. HAUsMANN ') 
vond zij algemeen ingang. Men meende thans alléén nog te moeten 
uitmaken langs welken weg en door welke midddelen het vervoer 
had plaats gehad. Aan de mogelijkheid dat ook andere landen het 
hunne tot die steenen konden bijgedragen hebben, werd veel minder 
gedacht. 

Eerst in het jaar 1844 meende W. C. H. SrarinG bij het onder- 
zoek naar de geaardheid dier zwerfblokken te ontwaren dat, wat 
de rolsteenen van zandsteen en kwartsiet betreft, deze evenzeer ge- 
vonden werden in de Ardennen, in Matks- en Bergsland, aan den 
Harts en in Skandinavië®). Op zijne eerste geologische kaart heeft 
hij dan ook nog geene verdeeling van deze diluviale gronden voor- 
gesteld *). 

Twee jaren later maakte hij echter de opmerking, dat terwijl iu 
Twente en in het oostelijke Salland, en waarschijnlijk op de geheele 
Veluwe, kwarts, roode en zwartachtige jaspis de hoofdmassa der 
zwerfsteenen uitmaakten, men bij het naderen van den Havelter 
Berg vóór Steenwijk, wanneer men van de Meppelsche zijde opstijgt, 
deze plotselijk door vuursteen vervangen vindt. Hetzelfde verschijnsel 
werd bij Steenwijk, het Steenwijkerwold en zelfs bij Vollenhove 
opgemerkt *). Dit feit deed hem er toe besluiten twee verschillende 
diluviale vormingen aan te nemen, nl. eene „Vuursteenvloedvorming”’, 
waarvan de oorsprong aan de Oostzee te zoeken was, en eene van 
de Ardennen af komstige „Kwartsvloedvorming”’. 

In 1854 had SrAriNG zijde denkbeelden gewijzigd. De naam van 
„Vuursteenvloedvorming” werd in dien van „Skandinavisch diluvium’”’ 
veranderd, terwijl de ‚„kwartsvloedvorming” niet meer als van de 
Ardennen afkomstig beschouwd werd en den naam verkreeg van 
„Rijn-diluvium”’, waaronder tevens begrepen werden die tusschen 
Maas en Rijn gelegen afzettingen. De bezuiden de Lek gelegen 
gronden eindelijk, werden als „Maas-diluvium”’ beschouwd. Uitdruk- 
kelijk werd er intusschen bijgevoegd: „Men moet echter uit de 
„namen geenszins afleiden dat alléén Scandinavië de bestanddeelen 


1) Verhandelingen over den oorsprong der Graniet en andere primitieve Rots- 
blokken, die over de vlakten der Nederlanden en van het Noordelijk Duitschland 
verspreid liggen. Natuurk. Verhandelingen der Hollandsche Maatsch. van Wetensch. 
XIX Haarlem 1831, p. 341 —349. 

2) De Aardkunde en de Landbouw in Nederland. Zwolle 1844, p. 14. 

5) Proef eener geologische kaart van de Nederlanden. Groningen 1844, 

1) De Aardkunde van Salland en het Land van Vollenhove. Zwolle 1846, 
ps, nomD3: 


(47) 


„zoude geleverd hebben voor het Noorden van Nederland, alléén de 
„Ardennen of de gebergten aan de tegenwoordige Maas voor het 
„eene zuidelijke en die van den Rijn voor het andere zuidelijke”, *) 

Zes jaren later stelde Staring eene andere verdeeling voor, die 
hij als eene definitieve beschouwde. Terwijl de grenzen van het 
Skandinavisch en van het Maas-diluvium ongewijzigd bleven, werd 
het Rijn-diluvium tot het tusschen Maas en Rijn liggende gedeelte 
van Nederland teruggebracht. Voor het benoorden den Rijn en be- 
zuiden de Vecht liggende gedeelte werd de naam van „gemengd 
diluvium” gebezigd, °) hetwelk dus de provinciën Overijsel, Gelder- 
land, Utrecht, alsmede het Gooiland in de provincie Noord-Holland 
bedekt. Het wordt gekarakteriseerd door de aanwezigheid van zwerf- 
blokken die afkomstig zijn van Skandinavië, van Hannover, van het 
gebergte dat den Rijn begrenst en van de Ardennen, maar SrArING 
slaagde er niet in uit te maken welke gesteenten door den Rijn en 
welke door de Maas aangevoerd waren. 

„Verreweg het grootste gedeelte der kwartsen, zandsteenen, pod- 
„dingsteenen en leijen van die gedeelten van het diluvium welke 
„ten zuiden van het Skandinavische liggen, zijn afkomstig van de 
„Devonische gesteenten van den Rijn en de Ardennen”. °) Evenmin 
mocht SrarinG er in slagen de herkomst der rolsteenen in het Maas- 
diluvium uit de Ardennen met zekerheid aan te toonen. „Het grind 
„en de keijen van het Maas-diluvium komen overeen met die der 
„Veluwe, met het gewichtig onderscheid evenwel, dat hierin hoege- 
„naamd geen plutonische steensoorten voorkomen”. *) 

Terwijl de uit Noord-Europa afkomstige zwerfsteenen gedurende 
de laatste tientallen van jaren met groote zorg onderzocht werden, 
hebben die welke uit de zuidelijke streken afkomstig zijn eene stief- 
moederlijke behandeling ondervonden, hetgeen in hoofdzaak in de 
geaardheid dier steenen gelegen is. Feitelijk is de door J. Lorm ge- 
dane vondst van eene Rhynchonella Thurmanni, in de nabijheid van 
Wageningen, de eerste waardoor het voorkomen van een Ardennen- 
gesteente benoorden den Rijn bewezen werd en daarbij is het bijna 
tot op den huidigen dag gebleven *). 

De moeielijkheid, de herkomst van uit de Ardennen afkomstige 


ì) Het eiland Urk volgens den Hoogleeraar Harting en het Nederlandsche dilu- 
vium. Verhandel. uitgegeven door de Commissie belast met het vervaardigen eener 
geologische kaart van Nederland. IL. Haarlem 1854, p. 167 m. kaart. 

2) De Bodem van Nederland. IL. Haarlem 1860, p. 54—56. Pl. I. 

0 KN 0: A 

4) 1. c. pag. 96. 

9) Contributions à la géologie des Pays-Bas. Archives Teyler (2) III. Haarlem 
1887, p. 80. 


(448 ) 


gesteenten vast te stellen, is ten eerste daarin gelegen, dat zwerf- 
blokken waarvan identische vertegenwoordigers in het Maas- en in het 
Rijn-gebied gevonden worden, buiten beschouwing behooren te blijven, 
omdat niet uitgemaakt kan worden uit welk gebied zij af komstig 
zijn. Ten tweede is het Ardennen-gebergte voorhet overgroot ge- 
deelte zeer arm aan versteeningen, zoodat de kans, stukken daar- 
van onder de diluviale rolsteenen terug te vinden, gelijk aan nul is. 
Ten derde zijn sommige zeer karakteristieke gesteenten zooals de 
phyllieten veel te zacht, om aan de onder het transport ondervonden 
mishandelingen voldoenden weerstand te kunnen bieden. Toch blijft 
er nog, zooals de volgende regels zullen aantoonen, voldoend mate- 
riaal uit verschillende formatiën over, om het bewijs te leveren, dat 
aan de uit de Ardennen afkomstige zwerfblokken een niet onbe- 
langrijk aandeel aan de samenstelling van het gemengde diluvium 
toekomt. *) 

Cambrische formatie. Het grootste gedeelte van de Ardennen is 
opgebouwd uit lagen, die tot het cambrium behooren, hetwelk 
oorspronkelijk door A. Dumont in drie etages nl. devillien, revinien 
en salmien verdeeld werd. *) Later werden, door J. GosseLur, °) de 
twee eerstgenoemde tot het devillo-revinien vereenigd, dat uit phyl- 
lieten, die met banken van donker zwartgrijze en blauwgrijze kwart- 
sieten afwisselen, bestaat. Deze lagen vindt men vooral ontbloot bij 
Revin en Deville aan de oevers der Maas, bij Rocroi en Stavelot, 
alsmede bij Givonne benoorden Sedan. *) De genoemde kwartsieten zijn 
dikwijls in versehillende richtingen met dunne kwartsadertjes doortrok- 
ken en — waaraan zij vooral kenbaar zijn — zij bevatten dik wijls 
kleine kubi van pyriet, die somtijds min of meer in ijzerhydroxyde 
veranderd zijn. Nu en dan is het oorspronkelijke mineraal geheel 
verdwenen, zoodat slechts kubische indrukken overblijven. Mikro- 
skopische beschrijvingen dezer kristallijne kwartsieten heeft men aan 
J. per Winpr te danken, ®) die echter ééne karakteristieke eigenschap 


1) In werkelijkheid zal dit aandeel nog zeer veel grooter zijn, omdat men alge- 
meen aan het Rijn-gebied eene massa gesteenten, zooals witte kwartsieten en zand- 
steenen toeschrijft, zonder te bedenken, dat deze evenzeer in het Maas-gebied ver- 
spreid zijn. 

2) Mémoire sur les terrains Ardennais et Rhénan-Mémoires de l'Acad.-roy. de 
Belgique XX. Bruxelles 1847, p. 8. 

3) Esquisse géologique du nord de la France. Lille, 1880, p. 19. 

4) Het is niet uit te maken welke vindplaatsen de diluviale zwerf blokken opge- 
leverd hebben. Gemakshalve zijn zij op de nevensgaande kaart als van Revin — 
de hoofdvindplaats — afkomstig voorgesteld, 

5) Der Phyllit von Rimognes in den Ardennen. TscnermaK’s Mineralog. und 
Petrogr. Mitthlg. III. Wien, 1880, p. 593, 


(449 ) 


onvermeld laat, waarin zij groote overeenstemming met de phyllieten 
vertoonen. Wat deze laatsten betreft, E. Geinirz heeft er het eerst 
op gewezen dat de ingesloten magnetiet- en pyriet-kristallen door 
eene zone van kwarts omgeven zijn, zoodat langgerekte lenzen ont- 
staan. *) Uit de wijze van vergroeiing van beide mineralen (en van 
de chloriet) had hij de gevolgtrekking gemaakt, dat zij gelijktijdig 
gevormd werden. Tegen deze theorie is A. RrNArDp opgekomen. 
Wel neemt ook hij de gelijktijdige vorming der magnetieten, resp. 
pyrieten met de overige gesteentemassa aan, maar de deze mineralen 
omgevende kwarts-zone beschouwt hij als van sekundairen oorsprong 
doordien tengevolge eener drukking aan weerskanten holten ont- 
stonden, die alsdan door kwarts opgevuld werden. ®) Vervormde 
pyrietkristallen van Rimognes had reeds A. Dausrín beschreven. ®) 
De waarnemingen bij andere gesteenten leidden tot dezelfde uitkomst. *) 
Te meer blijkt de sekundaire natuur van deze kwarts, wanneer men 
de pyriethoudende cambrische kwartsieten onderzoekt, omdat hier 
tevens het gesteente zelf uit dit mineraal is samengesteld. Men 
ontwaart nu in de preparaten, dat zich beide kwartsvormingen 
scherp van elkander onderscheiden. Die welke de pyriet omgeeft, 
is waterhelder, bevat slechts weinig insluitsels en bestaat uit stengels 
die loodrecht op de pyrietkristallen staan. Dezelfde struktuur komt 
tevens aan de individuen toe, waaruit de adertjes bestaan. L. pr 
Dorporor, die onlangs hetzelfde verschijnsel beschreven heeft, helt 
er toe over deze kwarts als chaleedoon te beschouwen. ®) 

Aan de hand van deze gegevens was het niet moeielijk aan te 
toonen, dat aau zwerfblokken van dit gesteente eene groote ver- 
spreiding toekomt en het is te verwachten, dat in den loop der 
jaren nog veel meer vindplaatsen bekend zullen worden. Op dit 
oogenblik kan de aanwezigheid ervan op de volgende plaatsen ge- 
constateerd worden. 

1) Sur les relations lithologiques entre les roches considérées comme cambrien- 
nes des massifs de Rocroi, du Brabant et de Stavelot. Mém. cour. de l'Acad. roy. 
de Belgique LVI. Bruxelles 1898, p. 21, 68. 

2) Recherches sur la composition et la structure des phyllides ardennais. Bull. 
du Musée roy. d'hist. nat. de Belgique. IL. Bruxelles 1883, p. 134—135. 

5) Etudes synthétiques de géologie expérimentale. 1. Paris 1879, p. 443. 

*) H. Lorerz. Veber Transversalschieferung und verwandte Erscheinungen im 
thüringischen Schiefergebirge. Jahrbuch der k. preuss. geolog. Landesanstalt für 
1881. Berlin 1882, p. 283 —289. 

Hans Reuser. Bömmelöen og Karmöen met omgivelser. Kristiania 1888, p. 69, 70. 

Arrr. Harker. On „Eyes” of Pyrites and other Minerals in Slate. Geolog. 
Magazine (3) VL. London 1889, p. 396, 397. 


5) Quelques observations sur Ies cubes de pyrite des quartzites reviniens. Ann. 
Soc. géolog. de Belgique. XXXI. Liége 1903—04. Mém. p. 505. 


(450) 


1. Provincie Utrecht: spoorweg-insnijding nabij Rhenen aan de 
Lek, Darthuizer Berg, zandkuil ten N. van Rijsenburg, spoorweg- 
insnijding te Maarn (zeer gewoon), heide bij de piramide van Austerlitz, 
bij Zeist, Heidebosch bij Huis ter Heide tusschen de stations de Bilt 
en Zeist, achter Houderinge bij de Bilt, Soester Berg. 

2. Provincie Noord-Holland: Hilversum en de zanderij ten N. van 
Larenberg. 

3. Provincie Gelderland: heide bij Epe, Bennekom bij Wageningen, 
Eerbeek bij Dieren, omstreken van Eibergen op verschillende punten, 
Borculo, Groenlo en Hettenheuvel bij Doetichem. 

4. Provincie Overijsel: Heriker Berg bij Markelo. 

Het spreekt van zelf dat dergelijke zwerfsteenen bezuiden den 
Rijn in nog veel grooter getale verwacht moeten worden en inderdaad 
zijn dergelijke kwartsieten in het Maas-dilivium in België sinds langen 
tijd bekend. In de provincie Limburg behooren zij eveneens tot de 
meest gewone zwerfblokken. Arpn. EreNs vond er één, die niet 
minder dan 8 M. hoog, 2,6 M. lang en 0,6 M. breed was‘) Volgens 
denzelfden schrijver zijn zij ook in de provincie Noord-Brabant zeer 
verpreid, hoewel zij aldaar slechts bij uitzondering die grootte be- 
reiken als in Limburg. J. Lori vond nog dergelijke rolsteenen op 
de Mooker Heide, en op de Schaiksche Heide, maar verder ook in 
Zuid-Holland op het strand de Springer op Goedereede en bij Rockanje 
op het eiland Voorne. 

„Porphyroïden.”” Het beste bewijs voor het enorme vervoer van 
rotsmassa’s dat van uit de Ardennen moet plaats hebben gehad, 
leveren de zoogenaamde porphyroïden. Deze zijn beperkt tot het 
gebied tusschen Revin en Deville, alwaar zij, vooral nabij Laifour 
en Mairus, smalle gangen van 0.1 tot 20 M. breedte, konkordant 
tusschen de lagen van het devillo-revinien vormen. Men kent er 
slechts een 17-tal vindplaatsen van dit uitermate karakteristiek ge- 
steente®). In een blauwgrijze, veelal grijsachtige grondmassa vindt 
men verspreide porfierische individuen van blauwachtig kwarts en 
van veldspaat. Wegens de eigenaardige liggingsverhouding en de 
somtijds schieferachtige struktuur, werd dit gesteente door tal van 
onderzoekers tot de kristallijne sediment-gesteenten gerekend, terwijl 
anderen den eruptieven oorsprong bepleitten. Vooral Cu. pr LA VALLÉE 
Poussin en A. RENARrD, die de meest uitvoerige beschrijving hebben 


1) Recherches sur les formations diluviennes du sud des Pays-Bas. Archives 
Teyler (2) III. 6ème partie. Haarlem 1891, p. 23. 
2) J. Gosserer. L'Ardenne. Paris 1888, p. 86. 


(451) 


geleverd, waren de eerste meening toegedaan), terwijl het door 
BARrRoIs, DAUBRÉE, GOSSELET, VON LASAULX e. a. terecht als kwarts- 
porfier beschouwd werd, met welke meening zich ten slotte ook 
A. ReNARrD vereenigd heeft. 

Niettegenstaande aan deze porphyroïden slechts een minimaal aan- 
deel in de samenstelling van het Ardennengebergte toekomt, worden 
zij in diluviale afzettingen zeer dikwijls gevonden. In België werden 
zij slechts door G. Drewarqve in de nabijheid van Luik opgemerkt ®), 
zoodat het schijnt dat er weinig op gelet is ®), want Arrpu. Erens 
vermeld ze uit niet minder dan 15 grindgroeven in de omstreken 
van Maastricht, daaronder een blok van 0,6 M. lengte en 0,5 M. 
dikte. De meest oostelijke vindplaats was Simpelveld ®). Kort geleden 
werden mij nog door den heer L. RurreN een aantal stukken uit 
de omgeving van Sittard gebracht. In de provincie Noord-Brabant 
komen dergelijke zwerfsteenen volgens EreNs zeldzamer voor o.a. bij 
Mook ®). J, Lorié merkte een rolstuk tusschen Bladel en Postel op. 

Benoorden den Rijn werden zij gevonden in de spoorweginsnijding 
bij Rhenen, in de spoorweginsnijding bij Maarn (hier o.a. een blok 
van meer dan */, M. middellijn) en op den Soester Berg in de 
provincie Utrecht. In Gelderland werd een stuk bij Eibergen gevon- 
den en eindelijk merkt Erens op, dat hij in het Geologisch Museum 
te Leiden een stuk afkomstig van Overijsel zag. Helaas wordt de 
nauwkeurige vindplaats door hem niet vermeld ®). 

2. Carbonische formatie. Ferp. Roemer beschreef eenige uit het 
Gooiland bij Hilversum afkomstige stukken van zwarte kolenkalk, 
die hij, door de tusschenkomst van STARING had kunnen onderzoeken. 
Zij bevatten Produectus striatus Fisch. en hij meende dat zij afkom- 
stig waren uit de kolenkalk in het gebied tusschen Aken en Stolberg *). 

Daar tegenover betoogde SrariNG hunne herkomst van Visé aan 
de Maas in België, wegens de overeenstemming met de aldaar optre- 


1) Mémoire sur les caractères mineralogiques et stratigraphiques des roches dites 
plutoniennes de la Belgique. Mémoires cour. etc. de Acad. roy. de Belgique XL. 
Bruxelles 1876, p. 237—247 (ook Zeitschr. d D. geol. Ges. 1876, p. 750—765). 

2) Prodrome d'une description géologique de la Belgique. Bruxelles et Liége 
1868, p. 237. 

3) Zoo vond J, Lori verschillende stukken bij Lancklaer aan de Zuid-Willemsvaart. 

4) Note sur les roches eristallines recueillies dans les dépôts de transport dans 
la partie méridionale du Limbourg hollandais. Ann. de la Soc. géolog. de Belgigue. 
XV[. 1888-— 89. Liége. Mém. p. 417 —420. 

5) Recherches sur les formations diluviennes du sud des Pays-Bas. Archives 
Teyler (2) III. 6ième partie. Haarlem 1891, p. 23, 33. 

8) Recherches sur les formations diluviennes. 1. c. pag. 67. 

1) Ueber Holländische Diluvial-Geschiebe. Neues Jahrb. f. Mineralogie. 1857, p. 389. 

20 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. X(V. A°. 1905/6. 


(452 ) 


dende kalksteen en haar geringe verspreiding in Westfalen *). Wat 
de kolenkalk van Ratingen, ten N.W. van Dusseldorf betreft, deze 
had wel naar Nederland vervoerd kunnen worden, maar aangezien 
deze de genoemde Productus niet bevat ®), zoo blijft zij buiten beschou- 
wing. In het gebied van Stolberg en Aken komt daarentegen Pro- 
duetus striatus wel voor ®), behoort echter evenals andere versteeningen 
tot de groote zeldzaamheden *). De waarschijnlijkheid van een transport 
van een dier exemplaren naar het Gooiland wordt aldus 1: oo. 
Te Visé in België zijn zij echter, zooals Srarina reeds opmerkte, 
vrij gewoon °), zoodat de bovenvermelde stukken waarschijnlijk daar- 
vandaan afkomstig zullen zijn. 

Verder noemt Rormer op Goniatites sphaericus Mart. (Glyphioceras 
sphaericum), waarvan een exemplaar bij Holten in Overijsel gevonden 
werd en waarvan hij de herkomst uit het Roer-dal bepleit. Dit 
fossiel wordt echter ook te Ratingen en eveneens te Visé gevonden, 
zoodat aangaande zijnen oorsprong niets met zekerheid te zeggen 
valt. Het mag intusschen niet onvermeld gelaten worden, dat in 
1899 mij door Dr. HE. Corrins een vrij goed, slechts een weinig 
gerold exemplaar gebracht werd, dat in het grind — hoogstwaar- 
schijnlijk uit de Lek afkomstig — in een tuin te Utrecht gevonden 
werd. 

In de spoorweginsnijding bij Maarn, oostelijk van Driebergen, vond 
ik in 1893 een blok erinoïden-kalksteen niet minder dan 97 K.G. 
wegende. In diezelfde insnijding werden herhaaldelijk ook stukken 
van dichte, zwarte kalksteen opgemerkt. Stukken van een fraaie 
erinoïden-kalksteen werden in 1895 op het buitengoed Houderinge, 
nabij De Bilt, uit ca. 1 M. diepte opgedolven. Andere zwarte — en 
daarnaast grijze — dichte kalksteenen werden ook in eene spoorweg- 
insnijding halverwege tusschen de stations De Bilt en Soest opge- 
merkt. Een groote verspreiding komt dus aan dergelijke gesteenten 
in het door ons bedoelde gebied niet toe. De oorzaak zal in hoofd- 
zaak hierin gelegen zijn, dat het diluvium in deze streken meer 
zanderig is, waardoor de atmospherische wateren, die de kalksteen 
langzamerhand oplossen, gemakkelijker toegang verkrijgen. Om die 

1) De Bodem van Nederland. IL. Haarlem 1860, p. 96. 

3) H. von Decnen. Erläuterungen zur geologischen Karte des Rheinlandes und 
der Provinz Westfalen. IL. Bonn 1884, p. 216. , 

5) H. von Deenen. |. ec. pag. 211. 

4) In het gebied van Aken werd zij niet eens door CG. Dantz gevonden. (Der 
Kohlenkalk in der Umgebung von Aachen. Zeitschr. d. D. geolog. Ges. XLV. 
Berlin 1898. p. 611). 

5) L. G. pe Koninck. Recherches sur les animaux fossiles. Lère partie. Mono- 
graphie des genres Productus ot Ghonetes. Liége 1847. p. 30. 


(453 ) 


redenen vindt men dergelijke zwerfsteenen ook in de provinciën 
Noord-Brabant en Limburg, alsmede in de Campine minder verspreid. 
A. Ermers vond erinoïden-kalksteen nabij Oudenbosch, *) KE. Druvaux 
kolenkalk in eene grindgroeve te Gelieren bij Genck *) en J. Lori 
te Smeermaes en Lancklaer aan de Zuid-Willemsvaart. 

De oorspronkelijke vindplaats, of vindplaatsen, van de bovenver- 
melde kalksteenen is niet met voldoende zekerheid vast te stellen. 
Crinoïden-kalksteenen komen toch in het gebied van Aken en Stolberg *®) 
en in het Maasdal, vooral in de omstreken van Dinant in talrijke 
lagen voor.®) Hier is dan ook in de eerste plaats de plaats van 
herkomst te zoeken. In ieder geval werden zij langs de Maas ver- 
voerd, want het gebied van Aken-Stolberg wordt door de Geul, de 
Inde en de Worm ontwaterd, die allen in die rivier uitmonden. 

Ten slotte noemt Rormer in zijn verhandeling nog stukken van 
kiezellei (phthaniet) op, die nabij Ootmarsum in Overijsel gevonden 
werden en die hij voor afkomstig uit de eulm-lagen aan den Bene- 
den-Rijn houdt. Dit is zeer wel mogelijk, maar voorzeker zijn der- 
gelijke gesteenten niet minder verspreid in het Maasdal. 

Juraformatie (Oxford). Zooals boven reeds opgemerkt werd, vond 
J. LorwÉ in de zanderij van den Wageninschen berg (Gelderland) 
een stuk bruingele zanderige klei met eene voortreffelijk bewaarde 
Rhynehonella Thurmanni Voltz, die geheel overeenkomt met exem- 
plaren van Vieil-Saint-Rémy ten Zuid-Westen van Mézières in het 
departement der Ardennen. *) Het is in ons gebied de eenige vondst 


1) Recherches sur les formations diluviennes |. c. pag. 67. 

2) Les anciens dépôts de transport de la Meuse, appartenant à l'assise moséenne 
observés dans les ballastières de Gelieren près Genck en Campine. Ann. Soc. géol. 
de Belgique XIV. 1886—87, Liége 1887, Mém. p. 103. 

Alwaar het optreden, evenals dit te Maarn, door hem voor „accidentelle’ 
gehouden werd. 

3) J. Berssen. Ueber Struktur und Zusammensetzung des Kohlenkalks in der 
Umgebend von Aachen. Verhandl. naturh. Vereins Rheinl. u. Westf. XXXIX, Bonn 
1882. Corresp. Bl. p. 92. 

4 Ep. Duronrt. Notice sur les gîtes de fossiles du calcaire des bandes carboniféres 
de Flourens et de Dinant. Bull. Acad. roy. de Belgique (2) XII Bruxelles 1861 p. 293. 

Ep. Dueonr. Essai d'une carte géologique des environs de Dinant 1. c. (2) XX. 
1565. p. 621, 622, 629. 

Ep. Dupont. Carte géologique des environs de Dinant. Bull. Soc. geol. de Fr. (2) 
XXIV. Paris 1866—67 p. 672, 673. 

Ep. Dupont et Micger Mourvon, Explication de la feuille de Dinant. Musée d’hist. 
nat. de Belgique. Service de la carte géolog. du Royaume. Bruxelles 1883, p. 9, 
26, 33, 34, 53 et passim. 

5) Contributions à la geologie des Pays-Bas. Archives Teyler (2) IIL. Haarlem 
1887, p. 10. 

30* 


(454) 


gebleven, terwijl in het diluvium van Zuid-Limburg en van Noord- 
België bij herhaling jura-versteeningen opgemerkt worden. Reeds Je 
T. BINKHORST VAN DEN BiNKHORST maakt daarvan melding. *) 

Fr. Spauers ontdekte eene Rhynchonella en een fragment van een 
ammoniet te Genek. ®) In de nabijheid daarvan, te Gelieren, vond E. 
Dervavx dikwijls stukken van de „calcaire à Chailles” *). C. Mararse 
beschrijft verkiezelde Nerinea van Rothem en een Isastraea van Jambez 
bij Namen.“) Eenige versteeningen werden door A. EreENs opge- 
noemd. *) Eindelijk werd door E. vaN DEN BrorokK een gele oolieth 
tusschen de rolsteenen van de Maas gevonden en hierbij mogen 
ook vermeld worden de eigenaardige kiezelooliethen, die op het 
Maasplateau verspreid en waarschijnlijk uit de jura-formatie af- 
komstig zijn. ®) Benoorden den Rijn werd daarvan nog niets waar- 
genomen, maar wel bij gelegenheid eener putboring te Mariëndaal 
bij Grave door J. Lorm.”) Eenige weken geleden vond de heer 
L. Rurrer, een keitje in het diluvium van Kollenberg bij Sittard. 

Tertiairformatie (Koceen). Zeer opmerkelijk zijn de berichten aan- 
gaande het voorkomen van rolsteenen met verkiezelde exemplaren 
van Nummulina laevigata Lam. Ferro. Ronmer heeft een dergelijk 
stuk afkomstig van Holten in Overijsel beschreven, maar meende, 
dat het slechts toevallig” tusschen de diluviale zwerfsteenen ge- 
raakt was *). SrariNG noemde een paar dergelijke afgeronde hoorn- 
steenbrokken op, die op de Hellendoornsche hoogte en op de Steenshul 
bij Oldebroek gevonden werden en waarvan hij den oorsprong in de 
Alpen? zocht. „Waren deze beide voorbeelden niet bekend, dan zou 
„men eerder aan de zoo dikwijls plaats hebbende verwarring van voor- 


3) Esquisse géologique et paléontologique des couches crétacées du Limbourg. 
Maastricht 1859. p. 7. 

2) Ann. de la Soc. malacolog. de Belgique X. Bruxelles 1875. Bull. p. XXXIV. 

35) Les anciens dépôts de transport de la Meuse, appartenant à l'assise moséenne 
observés dans les ballastiéres de Gelieren près Genck en Campine. Bull. Soc. 
géolog. de Belgique XIV. 1886/87. Liége. 1887. Mém. p. 102. 

4) Sur quelques fossiles du diluvium. Ann. Soc. malacolog. de Belgique X. 
Bruxelles 1875. Bull. p. IV. 

5) Note sur les roches cristallines |. c. pas. 418. 

6) EB. van per Broeck. Les cailloux oolithiques des graviers tertiaires des hauts 
plateaux de la Meuse. Bull. Soc. belge de Géologie IIL. Bruxelles 1890 p. 404— 412. 

X. Sramter Origine des cailloux oolithiques des couches à cailloux blancs du 
bassin de la Meuse. Ann. Soc. géolog. de Belgique XVIIL. 1890—92, p. CV, 92. 

E. van pen Broeck. Coup d'oeil synthétique sur l’Oligocène belge. Bull. Soc. belge 
de Géologie Vil. Bruxelles 1893 p. 25, 266. 

7) Beschrijving van eenige nieuwe grondboringen, Verhandel. K. Akademie v. W. 
2de sectie. VL, N. 6. Amsterdam 1899, p. 33. 

5) Ueber Holländische Diluvial-Geschiebe. Neues Jahrb. f. Min. 1857, p. 392. 


(455 ) 


„werpen in verzamelingen gelooven, en deze houden voor steenen die 
„in den omtrek van Brussel zijn opgeraapt)”. K. Martin?) en J. Lommé ®) 
meenen dan ook dat zij uit dit gebied afkomstig zijn, waarbij echter 
niet in het oog gehouden werd, dat vast nummulieten-gesteente aldaar 
ten eenenmale onbekend is“). De oorsprong daarvan is veel verder 
te zoeken. J. Gosserer heeft de oorspronkelijke vindplaats van der- 
gelijke „silex à Nummulites” reeds in 1868 bekend gemaakt, maar 
eerst later beschreven ®). Zij zijn nl. zeer verspreid in het arrondis- 
sement d'Avesnes, in het departement du Nord, meer bepaaldelijk 
in de omstreken van Trélon *), waar zij wegens huune hardheid veel- 
vuldig als materiaal voor de straatwegen gebezigd worden. 

Later werden talrijke brokstukken ook in België gevonden, vooral 
op hoogvlakte gelegen tusschen Maas en Sambre, zooals in de om- 
streken van Silenrieux, Sivry, Clermont enz., alsmede in meer wes- 
telijk gelegen streken ’). 

De tweede vraag betreft de bepaling van het tijdperk waarin de 
Ardennen-gesteenten naar de terreinen, die thans benoorden den Rijn 
gelegen zijn, werden afgevoerd. Het valt niet meer te betwijfelen, 
dat dit transport vóór de komst der skandinavische zwerfsteenen 
plaats heeft gehad, zooals SrariNnG reeds ten opzichte der Rijnsche 
gesteenten veronderstelde. In de spoorweginsnijdingen van Maarn en 
van Rhenen liggen de gesteenten van verschillende herkomst broeder- 


1) De Bodem van Nederland. Il. Haarlem 1860, p. 89. 

2) Niederländische und Nordwestdeutsche Sedimentärgeschiebe. Leiden 1878, p. 37. 

5) Les métamorphoses de l'Escaut et de la Meuse. Bull. Soc. belge de Géologie, 
IX. 1895 Bruxelles 1895—96, Mém. p. 60. 

4) E. van peN Broeck. A propos de origine des Nummulites laevigata du gravier 
de base du Laekénien. Bull. Soc. belge de Géologie. XVI. 1902. p. 580. 

5) De extension des couches à Nummulites laevigata dans le nord de la France. 
Bull, Soc, géolog. de la France (3) Il. 1873—74. Paris 1874, p. 51—58. Zie ook 
Ann. Soe. géol. du Nord. 1. 1870—74. Lille, p. 36. 

6) Compte-rendu de lexeursion du 7 Septembre [1874] à Trélon |. c. pag. 681. 
Leriche. L’Eocéne des environs de Trélon. Ann. Soc. géol. du Nord. XXXIIL. Lille 
1903; p: 179. 

7) MregeL Mourvon. Sur les amas de sable et les blocs de grès dissiminés à la 
surface des collines famenniennes dans l'Entre-Sambre-et-Meuse, Bull. Acad. roy. 
de Belgique (3) VIL. Bruxelles 1884, p. 301—303. 

A. Ruror. Sur läge de grés de Fayat. Bull. Soc. belge de Géologie I, 1887, 
p. 47. 

L. Bayer. Première note sur quelques dépôts tertiaires de Entre-Sambre-et-Meuse. 
Bull. Soe. belge de Géologie X, 1896. Bruxelles 1897—99 p. 139—140. 

G. Vere. De l'extension des sables éocènes laekéniens à travers la Hesbaye et la 
Haute Belgique. Ann. Soc, géolog. de Belgique, XXV, 1897—98. Liége, p. GLXV. 

A. Briarr. Notice descriptive des terrains tertiaires et crétacés de Entre-Sambre- 
et-Meuse. Ann. Soc. géolog. de Belgique XV. 1887—88, p. 17, 


( 456 ) 


lijk bijeen en door elkander, zoodat zij tezamen en tegelijk ter 
plaatse, waar zij zich thans bevinden, aangebracht werden. De rich- 
ting van het transport was, zooals uit de gedaante der frontmoraine 
blijkt, uit het Noordoosten. De rolsteenen, die tegenwoordig aan de 
oppervlakte gevonden worden, behooren tot dezelfde vorming en 
werden, voor zoover dit nog niet het geval was, langzamerhand door 
water en wind blootgelegd. De bovengenoemde zwerfsteenen moeten 
derhalve oorspronkelijk veel verder naar het Noorden en naar het 
Oosten gedreven zijn, dan tot die plaatsen, waar zij zich tegenwoor- 
dig bevinden, omdat zij door den naderenden baltischen ijsstroom 
gegrepen en met het materiaal van diens moraine medegesleept wer- 
den. Het tijdperk van het vervoer der Maas- en Rijngesteenten is 
dientengevolge te stellen in het begin van het hoofdijstijdperk (Saxonian). 

Veel moeilijker valt het daarentegen uit te maken door welke mid- 
delen dit vervoer, waarvoor alléén een rivier of een gletscher in 
aanmerking komen kan, plaats vond. Het denkbeeld dat al de ge- 
noemde steenen door de Maas benedenwaarts zouden gebracht zijn, 
stuit op groote bezwaren. Wanneer wij de vondsten van Ardennen- 


gesteenten op de stranden van Goedereede en Voorne — van die 
in Suffolk (Engeland) niet eens te spreken — buiten beschouwing 


laten, dan blijft er nog een uitgestrekt terrein van 105 K.M. lengte 
(van Utrecht tot Eibergen), waarover die zwerfsteenen waaiervormig 
uitgespreid liggen. De Maas moest dan eertijds een groot mondings- 
gebied gehad hebben. Een nog grooter bezwaar is, dat onder dit 
transport de toenmalige Rijn (thans IJsel) overschreden moest zijn, 
aangezien de zwerfsteenen ten Oosten daarvan (Doetichem, Eibergen, 
Markelo) gevonden worden. Eindelijk zijn er blokken, die veel te 
omvangrijk zijn, om door een rivier op grooten afstand vervoerd te 
kunnen worden, daargelaten dat sommigen niet eens gerold zijn, 
hetgeen eveneens tegen een transport door stroomend water pleit. 

Ten einde die bezwaren duidelijk in het licht te stellen, mogen 
vooreerst eenige voorbeelden uit de provincie Limburg en uit de 
Campine aangehaald worden. A. Erens vond in de omstreken van 
Maastricht talrijke groote brokken van cambrische kwartsieten, waarvan 
er één 3 M. hoog, 2,6 M. lang en 0,6 M. breed was, hetgeen een 
gewicht van ongeveer 12400 K.G. uitmaakt. ©) Nog bedenkelijker 
is het met de zandsteenblokken in het diluvium der Campine gesteld. 
E. Dervavx merkte te Holsteen-Molenheide, nabij Zonhoven in de 
omstreken van Hasselt, exemplaren op van 4 à 36 kubieke meters, 


1) Note sur les roches cristallines 1. ce. p. 412, 417. De heer L. Rurren deelde 
mij mede dat in de omstreken van Sittard dergelijke blokken eveneens een middellijn 
van £ 3 M. bereiken. 


(457 ) 


dus 10600 à 95400 K.G. wegende. *) Zij werden door hem als uit 
eene eoceene vorming en wel als behoorende tot de etage van het 
landénien beschouwd. Zijne meening, dat zij oorspronkelijk de hoog- 
vlakte der Ardennen in 672 M. bedekten, alwaar Cu. Barrois der- 
gelijke massa’s het eerst ontdekt had, *) is echter niet zonder tegen- 
spraak gebleven. H. van DEN BropcK hield de zandsteenblokken eerst 
voor triadisch, ®) daarna voor oligoceen, °) maar eindelijk liet hij 
het in het midden of zij al dan niet oligoeeen, mioceen of plioceen 
waren, stellig echter niet eoceen. ©) G. DrwarQqum beschouwde hen 
als mioeeen,®) terwijl O. vaN ErrBorN den oorsprong in pliocene vor- 
mingen, 7) meer bepaaldelijk in het diestien zocht, *) maar dat zij 
thans als de overblijfselen van een „delta caillouteux” beschouwd 
moeten worden. ®) M. Mourron is daarentegen van meening, dat zij 
in de nabijheid van hun tegenwoordige vindplaats, door het samen- 
bakken van het „sable de Moll”, ontstaan zijn, *®) hetgeen reeds 
daarom onaannemelijk is, omdat dergelijke blokken in het diluvium 
van Maastricht, waar dit zand ontbreekt, gevonden worden '*). 

J. Gosserer vergelijkt dit gesteente met de bruinkool-kwartsieten 
in het Rijn-gebied en houdt het voor mogelijk — hetgeen ook zeer 
aannemelijk is — dat zij oligoceen zijn'*). In ieder geval bestaat er 
weinig verschil van meening, dat uitgebreide tertiaire lagen het 


1) Description sommaire des blocs colossaux de grès blanc cristallins provenant 
de l'étage landénien supérieur... en différents points de la Campine limbour- 
geoise. Ann. Soc. géolog de Belgique XIV. 1886—87. Liége 1887. Mém. p. 117—130. 

®) Sur létendue du système tertiaire inférieur dans les Ardennes. Ann. Soc. 
géol. du Nord. VL. Lille 1879, p. 371. 

3) Ann Soc. roy. malacolog. de Belgique XVI. Bruxelles 1880. Bull. p. LXXIV. 

4) Note préliminaire sur le niveau stratigraphique de la Belgique et de la région 
d'origine de certains des bloes de grès quartzeux de la Moyenne et de la Basse- 
Belgique. Bull. Soc. belge de Géologie IX. 1895. Bruxelles Proc. verb. p. 94— 99. 

5) Les grès erratiqies du sud du Démer et dans la région de Hevrek. Bull. 
Soc. belge de Géologie XV. 1901. Bruxelles 1902. Proc. verb. p. 628. 

6) Ann. Soc. géolog. de Belgique. XIV. 1886—87. Liége 1887. Bull. p. 18. 

1) Le Quaternaire dans le sud de la Belgique Bull. Soc. belge de Géolog. XV. 
1901. Proc. verb. p. 662, 

5) Quelques mots au sujet des divers niveaux gréseux du tertiaire supérieur 
dans le nord de la Belgique. 1. c. pag. 632. 

9) Gontribution à Étude des Ktages rupélien, boldérien, diestien et poederlien, 
Le. XVI. 1902. Mém. p. 65. 

10) Compte rendu de l'excursion géologique en Campine les 23, 24 et 25 sep- 
tembre. |. ce. XIII. 1899. Mém. p. 205, 213, 214. 

1) Arpn. Erens. Note sur les roches eristallines 1. c. Pl. XIII. 

12) L'Ardenne. Paris 1888, p. 833. 


(458 ) 


Ardennengebergte bedekt hebben, zooals dit door M. Lonmsr ®), 
NX. SraimNimer ®), J. Corner *) en anderen betoogd werd. 

Wanneer wij de aanwezigheid van een gletscher in de Ardennen 
gedurende het tweede ijstijdperk bepleiten, willen wij voorop stellen, 
dat de beste kenner van het gebergte, J. Gossrrer, dienaangaande 
opmerkt: „on n'en tronve aucun indice sérieux” *). De aanwijzingen 
zijn inderdaad gering, Het eerst werd de aandacht op dit punt door 
Fr. vaN HoreN gevestigd, die, tijdens de ontgravingen ten behoeve 
van den spoorweg van Tirlemont naar Jodoigne nabij Bost, blokken 
van _Ardennen-kwartsieten vond, die strepen vertoonden, welke 
werkelijk overeenkomen met gletscherkrassen. Van HorpN meende 
echter niet tot de vroegere aanwezigheid van een gletscher te mogen 
besluiten ®). Een jaar later werden door U. Maraisr soortgelijke ver- 
schijnselen ontdekt op kwartsietblokken nabij de oevers van de 
Grande Geete in de nabijheid van de vroegere abdij Ramez-les- 
Jochelette, gelegen op 10 K.M. afstand van Bost ®). G. DrwALQUE 
meende echte gletsecherkrassen ontdekt te hebben op kwartsiet- 
blokken in het dal van de Amblève nabij Stavelot op het „Hohe 
Venn” 5). BE. Dervaux heeft deze onderling bijna horizontaal ver- 
loopende krassen eveneens gezien, maar houdt het er voor dat zij 
ontstaan zijn door een „torrent entraînant et roulant pêle-mêle des 
sables et des eailloux.” *). Eindelijk heeft G. Duwarqur nog reuzen- 
ketels ten Zuiden van Stavelot, op weg naar Somagne, ontdekt, wier 
vorming aan de gletscherwateren toegeschreven wordt *). Op verdere 
nasporingen in die richting heeft het zeker geen gunstigen invloed 
kunnen uitoefenen, dat men in België allerhand verhevenheden en 

1) Les depôts tertiaires de la haute Belgique. Ann. Soc. géolog. de Belgique XV. 
Liége 1€87—88S. Mém. p. 59. 

2?) Le grès blanc de Maizeroul. Ann. Soe. géolog. de Belgique XVIIL Liége 
1890— 91. Mém. p. 61. 

3) Etude sur l'Evolution des Rivières belges. Ann. Soc. géol. de Belgique XXXI. 
1903 —04. Mém. p. 317, 355. 

4) L'Ardenne, p. 843. 

5) Note sur quelques points relatifs à la géologie des environs de Tirlemont. 
Bull. Acad. roy. de Belgique (2) XXV. Bruxelles 1868, p. 645, 664; 1 PI. 

6) Roches usées avec cannelures de la vallée de la grande Geethe. 1, e. (2) 
XXVII, 1879, p. 682—685. 

7) Sur la présence de stries glaciaires dans la vallée de "Amblève. Ann. Soc. 
géolog. de Belgique. XII. 1884—85. Liège. 1885. Bull. p. 157—158. 

5) Note succincte sur l'exeursion de la Societé géologique à Spa, SrAveLor et 
LAmmeRsDORF en aôut-septembre 1885. Ann. Soc. roy. malacol. de Belgique XX. 
Bruxelles 1885, Mém. p. 19. 

9) Marmites de géants près de Stavelot. Ann. Soc. géol. de Belgique. XXV, 
1897—98, p. GXXXVIIL. 


(459) 


strepen als pseudoglaciaal heeft beschreven, die men elders met een 
dergelijken naam nauwelijks zoude bestempelen, omdat zij in ’t geheel 
niet op gletscherkrassen gelijken *). 

Het bestaan van een zoo gering aantal van positieve kenmerken 
laat zich echter geredelijk verklaren. Afgezien daarvan, dat nog nooit 
een grondig onderzoek in die richting ingesteld werd, ontmoeten wij 
in de Ardennen zelf de meest ongunstige toestanden. De dichte bos- 
schen, de venen en heidevlakten maken de oppervlakte der gesteen- 
ten, waarvan buitendien slechts de hardere lagen geschikt zijn sporen 
te bewaren, voor het onderzoek weinig toegankelijk. Dat verder aan 
de wanden der dalen en op het Maasplateau niet meer sporen gevon- 
den worden, komt daarvandaan, dat gedurende den tijd, die op het 
terugtrekken van den noordschen gletscher volgde, de Maas een 
waterstand van meer dan 200 M. boven zee bereikte, zoodat zij niet 
alleen het geheele dal opvulde, maar tevens over het Maasplateau 
heen stroomde en de door den gletscher achtergelaten sporen ver- 
nietigde. 

De terrassen, welke hare rolsteenen bewaard hebben, toonen dit 
ten duidelijkste aan *®). Trouwens aan den Rijn en diens zijrivieren 
heeft zich precies hetzelfde voorgedaan. Die wateren hebben onder 
het vervoer van zand en kleine rolsteenen de door den gletscher op 
de rotsen achtergelaten sporen grootendeels moeten uitvegen *). 

1) X. Sramer. Stries pseudo-glaciaires en Belgique. Bull. Soc. belge de Géologie 
X. Bruxelles 1896. Pr. verb. p. 212—216. 

E. vaN DEN Broeck. (Contributions à l'étude des phénomènes d'altérations 
dont Yinterprétation erronée pourrait faite croire à Vexistanee de stries glaciaires. 
le. XIIL. 1899. Mém. p. 323—334. Pl, XX. 

G. Smoens. Sur une roche présentant des stries pseudo-glaciaires en Condroz. 
Ll. e. Pr. verb. p. 222—228. 


2) É. Duroxr et M. Mouron. Explication de la feuille de Dinant. Bruxelles 
1883, p. 100. 

A. Ruror. Résultats de quelques explorations dans le Quaternaire de la Meuse. 
Bull. Soc. belge de Géologie. XIV. Bruxelles 1900. Pr. vorb. p. 259, 260. 

X, Sraimer. Le cours de la Meuse depuis l'ère tertiaire l.c. VIII. 1894 Mém, 
p. 84. Pl. VIL 

E. van peN Broeck. Coup d'oeil synthétique sur l'Oligocène belge et les obser- 
vations sur le Tongrien supérieur du Brabant l.c. VII. 1893, p. 255, 256, 266. 

E. VAN DEN Broeck. Exposé sommaire des observations et découvertes stratigra- 
phiques et paléontologiques faites dans les dépôts marins et fluvio-marins du Lim- 
bourg pendant les années 1880—81. Ann. Soc. roy. malacolog. de Belgique XVI, 
Bruxelles 1881. Bull. p. GXXV—CXLII. 

3) Men zoude ook aan een transport der blokken door middel van ijsschotsen 
kunnen denken, maar M. Lonesr heeft op overtuigende wijze aangetoond, dat deze 
niet in staat zijn eene belangrijke verplaatsing tot stand te brengen. Hij komt dan 
ook tot het besluit, dat onder de tegenwoordige klimatische toestanden geen ver- 


(460 ) 


Een gletscher laat echter ook andere getuigen zijner werkzaamheid 
achter en men zoude o.m. moeten verwachten, dat in de laagvlakte 
nog overblijfselen van de morainewallen gevonden moesten worden. 
Het ontbreken daarvan is echter daaraan toe te schrijven, dat de 
groote baltische ijsstroom verder naar het Zuiden doorgedrongen is 
en ook die getuigen vernield heeft. Aangezien een dergelijk voor- 
dringen vaak ontkend werd, blijkt de noodzakelijkheid de versprei- 
ding van Skandinavische erratica in de provinciën Limburg en Noord- 
Brabant, alsmede in de Campine, na te gaan. 

J. A. pe Luc merkte reeds in 1778 zwerfblokken van graniet 
tusschen Postel en Alfen, alsmede bij Lommel en Helchteren op *). 
Daarna heeft J. J. p'OMmAmus p'Harroy de aandacht op de vele 
blokken van graniet en andere primordiale” gesteenten, die op 
de heidevlakten van de Campine gevonden worden, gevestigd. „La 
„quantité de cees bloes doit être été immense; car quoiqu’on 
„fasse un grand usage pour paver les rues, ainsi que pour faire 
„des jetées le long de la mer et des rivières, on en voit beaucoups 
„dans les bruyêres”.°) En ENGeLsPACH—LARIVIÈRE laat niet achter- 
wege te vermelden, dat die granietblokken den omvang van kubieke 
meters bereiken. ®) Weinige jaren later deelde J. G. S. vaN BREDA 
het vinden van twee rolsteenen van graniet onder den bodem van 
Maastricht mede, waaraan hij de zeer juiste opmerking vastknoopt, 
dat deze later dan de uit de Ardennen afkomstige steenen aan- 
gebracht zijn“). Evenzoo gaf hij reeds bericht van de graniet- 
blokken, die in de nabijheid van Oudenbosch in Noord-Brabant 
gevonden worden ®). Staring meende dat deze zwerfsteenen, „door 
het een of ander toeval” derwaarts vervoerd werden °), hoewel kort 
te voren NorBerT pe WarL te Weelde, 10 K.M. ten NNO. van 


klaring voor het vervoer der kwartsietblokken uit de Ardennen gevonden wordt. 
(Sur le transport et le déplacement des cailloux volumineux de l'Amblève. Ann. 
Soc. géol. de Belgique. XVIII. Liége 1890—91. Bull. p. CVII—CIX). 

1) Lettres physiques et morales sur l'histoire de la terre et de l'homme. IV. 
Paris et La Haye 1779, p. 54, 57. 

2) Mémoires pour servir à la description géologique des Pays-Bas, de la Flandre 
et de quelques contrées voisines. Namur. 1828, p. 204, 205. 

3) Considérations sur les bloes erratiques et roches primordiales Bruxelles. 1829 
(fide P. CGocers. Ann. Soc. roy. malacolog. de Belgique. XVI. 1881, Bull. p. LIV). 

4) Natuurk. Verhandel. van de Holl. Maatsch. v. Wetensch. XIX. Haarlem 
1831, p. 390. 

5) De grootste ervan had oorspronkelijk een gewicht van + 5300 K.G. (V. Becker 
Het zwerfblok van Oudenbosch en zijne omgeving. Studiën op Godsdienstig, 
Wetensch. en Letterk. Gebied. XXX. Utrecht. 1888, p. 25). 

6) De bodem van Nederland Il. Haarlem 1860, p. 78. 


(461 ) 


Turnhout en te Poppel, halverwege tusschen de laatstgenoemde plaats 
en Tilburg, erratische blokken opgemerkt had, waaronder één” van 
200 K.G. zwaarte *). Door G. DrerwaqveE werd alsdan opnieuw mel- 
ding gemaakt van twee granietrolsteenen uit de omstreken van 
Maastricht ®). Een meer nauwkeurig onderzoek werd echter eerst 
gedurende de laatste tientallen van jaren ingesteld, waarvan het 
resultaat is geweest, dat op talrijke punten noordsche zwerfsteenen 
geconstateerd werden, blijkens de mededeelingen van C. Bamps, 
V. Beeker, E. VAN DEN BROECK, P. Cocers, É. DeLvaux, G. DrWALQUE, 
A. Erens, O. VAN ERTBORN, J. Lork, A. RENARD en CH. DE LA 
VALLÉE— PoussIN. 

Ook op een ander punt moge nog gewezen worden, nl. het optre- 
den van uit het Rijngebied afkomstige gesteenten in de zooeven 
genoemde streken. De eerste vondsten door G. DrwaLQqur gedaan, 
zijn twijfelachtig. Zij betreffen rolsteenen van de lava van Nieder- 
mendig bij Andernach, die in het dal der Amblève voorkomen, maar 
gehouden werden voor de fragmenten van molenaarsteenen, die te 
Stavelot en Malmedy gebruikt werden. Later spoorde FE. DeLvAux 
fragmenten van lava en puimsteen in het diluvium van de Campine 
op*), maar vooral door A. Erens werden een niet gering aantal 
steenen van Rijnschen oorsprong bekend gemaakt, zooals lava van 
Niedermendig, puimsteen en Taunus-kwartsiet®). Later heeft deze 
schrijver nog er bijgevoegd trachiet van den Drachenfels, bazalten 
en hoornblendeandesiet uit het Zevengebergte, alsmede melafier en 
achaat uit het Nahegebied ®). Al deze in Zuid-Limburg gedane vond- 
sten zijn wel niet anders te verklaren, dan dat deze steenen tezamen 
met het uit Skandinavië afkomstige materiaal naar het Zuiden 
gebracht werden. 

Het kan niet ontkend worden, dat het aantal gevonden zwerfsteenen 
van Skandinavischen oorsprong veel geringer is ten Zuiden van den 
Rijn, dan ten Noorden daarvan. Dit verschijnsel kan echter op de 
volgende wijze verklaard worden : 1°. moet het Skandinavisch mate- 
riaal gedurende den naar het Zuidwesten gerichten loop van den balti- 
schen ijsstroom op zichzelf reeds eene relatieve vermindering hebben 


1) Bull. Soc. paléontolog. Bruxelles p. 36. (Séance du 5 Septembre 1858). 

2) Prodrome d'une description géologique de la Belgique. Bruxelles et Liége. 
1868, p. 237. 

5) Les anciens dépôts de transport de la Meuse. Ann. Soc. géol. de Belgique 
XIV. 1886—87. Mém. p. 102. 

4) Note sur les roches cristallines... Ann. Soc. géolog. de Belgique XVI, 1888— 
89. Mém. p. 414, 439—441, 444, 

5) Recherches sur les formations diluviennes du sud des Pays-Bas. Archives 
Teyler (2) III. 6ème partie. Haarlem 1891. Tableaux synoptiques 1—V. 


(462 ) 


ondergaan, door de vermenging van zijn morainen-materiaal met dat 
van andere herkomst, 2°. met de vermenging van het moraine- 
materiaal afkomstig van den Ardennengletscher moest het relatieve 
gehalte nog meer verminderen, 83°. met het bereiken zijner zuidelijke 
grens begon reeds spoedig het smeltproces. Eerst tijdens zijnen terug- 
tocht bleef de baltische ijsstroom nog een tijdlang stationair, waar- 
door de frontmoraine van af de Zuidkust van de Zuiderzee tot aan 
de Grebbe en verder — zooals J. Lorm aangetoond heeft *) — over 
Nijmegen tot Krefeld zich heeft kunnen vormen. De gletschervor- 
mingen, die thans bezuiden den Rijn gelegen zijn, waren daarna 
dus gedurende den interglacialen tijd — blootgesteld aan de wilde 
wateren der Maas. Zooals boven reeds opgemerkt werd, verhieven 
zieh deze tot meer dan 200 M. boven zee, althans tusschen Namen 
en Dinant, zooals door het hoogterras wordt aangetoond. Hoewel 
dit hoogterras naar het Noorden toe langzamerhand lager wordt, 
zoo is hare ligging in de omstreken van Nijmegen nog altijd 
tusschen 50 en 100 M. + A.P.*). Aan deze uitwerkingen van de 
Maas is het te danken, dat de zwerfsteenen in Noord-Brabant en 
Limburg doorgaans veel kleiner en meer gerold zijn, dan in de dilu- 
viale afzettingen benoorden den Rijn. Eindelijk is er een groot gedeelte 
der gletschervormingen aan het oog onttrokken door de breede 
alluviale strook van de Rijn-delta, die zich na de doorbraak van den 
Rijn bij Nijmegen, in verband met niveau-veranderingen van tekto- 
nischen aard, gevormd heeft. 

In ieder geval is het geheel buitengesloten, dat in het begin van 
de quartaire periode de Maas boven Maastricht in zee uitstortte en 
aldaar een aestuarium vormde, zooals dit door M. Mourzon °) en 
A. Ruror *) wordt voorgesteld. Van eene dergelijke zeebedekking is 
— zooals J. Lorm terecht opmerkt ®) — tot nog toe hoegenaamd 
niets gebleken. 


1) J. Lori. Le Rhin et le glacier scandinave quaternaire, Bull. Soc. belge de 
Géologie XVI. 1902. Mém. p. 129— 153. N. VIIL 

*) 1. c. pag. 131. Het hoogterras in het Maasdal wordt gewoonlijk als plioceen 
beschouwd, maar uit het optreden van Skandinavische zwerfsteenen, in meer noor- 
delijk gelegen streken, zooals Mook, Nijmegen enz. blijkt reeds, dat het zich na het 
terugtrekken van den baltischen iijsstroom gevormd moet hebben, 

3) Les mers quaternaires en Belgique. Bull. Acad. roy. de Belgique (3) XXXIL 
Bruxelles 1896 p. 671—711. La faune marine du quaternaire moséen revelée par 
les sondages de SrryprekK (Meerle) et de Worrer, près de Hoogsrraeten en Cam- 
pine. 1, c. (3) XXXIIL 1897, p. 776—782, 

4) Les origines du quaternaire de la Belgique. Bull. Soc. belge de Géologie. XI. 
Bruxelles 1897, p. 117. 

5) De hoogvenen en de gedaantewisseling der Maas in Noord-Brabant en Limburg. 
Verhandel. K. Akad. van W. Tweede Sectie III. No. 7. Amsterdam 1894, p‚, 10. 


A. WICHMANN. Ardennengesteenten in het Nederlandsche diluvium benoorden 
den. Rijn. 


Ootmarsum 


„Sittard 5) S 
mond 10 

zi \ 
alkenkberd 


Tretorn 


|. Purmrnal laergale emee 

Á Blyk Fur marnd EER 
Grodecclies drblad nn en 
ELT / 
Lrnbe Lenraslbeel nen  ViSaid Ame 
Gorphopaied EN 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. XIV. A’. 1905/6. 


(463 ) 


Sterrekunde. — De Heer H. G. vAN DE SANDE BAKHUYZEN brengt 
pamens de Eelips-Commissie een voorloopig verslag uit over: 
„De totale zonsverduistering van 30 Augustus 1905.” 


In Maart 1904 besloot de Eelips-commissie, ter waarneming van 
de totale zonsverduistering van 80 Augustus 1905 op bescheiden 
schaal een expeditie naar Spanje uit te rusten. De middelen daartoe 
werden uit eenige milde bijdragen van particulieren en genoot- 
schappen (Provinciaal Utrechtsch Genootschap, Teylers stichting, 
Utrechtsch Oud-Studentenfonds, Natuur- en Geneeskundig Congres) 
gevonden. Als waarnemers werden dezelfde personen aangewezen, 
die in 1901 naar Sumatra waren gezonden: de Heeren W.H. Juurus, 
J. H. WirrerDiNk en ondergeteekende. De waarneming zou de spec- 
trografie van de corona en van den zonsrand omvatten, en, mits 
zich een volontair als vierde waarnemer aanbood, de warmtestraling 
der corona. 

Een volontair werd weldra gevonden in den persoon van den 
Heer W.J. H. Morr, assistent voor de physica te Utrecht, en zoo 
kon het volledige programma tot uitvoering komen. 

De uitrusting der expeditie bestond uit: 

een siderostaat met coelostaatinrichting ; 

twee spleetspectrografen, te richten op den coelostaatspiegel ; 

een prisma-camera, te richten op den noordelijken polairen spiegel : 

een warmtestralingsmeter ; 

een pyrheliometer ; 

een sextant met toebehooren ; 

drie chronometers en verdere hulpinstrumenten. 

Daar de voornaamste instrumenten ook bij de eclips van 1901 
gebruikt zijn, zoo kan ik voor de beschrijving daarvan naar vroegere 
publicaties verwijzen (Verslagen IX p. 549 en p. 554). 

Het sextant en twee der drie chronometers zijn welwillend door 
Z. Exe. den Minister van Marine uit den voorraad, te Leiden aan- 
wezig, te onzer beschikking gesteld. 

Den 18e Aug. kwam de expeditie te Burgos aan. Deze stad was 
voor de waarneming uitgekozen, niet alleen om hare gunstige ligging 
en om andere uiterlijke voordeelen, maar ook omdat zij, voor zoover 
toen bekend, niet bezocht zou worden door andere expedities. Deze 
voordeelen gingen verloren door het bezoek van Z. M. den Koning 
van Spanje, dat voor het gemeentebestuur van Burgos aanleiding was, 
een reeks van feestelijkheden op touw te zetten, waardoor het astro- 
nomische werk zeer werd gehinderd. Zeker is toch aan die feesten 
voornamelijk te wijten, dat wij ondanks alle pogingen geen assis- 


( 464 ) 


tenten uit de ontwikkelde inwoners van Burgos hebben kunnen ver- 
krijgen. Ten slotte was voor de spectrografische waarnemingen één 
volontair beschikbaar, terwijl op den dag der eclips zich nog ge- 
lukkig hulp aanbood ; zonder die hulp zouden met name de warmte- 
stralingsmetingen te eenenmale onmogelijk zijn geweest. 

De eclips is onder zeer ongunstige omstandigheden waargenomen. 
Het waarnemingsterrein, de heuvel Zilaila, op 3 K.M. afstand ten 
Z.O. van Burgos gelegen (nagenoeg 18 K.M. ten N. van de centrale 
lijn), was een ware zandwoestijn, waar de meestal vrij sterke wind 
wolken van stof en zand opjoeg, waartegen de tenten, ons welwillend 
door de Spaansche legeradministratie verstrekt, maar gedeeltelijk de 
instrumenten beschermen konden. Vooral de siderostaat, die uit den 
aard der zaak niet geheel beschut kon staan, had van den zandregen 
zeer veel te lijden; ondanks een reiniging op 29 Aug. functioneerde 
het raderwerk op den 30° niet volkomen goed. Verandering van 
waarnemingsterrein was echter, toen de pijlers eenmaal stonden, 
niet mogelijk; terwijl Lilaila trouwens het voordeel bood, dat wij 
gebruik konden maken van de tijd- en plaatsbepalingen der Madri- 
leensche astronomen, in wier kamp onze instrumenten stonden. 

Het weer was op den eclipsdag zeer ongunstig. Het 1° contact 
kon door bewolking niet worden waargenomen. En hoewel er 
tusschen Je en 2° contact heldere oogenblikken waren, leek de waar- 
neming der totaliteit hopeloos. Eén minuut vóor het 2° contact 
hield de regen op, de siderostaatspiegels konden worden ontbloot, 
de wolken scheurden, en de corona is 3'/, minuut lang vrij goed, 
soms zelfs goed zichtbaar geweest. 

Ongelukkig viel de totaliteit 20 see. vroeger in dan de berekening 
had aangegeven — naar het schijnt is ook in Algiers en elders in 
Spanje een vrij aanzienlijk verschil tusschen waarneming en be- 
rekening geconstateerd —, zoodat de waarnemers, tot schade eener 
rustige afwerking van het programma, door het verschijnsel verrast 
werden. 

Voor een uitvoeriger beschrijving der waarnemingen verwijs ik 
naar de hierbij gevoegde Bijlagen, waaruit blijkt dat voor sommige 
instrumenten de resultaten, de zeer ongunstige omstandigheden in 
rekening genomen, bevredigend mogen heeten. 

Ik meen dit verslag niet te mogen eindigen, zonder met dank- 
baarheid gewag te maken van de gastvrijheid der Madrileensche 
astronomen, die ons op hun terrein een plaats inruimden, en ons 
op alle mogelijke wijzen ter wille waren; van de welwillend- 
heid der Spaansche burgerlijke en militaire autoriteiten, die ons 
vrijdom van invoerrechten toestonden en die eenige legertenten 


(465 ) 


tot onze beschikking stelden ; en eindelijk van de bereid vaardigheid 
der Compaùía del Norte om de eclipsgoederen, als ijlgoed verzonden, 
als vrachtgoed in rekening te brengen. 
De Secretaris der Commussie, 
A. A. NIJLAND. 
Utrecht, November 1905. 


Biuraer 1. Waarnemingen omtrent de warmtestraling van de corona 
en van de zonneschijf, door W. H. Juus. 


De meting der warmtestraling had, evenals in 1901, ten doel : 
1°. een antwoord te vinden op de nog steeds open vraag naar de 
orde van grootte van de totale coronastraling, en 2’. den gang der 
warmtestraling van het eerste tot het vierde eontact te bepalen, om 
daaruit af te leiden hoe het stralingsvermogen verdeeld is over de 
zonneschijf. 

Het onderzoek is verricht met denzelfden actinometer die voor de 
Sumatra-eclips gebouwd was *); de straling wordt daarin onmiddellijk 
opgevangen op een thermozuil, zonder tusschenkomst van lenzen of 
spiegels. Ook werden wederom, zoolang als de straling sterk genoeg 
was, gelijktijdig absolute metingen met den pyrheliometer van ANGSTRÖM 
uitgevoerd, met het doel om te controleeren of de aanwijzingen van 
onzen gevoeligen actinometer als evenredig met de opgevangen stra- 
ling mochten worden beschouwd. Daar dit bij sterke bestraling 
gebleken is, het geval te zijn, kon men veilig ook voor de zwakke 
bestraling die buiten het bereik van den pyrheliometer viel aanne- 
men, dat de bedoelde evenredigheid bestond. Â 

De astronomen van Madrid hadden in het waarnemingskamp een 
klein huis laten bouwen; een vertrek daarvan stelden zij welwillend 
tot onze beschikking voor het opstellen van den galvanometer en het 
verrichten van verder laboratoriumwerk. 

Vier personen waren noodig om de instrumenten te bedienen. De 
heer W.J. H. Morr, die ook in de voorbereiding der waarnemingen 
en de opstelling der instrumenten een belangrijk aandeel gehad had, 
belastte zich met de absolute metingen en met het noteeren van alle 
aflezingen en van de bijbehoorende tijdstippen. Het richten, openen 
en sluiten van den actinometer en den pyrheliometer geschiedde met 
groote zorg door P. Errurerio Martinez, S. J., phys. prof. te Valla- 
dolid en P. Anrontio pr MADARIAGA, S. J., theol. prof. te Burgos. 


1) Total Eclipse of the Sun. Reports on the Dutch Expedition to Karang Sago, 
Sumatra, N°. 4, Heat Radiation of the Sun during the Eclipse, by W. H. Juuws 


( 466 ) 


Ik zelf regelde den weerstand in de keten van de thermozuil en las 
de galvanometeruitwijkingen af. 

Voor stralingsmetingen waren ditmaal de omstandigheden veel 
gunstiger dan te Karang Sago tijdens de eclips van 1901. Toen was 
het verschijnsel voortdurend verscholen achter een sluier van vrij 
ijle maar toch weinig diathermane wolken, die den ganschen hemel 
bedekten; thans maakten wel is waar dichte wolken de zon nu en 
dan geheel onzichtbaar, doch tusschen de tijdstippen van het eerste 
en het vierde contact vertoonde zich het verschijnsel ook een aantal 
malen in volkomen heldere gedeelten van het uitspansel. De gunstige 
oogenblikken zijn alle gebruikt, en zoo konden dus van de stralings- 
kromme enkele stukken met groote scherpte bepaald worden. Nadat 
de resultaten der 81 waarnemingen in teekening waren gebracht, 
bleek het mogelijk te zijn, de ontbrekende gedeelten der kromme 
met veel kans op juistheid aan te vullen. 

Gelukkig behoorde ook het tijdsinterval tusschen het 2e contact 
en 11 minuten na het 3° eontact tot de gunstige perioden. Maar vóór 
dien tijd hadden wij een half uur lang geen waarnemingen kunnen doen; 
en doordat de opening in de wolken, die de totaliteit voor ons waar- 
neembaar maakte, onverwacht kwam, ging na het 2° contact nog 
wel minstens een minuut verloren met weerstandsregelingen enz. 
Eerst daarna werd driemaal de straling der corona vergeleken met 
die van een naburig deel van den hemel; de hierbij verkregen gal- 
vanometeruitwijkingen waren 9, 18 en 33 schaaldeeltjes. De op 
gelijke gevoeligheid herleide uitwijking voor volle zonneschijn be- 
droeg 1800000 deeltjes. De kleinste stralingsintensiteit die gedu- 
rende de totale verduistering waargenomen werd bedroeg dus — — — 

200000 
van de straling der onverduisterde zon, dus ongeveer °/, van de 
straling der volle maan. Deze waarde moet als een 
bovenste grens worden beschouwd voor de warm- 
testralins, uitgezonden door descotomarmoor 
zoover die onbedekt was op het tijdstip der een- 
trale verduistering. Immers uit den aard der zaak is de 
totale coronastraling in het tijdsverloop tusschen het 2° en 8° contact 
veranderlijk, en het is niet zeker, dat de eerste van de drie genoemde 
waarnemingen betrekking had precies op het midden der verduistering. 

Omtrent de uitkomst der waarnemingen vóór en na de totaliteit 
en den vorm van de daaruit afgeleide stralingskromme wordt mede- 
deeling gedaan in het volledig verslag, dat binnenkort verschijnen 
zal. Uit de ordinaten der kromme, behoorende bij bepaalde tijdstippen 
voor welke ook de juiste vorm van het onbedekte deel der zonne- 


Ô (46: ) 

schijf bekend is, wordt door berekening gevonden, hoe de warmte- 
uitstraling toeneemt van den rand naar het midden der schijf. Het 
resultaat wijst op een grooter verschil tusschen de warmtestraling 
van den rand en van het midden, dan volgens andere methoden 
gevonden was. Bij onze methode is een bron van fouten vermeden, 
die storend werkt als men de energieverdeeling in een beeld van 
de zonneschijf onderzoekt, namelijk de verstrooiing van stralen door 
de aardatmosfeer en door deelen van gebezigde instrumenten. 


Bivraer U. De Prisma-camerd. 


De Prisma-camera was boven den noordelijken polairen spiegel 
zóo opgesteld, dat de dispersieriehting nagenoeg loodrecht stond op 
de te verwachten sikkels van 1e" en 2en flash. 


Het programma luidde : 


te flash: 5 opnamen, elk van '/, sec, op ééne plaat, telkens met 
8 sec. tusschenpoos. 
totaliteit : 2 corona-opnamen, elk van anderhalve minuut, in twee 


verschillende standen van het instrument, zoodat de plaat 

in den tweeden stand een gedeelte van het spectrum kon 

geven, dat niet op de eerste coronaplaat was afgebeeld ; 
2e flash: 5 opnamen als bij den 1e° flash. 

Gebruikt werden Caprrt’s spectrum plates. 

Ik had mij, toen het duidelijk werd, dat wij niet op hulp van 
volontairs konden rekenen, door ettelijke oefeningen vertrouwd ge- 
maakt met de uitvoering van dit programma, doch zag er tegen op, 
alles geheel alleen te doen. Dankbaar aanvaardde ik dus de hulp 
van Dr. J. Kaprax (uit St. Petersburg) die, den 29en Aug. in Burgos 
aangekomen, zich onmiddellijk als assistent beschikbaar stelde. Hem 
zij ook hier mijn hartelijke dank gebracht voor zijn vaardige hulp. 

De beide corona-opnamen vertoonen sporen der coronaringen 
2 3987 en 2 5303. De platen zijn tengevolge van de algemeene be- 
wolking sterk gesluierd: aan dezen sluier is het ongetwijfeld te wijten, 
dat de visueel zoo duidelijk zichtbare, zelfs zeer heldere groene coro- 
naring zich zoo uiterst zwak heeft afgebeeld. 

De opname van het 2° flash-speetrum is geheel mislukt, doordat 
het eind der totaliteit 20 vroeger viel dan de berekening had aan- 
gegeven en mij bij het plaatwisselen verraste. 

Ook de eerste flash kwam 205 vroeger dan berekend was; ge- 
lukkig kon ik door een venster in de tent het snelle naderen der 
totaliteit eonstateeren en bijtijds de reeks van 5 opnamen aanvangen, 


) 
Dj 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl, XIV. A°. 1905/6, 


( 468 ) 


lang vóor het afgesproken sein. Achteraf bleek, dat de 2de opname 
nagenoeg het 2° contact heeft afgebeeld. 

Deze 2° opname vertoont een grooten rijkdom van bijzonderheden, 
die echter in het ultraviolet zoo sterk van absorptie te lijden hebben, 
dat voor die deelen van het spectrum de 1° opname, 3 sec. vóor de 
eigenlijke totaliteit genomen, een zeer welkome aanvulling geeft. Ge- 
zamenlijk vertoonen deze twee spectra tusschen à 470 en 2 367 een 
350-tal sikkels van zeer verschillende lengte en helderheid; bij de 
diseussie van de beteekenis der waargenomen eigenaardigheden zal 
men met vrucht ook van de drie andere opnamen gebruik kunnen 
maken. Deze diseussie blijve echter voor een uitvoeriger verslag be- 
waard; ik vermeld alleen, dat van de raadselachtige verdubbeling der 
flash-sikkels van 18 Mei 1901 in het onderhavige geval slechts voor golf- 
lengten grooter dan 2 434 sprake is. Blijkt het hieruit, dat voor een 
deel de verdubbeling te wijten kan zijn aan scheeven stand der plaat, 
geenszins vervalt daarmede de mogelijkheid eener realiteit van dubbel- 
lijnen in het flash-speetrum. Natuurlijk moet ook de nadere bespre- 
king dezer vraag voor een uitvoeriger verslag bewaard blijven. 


Utrecht, November 1905. A. A. NIJLAND. 


Bivace UI. Zapport over de verrichtingen met de beide spleetspektro- 
grafen voor de zon-eclips van 30 Augustus 1905 door 
J. H. WrLrerDiNkK. 


Werkzaamheden te Leiden. Daar de instrumenten geconstrueerd 
voor de eclipsexpeditie van 1901, toen ter tijde zoo kort voor den 
tijd, dat zij naar Indië verzonden moesten worden, hier aankwamen, 
kon van een grondig onderzoek toen geen sprake zijn. Dit heeft 
nu plaats gehad. 

Zooals besloten was zoude de van eene coelostaatinrichting voor- 
ziene siderostaat voor de voeding der drie spektraal apparaten dienen, 
terwijl dan voor de eenvoudigheid der opstelling de zuidelijke side- 
rostaatspiegel niet, doeh de eoelostaatspiegel voor beide spleetspek- 
trografen zou worden gebruikt. 

De door de eclipscommissie goedgekeurde verandering van het drijf- 
werk van den coelosiderostaat, door welke het aantal der buitenop- 
zittende raderingrijpingen, van welke enkele zeer moeielijk voor 
schoonmaak toegankelijk, van vijf tot twee werd teruggebracht, liet ik 
door den heer Gaurier construeeren. Het drijfwerk werd in ’t mid- 
den van Juli hier terugontvangen. Het heeft uitstekend gefunetionneerd. 

De beide spektrografen werden nagezien en schoongemaakt. 

De bepaling van de nulpunten der micrometerschroeven, die de 


(469 ) 


spleetbreedte aangeven, verrichtte ik door middel van diffractie- 
waarnemingen, eene methode die eene nauwkeurigheid van enkele 
mikrons toeliet. De stelling van den spleet in het hoofdbrandpunt 
van het collimator-objectief, die langs directen weg zich niet gemak- 
kelijk met de gewenschte nauwkeurigheid liet verrichten, werd langs 
indireeten weg aldus verricht. Door fotografische opnames volgens 
de methode Hartmann werd de stand bepaald, bij welke de foto- 
grafische plaat in het hoofdbrandpunt van het camera-objectief staat. 
Vervolgens werd de collimator als lichtbron voor het camera-objectief 
geplaatst en werden dezelfde opnames herhaald. Uit het verschil van 
den nu gevonden stand met den te voren gevondenen kon de ver- 
stelling gevonden worden noodig om de spleet in het hoofdbrandpunt 
te brengen. 

Bij dit onderzoek echter bleek dat zoowel ecollimator- als camera- 
objectief van den grooten spektrograaf eene zeer groote sferische aber- 
ratie hadden, en met volle opening voor de vorming van scherpe 
beelden ongeschikt waren, terwijl eene hiervoor voldoende afdiafrag- 
meering een met het oog op het doel niet toelaatbaar lichtverlies 
zoude veroorzaken. 

Ik bestelde daarom bij STEINHEIL nieuwe objectieven ; een eenvoudig 
objectief met 2° scherp veld voor den collimator en een samengesteld 
met 15° scherp veld voor de camera. 

Beide waren niet voorhanden en in den beschikbaren tijd gelukte 
het genoemde firma slechts de eerstgenoemde soort gereed te maken, 
van welke zij mij twee exemplaren zond. 

Hoewel het scherpe veld van deze te klein was voor de camera 
besloot ik toeh ook voor dit doel ze te probeeren daar het midden 
van het spectrum bij de voorgenomen opname van overwegend 
belang was. De sferische aberratie was bizonder klein. 

Ondertusschen was van de Stoomvaartmaatschappij het bericht 
ontvangen dat alles 10 dagen eerder dan afgesproken was, ver- 
scheept moest worden, zoodat de tijd tot verdere proefnemingen hier 
te lande ontbrak. De objeetieven van Zmiss van den kleinen spektro- 
graaf waren geheel in orde bevonden en dit instrument had dan 
ook zeer mooie spektraal-opnamen geleverd. 

Voor het bewegen van de fotografische plaat bij dit instrument 
gedurende het flashverschijnsel bracht ik het drijfwerk, dat in Indië 
voor de beweging der vier fotografische camera’s dragende as had 
gediend, in gereedheid, door het te voorzien van eene inrichting die 
met grootere snelheid dan toen vereischt werd, het koord vierde dat 
aan den plaathouder bevestigd werd. 

Als fotografische platen koos ik na vergelijkende proefnemingen 

1 


( 470 ) 


met vier verschillende soorten van SCHLEUSSNER, diens „Sternwarte” 
en „orthochromatische” plaat. Op het laatste oogenblik gelukte het 
mij ook nog twee als zeer goed bekend staande plaatsoorten van 
Caperr te krijgen. 


Werkzaamheden op het terrein. De werkzaamheden op het terrein 
bestonden dus behalve in het opstellen der verschillende instrumenten 
nog in het verrichten van allerhande experimenten, als het tegen 
elkander probeeren van de oude en de nieuwe objectieven en van 
de Duitsche en de Engelsche platen. 

Zoowel door vertraging in den pijlerbouw, als door afwijking van 
bet origineele plan der expeditie dat voor de drie spektraalapparaten 
drie waarnemers zouden gaan, — door welke afwijking ik voor 
twee instrumenten stond, als wel door de voortdurende stoornis van 
de zijde van het publiek, gingen deze werkzaamheden niet met den 
gewenschten spoed vooruit, zoodat er op het laatste oogenblik nog 
allerhande te doen was en de zoo gewenschte rust, die in Amerika 
in 1900 en in Indië in 1901 tot den goeden gang van zaken mede- 
werkte, hier geheel ontbrak. 

Als objectieven werden na vergelijkende proeven gekozen de 
STEINHEILS, als platen de Engelsche, vooral daar de kleurgevoelige een 
veel gelijkmatiger spektrum gaven dan de Duitsche gelijksoortige. 

De bij genoemde vorige gelegenheden zoo gemakkelijk te verkrijgen 
assistentie was hier noode te krijgen. Hoewel er sedert weken aan 
alle zijden om was gevraagd, gelukte het eerst een paar dagen voor 
& tot hulp te krijgen. Veel beloofde 


T 


het kritieke moment de toezeggin 
deze niet, doch ik was ‚van plan zelf den kleinen spektrograaf met lo0- 
penden plaathouder te bedienen en ik had hoop dat de zeer eenvoudige 
bediening van den grooten spektrograaf geen moeielijkheden zoude 
opleveren. Van gemeenschappelijke oefeningen, zooals dagen lang 
in Amerika en in Indie gehouden werden, was door den samenloop 
van alle genoemde omstandigheden geen sprake. Ik had echter, hoewel 
alles zoo gansch anders was dan wel gewenscht werd, toch de hoop 
bruikbare resultaten te zullen verkrijgen. 
Dit heeft echter niet mogen zijn. 


De dag. Door de ongelukkige samentreffing van drie geheel verschil- 
lende stoornissen, van welke welk tweetal ook niet voldoende zou zijn 
geweest den goeden uitslag te verhinderen, zijn de resultaten der 
beide spleetspektrografen absoluut nul geworden. 

De eerste stoornis was dat geheel buiten mijn toedoen eenige uren 
voor het begin der celips, door eene beweging van de siderostaat-as, 


die voor mijn deel van den gemeenschappelijk te gebruiken siderostaat 
ontoelaatbaar was, de stalen band werd gebroken, die de beweging 
van genoemde as op de coelostaat-as overbrengt. Van het eene 
uiteinde van dien band, dat tusschen twee koperen plaatjes door 
middel van twee stalen schroeven vastgeklemd zat, stroopten de 
beide gaten, waardoor deze schroeven gingen, geheel op en scheurden 
uit, een effect dat bij gewone belasting zeker door geen gewicht 
van 100 kilogram te bereiken zoude zijn. 

Dat dit resultaat verkregen werd, in plaats van eene eenvoudige 
glijding van den stalen band over de stalen as, was de beste weer- 
legging van de dikwijls geuite meening dat eene dergelijke wijze 
van bewegingsoverbrenging niet soliede zoude zijn. Natuurlijk bevor- 
derde het in een eclipskamp onvermijdelijke stof bij deze inrichting 
de wrijving van band op as. Het is dan ook evident dat in den 
toestand van het instrument vóór de breuk, de in de tweede plaats 
te noemen stoornis geen effect zoude gehad hebben. Gelukkig had 
ik reserve-banden medegenomen en werd een nieuwe aangebracht, 
eene operatie waarmede echter drie kwartier van den steeds kost- 
baarder wordenden tijd verloren ging en die ook voor de bij eene 
eelips zoo noodige kalmte niet bevorderlijk was. 

Gedurende de eerste helft der eerste partieele phase kon, zoo vaak 
de zon door de wolken voldoende zichtbaar was het zonsbeeld op 
de spleet geconstateerd worden en gemakkelijk op deze gehouden 
worden. 

Nu geschiedde echter iets dat in Amerika en in Indië absoluut 
onmogelijk, in Spanje blijkens gedurende 14 dagen opgedane ervaring 
onvermijdelijk scheen te zijn. Gedurende de tweede helft der eerste 
partieele phase, weinig meer dan een kwartier voor het kritieke 
moment, werden door mijn assistent onderscheidene personen bij mijn 
installatie gebracht. Ik stond daartegenover volkomen machteloos. 
Het schijnt dat een dezer ongewenschte bezoekers tegen den coelo- 
staat-spiegel heeft gestooten en dezen versteld heeft, wat er op zoude 
wijzen dat de nieuw aangebrachte band in zijn bevestigingspunten 
nog nawerking heeft ondervonden en dus niet met tegen stoornis 
voldoende wrijving op de as zat. 

Ware nu niet bovendien — de derde stoornis — de hemel bewolkt, 
en de zon den verderen tijd onzichtbaar geweest, zoo zoude ik in 
den controlekijker de afwezigheid van het beeld nog geconsta- 
teerd en den spiegel in den juisten stand teruggebracht hebben. 
De afwezigheid van eenig beeld was echter door de bewolking 
geheel gemotiveerd. Toen nu weinige seconden voor ’t begin der 
totaliteit de zon door de wolken heen brak werd de afwezigheid 


[472 


4 


van het beeld geconstateerd en lag dus de verstelling van den 
spiegel voor de hand, doch bij gebrek aan behoorlijke assistentie 
was er geen mogelijkheid de zaak nog in orde te brengen. 

Alleen was mij dit onmogelijk. 


Leiden, 27 October 1905. J. H. WiILTERDINK. 


Kristallografie. — De Heer FraNcmimorr biedt een mededeeling 
aan van den Heer PF. M, Jaromr: „Bijdrage tot de kennis 
der isomorfe vervanging van de elementen Fluoor, Chloor, 
Broom en Jodium, in organische molekulen.” 


(Mede aangeboden door den Heer H. W. BAknurs RoozeBoon). 


Voor eenigen tijd werd door GossNer *) eene verhandeling gepu- 
bliceerd over de kristalvormen van Chloorbroomnitrophenol, Dibroom- 
nitrophenol en Joodbroomnitrophenol, als eene experimenteele bijdrage 
tot de kennis der isomorfe substitutie van de halogenen C/, Bren J 
in organische molekulen. De schrijver geeft eerst een kort résumé 
van de voornaamste reeksen van anorganische verbindingen, waarbij 
CI, Br-, en J-verbindingen vergeleken zijn, wat betreft hunnen kristal- 
vorm. Oók daar, waar direkte analogie in vorm met optreedt, laat 
zich eene isod/morfie toeh wel immer bewijzen. 

De J-verbindingen wijken in de meeste gevallen in hun gedrag 
af van de overigen. 

Van organische verbindingen zijn slechts weinige volledige reeksen 
van analoge halogeenderivaten onderzocht, en wel nimmer op hun 
wederzijdsch gedrag in den vloeistoftoestand. 

Volledig kristallografisch onderzocht werden: p-Chloor-, p-Broom-, 
en _p-Joodaceetanilide *), Smpt. resp. 179°C., 1675° C. en 181°C. 
De Broom- en de Jood-verbinding zijn beiden monoklien, de Chloor- 
verbinding wijkt af‚ en is rhombisch. De Br- en de J-verbinding 
vertoonen in symmetrie en parameters eene duidelijke analogie met 
de rhombische C/-verbinding; echter is de splijtbaarheid eene geheel 
andere ®). 

Cl-verbinding : Rhombisch-pyramid. 

1:b:e=1,3347 :1:0,6857 ; B 90°0'. Splijtbaar naar 100}. 


1) B. Gossrer, Krystallographische Untersuchung organischer Halogenverbin- 
dungen. Ein Beitrag zur Kenntniss der [somorphie von Cl, Br und J. Zeitschr. f. 
Krystall. Bd. 40. (1905). 78—85. 

2) B. Gossner, Z. f. Kryst. 38. 156—158. (1904). 

5) Fers, Z. fe Kryst. 32. 386 (1900); Idem 32. 406. 


(413) 


Br-verbinding : Monoklien-prismat. *) 
a:b:e=1,3895:1 : 0,7221 ; B—= 90°19'. Splijtbaar naar 301}. 
J-verbinding : Monoklien-prismat. *) 
a:b:e=1,4185:1:0,7445 ; B — 90°29'. Splijtbaar naar {301}. 
GOSSNER ®) bewees. dat de C/-verbinding dimorf is, en wel, dat ze 
een minder stabielen monoklienen vorm bezit. Daarentegen zijn de Br- 
en J-verbinding wel is waar óók dimorf, doch is hier de rhombische 
modifikatie de minder stabiele. De minder of meer stabiele modifikaties 
bezitten zeer analoge parameters, hoewel hunne molekulaire strukturen 
verschillend zijn. Uit een en ander laat zich, volgens zijne meening, 
hier de onregelmatige ligging der smeltpunten zeer wel verklaren. 
In de reeks Chloorbroom-, Dibroom- en _Joodbroomnitrophenol 
daarentegen zijn alle drie de derivaten direkt-isomorf met elkaar. 
(Struktuur: (OH): OWONERB irr O1 Brens Jop, 6). 
Dit is de eerste goed onderzoehte reeks van halogeen-substitutie- 
produkten in de organische ehemie, waar C/, Br, en J elkaar direkt- 
isomorf vervangen. 


Ondanks deze volkomene isomorfie, is hier toch eene merkwaar- 
dige abnormaliteit in de ligging der smeltpunten voorhanden, even- 
als in t geval van de isodimorfe p-Halogeenaceetaniliden. Deze 
abnormaliteit is dus hier zeker nief op de boven beschreven wijze 
te verklaren; zelfs is ze geheel en al onbegrijpelijk: 

Cl-verbinding: Smpt. 112° C. Spec. Gew. 2,111 Mol. Vol. 118,7 
Br- 5 Smptse A70 — 5, sd an Ere DAE 
JE pe Smpt. 104 C. 55 5 2,645 SP „ 129,08 

Het is hier de J-verbinding, welke een abnormaal smeltpunt 
vertoont. 

Uit een en ander is het wel duidelijk, dat er bij de morfotropische 
betrekkingen der halogenen ten opzichte van elkaar, althans bij 
organische verbindingen, nog wel wat vreemds aanwezig is. Van- 
daar, dat een en ander, hierop betrekking hebbend, thans in het 
volgende wordt medegedeeld. 


Reeds meermalen heb ik onderzoekingen gepubliceerd over de 
Methylesters van p-Chloor-, en p-Broombenzoëzuur *). Daarbij bleken 
het _Chloor- en Broom-derivaat ieder een afwijkenden vorm te 
bezitten, terwijl de smeltlijn van binaire mengsels, tot de kon- 


1) Müase, Z. f. Kryst. 4. 335; Fers, Z. f. Kryst. 37. (1903). 469; Winsor, Z. f. 
Kryst. 36. 836. Ref.; Panegranco, Z. f. Kryst. 4. 393. 

2) Sansoni, Z. f. Kryst. 18. 102. 

3) Gossrer, Z. f. Kryst. 38. 156158. 

4) Jarcer, Neues Jahrb. f. Miner. Geol, und Palaeont. (1903). Beil. Bd. 1—28; 
Zeits. f. Kryst. 38. (1903). 279—301, 


(474 ) 


klusie moest voeren, dat hier eene isod/morfie voorhanden was, 
met een smeltlijn van °t stijgende type, hoewel °t toenmaals onmo- 
gelijk bleek, langs fysisch-chemischen weg de mengingsgrenzen voor 
beide soorten van mengkristallen vast te stellen. 

Ter zoo volledig mogelijke behandeling van ‘t hier aanwezige 
probleem heb ik vooreerst de overeenkomstige Mluoor- en Jood- 
verbinding bereid. 

p-Fluoor-Toluol, mij welwillend door Prof. HorrmmaN afgestaan, 
werd met KMnO, in alkalische oplossing geoxydeerd, ’t ontstane 
p-Fluoorbenzöezuur, met HCI afgescheiden, en dit geesterifieeerd door 
middel van methylalkohol en zoutzuurgas. De ester, welke sterk 
naar anijsolie riekt, is eene vloeistof, zoodat metingen niet mogelijk 
waren. Daarentegen kon ’t zuur wèl kristallografisch gemeten worden. 

p-Toluïdine werd gediazoteerd en met KJ in p-Joodtoluol om- 
gezet, dit met stoom gedistilleerd, omgekristalliseerd, en als boven 
geoxydeerd tot p-Joodbhenzoëzuur. Eveneens werd p-Aminobenzoëzuur 
door diazoteering enz, omgezet in ‘tzuur, en dit door sublimatie 
gezuiverd. Daarna werden beide aldus verkregen Joodhenzovzuren 
door middel van methylalkohol en HCI geësterificeerd. 

Het aldus verkregen produkt werd door herhaalde omkristallisatie 
uit kokenden alkohol gezuiverd, tot ‘t smeltpunt 114° C. was geworden, 
en zoo ook bleef bij verdere omkristallisaties. 

De Methylester van het p-Joodbenzüezuur, Smpt. 114° C., kristalliseert 
uit aether + alkohol in kleurlooze, zwak naar anijsolie riekende 
naalden, welke zeer zuiver gebouwd zijn, en den vorm van fig. 8 
vertoonen. 


Rhombtsch-bipyramidaal. 
NONNA AEL AOFS ISTP 
Waargenomen _ vormen: a == {100}, vóórheerschend, zeer sterk 
glanzend, somtijds met fijne, vertikale streeping; p= {210}, zeer 
scherp reflekteerend; 5 {010}, smal, ontbreekt vaak, doch levert 
zeer scherpe reflexen; v—{122} en {011}, goed ontwikkeld; 
o=—= {112}, zeer klein, en vaak geheel en al ontbrekend. 
Habitus: afgeplat naar {100}, met strekking parallel de c-as. 
Hoekmetingen : 
Gemeten : Berekend: 
dp dOOF AOS dE — 
b:v (010) (422) 51 49 — 
b:p == (010): (210) — 54 44!/, 
gew (122) (122) — 1623! 76°22’ 


t 


F. M. JAEGER. 


Bijdrage tot de kennis 
Jodium, in organis 


F. M. JAEGER. Bijdrage tot de kennis der isomorfe vervanging van de elementen Fluoor, Chloor, Broom en 
Jodium, in organische molekulen. 


Fig. 1. 


p-Chloorbenzoëzure Methylester. 
Uit methylalkohol, bij hoogere temperatuur 


Fig. 4. 


p-Chloorbenzoëzure Methylester. 
Uit methylalkohol, bij lage temperatuur 


Fig. 3. 
c 
p-Chloorbenzoëzure Methylester. 
ì Uit aethylalkohof, bij hoogere temperatuur. 
a 
Fig 6. 
lon 


S 


p-Chloorbenzoëzure Methylester. 
Uit methylalkohol, bij hoogere temperatuur. 


Fig. 5. 


p-Broombenzoëzure Methylester. 


p-Chloorbenzoëzure Methylester. Uit methylalkohol 
Uit aether, bij lagere temperatuur. Fig. 8 
Pass 


4 
Ge 


p-Broombenzoëzure Methylester. 
Uit aether. p-Joodbenzotëzure Methylester, 
Uit aethylalkohol + aether. 


l Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XIV. A0. 1905/6. 


Gemeten: Berekend: 
b:r == (010) : (011) = 50 24°/, 50 41'/, 
GE En (ADD =S A 2E MT 2e 
viv —= (122): (122) — 25 42 25 41 
r:r == (011) : (OTI) = 79 12 79 11 
ONE) ot (OA OE 1D 
Pp: zn (O11) = 68 23 68 33 
Do AEDES OL 16 45'/, 
A A12) —= 43 5) 42 951/, 


Splijtbaar naar {010}. 

‘tOptisch assenvlak is {001}, met h-as als eerste bissectrix. De schijn- 
bare assenhoek in «-monobroomnaftaline is circa 80°; de dispersie 
is ev. Op a, p en h georienteerde uitdooving. 

Het specifiek gewicht der kristallen is: 2,020 bij 10° C.; ’t aeg. 
volume — 129,7 

Topische assen 7: :w — 6,8179 : 4,8205 : 3,9464. 


Uit het bovenstaande volgt, dat de J-verbinding volkomen isomorf 
is met de analoge Br-verbinding. Ter vergelijk zijn enkele voor- 
name gegevens, aan beide verbindingen waargenomen, hier nevens 
elkaar geplaatst: 


p-Joodbenzoëzure Ester: p-Broombenzoëzure Hster: 
Rhombisch-bipyramidaal xhombisch-bipyramidaal 
b:e=l,4144: 1 : 0,8187 :b:c=—=1,3967 : 1 : 0,8402 
Vormen : Vormen: 
(11008, {010}, 011}, 1240}, 1423, (1223. (100, {O1}, FO4 13, {240}, (1123, 1223 
Op A00} fijne streeping Op 100} fijne streeping 
parallel c-as. parallel c-as. 
Splijtbaar volgens 5. Splijtbaar onvolk. volgens 5. 
Assenvlak is 0014; 1° Midd. is 5. Assen vlak is 010%; 1e Midd. is 7. 
Hoeken: Hoeken: 
a: p= 35°16’ a: p= 34°56 
bh: == 51249; bost 0? 
0:0—43°55 enz. 0o:0=—=438°50’ enz. 


De dispersie is bij ’t/-derivaat van tegengesteld karakter als bij 
de Br-verbinding:; de schijnbare assenhoeken zijn bijna gelijk, als 
die van ’t.-derivaat in «-Broomnaftaline, die van ’t Br-derivaat in 
Cassia-olie gemeten wordt. 


Merkwaardig is, dat in ons geval de Broom- en de Jood-verbin- 
ding zieh analoog gedragen, en de Chloor-verbinding hier degene is, 
die een afwijkend karakter vertoont. 


( 476 ) 
Ter bepaling van ’t verdere verband dezer drie lichamen werden 
de binaire smeltlijnen bepaald, en in fig. 9 weergegeven. 


1 T. 
vp NE NN 120 


60° 


20° 


10 


k 0 
0 7 0 Ó go 700 
190 go £o 70 60 40 30 20 10 0 


Fig. 9. Binaire smeltlijnen van de drie gehalogeneerde benzoëzure methylesters. 

De smeltlijn B7r-J-verbinding, wijkt praktisch niet van de rechte 
lijn af: ’t verschil is zeer gering. De smeltpuntsverlaging van ’tJ- 
derivaat is dus praktisch recht evenredig met ’t aantal toegevoegde 
molekulen der Br-verbinding. 

De smeltlijnen C/-J- en C/-Br-verbinding hebben een analoog ver- 
loop, d. w.z. alle smeltpunten liggen tusschen ’t laagste en ’t hoogste 
smeltpunt in. Beide smeltlijnen behooren tot het stijgende type van 
RoozrBooMm, zooals dit bij isodimorfe stoffen kan optreden. De onderste 
tak, en de mengingsgrenzen waren langs thermometrischen weg niet 
te vinden. Weliswaar kan ’t bestaan dezer tweede takken worden 
bewezen, en liggen deze zelfs vrij ver van de bovenste takken af, 


(47) 


althans aan de zijde der hoogstsmeltende verbindingen, — zooals 
ook Dr. B. R. pr Bruyn kon konstateeren. Behter is ’t niet mogelijk, 
deze lijn met voldoende nauwkeurigheid te bepalen. Het verloop der 
afkoelingskromme is namelijk van zoodanigen aard, dat eene dis- 
kontinuïteit op te merken valt, uit welke men het reeds bovenge- 
noemde besluit kan trekken, dat de onderste tak der smeltlijn, 
althans aan de zijde der rhombische mengkristallen, — op vrij aan- 
zienlijken afstand van den bovensten tak verwijderd is; echter is die 
richtingsverandering der afkoelingslijn zóó gering en vlak verloopend, 
dat de ware ligging van het te zoeken punt op den ondersten tak 
toch niet met zekerheid kan aangegeven worden. 

Het bepalen der menggrenzen door onderzoek der vaste phasen, 
welke met oplossingen van bekend gehalte in evenwicht zijn, stuitte 
af op moeilijkheden van analytischen aard. Derhalve werd eene 
poging gedaan, om die menggrenzen langs kristallografischen weg 
te bepalen. Daartoe werden oplossingen van mengsels der beide esters, 
b.v. van den chloor-, en den hroom-ester, in aether + alkohol bereid, 
en de door langzame verdamping verkregen, homogene menekristallen, 
stuk voor stuk kristallografisch onderzocht, en vervolgens hun smelt- 
punt bepaald, nl. de temperatuur, waarbij het laatste partikeltje vaste 
stof in de omringende gesmolten massa verdwijnt. Mag men aan- 
nemen, dat dit laatste vaste deeltje, in elk der onderzochte gevallen 
inderdaad ten opzichte der gesmolten massa in stabiel evenwicht 
verkeert, dan geeft de aldus gevonden temperatuur, door vergelijk 
met den reeds gevonden bovensten tak, de molekuulproeentische 
samenstelling van ’t onderzochte mengkristal aan. 

Neemt men weinig van den Cflester, en veel van den Zr-ester, 
dan kristalliseeren uit de alkoholische oplossing monokliene meng- 
kristallen uit, welke geheel den vorm en de hoekwaarden van den 
monoklienen (Jester zèlve, bezitten. Van dergelijke kristallen werd 
nimmer een hooger smeltpunt gevonden dan 46'/,* C. Bij omgekeerde 
verhouding der komponenten daarentegen zetten zich mengkristallen 
af van rhombischen vorm, geheel analoog aan den Zr-ester. Bij deze 
kristallen werden smeltpunten gevonden, welke vanaf 79'/,° tot 
47° C. toe liepen; lager dan 47° C. werden ze niet gevonden. 

Het heeft dus den schijn, alsof er‚ — aangenomen, dat het smelt- 
punt van de eindtermen der monokliene reeks, praktisch niet van de 
genoemde temperatuur van 47° C. verschilt, — rhombische mengfasen 
bestaan kunnen, welke zich bij 47° C. als overgangstemperatuur, onmid- 
delijk bij de monokliene termen aansluiten. Ik heb echter gevonden, 
dat rhombische mengkristallen van allerlei smeltpunten, te samen in 
een gesloten buisje gedurende vier maanden bewaard, troebel en 


(428 


gedeeltelijk ondoorzichtie, met ruwe oppervlakte worden, zoodra hun 
smeltpunt beneden 65° C. daalt. Opmerkelijk is ook, dat de rhombische 
mengfasen dezer soort hoe langer zoo slechter gevormd zijn, en 
kromvlakkige, sterker getordeerd, en meer als in een soort dwang- 
toestand verkeereind, worden, naarmate hunne samenstelling meer 
van die bij 65° C., naar den monoklienen kant heen, gaat afwijken. 
Het schijnt mij toe, dat, onder aanname van de boven besproken 
hypothesen, alle rhombische mengfasen beneden 65° C. metastabiele 
toestanden vertegenwoordigen, welke met groote langzaamheid in 
den vasten staat gesplitst worden, om zich gedeeltelijk in monokliene 
termen om te zetten. 

De smeltfiguur i. e. krijgt dan sehematisch de gedaante van fig. 9; 
genoemde metastabiele toestanden zijn dan punten, gelegen op het 
verlengde gedeelte van den ondersten tak rechts, welke de samen- 
stelling der met de gesmolten massa koëxisteerende rhombische 
mengkristallen aangeeft. De stabiele” hiaat in de mengingreeks 
strekt zieh dan uit van circa 18°/, Br-verbinding tot 60°/, van dit 
lichaam. 

Uit een en ander volgt, dat, tengevolge van de zeer langzame 
omzetting der rhombische mengkristallen, met eene mengverhouding 
beneden 60°/, Br-ester, in monokliene met minder dan 60°/, nevens 
rhombische, — ook langs dèzen weg eene scherpe bepaling der 
menggrenzen niet geleverd kan worden. 

Nog lastiger dan in 't beschreven geval, geschiedt dit bij *t stelsel: 
Cl-ester + J-ester. 

Dáár is de eindterm van de monokliene mengingsreeks nog veel 
dichter bij de as gelegen dan in het besproken geval. Tengevolge van 
het zeer groote oplosbaarheidsverschil der C/-, en der „J-verbinding, 
verkrijgt men hier uit alkoholische oplossingen nooit iets anders dan 
rhombische, zeer fijne naaldjes, terwijl de monokliene phasen zóó 
onduidelijk kristalliseeren, dat ze voor dieper onderzoek totaal onge- 
schikt zijn. 

De DBr-, en de J-ester kristalliseeren gemakkelijk te samen in 
alle verhoudingen, met hoekwaarden, welke weinig van die der 
komponenten verschillen. Ook lieten zich aan zulke mengfasen geen 
optische anomalieën konstateeren. Uit een en ander volet, dat aan 
deze twee halogeensubstitutieprodukten eene analoge molekulaire 
struktuur toekomt. Hunne molekulaire volumina in den vasten toe- 
stand komen dan ook zéér wel overeen; het verschil is geringer 
dan tusschen die van (/-, en Br-verbinding. 

Wat voorts de smeltpuntsdaling van de hoogstsmeltende verbinding 
aangaat, door toevoeging van de laagstsmeltende, zoo is deze niet, 


(479) 


— zooals bij ’t stelsel van Br- + J-verbinding — evenredig met ’t 
aantal toegevoegde molekulen. Bij de mengsels van C/- en J-ester 
liggen de waargenomen verlagingen steeds op eene kromme, welke 
boven de lijn der evenredige smeltpuntsverlaging valt; bij het systeem 
CI- en Br-ester, op eene twee-periodische kromme, welke onder de 
genoemde rechte lijn valt. 

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat de zich uit alkoholische oplos- 
singen afzettende mengfasen, een grooter gehalte aan de hoogst- 
smeltende komponent bezitten, dan de oplossing, waaruit ze ontstaan 
zijn. Zoo werden uit eene oplossing, welke 20 "/, Br-ester en 80 */, 
Cl-ester bevatte, ’t eerst mengkristallen (rhombische) afgezet, welke 
een smeltpunt van 57° aanwezen, overeenkomend met een aanzienlijk 
hooger percentage der Br-verbinding, dan 20 °/, 


De Chloor-verbinding, welke monoklien is, met: 
v:b:c=—=1,8626 : 1 : 3,4260, en g—= 6418! 

en de vormen: 

dt 00E GOO r— 102}, pO Ol, bh 1, UNE oil 13). 
vertoont een habitus, welke in geenen deele dien der beide andere 
derivaten nabij komt, ofschoon genoemde habitus, zooals uit de 
fig. 1—5 blijkt, in hooge mate variabel is met de keuze van oplos- 
middel en kristallisatie-temperatuur. 

De habitus van Br- en J-verbinding is daarentegen volkomen 
analoog; bij de J-ester is hij bovendien onder verschillende kristal- 
lisatie-omstandigheden toch zeer konstant (fig. 8), terwijl hij bij den 
Br-ester nog eenigszins veranderlijk is (fig. 6 en 7), hoewel lang 
zoo sterk niet meer als bij het C/-derivaat. Met stijgend atoomge- 
wicht der halogenen neemt hier dus de veranderlijkheid van den 
kristalhabitus met de verandering van kristallisatie-omstandigheden, 
belangrijk, en gradueel af. 

Het spee. gewicht der drie verbindingen, hun aequivalent-volume, 
en hunne topische parameters zijn: 

Clester: d‚,o— 1,382; V—123,37 .y:w:w —=5,1731:2,7774: 9,5153. 
Br-ester: d‚,o—= 1,689; V —=127,29.y: Wp: w —6,6611 : 4,7691 : 4,0070. 
J-ester: doe — 2,020; V=129,70.4: w:w —=6,8179: 4,8203 : 3,9464. 

Opgemerkt zij hier nog, dat de smeltpunten der drie esters regel- 

matig met 35'/,°C. opklimmen, ondanks ’t verschil in kristalvorm: 


GE 


Het bovenstaande laat geene andere verklaring toe, dan de aan- 
name, dat alle drie de gehalogeneerde esters dimorf zijn, en wel 


( 480 ) 


moet de C/-ester noeg in eenen minder stabielen rhombischen vorm be- 
staan, de Br- en de J-esters nog in een minder stabielen mono/klienen 
vorm. In eene der verhandelingen *) van BrúNr wordt een monokliene” 
p-Broombenzovzure Methylester beschreven door een Ltaliaansch onder- 
zoeker, en wel, om eene „isomorfie” te bewijzen met den analogen 
p-Nitrobenzoezuren ester. Genoemde metingen staan echter in absoluut 
geen verband met die, aan het p-Chloorbenzoaat verricht, zoodat 
deze monokliene vorm in geen geval de bedoelde kan zijn. Trouwens 
de aldaar gemeten hoekwaarden aan het p-Broom-derivaat komen 
geen van allen overeen met die aan een der door mij gemeten 
kristallen. Het sehijnt mij twijfelachtige, of de metingen, in BruNr’s 
verhandeling vermeld, wel juist zijn, — òf dat de onderzoeker 1 c. 
misschien in ’t geheel geen p-Broombenzoözuren Methylester in handen 
heeft gehad. Alle pogingen, door mij in ‘t werk gesteld, om van dit 
lichaam een anderen kristalvorm in handen te krijgen dan den be- 
schreven shombischen vorm, bleven vruchteloos, terwijl in de Itali- 
aansche verhandeling de vermeende „monokliene vorm als een 
volkomen stabiele voorgesteld wordt, welke dus doorloopend optreedt. 

Om eene eventueel aanwezige dimorfie dezer lichamen te konsta- 
teeren, heb ik gebruik gemaakt van LBHMANN’s mikroskopische methode, 
en wel met behulp van het door hem gekonstrueerde kristallisatie- 
mikroskoop. Eehter bleek een positief resultaat in geen dezer geval- 
len verkregen te kunnen worden. Wel meen ik bij elk dezer drie 
lichamen twee verschillende wijzen van kristallisatie onder het mikros- 
koop te kunnen onderscheiden, en wel eenerzijds lange, fijnere 
naalden, anderzijds parallelogrammatisch begrensde, vlakke naalden, 
welke hooger interferentiekleuren vertoonden, en die, evenals de 
eerstgenoemde naalden, normaal op de lengterichting uitdooven. 
Echter is ’t verschil, — indien ‘tal aanwezig is, — zóó onduidelijk, 
dat ik, vooral met het oog op de neiging dezer lichamen, om hunnen 
kristalhabutus onder gevarieerde omstandigheden in zoo hooge mate 
te veranderen, — zet durf besluiten tot eene reeds nù vastgestelde 
dimorfie. Ook proeven met aan den Chloor-ester rijkere of armere 
mengsels vertoonden dezelfde eigenschappen. Het is dus zeer wel 
mogelijk, dat men voor elk der drie lichamen twee vormen heeft, 
bewezen echter is ’t niet, en evenmin kon gekonstateerd worden, of 
bij de gegeven omstandigheden, beide eventueel aanwezige vormen 
tot elkaar in de verhouding van monotropie of enantiotropie stonden. 

Voorts mogen hier nog enkele korte gegevens omtrent de gehalo- 


geneerde benzoëzuren meegedeeld worden. 


1) Brunt en Papoa, Gazz. Chimie. Ital. (1904). 834a. 133—143 ; Rendic. Lincei 
(1903). 5a. 12. 348, 


(481 ) 


1. Het p-Ohloorbenzoëzuur, Smpt. 248° C., is door Fers gemeten 
(Z. f. Kryst. 82, (1900) 389). Het is monoklien-prismatisch, met 
a:b:e=1,2738:1 : 3,3397, en B—= 78245, De waargenomen vor- 
men hebben ingewikkelde symbolen: behalve « {100} en c = (001, 
vindt hij: d—={207}, o—=fllt}, e—=f233, u —=f32N, v— dll}. 
’t Spec. Gew. —= 1,541. 

2. Het door mij gesyntheseerde p-Fluoorbenzoözuur, Smpt. 182° C. 


is eveneens monoklien-prismatisch. Kent men aan de hier optredende 
vormen de symbolen toe: « — 100}, e= {001}, r = {203}, s — 1403) 
en g=—={043}, waarbij dus de indices analoog zijn aan de boven 
aangegevene, dan worden de parameters: 
a Ore AOT SH 82S 
eh dje 
Ofschoon er hier een niet te ontkennen verschil in habitus bestaat, 
geloof ik toeh tot eene direkte #somorfie van de C/-, en de Hl-ver- 
binding te mogen besluiten. Eene duidelijke splijtbaarheid werd niet 
gevonden. Het smeltpunt van ‘t p-Aluoorbenzoëzuur wordt door toe- 
voeging der (/-verbinding tevens verhoogd. 
Hoek waarden: 
gep GED 
15°36' 
Snas dE 
CaSe 
Ger 0228 
gr — A 
De habitus is duntafelig naar c. met rechthoekigen omtrek. De 
kristallen zijn uit alkohol + aether verkregen, en gewoonlijk slecht 
gevormd. De uitdooving op c is georiënteerd. 


Val =S 


3. Het p-Broombenzoezuur, smeltpunt: 252°C., werd in zeer 
kleine kristalletjes door mij verkregen uit aethylacetaat + benzol, 
welke echter zeer slecht gevormd waren. Zij zijn monoklien, en 
waarschijnlijk geheel isomorf met de beide andere zuren. De hellings- 
hoek bedraagt ongeveer 78°/,°. 

4. Het p-joodbenzoezuur kon tot dusverre niet in meetbare kristallen 
verkregen worden, wegens zijne geringe oplosbaarheid in de meeste 
organische oplosmiddelen. Zijn smeltpunt ligt bij 267" C., dus hooger 
dan dat van 't Br-derivaat. Eene direkte isomorfie met de drie 
overige halogeen-benzoëzuren is niet onwaarschijnlijk. 


(482) 


Wiskunde. — De Heer Scuourr biedt eene mededeeling aan van 
den Heer W. A. VwrsLurs: „De Plickersche equivalenten van 


een cyclisch punt eener ruimtekromme’. 
(Mede aangeboden door den Heer D. J. Korrtewee). 


Indien een ruimtekromme (C vertoont een hoogere singulariteit 
(eyeliseh punt) van den graad «, van de rang » en van de klasse 7, 
dan is zij volgens HALPHEN *) voor te stellen, in de nabijheid van 
dit bijzondere punt M, door de volgende reeks ontwikkelingen: 


== in 
p= ek |, 
== teken |, 


waarbij [4] voorstelt een willekeurige machtreeks van f, beginnend 
met een constanten term. 

Indien 7, 7 en m voldoen aan de voorwaarden dat onderling 
priem zijn: 


di nen r, 

De r en mm, 

oe nen rdm, (4) 
4 ndr en m 


dan is deze hoogere singulariteit ML (#,r,m) voor de formules van 
Carrer-PrieKker en voor het geslacht equivalent met de volgende 
aantallen gewone singulariteiten: 


n—l keerpunten @, 


DN ee) 
@ nd e) dubbelpunten MH, 


m—l stationnaire vlakken «, 


—l) (mr : 
Gand) dubbelvlakken G, (5) 


2 
r—l stationnaire raaklijnen 6, 


(r—1) (rm —3) 
5 


—_ dubbelbeschrijvenden w,, 


1) (rn—3 
de dubbelraaklijnen vw. 


pe] 


Voor een kromme met alleen gewone singulariteiten heeft men 
steeds w, — W,. 


1 Bull. d.l. Soc. Mat. d. France t. VI p. 10. 


(483 ) 


Vertoont de kromme hoogere bijzonderheden dan zullen de raak- 
lijnen in deze bijzondere punten niet behoeven te tellen voor even- 
veel dubbelraaklijnen aan de kromme als zij moeten tellen voor 
dubbelbeschrijvenden van het bij de kromme behoorend ontwikkel- 
baar regelvlak. Het getal w zal dan verschillend zijn voor de formules 
van Carrey-PrückKer, die betrekking hebben ep een doorsnede en 
voor die formules, welke betrekking hebben op een projectie, m.a.w. 
de singulariteit w eener ruimtekromme voorkomend in een term 
(# + w) is niet altijd de zelfde als degene die voorkomt in den term 
Y + ©). 


De formule 


Yv u!) 


is dus niet meer juist zoodra de kromme hoogere singulariteiten 
vertoont waarvoor de graad en de klasse ongelijk zijn. 
Bovenstaande en ook de volgende resultaten gelden niet voor een 
gewoon keerpunt 8(2,1,1) en voor een gewoon stationnair vlak 
a(d, L, 2) daar voor deze cyclische punten de voorwaarden (4) niet 
vervuld zijn. 
Door het bijzondere punt M (n,r, 7m) gaan 


n (nH2rd-m—4) 


5) 


Pl 


takken der knoopkromme van het bij de kromme C behoorende 
ontwikkelbaar regelvlak 0. 

Deze takken raken alle in M aan de kromme C en hebben in M 
met de gemeenschappelijke raaklijn 


(ar) (n Ar d-m—4) 


9) 


pe 


samenvallende punten gemeen. 
Deze takken hebben in M het zelfde osculatievlak als C en met 
dit osculatievlak hebben zij in M/ gemeen 


(nr mn) (n + 2r md) 


9 


ei 


samenvallende punten. 

Uit de voorwaarden (A) volgt dat (n4-2r4-m) even is, zoodat de 
drie bovenstaande getallen geheel zijn. 

Het tweede pooloppervlak van Q, voor een willekeurig punt, 
ontmoet in het punt M (x,r,m) de keerkromme 

1) SALMON. 3 Dim. S 327. 

32 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI, XIV. A©. 1905/6, 


(484 ) 
(nd-r—2) (n rm) 


maal, en de knoopkromme 


nt 2r m4 


— (ndr—2) (n Jr on) 


9 


maal. 
leder punt A, waar de raaklijn in J/ ontmoet nog een blad van 
‘t oppervlak O, telt voor 


vid rm mr 


snijpunten van de knoopkromme met het tweede pooloppervlak. 

Ip de vergelijking van CREMONA'), ter bepaling van 2 (aantal 
keerpunten van de knoopkromme), moet dus voor ieder bijzonder 
punt M (n,r, mm) in het tweede lid der vergelijking toegevoegd worden 
een term 

(ndr_—2) (nr An). 

In de vergelijking van CREMONA®), dienend ter bepaling van r (aantal 
drievoudige punten der knoopkromme), moet dus voor ieder bijzonder 
punt M (n,r,m) aan het tweede lid der vergelijking toegevoegd 
worden een term 


Ar ‚—d 
dant den —_ (ndr?) (nr mm) 


9 
en voor de bijbehoorende punten /# een term 
(n Or Amd) (rm) (r— |). 

De vermindering van 2 en T voortspruitend uit de aanwezigheid 
van een punt M(n,r,m) is niet gelijk aan de vermindering van 
A en T veroorzaakt door de gewone singulariteiten noodig om een 
singulariteit JM (», 7, 11) te vormen. De equivalentie der in (B) gegeven 
waarden strekt zich dus niet uit tot aantallen, die gevonden worden 
met een tweede pooloppervlak. 


Delft, November 1905. 
1) CREMONA-Currze, Oberflächen S 104. 
2) loc. cit. S 109. 


(485 ) 


Wiskunde. — De Heer ScHourr biedt eene mededeeling aan: 
„Over een gewrongen oppervlak van den zesden graad en het 


nulde geslacht in de ruimte R‚ van vier afmetingen.” 


|. We beginnen met ons de volgende vraag te stellen : 

„In de ruimte fè, zijn drie vlakken «‚‚e,,e, en in deze drie 
‚„projectief verwante stralenbundels willekeurig aangenomen. Gevraagd 
„de meetkundige plaats van de gemeenschappelijke transversaal der 
„drietallen met elkaar overeenkomende stralen” 

Notatie. We duiden de toppen der stralenbundels door O,, 0, 0, 
drie overeenkomstige stralen en de transversaal van deze door /,, /,, IJ 
en /, de snijpunten van / met /,,/,,/, door SS, S, en de stralen- 
bundels door (/), (L), (/,) aan. Verder mogen PP, P,, de snijpun- 
ten der vlakken «,,4,,a, twee aan twee en a het vlak P,, P,, P,, 
aanwijzen, dat met elk der vlakken «,‚,‚e,, u, een lijn gemeen heeft 
eneuelhnieme nt den lm Dates di metrgdeslijn: Pis Dis 8 
met «, de lijn P,, P,, =d, Aangenomen wordt, dat geen der drie 
toppen O,, 0,, 0, met een der punten PP, P,, samenvalt. 


2. De beantwoording van de gestelde vraag levert geen moeielijk- 
heid meer op, zoodra de meetkundige plaats van het punt S, in «, 
bekend is; dus zoeken we eerst deze. Omdat elke straal /, van den 
bundel (/,) een enkel punt S, oplevert, is zij een rationale kromme, 
waarvan de graad het aantal malen, dat een transversaal / door 0, 
gaat, met de eenheid overtreft. Nu gaan er door O, twee transver- 
salen / Want de vlakkenbundel (0, /,) met (U, «,) tot dragende 
ruimte en ), OV, tot as teekent op de snijlijn 7 van (O, a) met «, 
een puntreeks (/) af, die projectief verwant is met den stralenbundel 
(l),_ waaruit volgt, dat er twee stralen /, door hun overeenkomstig 
punt / gaan en er dus twee lijnen 0. P zijn, die de overeenkom- 
stige lijn /, snijden, d. w.z. twee transversalen / door O, gaan. Dus 
is de meetkundige plaats van S, een kubische kromme s,*, die O, 
tot_dubbelpunt heeft, en vindt men voor de meetkundige plaatsen 
van 5, en 9, in «, en «a, langs denzelfden weg rationale krommen 


5, en Ss, met U, en 0, tot dubbelpunt. 


3. Ter bepaling van den graad van het regeivlak der lijnen 7 
onderzoeken we nu, wat dit regelvlak gemeen heeft met een wille- 
keurige ruimte door «,‚. Elk buiten «‚ gelegen punt Q, dat deze 
ruimte met het regelvlak gemeen heeft, levert een lijn /op, die twee 
punten met die ruimte gemeen heeft en dus eeheel in die ruimte 


32% 


(486 ) 


ligt. Dus kan die ruimte buiten s,* nog slechts een zeker aantal 


beschrijvende lijnen / van het regelvlak bevatten. Wijl de snijlijn 
van «a, met de aangenomen ruimte door «,‚ drie punten met s,* gemeen 
heeft, is het gezochte aantal beschrijvende lijnen drie en moet het 
regelvlak, wijl het met de aangenomen ruimte een lijnenstel van den 
zesden graad gemeen heeft, een gewrongen oppervlak (/° van den 
zesden graad zijn. Dus wordt het door een willekeurige ruimte vol- 
gens een ruimtekromme van den zesden graad gesneden; deze in het 
algemeen niet ontaardende doorsnee is rationaal, wijl haar punten 
één aan één overeenkomen met de lijnen / en dus met de stralen 
van elk der bundels (/), (l),(l,). Dus is het oppervlak van het 
geslacht nul. 

We noemen de bepaalde meetkundige plaats, — die echter nog 
niet de in den titel bedoelde is —, een oppervlak, om hiermee aan 
te duiden, dat het aantal punten tweevoudig oneindig is; door het 
predikaat gewrongen” drukken we uit, dat het niet in een drie- 
dimensionale ruimte ligt. 


4. Door de drie projectieve puntreeksen (A), (A), (A) te beschou- 
wen, die de drie projectieve stralenbundels (/), (/), (l‚) op a, a, as 
insnijden, bewijst men gemakkelijk, dat het vlak a drie beschrijvende 
lijnen van OQ? bevat. Want het gebeurt — zooals bekend is — drie- 
maal, dat drie overeenkomstige punten A,,A,, A, der projectieve 
puntreeksen (A), (A), (A‚) in een zelfde rechte liggen, die dan een 
beschrijvende lijn / van O° wordt; immers de kegelsneden omhuld 
door de verbindingslijnen A, A, en A, A, van elk punt 4, met de 
overeenkomstige punten A, en A, hebben buiten «, om nog drie 
gemeenschappelijke raaklijnen. 

Op den regel, dat de raaklijnen in een punt van O® aan O° getrok- 
ken in een vlak liggen, maken de snijpunten van twee niet op elkaar 
volgende beschrijvende lijnen / een uitzondering. Im zulk een punt, 
waardoor het oppervlak tweemaal gaat, zal bij elk der beide lijnen 
leen raakvlak behooren; dus kan het een „biplanair dubbelpunt” 
genoemd worden. Uit het bovenstaande nu blijkt, dat O° zes bipla- 
naire dubbelpunten bezit, de drie punten O,,O,, 0, en de drie snij- 
punten van de in «a gelegen beschrijvende lijnen; bovendien zal 
aanstonds blijken, dat het aantal dier dubbelpunten in het algemeen 
zes is en het, zoo het zes overtreft, oneindig wordt, zooals dit plaats 
vindt bij het straks te bespreken oppervlak, dat in den titel wordt 


bedoeld. 


5. We wijzen er op, dat het gevonden oppervlak @* bepaald 


(481 ) 


wordt door de projectieve overeenkomst der krommen s,*° 


en s,° in 
a, en «,‚ en toonen nu aan, dat deze overeenkomst, gekenmerkt 
door de bijzonderheid der op «,‚ en a, gelegen overeenkomstige drie- 
tallen, niet is de algemeenste, die men zich denken kan. Daartoe 


den s,} aan in twee vlakken 


nemen we twee rationale krommen s, 


a, en «, die we ons voor het gemak van de voorstelling voorloopig 
in onze ruimte gelegen denken, en onderstellen, dat deze krommen 
met de dubbelpunten 0, en 0, op de meest algemeene wijs met 
elkaar in projectieve verwantschap gebracht zijn. Zijn er dan — zoo 


vragen we — op s,° drie in een rechte gelegen punten te vinden, 


3 


waarmee op s,° drie eveneens in een rechte gelegen punten over- 
eenkomen ? Het antwoord luidt bevestigend; wat meer zegt: elk punt 
van s,° maakt eenmaal deel uit van zulk een drietal en de dragende 
lijnen vormen een stralenbundel. Stemt nl. met het willekeurig op 
s‚* aangenomen punt Á, het punt 4, van s,° overeen en wordt de 
centrale involutie der met 4, op een rechte liggende punten B, C, 
van s,* door (B, C), de niet centrale involutie der overeenkomstige 
punten B,,C, van s,? door (B, C,) en de centrale involutie der met 
A, op een rechte liggende punten B, C, van s,* door (B C,') voor- 
gesteld, dan hebben de beide involuties (B, C), (B C,!) een punten- 
paar gemeen. Als B,°, C° dit paar is en hiermee op s,* het paar 
B°, C° overeenstemt, zijn A, B,°, C° en 4, B’, C,° twee op rech- 
ten liggende overeenkomstige drietallen. Is nu @, het snijpunt van 
twee dergelijke lijnen /,',/," in «‚ en Q, het snijpunt der overeen- 
komstige lijnen 4,4,” in e‚‚ dan moet de tripelinvolutie (A, B, C‚) 
door de lijnen door Q, in s,* ingesneden overeenkomen met de tripel- 
involutie (A, B, €) door de lijnen door Q, in 5,’ 


mee dan het boven beweerde bewezen is. 


ingesneden ; waar- 


Met behulp van deze beschouwing wordt nu gemakkelijk aange- 
wezen. in hoever de bijzonderheid der op «, en a, liggende over- 
eenkomstige drietallen een daadwerkelijke is of een schijnbare. Met 
betrekking tot de in onze ruimte neergelegde vlakken «,‚ en «, is 
zij klaarblijkelijk een schijnbare; want het gebeurt dan niet slechts 
eenmaal maar een oneindig aantal malen, dat met drie punten van 


s,° op een rechte drie eveneens op een rechte liggende punten van 


s,* overeenkomen. Worden de vlakken «, en «‚ in /è, zoo geplaatst, 


dat een willekeurig punt , van «,‚ met een willekeurig punt P, 
van «, samenvalt, dan zullen echter de drie punten, waarin s,* 
gesneden wordt door de lijn P, Q, wel met drie op een rechte 
liggende punten van s,* overeenstemmen, doeh de lijn door Q,, die 


de laatste drie punten draagt, in het algemeen niet door P,=—= P, 
gaan. Dan zijn er dus door het snijpunt P,, der vlakken «, en «, 


(488 ) 
geen lijnen «, en «, te trekken, die s,* en s,* in overeenkomstige 
drietallen snijden. 


6. We beschouwen nu het meer algemeene geval van twee zoo 


3 


in. a, en «, gelegen projectief verwante krommen s,* en s,*, dat er 


door het snijpunt P,, geen drietallen van overeenkomstige punten 
dragende lijnen «, en «, te trekken zijn. De redeneering, die voerde 
tot den graad van het regelvlak, dat de meetkundige plaats is van 
de verbindingslijn der overeenkomstige punten dier krommen, blijft 
hier van kracht. We hebben dus slechts het aantal dubbelpunten 
te bepalen. Natuurlijk zijn 0, en O, dubbelpunten. Zijn verder 
AA, en BB, twee elkaar buiten «‚ en «‚ snijdende beschrijvende 
lijnen, dan gaan 4,B, en 4,5, wijl ze elkaar snijden moeten, door 
P, Dus beschouwen we de centrale tripelinvolutie (A, B, €) door 


den stralenbundel met P,, tot top in s,* ingesneden en de niet cen- 


12 
trale tripelinvolutie (A, B, CG) der overeenkomstige drietallen van 


s‚’; de laatste levert dan als omhullende der zijden van de drie- 


hoeken A4, B, C 


aantal harer door P,, gaande raaklijnen het aantal der niet in «‚ en 


„ een bepaalde involutiekromme, die ons door het 
a, liegende dubbelpunten van het nieuwe oppervlak O® doet kennen. 
Nu is de klasse der bedoelde involutiekromme vier; want door het 
dubbelpunt ©, van s,* gaan klaarblijkelijk vier raaklijnen. Komen 
met de twee in O, samenvallende punten van s,* 
MN, 
de paren M,M," en NN”, dan zijn de verbindingslijnen van 
en 


raaklijnen der involutiekromme, die door P,, gaan. Dus heeft @* ook 


op >} de punten 


overeen en snijden P,, JM, en P‚‚N, de kromme s,° nog in 


met de overeenkomstige punten M', MN, N," de eenige 


hier zes dubbelpunten. 

7. Het is nu gemakkelijk in te zien, dat het eerste oppervlak 
Oder drie projectieve stralenbundels teruggevonden wordt, als de 
verwantschap der krommen s,% en s,* zoodanig gegeven is, dat door 
het snijpunt P,, van «,‚ en «, lijnen «a, en «, gaan, die twee drie- 
tallen van overeenkomstige punten dragen. Het vlak «a, is dan 
weer een vlak « door drie beschrijvende lijnen van O® en de lijn 
a, vertegenwoordigt drie der vier door Z,, aan de boven gevonden 
involutiekromme te trekken raaklijnen, terwijl de vierde raaklijn een 
niet in «‚,ea, of « gelegen dubbelpunt vinden doet. Snijdt men nu 
het oppervlak door de ruimte bepaald door « en dit dubbelpunt, 
dan zal de doorsnee bestaan uit de drie beschrijvende lijnen in « en 
een kromme van den derden graad met een dubbelpunt, d. w. z. 
een rationale vlakke kubische kromme. Het vlak dier kromme is 


(489 ) 


dan het vlak «‚, het dubbelpunt dier kromme het punt 0, der 
eerste voortbrenging. 


8. We vragen, wat er ontstaat, als de vlakken «,‚ en «, zoo in 
R,‚ geplaatst worden, dat de punten Q, en Q, samenvallen en derhalve 
elke lijn door het punt van samenvalling P,, in «,‚ getrokken als 
lijn a, te beschouwen is. We vinden dan, dat aan elke lijn «, door 
P, m a, een bepaalde lijn «, door ,, in «‚ beantwoordt en er 
dus een oneindig aantal vlakken « is. De meetkundige plaats dezer 
vlakken « is een kwadratische kegelruimte met P,, tot top; want 
de stralenbundels der met elkaar overeenstemmende lijnen «,, d, door 


PP, Im «ea, zijn blijkbaar projectief verwant. Deze kwadratische 


12 
kegelruimte moet, wijl ze alle beschrijvende lijnen van O* bevat, 


2 


dit gewrongen regelvlak zelf bevatten. 

Nu de beschrijvende lijnen van dit bijzondere oppervlak O*, dat 
het boven in den titel bedoelde oppervlak is, zich groepeeren tot 
in een vlak gelegen drietallen, moet er een meetkundige plaats van 
dubbelpunten zijn. Deze is van den vierden graad. Projeecteeren we 
nl. het oppervlak @* door middel van de juist gevonden kwadratische 
kegelruimte uit /,, op een willekeurige P,, niet bevattende ruimte, 
dan is de projectie een kwadratisch regelvlak, dat de projecties der 
vlakken « tot een stel van beschrijvende lijnen heeft. Van dit opper- 
vlak * vormen de projecties van «a, en «‚ dus twee lijnen van het 
andere stel; want elk dier beide vlakken heeft met elk der vlakken 
« een lijn gemeen en hieruit volgt, dat de doorsneden van «,‚ en «, 
met de projeetieruimte een punt gemeen moeten hebben met de 
doorsneden van de vlakken « met die projectieruimte. In die pro- 
jectieruimte bevat elk vlak door een der beide lijnen dus een lijn 
van het met de vlakken « overeenkomende stel en derhalve de 
projecties van vier dubbelpunten en wel een op de eerste en drie 
op de tweede lijn. Dus is de projectie der dubbelkromme uit P,, op 
de aangenomen projectieruimte een op @* liggende kromme van den 
vierden graad, die met elk der beschrijvende lijnen van het eene 
stel één, met elk der beschrijvende lijnen van het andere stel drie 
punten gemeen heeft. Dus is de dubbelkromme zelf een gewrongen 
kromme van den vierden graad; even als haar projectie is zij 
rationaal. 

Uit de beschouwing van het oppervlak ©? blijkt nu tevens, dat 
het oppervlak O* een oneindig aantal vlakken toelaat, die het volgens 
een rationale kubische kromme snijden, nl. elk vlak door P,, 
een der lijnen van het stel, waartoe de projecties van «‚ en «‚ behooren. 

We vinden dus nu de volgende stelling: 


( 490 ) 


„Als we in twee vlakken «, en «, twee projectief verwante rationale 
„kubische krommen aannemen, in deze vlakken de toppen ,, Q, der 
„overeenkomstige centrale tripelinvoluties op die krommen bepalen 
„en nu de vlakken zoo in /, plaatsen, dat @Q, en (Q, in het snij- 
„punt Z,, der vlakken samenvallen, dan is de meetkundige plaats 
„van de verbindingslijn der paren overeenkomstge punten der kubische 
„krommen een gewrongen oppervlak met de volgende eigenschappen : 

d. „het wordt uit P,, geprojecteerd door een kwadratische kegel- 
„ruimte, waarop twee stel vlakken liggen; 

b. „het wordt door elk vlak van het eene stel volgens een 
„kubische kromme met een dubbelpunt, door elk vlak van het andere 
„stel volgens drie beschrijvende lijnen gesneden ; 

e. „de kubische krommen in twee vlakken van het eerste stel 
‚„kruisen elkaar en evenzoo de drietallen van lijnen in twee vlakken 
„van het tweede stel; daarentegen wordt elke kubische kromme 
„door elke beschrijvende lijn gesneden ; 

d. „de beschrijvende lijnen brengen alle kubische krommen en 
„de kubische krommen brengen alle beschrijvende lijnen in onder- 
„linge projectieve verwantschap.” 


9. Uit het voorgaande volgt nu onmiddellijk, dat het gewrongen 
regelvlak met een dubbelkromme 4“ op een plat vlak kan worden 
afgebeeld. Nemen we nl. in een vlak 5 twee stralenbundels met 
verschillende toppen 7, 7, willekeurig aan en laten we drie wil- 
lekeurig gekozen stralen «,, D,, c‚ van den eersten met drie rationale 


kubische krommen SON Sy s3__ van O?, drie willekeurig gekozen 
) ) (Cy 


stralen a, b,, ce, van den tweeden met drie beschrijvende lijnen 


los lo, ko van O° overeenkomen, dan beantwoordt aan iedere 
rationale kubische kromme ss? een bepaalde straal p, van den eersten, 


() Ë 
aan iedere beschrijvende lijn 4, een bepaalde straal g, van den tweeden 
bundel en kan men dus het snijpunt van Sen en /) aan het snij- 
WA 


punt van p‚ en q, toewijzen. De uitzonderingselementen dier afbeel- 
ding zijn onmiddellijk gevonden. Komt met de verbindingslijn van 
de toppen der stralenbundels tot den eersten bundel gerekend de 
kromme s?, tot den tweeden bundel gerekend de beschrijvende lijn 
l overeen en is S het snijpunt van s° en /, dan beantwoordt aan 
het punt 7, de lijn /, aan het punt 7, de kromme s* en omgekeerd 
aan het punt S de lijn 7, 7’. Met elk punt ? der dubbelkromme 
k* komen twee met 7, op een rechte lijn gelegen punten ?', P” van 


5 overeen, wijl bij het overeenkomen van So; met /,) bet dubbelpunt 
/ 


(491 ) 
van sd) twee verschillende punten vertegenwoordigt en met dit punt 
P 


twee punten van /) overeenstemmen. Wijl 7, deel uitmaakt van 
twee afbeeldende paren, de paren behoorende bij de dubbelpunten 
op de aan 7, beantwoordende beschrijvende /, is dit punt dubbel- 
punt en deze dus van den vierden graad. Dit blijkt ook door de 
stralen van den anderen bundel te beschouwen. Op elken straal q 
liggen twee punten der kromme, deel uitmakende van paren beant- 
woordende aan de op /,„ gelegen punten der dubbelkromme, terwijl 
T, met het dubbelpunt der kromme s° overeenkomt en dus even- 
eens dubbelpunt der kromme is. Dus beantwoordt aan de dubbel- 
kromme 4 in 6 een kromme 4“ (T°, 7), die 7, en 7, tot dubbel- 
punten heeft en van het geslacht één is. En met de rationale 
ruimtedoorsneden 4° van OQ komen in 5 krommen #*(7,, 7,®) door 
T, met 7, tot drievoudig punt overeen, wat onmiddellijk gevonden 
wordt, als men bedenkt, dat een willekeurige ruimte met elk 
der rationale kubische krommen van O° drie en met elke beschrij- 
vende van O* een punt gemeen heeft. Naar behooren heeft elk 
dier rationale krommen #* (7, 7,*) met de afbeelding 4“ (7, 7%) 
der dubbelkromme 4* buiten 7, en 7, vier puntenparen gemeen, 
beantwoordende aan de vier in de gekozen ruimte liggende punten 
der dubbelkromme en snijden twee krommen #*(T,, T°) elkaar 
buiten 7, en 7, in zes punten, beantwoordende aan de zes snij- 
punten van (° met het vlak van doorsnee der beide ruimten. 


10. De meetkundige plaats der koorden van een gewrongen kromme 
van den vierden graad is een gebogen ruimte van den derden graad, 
die de bedoelde kromme tot dubbelkromme heeft. Want het twee- 
voudig oneindig aantal koorden levert een drievoudig oneindig aantal 
punten en van deze liggen er drie op een willekeurige rechte lijn /, 
omdat de kromme zieh uit /op een / niet snijdend vlak als een 
rationale kromme van den vierden graad projecteert en deze vlakke 
kromme drie dubbelpunten bezit. Passen we dit toe op de dubbel- 
kromme /* van O® en bedenken we, dat alle beschrijvende lijnen 
van dit regelvlak koorden zijn van &*, dan vinden we: 

„Het gewrongen regelvlak (/* met een dubbelkromme 4# is de 
„volledige doorsnee van een kwadratische kegelruimte met een 
„gebogen ruimte van den derden graad, waarvan de eerste eenmaal, 
„de tweede tweemaal door /£* gaat”. 

Terwijl de kubische ruimte de meetkundige plaats der koorden 
van £* is, is de kwadratische kegelruimte met P,, tot top de meet- 
kundige plaats der door P,, gaande drievlakken dier kromme. 


(492 ) 


Het gewrongen oppervlak ° met een dubbelkromme 4 is door 
deze kromme en het punt /,, bepaald. Wijl P, willekeurig ligt 
met betrekking tot £*, is elke gewrongen kromme 4 in B, dubbel- 
kromme van een viervoudig oneindig aantal oppervlakken 


11. We merken op, dat het beschouwde geval der overeenkomst 
van de krommen s,° en s,°, waarbij een gewrongen regelvlak met 
een dubbelkromme /* ontstaat, niet is het meest bijzondere, dat men 
zich denken kan. Als men nl. — in plaats van uit te gaan van 
twee in «,‚ en «,‚ willekeurig gekozen rationale krommen s,* en s,* — 
begint met de puntvelden «,‚ en a, met elkaar in collineaire verwant- 
schap te brengen om daarna twee in deze verwantschap met elkaar 
overeenstemmende rationale kubische krommen s,* en s,* aan te 
nemen, dan komen natuurlijk met e/£e drie op een rechte liggende 
punten van s,* drie eveneens op een rechte liggende punten vans,” 
overeen en kan derhalve voor het boven bepaalde puntenpaar (},, @Q, 
elk: overeenkomstig puntenpaâr van ee, aangenomen worden. In 
dit bijzondere geval zal reeds bij willekeurige plaatsing in /è, een 
vlak « door drie beschrijvende lijnen optreden en de plaatsing, 
waarbij een oneindig aantal dier vlakken optreedt, op een twee- 
voudig oneindig aantal verschillende wijzen kunnen geschieden; in 
het laatste geval gaan echter de drie in een vlak « liggende be- 
schrijvende lijnen door een punt, wijl de op de snijlijnen «,,a, van 
dit vlak met «,‚e, liggende puntreeksen perspeetief verwant zijn, 
zoodat de meetkundige plaats der dubbelpunten in plaats van een 4“ 
een kegelsnee wordt. Im beide gevallen ontstaan dan oppervlakken 
O5, die ook hierin van de boven beschouwde verschillen, dat ze niet 
slechts een enkelvoudig maar een tweevoudig oneindig aantal ruimten 
door drie beschrijvende lijnen toelaten. 


12. Ook bij het uitgaan van twee projectieve rationale krommen 
s,°,s, in niet projectief verwante velden blijft er nog een groot 
aantal bijzondere gevallen te beschouwen over. Zoo kan het snijpunt 
P,, der vlakken a, ,«, 

«a. op een der krommen s° liggen, 

h. op de beide krommen s° liggen, 


EJ 


ce. op de beide krommen s* liggen en met zich zelf overeenkomen, 


d. het dubbelpunt zijn van een der krommen s’, 
e. het dubbelpunt zijn van een der krommen en op de andere liggen, 
f. het dubbelpunt zijn van een der krommen en op de andere 


een der twee met dit dubbelpunt overeenkomende punten uitmaken, 


(4293) 


g. het dubbelpunt zijn van beide krommen, 

h. het dubbelpunt zijn van beide krommen en wel zoo, dat het 
eene paar in dit dubbelpunt saamgevallen punten een punt overeen- 
komstig gemeen heeft met het andere, 

‚. het dubbelpunt zijn van beide krommen en wel zoo, dat de 
paren in dit punt saamgevallen punten met elkaar overeenstemmen. 

Natuurlijk wordt dit aantal nog vermeerderd, als men verder 
toelaat, dat de puntvelden «,,e, projectief verwant zijn. We zien 
er van af‚ al deze bijzondere gevallen nader te onderzoeken. Ook 
denken we er niet aan hier de gewrongen regelvlakken te onder- 
zoeken, die in beide gevallen van projectieve of niet projectieve 
puntvelden «‚,e, ontstaan als de meetkundige plaats der verbin- 
dingslijn PP, van overeenkomstige punten ZP. 


2 


van andere 
krommen van hetzelfde geslacht en van denzelfden graad, die projectief 
met elkaar verwant zijn. Alleen merken we op, dat deze regelvlakken 
in het geval der projectief verwante puntvelden «‚,‚«, gelegen zullen 
zijn op de meetkundige plaats der verbindingslijn /,/, van overeen- 
komstige punten P,,P, der vlakken «‚,‚e,, die een kwadratische 
of een kubische ruimte is, naarmate «a, en «‚ hun snijpunt Z,, al 


dan niet overeenkomstig gemeen hebben. 


15. We eindigen met de afleiding der vergelijkingen van de 
boven gevonden kubische en kwadratische ruimten, die het opper- 
vlak ® met de dubbelkromme £* gemeen hebben, en gaan daartoe 
van deze kromme uit. Is de kromme 4 gegeven door het stelsel 
vergelijkingen 


En (SSN OLS A) ARE REE (1) 


2 
| 
Na 


—- en zoo kan het coördinatensimplex altijd gekozen worden —, 
en heeft het punt, dat de top is van de kwadratische kegelruimte 
met betrekking tot hetzelfde simplex de coördinaten (4, Ys, Ya, 41) 
dan stellen de vergelijkingen 


| Ey U, U U 
Ly U La | 
U U U LU 
| 2 8 4 
D == L——= 9 
U Oe NO (0) 5 (2) 
| | Ye A1 Ia Is | 
| & &z Us | | 


| 41 Ya Ia Ya | 
die beiden ruimten voor. Men ziet nl. onmiddellijk, dat de eerste 
determinant bij invoeging der betrekkingen (4) drie gelijke rijen 
vertoont en de kubische ruimte door de eerste vergelijking voorgesteld 


( Aad ) 


de punten der kromme 4£ tot dubbelpunten hebben en dus elke 
koorde van £* bevatten moet. Verder is evenzoo duidelijk, dat de 
tweede determinant bij invoeging der betrekkingen (1) twee gelijke 
rijen en bij vervanging van ze; door y; twee paar gelijke rijen ver- 
toont, waaruit volgt, dat de kwadratische ruimte voorgesteld door 
de tweede vergelijking door /* gaat en een dubbelpunt heeft in y. 
Een meer rechtstreeksche afleiding van de vergelijking der meet- 
kundige plaats van de tweelijnen der kromme 4* is reeds vroeger 
meegedeeld (Verslag der Februari-vergadering van 1899, deel VII, 
blz. 381). Zij berust op de bekende hulpsteiling, volgens welke het 
produet van twee matrices M,rk en J/,rk met r rijen en 4 kolom- 
men, naar de rijen genomen, identisch verdwijnt voor r >> 4. Deze 
zelfde hulpstelling voert tot de afleiding van de vergelijking der meet- 
kundige plaats van de door (4, 4, 4, %3, Y‚) gaande drievlakken van 
k*. Een willekeurig punt P van het vlak P, P, P, door de met de 
parameterwaarden à,,2,,2, overeenkomende punten P,,P,, P, van 
k* is voorgesteld door 
om=piht trdidend, C=0L43 4). vo) 
Gaat het vlak Z, P, P, bovendien door het gegeven punt 
(Wor Ys Yes Yos Yo), dam gelden ook de betrekkingen 
Gys qtek lg Ae A OS EA) EERE 
en nu wordt de gezochte vergelijking gevonden door het elimineeren 
der negen grootheden 2,4, 2, Pp, Pas Pas Jo Yo Ys Uit de tien ver- 
gelijkingen (3) en (4). Dit geschiedt door invoeging van (8) en (4) 
in het linker lid der tweede vergelijking (2). Want hierdoor vindt men 


fi 


bo Ln Öa Lo a | Os Wa Je 
| 5 | 4 | 
ts | Uv, Uy Uz Lo | À, Â, 4 | | Ptn Del Pa2 | 
Q- Of | [== ho | n= Û, 
Loth a Ha | | A Ja Al | A Ys la | 
| legden CN 
Sa Ir Ya Ya | | Cú Ze E] Jit Pata Ya%a | 


We beschouwden in de boven aangehaalde mededeeling verge- 
lijkingen, die de uitbreiding van de eerste der vergelijkingen (2) op 
de kromme 42 der ruimte Zè5, vormen. In aansluiting hiermee mer- 
ken we nog op, dat de tweede der vergelijkingen (2) overeenkom- 
stige uitbreidingen toelaat, waarin die der eerste begrepen zijn. Deze 
zullen echter elders ontwikkeld worden. 


(495 ) 


Scheikunde. — De Heer P. van RomBurem biedt, mede namens 
den Heer N. H. Corry, eene mededeeling aan: „Over het voor- 


komen van B-amyrineacetuat in eenige guttapercha-soorten””. 


In het vorige jaar is door een van ons (v. R.) in de guttapercha 
van Pavena Leerii') eene bij 284 smeltende verbinding aangetroffen, 
waarvan aangetoond kon worden, dat zij met identisch is met het 
in vele guttapercha-soorten voorkomende lupeoleinnamaat ; de hoeveel- 
heid was toen te gering voor verder onderzoek. Sinds werd van dat 
produet iets meer bereid, zoodat vastgesteld kon worden, dat het 
door behandeling met alkoholische kali, azijnzuur en een bij 195° 
smeltenden alkohol geeft. 

In het zittingsverslag van 25 Juni 1905 werd medegedeeld, dat 
hetzelfde product door een van ons (C.) in de djeloetoeng, af komstig 
uit het melksap van Dyera-soorten, is gevonden. De identiteit werd 
aangetoond door vergelijking van de smeltpunten en door smeltpunts- 
bepalingen van de mengsels van beide stoffen. 

Thans stond eene voldoende hoeveelheid ter beschikking om den 
aard der verbinding vast te stellen. 

In de eerste plaats werd de stof eenige malen omgekristalliseerd 
en ten slotte in fraaie, lange, harde naalden verkregen, die bij 235° 
smolten (gecorr. smeltpunt 240°— 241°). 

De elementair analyse (door verbranding met loodehromaat) gaf: 

Berekend voor C,,H,,0, 
C 81.96 82.08. C 82.06 
H 11.24 11.27. LIN 


De verbinding is rechtsdraaiend. Voor het spec. draaiingsvermogen 
in eene oplossing in chloroform werd gevonden [elp=—= 81°.1. 

Zooals reeds vermeld, geeft de bij 285° smeltende stof bij koken 
met alkoholische kali azijnzuur, dat in het zilverzout werd omgezet. 
Eene zilverbepaling gaf 64.2 °/,, ber. 64.67 "/ 

De bij de verzeeping verkregen alkohol vormde een kleurlooze in 
lange, dunne naalden kristalliseerende stof, die bij 195° smelt (gecorr. 
smeltp. 197°—197.°5.). 

De elementair analyse (met loodehromaat) gaf: 

Berekend voor CHO. 
C 8427 84.12, 84.32 84.50 
Eel el Ol O9 11.76 


) B. B. 37 (1904) S. 3443. 


( 496 ) 


Ook deze alkohol is rechtsdraaiend. In eene oplossing in chloro- 
form werd gevonden [elp—=88°, in eene benzolische oplossing 
Lel == 98.10. 

Door behandeling met benzoylchloride en pyridine, geeft de be- 
schreven alkohol gemakkelijk een benzoaat, dat in fraaie, rechthoekige 
plaatjes kristalliseert en constant bij 230° smelt (gecorr. smeltpunt 
234°— 2359). 

Het bleek nu, na ’t doorzoeken der literatuur, dat de bij 195° 
smeltende alkohoi sdentisch is met het door VersrerBerG *) met groote 
nauwkeurigheid onderzochte en beschreven gB-amyrine, dat in de 
elemi-hars voorkomt. Niet alleen komen de smeltpunten van den uit 
Payena Leerii-gutta-percha en uit djeloetoeng verkregen alkohol, van 
het acetaat en het benzoaat volkomen overeen met de door VesTERBERG 
bepaalde smeltpunten van g-amyrine en zijn acetaat en benzoaat, 
maar bovendien verschillen de voor het spec. draaüngsvermogen van 
den alkohol wit djeloetoeng en zijn acetaat gevonden waarden zoo 
weinig voor die welke hij voor g-amyrine en het acetaat daarvan 
opgeeft *), dat het verschil veilig aan waarnemingsfouten toegeschreven 
mag worden, die bij ’t werken met verdunde oplossingen de uit- 
komsten altijd iets onzeker maken. 

Het g-amyrine is later door Fscmumrcu *) ook gevonden in de hars 
van Protium Carana. Het zou echter alleen van het gewone #-amyrine 
verschillen doordat het optisch inactief zou zijn, wat eenigszins be- 
vreemden moet. Opmerkelijk is ’techter, dat de kaneelzure ester van 


\ onder den naam 


lupeol, omstreeks denzelfden tijd door Tscmircu 
van kristalalbaan beschreven, eveneens optisch inactief verklaard werd, 
hoewel wij dit hehaam actief en wel rechtsdraaiend vonden. Een 
nader onderzoek blijft dus gewenscht. 

Door MAreK °j is in het melksap van Asclepias syriaca o. m. een 
bij 282 233 smeltende stof verkregen, waarvan het smeltpunt 
door voortgezet omkristalliseeren op 239 — 240’ gebracht kon worden, 
waarvan de analyse tot de formule C‚,H,,O, voerde en die bij ver- 
zeeping azijnzuur, alsmede een bij 192°—193° smeltenden alkohol 
met de formule C‚,H‚,O gaf. Het benzoaat van den alkohol smolt 
bij 229°— 230°. 

Het is bijna niet aan twijfel onderhevig of Marek heeft den azijn- 

1) B. B, 20 (1857) S. 1242; 23 (1890) S. 3196. 

2) VesreRBERG geeft op voor B-amyrine (in benzol) [2] — 99°.81. 

voor bet acetaat (in benzol) [a]n — 78.6. 

5) Arch. d. Pharm. 241 S. 149. 

4) Ibid 241 S. 483. 

6) Journ. prakt. Chem. Bd. 6S (1903) S. 355 f. 449. 


(497 ) 


zuren ester van g-amyrine in handen gehad. Gelukkig heeft hij het 
door hem afgescheiden product geen naam gegeven en daardoor de 
op dit gebied heerschende verwarring niet onnoodig vergroot. 

Ongetwijfeld zal het reusachtig aantal reeds beschreven stoffen, 
uit verschillende harsen en melksappen verkregen, bij nauwkeuriger 
onderzoek tot een bescheiden hoeveelheid teruggebracht kunnen 
worden en vaak zal het blijken, dat zuivere, onder verschillende 
namen genoemde stoffen dezelfde zijn, maar door onvoldoende be- 
schrijving niet geïdentificeerd konden worden of dat men mengsels 
dan wel onzuivere stoffen ten onrechte namen gegeven heeft. 

Er mag daarom wel met nadruk op gewezen worden, al schijnt 
‘t van zelf sprekend, hoe noodig het is bij ’t onderzoek van een 
natuurproduct, de zuivering der bestanddeeelen zoo ver mogelijk 
door te voeren, de eigenschappen volledig te beschrijven en vooral 
geen stof een naam te geven alvorens men zich heeft overtuigd 
werkelijk een nieuw product onder handen te hebben. 

Kort geleden heeft Tscrircn *) de resultaten medegedeeld van een 
onderzoek naar de bestanddeelen van balata. O. m. werd daaruit 
afgezonderd een „e-balalbaan’”” gedoopte, gekristalliseerde stof, die bij 
280°—281° smelt en welker analyse tot de formule CHO, voerde 


(gev. C 81.19 H 10.38: ber. C 81.32 H 10.64). 


Zuren werden door Fscniren niet gevonden bij verzeeping met 
alkoholisehe kali, daar alleen naar gekristalliseerde zuren gezocht 
werd?®). Dit bracht een van ons (C.) op het denkbeeld, dat wellicht ook 
in balata azijnzure esters aanwezig konden zijn en dat het zoogen. 
g-balalbaan identisch kon wezen met het g-amyrineacetaat. 

Het was niet moeilijk volgens de door Tscurrern opgegeven methode 
het bij 231° smeltend product af te zonderen. 

Door herhaald omkristalliseeren uit aceton steeg het smeltpunt tot 
235°. Bij verzeeping werd azijnzuur verkregen, benevens een bij 
195° smeltende alkohol. Ester en alkohol gemengd resp. met g-amy- 
rineacetaat en B-amyrine gaven geen smeltpuntsverlaging, zoodat het 
d-balalbaan niets anders dan g-amyrineacetaat is en de naam «-balalbaan 
geschrapt kan worden. 


Utrecht, Org. Chem. Lab. der Univ. 


1) Ann. d, Pharm. 243 (1905) S. 358. 

2) Dat er guttapercha’s zijn welke bij behandeling met alkoholische kali geen 
kaneelzuur geven, wat Tscmiren meende te moeten vaststellen, is door mij (zie 
B. B. 37 S. 3434) vroeger reeds aangetoond (v. R.). 


(498 ) 


Scheikunde. — De Heer P. var RomBureH biedt, mede namens 
den Heer W. van Dorsser, eene mededeeling aan: „Over de 
reductie van acroleïne en over eenige derivaten van s.divinyl- 
glycol (BA dihydrory 1.5 hevaditen)”. 


De reductie van acroleïne met natriumamalgaam *), zoowel als met 
zink en zoutzuur®) is door LiNNEMANN bestudeerd, die opgeeft in 
het eerste geval propyl- en isopropylalkohol, in het tweede isopropyl- 
en allylalkohol, benevens een acropinakon genoemd lichaam van de 
samenstelling C,H,,O,, of juister gezegd een niet constant kokend 
product, waarvan de tusschen 160°—170° en 170°-—180° kokende 
fracties bij de analyse waarden gaven, die tot genoemde formule 
leidden,” verkregen te hebben. 

Cravs®) kon de uitkomsten van LINNEMANN, wat het optreden van 
isopropylalkohol bij de reductie met zink en zoutzuur betreft, niet 
bevestigen. 

GRINER *) heeft eveneens de proeven van LINNEMANN herhaald met 
het doel het acropinakon (divinylglycol) te bereiden, waarbij echter 
slechts kleine hoeveelheden van een vloeistof zonder vast kookpunt 
verkregen werden, welke niet op het gezochte glycol geleken, dat 
echter, door hem door reductie van acroleïne met koper-zink in azijn- 
zure oplossing in vrij goede opbrengst bereid werd. De bij deze 
reactie bovendien nog gevormde producten zijn in de aangehaalde 
verhandeling en ook later niet beschreven. 

Beschouwt men de formule van het acroleïne in verband met de 
opvattingen van TuiLe over de additie van waterstof aan geconju- 
geerde systemen van onverzadigde verbindingen, dan ware bij de 
reductie van CH, CH, 

| 


CH o.m. te verwachten: CH , een onverzadigde alko- 


40) | /OH 
® (of 
NH NH 
hol, die echter door intramoleculaire atoomverschuiving over zou gaan 
ZO 
in CH,_—_CH,—_C _ propylaldehyde. 
NH 


Door verdere reductie zou dit propylalkohol vormen, een stof die 
dan ook werkelijk onder de reductieproducten voorkomt. 
1) Ann. d. Chem. u. Pharm. 125 (1863) S. 315. 
%) Ibid Suppl. III (1864— 1865) S. 257. 
5) B. B. IL. (1870) S. 404. 
4) Ann. d. Phys. et Chim. [6] 26 (1892). p. 369. 


(499 ) 


Propylaldehyde daarentegen is onder de stoffen, welke bij reductie 
van acroleïne ontstaan tot nu toe niet aangetroffen. 

Het is ons echter gelukt aan te toonen, dat, moge dan ook het 
vrije propylaldehyde daarbij niet optreden, onder bepaalde omstan- 
digheden een derivaat van dit lichaam ontstaat, zoodat de interme- 
diaire vorming van genoemd aldehyde niet on waarschijnlijk is te achten. 

Eerst is de reductie met zink en zoutzuur in aether volgens 
LINNEMANN bestudeerd geworden, maar, evenmin als aan GRINER, 
gelukte het aan ons, behalve dan allylalkohol en wellicht geringe 
hoeveelheden propylalkohol, een goed gedefinieerd product af te 
zonderen; meest was de verkregen, hoofdzakelijk tusschen 158°—164° 
kokende stof sterk chloorhoudend. 

Laat men echter op een mengsel van acroleïne en ijsazijn zinkstof 
inwerken *) dan ontstaat er, behalve allyl- en propylalkohol, een bij 
& 170’ kokende, neutrale vloeistof, waaruit, na fractionneering in 
vacuo, een bij 15 mm. drukking van 59°5—60’ kokend product 
verkregen kan worden. De analyse en de dampdichtheid voeren 
tot de formule C,H,,O,. 

Tegen kali is de verkregen verbinding bestendig; atrium noch 
phosphorpentachloride werken er op in; met benzoylchloride en 
pyridine laat zij zich niet benzoyleeren. De afwezigheid van OH 
groepen is daarmede genoegzaam vastgesteld. 

De opgegeven eigenschappen maken daarentegen zeer waarschijnlijk, 
dat het lichaam een aether is. Door verdunde zuren wordt het, zij 
het dan ook langzaam, gesplitst. Er treedt een aldehydachtige reuk 
op, maar tevens kleurt de massa zich, bij ’t voortschrijden der reactie, 
zoo donker, onder vorming van bruinzwarte verharsingsprodueten, 
dat het tot nu toe niet gelukte goed gedefinieerde verbindingen af 
te scheiden. 

Broom wordt er gemakkelijk door opgenomen, en wel in een 
hoeveelheid, die op de aanwezigheid van twee dubbele bindingen 
wijst. Werkt men in eene oplossing van tetrachloorkoolstof bij Jage 
temperatuur, dan treedt er slechts weinig broomwaterstof op. 

Van een lichaam van de formule C,H,,O, zijn natuurlijk een 
groot aantal isomeeren mogelijk. Het is hier niet de plaats om de 
verschillende proeven te beschrijven, welke genomen zijn om de 
structuur van de verkregen stof op te helderen, genoeg zij het hier 
te vermelden, dat het ten slotte gelukt is door eene synthese, die 
wel geen twijfel overlaat. 

Laat men op s.divinylglycol, dat zich, dank zij de fraaie onder- 


1) De inwerking van verschillende reductiemiddelen op acroleïne is nagegaan ; 
de resultaten zullen te gelegener tijd medegedeeld worden. 


33 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XIV. A©. 1905/6. 


(500 ) 


zoekingen van GRINER (loc. eit), vrij gemakkelijk laat bereiden, propyl- 
aldehyde inwerken gedurende + 6 dagen bij 90° dan verkrijgt men 
een lichaam, dat met het bovenbeschrevene identisch is: 
(S.G bij 12° v.h. synth. prod. 0.9392 
A KOOTSDE Re ORO AG 
Refractie bij 12° v.h. synth. „  1.4434 
3 rn A OOLSDL- EEE) 
Daar aan het synthetische product, den propylideen s.divinyl- 
aethyleenaether, de formule : 
CH, 
I 
CH 
| 
CHO 
GEO 


| 
CH 


CH—CH,-CH, 


Ön. 
toegeschreven moet worden, is dus ook het oorspronkelijke als een 
derivaat van propylaldehyde te beschouwen. Mogelijk blijft het 
natuurlijk, dat er eerst een analoog aecroleïnederivaat gevormd zou 
zijn, hetwelk dan later in een propylaldehydederivaat is overgegaan, 
wat echter, de betrekkelijke moeielijkheid waarmede de vinylgroep 
waterstof addeert in aanmerking genomen, minder waarschijnlijk lijkt. 

Zooals een van ons (v. B) reeds vele jaren geleden in ’t licht 
stelde, zoude het s.divinylglycol of 3.4 dihydroxy 1.5 bexadiëen 
een geschikt uitgangsmateriaal kunnen vormen voor de bereiding 
van de koolwaterstof CH‚— CH — CH=CH CH SCH, daa. 
hexatrieën 1—8—5. 

Verschillende methoden, die wij beproefden, hebben niet tot het 
doel gevoerd. Ten slotte schijnt het gelukt te zijn, door gebruik te 
maken van het diformiaat van s. divinylglycol, eene verbinding, 
welke zich laat bereiden door dit glycol korten tijd met mierenzuur 
te verhitten. 

Door fractionneering in vacuo wordt het diformiaat verkregen als eene 
kleurlooze vloeistof, die bij eene drukking van 20 mm. bij 109° kookt 
en bij 11° het soortelijk gewicht 1.0747 heeft. Eene mierenzuur- 
bepaling (door verzeeping) gaf het voor diformiaat vereischte gehalte. 

In eene binnenkort volgende mededeeling, zal de uit het difor- 
miaat bereide koolwaterstof, alsmede de methode harer bereiding, 
beschreven worden. 

Utrecht, Org. Chem. Lab. der Univ. 


(501 ) 


Scheikunde. — De Heer Baknvis RoozrBoom biedt eene mede- 
deeling aan over: „de kookpunten van verzadigde oplossingen 
in binatre stelsels waarin eene verbinding voorkomt”. 


In eene vorige mededeeling *) is nagegaan welke takken de drie- 
phasenlijnen voor vast, vloeistof en damp vertoonen kunnen in 
binaire stelsels, waarin eene vaste verbinding optreedt, en wel voor 
de drie gevallen dat 
a. de dampdruk der vloeistofmengsels geleidelijk daalt van de kom- 

ponent A naar de komponent £; 
Db. _vloeistofmengsels met een minimumdruk optreden; 
ce. _vloeistofmengsels met een maximumdruk optreden. 

Het is voor het recht begrip van het gedrag van zoodanige stelsels 
vooral gewenscht na te gaan welke de volgorde der verschijnselen 
is, die zieh voordoen bij verschillende mengverhoudingen der kom- 
ponenten, wanneer deze bij konstanten druk van lage naar hooge 
temperaturen gebracht worden. 

Zijn die drukkingen zeer laag dan zijn de mengsels bij voldoend 
lage temperatuur geheel vast en gaan bij opvoering der temperatuur 
geleidelijk en: ten slotte geheel in damp over, vindt dus alleen 
sublimatie plaats. 

Zijn de drukkingen hoog genoeg (bij niet te vluchtige kompo- 
nenten is 1 atm. reeds voldoende) dan gaan de vaste stoffen gelei- 
delijk en ten slotte geheel in vloeistof over en verdampen deze 
vloeistoffen bij nog hoogere temperaturen. Hier vindt dus eerst 
smelting daarna verdamping plaats. 

Bij middelbare drukkingen daarentegen vallen smelt- en verdam- 
pingsverschijnselen ten deele samen, namelijk wanneer drukkingen 
gekozen worden, die op de driephasenlijnen der komponenten of 
der verbinding voorkomen. 

Welke gevallen te onderscheiden zijn, wanneer geene vaste ver- 
binding optreedt, is door mij reeds vroeger in bijzonderheden *) 
onderzocht. 

Vooral is daarbij de aandacht gevestigd op het feit, dat de drie- 
pbasenlijn der komponent B somtijds tweemaal bi’ denzelfden druk 
gesneden kan worden, hetgeen mogelijk is wanneer deze lijn de 
takken Ia en 15 vertoont, in de vorige mededeeling beschreven. 
(Lijn BD in fig. 1 en 6 aldaar). In zoodanig geval treden tweeërlei 


1 Verslag zitting Akad, October 1905. Het bleek mij dat de heer Surrs ook 
reeds tot het inzicht gekomen was dat het minimum op de driephasenlijn niet met 
punt H samenviel. 

2) Heterogene Gleicùgewichte. Heft 2. bl. 338, enz. — 


33% 


(502 ) 


kookpunten op van oplossingen verzadigd met vast B, op tak 15 
en op tak 1a; bij het laatste punt vindt koken niet bij verhitting 
maar bij afkoeling plaats. Det, «-figuren bij konstanten druk zijn door 
mij afgeleid en het verschijnsel is aan oplossingen van zouten in 
water en van zwavel in CS, aangetoond door Smrrs en pr Kock. 

De figuren 1,8, 5, 6 laten nu onmiddellijk zien, dat ditzelfde 
geval zich ook zal kunnen voordoen bij oplossingen verzadigd 
met eene verbinding der twee komponenten, zoodra de driephasenlijn 
derzelve zoowel tak 15 als 1a vertoont. Voorbeelden van tweeërlei 
kookpunt der verzadigde oplossing zijn bij binaire verbindtngen tot 
dusver niet geconstateerd, hoewel zij alles behalve zeldzaam moeten zijn. 

Bij verbindingen, waarbij onder de verzadigde oplossingen ook 
eene met minimumdruk voorkomt (Fig. 3) zou tweeërlei kookpunt 
der verzadigde oplossing zoowel bij de oplossingen rijker aan B als 
bij die welke rijker aan A zijn, kunnen voorkomen, ja ware zelfs 
drieërlei kookpunt aan de zijde der B-rijkere oplossingen mogelijk, 
indien punt D in fig. 8 laag genoeg gelegen ware, dat bij den 
zelfden druk achtereenvolgens de takken DT, 7,7, en TH kon- 
den gesneden worden. De verzadigde oplossing zou dan achtereen- 
volgens eerst verdwijnen, dan verschijnen, om later nog eens te 
verdwijnen. Voorbeelden die tot dit geval behooren zijn tot dusverre 
niet voldoende bestudeerd. 

Bestaat voor de D-rijkere oplossingen tak 3 der driephasenlijn 
(GD in Fig. 1 en 6, GH in Fig. 3 en 5) dan treedt bij het over- 
schrijden dezer lijn bij standvastigen druk een kookpunt der verza- 
digde oplossing van andere natuur op dan op tak 1. De f,‚ -figuur van 
zoodanig geval is geheel analoog aan die, welke door mij afgeleid 
is *) voor verzadigde oplossingen der komponent A, wier driephasen- 
lijn in Fig. 1, 8, 5 steeds tak 8 aangeeft. Bij het koken der oplos- 
sing die verzadigd is met vast A, vindt de volgende transformatie 
plaats: 

vast + vloeistof — damp. 


Daar vast en vloeistof nu in eene bepaalde verhouding te samen 
in damp overgaan, hangt het hierbij van de hoeveelheden dier beide 
phasen af‚ wie van beide bij het kookpunt verdwijnt. Dit geval doet 
zich bijv. voor op de driephasenlijn voor ijs in stelsels van water 
en weinig vluchtige stoffen als zouten, evenzoo op de driephasenlijn 
voor vast CO, in mengsels van CO, met minder vluchtige stoffen 
als alcohol. 

Hetzelfde moet nu ook gelden voor verbindingen, voor zoover 


1) Heter. Gleichg. II. 341 enz. 


( 503 ) 


daarbij tak 3 optreedt. Onder de binaire stelsels wier vloeistofdamp- 
drukken van Á naar B steeds dalen is — gelijk in de vorige mede- 
deeling werd opgemerkt — tak 3 tot dusver nog slechts gevonden 
bij ICI, en ICL Uit de proeven van STORTENBEKER laat zich aflei- 
den dat voor IC], tak 8 zich uitstrekt van 34° bij 100 mM. tot 
22°7 bij 42 mM., voor IC] van 22° bij 24 mM. tot 8° bij 11 mM. 
Het eigenaardige kookverschijnsel is dus alleen tusschen deze tem- 
peraturen en drukken mogelijk, maar bij de met ICI, of IC1 ver- 
zadigde opiossingen niet uitdrukkelijk geconstateerd. 

Bij binaire stelsels, waarin eene vloeistof met minimumdruk op 
de driephasenlijn der verbinding voorkomt, moet zich naar fig. 3 of 
ò steeds tak 3 voordoen. Onder de in de vorige mededeeling ge- 
noemde voorbeelden zullen er dus ook wel te vinden zijn, waarbij 
het gelijktijdig koken van de vaste phase en de oplossing zich bij 
1 Atm. druk zal kunnen vertoonen. 

Nog een ander soort kookverschijnsel zal zich eindelijk kunnen 
vertoonen op tak 2 van de driephasenlijn eener verbinding. Deze tak 
kan bij de komponenten niet voorkomen, want het bijzondere van 
dezen tak bestaat hierin, dat de verzadigde oplossing een overmaat 
van de komponent B, de verzadigde damp daarentegen een over- 
maat van Á bevat; de verbinding is derhalve de phase wier samen- 
stelling tusschen die der beide andere gelegen is. Dit nu is uit den 
aard der zaak alleen bij eene verbinding niet bij eene der kom- 
ponenten mogelijk. 

Naar Fig, 1, 3, 5, 6 der vorige mededeeling moet tak 2 bij alle 
verbindingen voorkomen, waarbij coëxisteerende vloeistoffen met een 
overmaat aan 5 mogelijk zijn, want zij vangt onmiddellijk bij het 
smeltpunt aan. 

Nu is dit bij tal van zouthydraten mogelijk, die beneden hun 
smeltpunt verzadigde oplossingen leveren met overmaat van zout; 
maar de bijbehoorende drukken zijn dan meestal zoo klein, dat het 
nu optredende kookverschijnsel daaraan niet gemakkelijk waar te 
nemen is. Bij zouthydraten die bij hoogere temperaturen optreden, 
zoodat de evenwichtsdruk op hunne driephasenlijn 1 Atm. zou kun- 
nen bedragen, schijnen daarentegen de zoutrijkere oplossingen zeer 
zeldzaam, zoodat mij geen voorbeeld bekend is. 

Wel is een voorbeeld bekend als H,O door NH, vervangen wordt. 
Bij de verbinding NH,Br. 3NH, treedt tak 2 op, en zijn de druk- 
kingen zelfs grooter dan 1 Atm. Hier is het bedoelde kookver- 
schijnsel ook door mij waargenomen. 

Tak 2 is echter herhaalde malen aangetroffen bij mijne vroegere 
onderzoekingen over gashydraten, waarbij water dan de komponent 


( 504 ) 


B is. Neemt men nu die hydraten naast oplossingen met meer water, 
dan bevat vrij algemeen de damp slechts weinig water en hebben 
we dus met tak 2 te doen. 

De omzetting die nu bij constanten druk onder warmtetoevoer 
geschiedt, is: 

vast — vloeistof + damp 

In al die gevallen is het dus niet de vloeistof die kookt maar de 
verbinding. Men ziet dan ook zeer duidelijk het gas van de kris- 
tallen die in de vloeistof liggen ontwijken, terwijl de vloeistof niet 
afneemt maar vermeerdert. Het verschijnsel is zeer duidelijk waar- 
genomen bij de beide hydraten van HCI en van H Br en bij die van 
SO, en Cl. Bij de twee laatsten en bij HCI.H,O kon het o.a. bij 1 
atm. druk waargenomen worden. 

Eveneens moet het bestaan bij LCI, doch hier beperkt tusschen 
27° bij 39 mM. en 22° bij 24 mM, veel duidelijker bij LC], waar 
het zich kan voordoen tusschen het smeltpunt 101° bij 16 atm. en 
94° bij 100 mM. Hiertusschen treedt bij 64° een driephasendruk van 
760 mM. op en bij genoemde temperatuur is het dus in een open 
toestel waarneembaar. Het vaste ICI, splitst zich in eene vloeistof met 
68 en in een damp met 89 Atoomprozenten Chloor. 

Dat soortgelijke verschijnselen zich ook bij verbindingen kunnen 
voordoen, die bij lagere temperatuur zeer stabiel zijn, werd onlangs 
door AreN aangetoond aan Bi,S,. Dit sulfide splitst zieh bij 760° in 
eene vloeistof die 55 Atoomproeent $ bevat en een damp die bijna 
uitsluitend uit ‚S bestaat. Daarom is het zuivere smelpunt van het 
sulfide bij 1 atm. druk niet te bepalen. Dergelijk gedrag is te verwachten 
bij vele verbindingen die een smeltpunt hebben, dat zeer veel hooger 
ligt dan het kookpunt van een harer komponenten, zooals bij oxyden, 
sulfiden, phosphiden enz. het geval is. 

Nog dient op een bijzonderheid gewezen die de kookverschijnsels 
op tak 2 onderscheidt van die op de takken 1 en 8. De vloeistoffen 
en dampen die tot de laatste behooren, zijn beide of rijker aan A 
of rijker aan B dan de verbinding; derhalve worden de betreffende 
kookverschijnsels waargenomen in stelsels bestaande uit de verbinding 
met kleineren of grooteren overmaat van eene der komponenten. 
Bij tak 2 is echter de damp rijker aan A en de vloeistof aan B, 
derhalve zal nu het kookverschijnsel kunnen optreden. in meng- 
sels van de verbinding met A zoowel als met 5. Im het eerste 
geval bestaat zoodanig stelsel beneden het kookpunt bij den heer- 
schenden druk uit verbinding + damp en treedt de vloeistof eerst 
bij het kookpunt op, in het tweede geval bestaat het stelsel beneden 
het kookpunt uit verbinding + vloeistof en treedt de damp bij het 


(505 ) 


kookpunt op. In het bezondere geval dat de verbinding geheel zuiver 
was zouden vloeistof en damp beide te gelijk optreden bij het 
kookpunt. 

Een en ander is te verduidelijken aan het voorbeeld van I Cl. De 
geheele #,-figuur bij 1 atm. druk wordt schematisch voorgesteld 
door fig. 7, 


Fig. 7. Fig. 8. 


waarin tf, de bedoelde temperatuur voorstelt (64°). In de verschil- 
lende gebieden stelt G damp, £ vloeistof voor. De verdere deelen 
der figuur worden in hunne relatieve ligging geheel beheerscht door 
de ligging der driephasenlijnen. Daarvan hangt geheel af welke 
takken eener zelfde driephasenlijn bij gelijken druk gesneden zullen 
worden. Zoo is in fig. 1 (vorige mededeeling) op de driephasenlijn 
der verbinding alleen gelijktijdige snijding der takken Ia en 15 
mogelijk. Ligt echter gelijk bij ICI, het smeltpunt £ bij hoogen 
druk, dan is ook gelijktijdige snijding van 15 met 2 of 3 mogelijk. 
Van daar dat in Fig. 7 behalve het kookpunt t, op tak 2 ook f, 
als kookpunt op tak 15 voorkomt. De druk van 1 atm. is voorts 
zoowel voor ICl als 1 hooger dan hunne driephasenlijn, derhalve 
treden bij deze samenstellingen smelt- en kookverschijnsels geheel 
gescheiden op en loopen de smeltlijnen van IC] en I geheel beneden 
de kooklijn. 

Nemen we een druk iets lager dan 100 mM. dan krijgen we eene 
te-figuur 8. Voor het ICI, hebben we nu weder f, als kookpunt 


(506 ) 


op tak 14 en f, als kookpunt op tak 8. Voor [CI vallen ook nu 
nog smelten en koken voldoende uiteen, maar bij een druk beneden 
100 mM. wordt de driephasenlijn voor vast Jodium zoowel op tak 
15 als 1a gesneden en daardoor ontstaat in de figuur de complicatie 
aan de zijde van het Jodium. 

Nog grooter complicaties kunnen intreden wanneer overeenkomstig 
Fig. 3 (vorige mededeeling) vloeistoffen met minimumdruk bestaan 
en daardoor ook aan de zijde der B-rijkere vloeistoffen de takken 
15, 1a en 15 optreden kunnen, wier snijding bij gelijken druk even- 
tueel samenvallen kan met die van tak 2 of tak 3. Wanneer zoodanige 
stelsels nader onderzocht zijn, zal het niet moeilijk vallen de t‚ «-figu- 
ren daarvoor in bijzonderheden te ontwerpen. 


Natuurkunde. — De Heer Lorentz biedt eene mededeeling aan 
van den Heer R. Sissinan : „Afleiding van de grondvergelij- 
kingen der metallieke terugkaatsing uit CavcnY’s theorie.” 


(Mede aangeboden door den Heer J D. van per Waars). 


1. In eene vorige mededeeling is er op gewezen, dat de theorieën 
der metallieke terugkaatsing door Cavcuy, KerreLeEr, Vorer en LORENTZ 
opgesteld tot identieke resultaten leiden.) De twee betrekkingen, welke 
de drie laatste theorieën leveren tusschen brekingsaanwijzer en opslor- 
pingscoëffieient bij normalen en schuinen inval van het licht, dat in 
het metaal dringt, de zoogenaamde grondvergelijkingen, moeten dus 
ook in de theorie van CavcnY zijn af te leiden. Deze grondvergelij- 
kingen kan men vooreerst verkrijgen door te letten op het verband 
der grootheden, welke de theorie van Cavcuy en de andere theorieën 
invoeren voor de beschrijving van het verschijnsel. Cavcny bepaalt 
den zoogenaamden komplexen brekingshoek # door sin r — sin d : 08” 

sind 


en cosr == ge” *). Hieruit volgt 1 — EE o?e®, zoodat 


o'cosdr=—=e?Gcos2(r dw) ent … .. . (U) 

oven ar ORGA AT Ie ee 

Let men op de betrekkingen tusschen 6, r en ”,, k,, brekings- 

aanwijzer en opslorpingscoëfficient bij loodrechten inval en op de 

verg. (17) en (18) der vorige mededeeling *), dan blijken de verg. 

(1) en (2) niets anders te zijn dan de grondvergelijkingen, in verg. 
(6) en (7) der vorige mededeeling aangegeven. 


IJ) Sissiwen, Verslag Akad. v. Wetensch., XIV, 335, 1905. 
% t. a. p., pag. 342. 


( 507) 


2. Wegens den grooten samenhang der theorieën over de metal- 
lieke terugkaatsing moet het echter ook mogelijk zijn deze grond- 
vergelijkingen te verkrijgen uit CAvcuY’s theorie zonder op het ver- 
band met de andere te letten. Het gronddenkbeeld van Cavcary’s 
theorie is de invoering van een komplexen brekingsaanwijzer. Stel 
dezen wederom voor door ”, + u, = oe", zoodat 


DE he ON ERE 2) 
en 
HOP SCULIEEE oo 0 go es a o (é) 
terwijl verder gesteld wordt 
GIP SHL root 0 Gt ae (©) 


Laat van een rechthoekig koördinatenstelsel het XZ-vlak het 
invalsvlak zijn van het licht, dat in het metaal dringt, en het YZ-vlak 
het grensvlak van het metaal, terwijl de X-as gericht is van de 
omringende middenstof naar het metaal. Onderstel, dat platte golven 
op het metaal vallen. De lichtvektor in den gebroken straal wordt 
dan bepaald door 


ijcosr + 2 sinr 


de 


t 
in Ar {— — See 5 
A sin 27 | 7 (6) 


Hierin is 4 de golflengte in de lucht *). De faze is bepaald ten 
opzichte van een punt in het grensvlak. 

Met behulp van (4) en (5) gaat (6) over in 
wge” + zsinie t:0 


t 
T ed, 2 (z, dP tk) 


A sin 2 


(7) 


Aan de homogeen en lineair onderstelde differentiaalvergelijkingen 
voor den lichtvektor in het metaal voldoet (7) ook, zoo men de 
sinusfunktie door een cosinusfunktie vervangt. 

Noem den in (7) voorkomenden boog p‚ dan voldoet evenzeer 

A cos p — t A sin p *). 
De lichtvektor in het metaal kan dus voorgesteld worden door 
t 
2m (7) 
Ae-?ra Xe ME EE VES Seh(8) 

Hierin is 

1) Lorenrz toonde aan, dat ook bij invoering van een komplexen brekingsaan- 
wijzer aan het grensvlak de noodige aansluiting plaats vindt van de waarden van 
den lichtvektor in de beide middenstoffen. 

Zie Theorie der terugkaatsing en breking, 1876, pg. 160. 


5) Uit $ 5 der vorige mededeeling (t. a. p., pag. 339) blijkt dat, zoo de brekings- 
aanwijzer #4: kg gesteld wordt, deze uitdrukking is A cos pF: A sin p. 


( 508 ) 


k ee UDEN pn COSTA 
al erv sinw — 2 sn Ù > L | omcosw Hz sind —. (9) 
(ij | OM) 


b 5 COSTANZO 4 ESZTER 10 
=| Ot cos W J- 2 sin d — wsin 0 — & sin À —. 
9 o /À ° ; (1) hae) 


A 


3. Uit (8) volgt, dat de vlakken van gelijke amplitude worden 
voorgesteld door 


ENE TRA OE eo ee Ve or (l 
Hierin is volgens (9) 


NSL cos Th 
1 =D nn e 
o À 6 À 


Daar uit (3) volgt 
Dsl SON Wh Gh =S 
en loopen de vlakken van gelijke amplitude evenwijdig aan het 
grensvlak. Dit is ook noodzakelijk, daar ondersteld wordt, dat het 
licht van buiten in het metaal dringt. 
De vlakken van gelijke faze worden gegeven door 


bp ge =O (LE) 
Voert men wederom in „,:/,==ecotrt dan is volgens (10) 


Ee  cos(T}Ww) 
== hk rn bres Pe Nie ee 1 
GT Ga 
_k, sind De 
Ar he Se (14) 


4. Zij a de hoek tusschen de normalen der vlakken van gelijke 
amplitude en faze. Daar de eerste evenwijdig loopen aan het grens- 
vlak of het YZ-vlak, is « de hoek van de normaal der vlakken van 
gelijke faze met de X-as. Alzoo is cos a =p, : Vp‚* Hg,” of met 
invoering der waarden van p, en g, uit (19) en (14) 


== . EE 2 gl sini 
cos a —=Qcos(t JW): 0? cos° (T + w) + 3 (15) 
Hieruit volgt 
ie sin?ù sind 
UIN Le GEN Se) je | On (00) 
5 Gen 


Daar a de brekingshoek is voor eene lichtbeweging, die onder den 
hoek # invalt (zie $ 2 der vorige mededeeling) is 

n° — sn? drsn? d— 07 0 cos (@ JT) Le SUD Oe (LA) 

De bij » behoorende opslorpingscoëtficient zij £. Loodrecht op de 

vlakken van gelijke amplitude neemt over een afstand # de ampli- 


(509 ) 


tude af in reden van 1 tot e ?rke:*, Volgens 8) en (9) is, daar 
I= 0, 
Anka 210 


Rs (n, sin w H- ho, cos w) 


waaruit wederom volgt, zoo men #,:k, door cot Tr vervangt 


k=k,esin(t J- w): sint 
of wegens (3) 
IGOR (CE DIN er (6) 


5. Uit de gevonden waarden van den brekingsaanwijzer en den 
opslorpingscoëffieient volgen onmiddellijk de grondvergelijkingen. De 
verg. (17) en (18) leiden tot 

n° — kh? =0? 0? cos? (tr Hw) + sin? i. 
Het tweede lid dezer verg. is volgens (1) 6? cos 2r of volgens (3) 
gelijk aan 7,° — /,*. Hiermee is de eerste grondvergelijking verkregen. 

Verder volgt uit (15), (17) en (18). 


1 
nkeosa= 00" sin 2 (tT + W). 


Volgens (2) is het tweede lid gelijk aan o° sin 2r en dus volgens (3) 
aan 7, £, waarmee ook de tweede grondvergelijking is afgeleid. 

Ten slotte kan nog opgemerkt worden, dat hier de omgekeerde 
weg is gevolgd van dien, waarbij in de vorige meedeeling uit de 
beide grondvergelijkingen is afgeleid het optreden van den zooge- 
naamden komplexen brekingsaanwijzer *). 


Natuurkunde. — De Heer vaN pur Waars biedt een mededeeling 
aan van den Heer J. D. van pur Waars Jr.: „Opmerkingen 
naar aanleiding van de Dynamica van het Llectron”. 


(Mede aangeboden door den Heer P. Zeeman). 


In de electronentheorie wordt meestal uitgegaan van een stel ver- 
gelijkingen, die, met de eenheden en de notaties die Lorentz in zijn 
artikelen voor de „Eneyclopädie der Mathematischen Wissenschaften’ 
gebruikt heeft, als volgt geschreven kunnen worden: 


OUD VD «apr toe ke Loren (UI) 


dere 
2) 
5 


Ï) Zie t. a. p., $ 5. 


(510 ) 


Lip 
rol d = —— lj en Pa envy (DUI) 
c 
duh 0 A 
je 1 
lg RNN ot (17) 


De eerste vier vergelijkingen bepalen het veld, als de beweging 
der electronen gegeven is; de laatste zal onafhankelijk zijn van de 
eerste vier en de beweging van het eleetron in een electromagnetisch 
veld bepalen; of zal de kracht voorstellen, die op de electrische 
lading werkt. Aan het gebruik dezer vergelijking (NV) zijn echter 
eigenaardige moeilijkheden verbonden. In de mechanica wordt van 
een gegeven lichaam ook de massa bekend ondersteld; kent men 
dan nog de kracht, dan is de versnelling en dus ook de bewegings- 
wijze daaruit af te leiden. Neemt men in f alle veldkrachten, ook 
die door het electron zelf opgewekt, in aanmerking, dan levert het 
geval, dat wij aan het electron ware massa toekennen, geen princi- 
pieele moeilijkheid op. Denken wij echter dat het electron geen 
ware massa bezit, dan neemt vergelijking (V), op zulk een electron 
toegepast, de gedaante: kracht =O aan, zonder dat een term met 


do 
mr in het rechter lid ons instaat stelt de versnelling te bepalen. 


Neemt men daarentegen in f alleen de uitwendige krachten op, dan 
kan men op de bekende wijze de schijnbare massa mm’ invoeren en 


do d $ à 
schrijven : kracht = m’ en De schijnbare massa is echter niet bekend, 


en om haar te berekenen moeten wij vooraf de bewegingswijze 
van het electron kennen; maar dan is verdere toepassing van ver- 
gelijking (V) natuurlijk overbodig. 

ABRAHAM!) maakt in zijn „Dynamik des ‘Elektrons” dan ook nooit 
van vergelijking (WV) gebruik tot het bepalen van de beweging van 
een electron. Wel maakt hij gebruik van een vergelijking, die er 
in LORENTZ’ notatie en over de oneindige ruimte geïntegreerd als 
volgt zou uitzien : 


(ffe + womas— sij JEE 


maar deze vergelijking wordt uit (£)...(V) B en is dus niet 
gelijkwaardig met (V). Het eenige gebr EE dat van (V) gemaakt wordt 


1 jl 
is, om voor e(d + —/[vh]) den naam: kracht, voor — [Dh] den 
C C 


1) Ann. der Physik IV. B. 13, 1904, bl. 105. 


(511) 


naam: hoeveelheid van beweging, en voor bet quotient van de zoo 
gedefinieerde kracht en de versnelling den naam: schijnbare massa 
in te voeren. Maar het eigenlijke vraagstuk, hoe zal een electron 
van gegeven geaardheid zieh in een gegeven veld bewegen, moet 
dan vooraf onafhankelijk van deze benamingen reeds zijn opgelost. 

Toch is het duidelijk dat in het algemeen de vergelijkingen (1)... ZV) 
niet zullen volstaan om de beweging van een electrisch systeem te 
bepalen. Voor het geval dat men aanneemt, dat er behalve de 
eleetromagnetische massa nog „„ware” of materieele massa aanwezig 
is, is het duidelijk dat men zonder het kracht-begrip niets zal kunnen 
uitrichten. Maar ook in de onderstelling dat er geen ware massa 
optreedt — en tot dit geval zullen wij ons in het vervolg bepalen — 
heeft men ter bepaling van de bewegingswijze nog een stel verge- 
lijkingen noodig. Immers uit vergelijking II zou men ò kunnen 
afleiden als men v steeds kende en omgekeerd v als men 
d steeds kende, maar deze beide grootheden kan men er niet uit 
bepalen. Door de onderstelling eener quasistationaire beweging voert 
men feitelijk een betrekking tusschen ò en v in, en daardoor is de 
verdere bewegingswijze dan bepaald. Heeft men niet met een quasi- 
stationaire beweging te doen, dan heeft men nog andere vergelij- 
kingen noodig en daarvoor kan men dan de in den volgenden vorm 
geschreven vergelijking (V) gebruiken: 


fffele +-te + d8=0 . … (73) 


Wil men van de begrippen kracht en massa gebruik maken, dan 
kan men dit zoo formuleeren: daar de werkelijke massa van het 
electron nul is gedacht, kan er nooit een kracht op werken. Men 
kan echter ook van die begrippen afzien en eenvoudig zeggen: 
een electron plaatst en beweegt zich in een krachtenveld altijd zóó, 
dat blijvend voldaan is aan de betrekking (Va). 

Het is waar dat deze vergelijking den vorm: kracht = 0 heeft 


dv 
zonder dat er een rechter lid met Mr optreedt. Dat zij toch kan 


dienen om de beweging te bepalen ligt daaraan, dat de uitdrukking 
voor de kracht zelf de snelheid v en de hoeksnelheid g bevat en 
in het algemeen zullen wij over deze grootheden zoo kunnen be- 
schikken dat aan de betrekking voldaan wordt. In zekeren zin komt 
men met de dynamica van het electron dus terug tot het standpunt 
der mechanica vóór GALILEl: niet de versnelling maar de snelheid 
wordt door de krachten bepaald. Wanneer men d en hb overal 
gegeven ondersteld, zijn v en g door de plaats van het electron 


(512) 


bepaald en men krijgt dus een differentiaalbetrekking van de 4ste orde 
om de beweging van het electron te bepalen. De zaak wordt echter 
ingewikkelder doordat d en h weer van de vroegere beweging van 
het electron afhangen; daardoor treedt in de bewegingsvergelijking 
van het electron een tijdintegraal van een functie van v en 9 op en 
krijgt men dus integraalvergelijkingen ter bepaling der beweging, 
zooals SOMMERFELD *) die in zijn artikelen „Zur Elektronentheorie 1, [1 
en III” heeft gebruikt. Soms is de integratie uit te voeren en dan 
krijgt men een functionaalvergelijking. 

Wanneer de beweging een rechtlijnige translatie zonder rotatie is 
en bovendien het electron een symmetrie-as bezit, waarvan de richting 
met de bewegingsrichting samenvalt, dan worden de termen in 
vergelijking (Va) die v en 3 bevatten van zelf nul en men houdt 


alleen over: 
fffevas=o. 


Het is nu niet langer mogelijk aan deze vergelijking te voldoen door 
een passende keuze van ® en 3, en de plaats van het eleetron moet 
zoodanig zijn, dat aan deze betrekking voldaan wordt. Tengevolge 
van de voortplanting der veldkrachten zou echter, indien het electron 
stilstond, op een volgend oogenblik niet meer aan deze betrekking 
voldaan zijn; het moet dus een verplaatsing ondergaan om te maken 
dat blijvend aan de betrekking voldaan wordt; vandaar dat door 
deze vergelijking ook de snelheid bepaald is, ofschoon de snelheid 
zelve er niet in voorkomt. 

Deze laatste opmerking kan strekken om de resultaten van 
SOMMERFELD over de beweging met ultralichtsnelheid eenigszins nader 
toe te lichten, en dat is hoofdzakelijk mijn bedoeling met deze 
mededeeling. Ik zal in het vervolg een snelheid grooter dan die van 
het licht met ® aanduiden, infralichtsnelheid met p. 

Wij zien al dadelijk, dat de verwachting van SOMMERFELD, dat de 
snelheid van een met ® bewegend electron, wanneer de drijvende 
kracht op het oogenblik f plotseling werd weggenomen, plotseling 
tot v zou dalen, niet juist is. Immers als wij ò gescheiden denken 
in twee deelen, Dd, het uitwendig veld en ò, het veld van het electron 
zelf, dan was vóór het oogenblik 4: 


fff ee +onas—o, 


maar daar er een drijvende kracht noodig was, is hef ij od, dS en 


1) Göttinger Nachrichten 1904, bl, 99 en 363 en 1905 bl. 201, 


(513) 


dus ook Le db, dS niet nul. Maar dan is (fe d, dS ook door 


geen enkele snelheid momentaan nul te maken en is er dus op 
geen enkele wijze aan (Va) te voldoen, wanneer men d, plotseling 
nul maakt. 

Denkt men zich dat van een eleetron met ® de snelheid plotse- 
ling tot v daalt, dan zal de benoodigde uitwendige kracht niet 
plotseling tot nul dalen, maar in het eerste oogenblik onveranderd 
blijven en eerst gradueel veranderen overeenkomstig de nieuwe 
bewegingswijze. Dit geldt voor iederen sprong in de snelheid (mits 
de beweging rechtlijnig is en het eleetron de vereischte symmetrie 
bezit). Voor het geval dat de aanvangssnelheid nul is heeft SOMMERFELD 
het door volledige berekening der kracht aangetoond. Wij zien hier 
weer de overeenkomst van de dynamica van het eleetron met een 
mechanica, waarin geen traagheid wordt aangenomen : om een sprong 
in de snelheid te veroorzaken is niet alleen geen oneindige kracht 
noodig, maar de kracht die vóór den sprong werkte kan op het 
oogenblik van den sprong geheel onveranderd blijven. 

Dat wij geen mogelijke beweging vinden voor een met B bewe- 
gend electron, wanneer de uitwendige kracht plotseling wordt opge- 
heven, kan ons niet verwonderen. Hetzelfde geldt trouwens ook voor 
een met v bewegend eleetron: als dit een versnelling heeft en er 
dus een kracht op werkt, en die kracht wordt plotseling opgeheven, 
dan kan op het eerste oogenblik ook niet aan vergelijking (Va) voldaan 
worden. Het plotselinge verdwijnen der uitwendige kracht is dan 
ook een onmogelijke onderstelling. Zelfs een oneindige versnelling 
zou geen mogelijke bewegingswijze. geven. De inwendige kracht 
namelijk hangt alleen af van de vroegere beweging en niet van de 
oogenblikkelijke snelheid of versnelling. Het door SOMMERFELD ver- 
kregen resultaat dat een beweging met DE =—= w geen uitwendige 
kracht zou vereischen is dan ook niets anders dan een herhaling in 
andere woorden van het reeds vroeger verkregen resultaat, dat voor 
een electron dat momentaan (dus met oneindige versnelling) van 
een eenparige snelheid 9 op ® wordt gebracht, op het eerste oogen- 
blik de kracht nog nul is. Begint men echter met een eenparige 3, 
en laat de snelheid plotseling verspringen tot ®, dan wordt de kracht 
ook bij die oneindige versnelling niet nul maar behoudt aanvankelijk 
de waarde die met de eenparige snelheid ®, overeenkomt. 

Men kan nu echter vragen, wat gebeurt er dan, wanneer wij de 
op een electron met ® werkende kracht niet momentaan maar 
geleidelijk tot nul doen dalen. SommrrreLDp zegt hiervan alleen dat 


(514) 


de plotselinge daling tot “, die hij bij plotseling opheffen der kracht 
verwacht, dan ook voor een geleidelijke daling zal plaats maken. 
Maar daar ons zijn verwachting aangaande het geval van het plot- 
seling opheffen der kracht onjuist bleek, zou het voor de hand liggen 
te vermoeden, dat ook deze verwachting niet vervuld wordt. Temeer 
zou men hiertoe geneigd zijn, daar SommerreLD voor de schijnbare 
massa van een zich met ® bewegend electron een negatieve waarde 
vond, en wij dus zouden meenen dat dalen van de kracht versnel- 
ling moet veroorzaken. Toch is dit niet het geval, en hieruit blijkt 
hoe gevaarlijk het is het begrip massa in te voeren op het gebied 
der eleetronenbeweging, waaraan het van nature vreemd is. 

De negatieve massa, die SommerrerD het electron toeschrijft betee- 
kent toch niets anders, dan dat, om met een gegeven }, te bewegen 
het eleetron een grooter kracht vereischt, wanneer op den pas ver- 
streken tijd de snelheid gemiddeld grooter dan ®, was, dan in het 
geval dat zij kleiner was. Hoe grooter de snelheid gedurende het 
interval dat zijn invloed nog doet gevoelen, hoe grooter de kracht *). 
Maar daaruit volgt niet, dat wanneer ik voor het vervolg de snelheid 
zal doen afnemen, en dus de vertraging der beweging alleen in het 
vervolg bestaat, dat er dan ook een grootere kracht vereischt wordt. 

Integendeel, als de snelheid tot 8, <{®, gedaald is, is de snel- 
heid gedurende bet werkzame interval gemiddeld kleiner geweest 
dan ®, en zal dus ook de kracht & kleiner zijn dan %,, die met 
een eenparige snelheid &, overeenkomt. Terloops zij opgemerkt dat 
wij niet omgekeerd als algemeenen regel mogen stellen, dat als de 
kracht geleidelijk tot nul daalt, de snelheid ook geleidelijk tot v zal 


dj ; : . 5 EEN 
dalen. Wanneer zeen continue functie van fis zal dit wêl het geval 
d 


zijn; als daarentegen de lijn die ® als functie van t voorstelt een 
knik vertoont, zal de snelheid daar niet continu veranderen maar 
sprongsgewijs een andere waarde aannemen. 

Vermindering van snelheid gaat dus met afname van de kracht 
gepaard en omgekeerd. In dit opzicht komt dus het gedrag van een 
zich met ® bewegend electron overeen met dat van een lichaam 
met positieve massa. Wanneer de kracht die op zulk een electron 
werkt geleidelijk tot nul daalt, zal ook de snelheid geleidelijk tot 
nul dalen. 

Ofschoon ik meen dat er niet aan getwijfeld kan worden, of het 


1) Deze regel wordt door Sommerrerp gegeven, hoewel uit zijn berekeningen 
blijkt dat hij niet volkomen algemeen waar is. In de meeste gevallen, en zoo ook 
hier, zal hij in grove trekken een juist inzicht geven in de waarde die de kracht 
moet aannemen, 


(515) 


gedrag van een eleetron is in het bovenstaande in grove trekken 
juist geschetst, en ofschoon een volledige berekening der beweging 
toch afstuit op de groote ingewikkeldheid der formules, wil ik voor 
een enkel eenvoudig geval door berekening laten zien, dat de kracht, 
noodig voor een gegeven beweging in overeenstemming met onze 
beschrijving is. Ik denk mij daartoe een electron gedurende zekeren 
tijd zich bewegende met constante snelheid ®. Op het oogenblik 
t=0 treedt plotseling een versnelling p in. Om de berekening 
mogelijk te maken, nemen wij aan, dat wij de formules voor quasi- 
stationaire beweging mogen toepassen. Wij gaan nu de kracht na op 
een oogenblik f in het 1° interval *), dus f >> t. De berekening levert 
niets bijzonders op en kan geheel op de door SoMmMeRFELD aangege- 
ven wijze uitgevoerd worden. Na de benaderingen voor quasistatio- 
naire beweging ingevoerd te hebben, kunnen wij overal de termen 
afzonderen, zooals zij zouden zijn, wanneer de snelheid ® onver- 
anderd bleef bestaan, en de termen die aan de versnelling zijn toe 
te schrijven. De kracht die bij constante snelheid zou heerschen noe- 
men wij à,, den voor de versnelling vereischten supplementairen 
term &,. Zoo vinden wij: 


_ Saa’ Sie _ Sac pt? 
Dende #1 
Et zi 
e 9 dp 1 C É 
dp Des pe ZE vat pe fee da 
0 0 


Tj 


c d c(v—2 7 
B 

0 

fe zr) deter SEE fs! de 


+ nog zes nemen die men verkrijgt door in bov en overal 
e door — ec en z, door w, te vervangen. 

De beteekenis der letters is de volgende: a de straal van het bol- 
vormige electron, dat met homogene ruimtedichtheid geladen is gedacht; 


e de lading, ec de lichtsnelheid, » de getallenwaarde van ®, p de functie 
z? 


1 
a rt Di =(wto)tt pt; 2e /, pi. 
In de ee voor re, enz, mag '/, pf’ echter verwaarloosd worden. 


Zonder de integraties volledig uit te voeren kunnen wij hieruit 
het volgende aflezen. 


1) SomverrFeLD [IL pag. 206. 


3d 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. XIV. AO. 1905/6 


(516 ) 


1e. Laten wij 4 tot nul naderen dan wordt $=8,. Voor het 
plotseling aanbrengen der versnelling is dus niet een plotselinge ver- 
meerdering van de uitwendige kracht noodig, zooals bij een lichaam 
met positieve massa, ook niet een plotselinge vermindering, zooals 
bij een lichaam met negatieve massa het geval zou zijn; de kracht 
kan aanvankelijk onveranderd blijven. 


2e, De termen met de 1° macht van t ontbreken en 2 == (). 
dta =0) 

De lijn $ = (ft) vertoont dus zelfs geen knik, wat overeenkomt met 
hetgeen wij boven opmerkten, dat zij namelijk slechts dan een knik 
zou vertoonen, als de snelheid discontinu veranderde. 

ge. Gaan wij het teeken van den supplementairen term na voor 
1 == zeer klein, dan behoeven wij slechts de termen met # in aan- 
merking te nemen. Er zouden ook termen met #? /(t) optreden, maar 
de coëfficiënt daarvan blijkt nul te zijn. Voert men nu de integraties 


zoover noodig uit dan vindt men: 


Ib c(v*—e?) ve 
| + JL ( ) l 5 Zapt'. 
| DU. v° UC 
Daar + # de kracht van het eigen veld van het electron voor- 
stelt is — & de vereischte uitwendige kracht. Wij zien dus dat de 


supplementaire term in teeken met p overeenstemt en dat voor ver- 
snelling dus vermeerdering der uitwendige kracht, voor vertraging 
vermindering noodig is. 

Wij zien dus dat het gedrag van met ® bewegende electronen, 
ofschoon het in veel opzichten aanzienlijk afwijkt van dat van aan 
de gewone mechanica onderworpen lichamen, toch in geen enkel 
opzicht dat paradoxale karakter vertoont, dat men uit de uitdruk- 
king „negatieve massa” zou afleiden, en dat er niets is, dat ons ver- 
hindert aan te nemen, dat electronen zieh inderdaad-zoo zouden 
kunnen gedragen. Ik zie dan ook geen reden om in overeenstemming 
met WreN *) deformatie van het zich bewegend electron aan te nemen, 
op zulk een wijze dat daardoor beweging met ® als vereischende 
oneindige energie, van te voren uitgesloten wordt. 


Tenslotte een opmerking naar aanleiding van de serieën in de 
emissie spectra van elementen. De bewegingsvergelijkingen van het 
electron zijn integraal- of functionaalvergelijkingen, die in differentiaal- 
vergelijkingen van oneindig hooge orde kunnen worden ontwikkeld. 


1) W. Wien. Über Elektronen. Vortrag gehalten auf der 77. Versammlung Deut- 
scher Naturforscher und Arzte in Meran bl. 20. 


OA 


In de oplossing komen dan ook oneindig veel constanten voor. Als 
de vergelijkingen lineair zijn stellen deze constanten de amplitudines 
en- de phasenhoeken van harmonische vibraties voor, zoodat het 
systeem dan met een oneindig aantal perioden kan trillen. *) Het 
ligt voor de hand, zooals SomMERFELD ook heeft gedaan, een derge- 
lijke reeks perioden te zien in de perioden van een serie spectraal- 
lijnen. Wij hebben dan het groote voordeel dat wij aan het atoom 
niet voor elke spectraallijn een graad van vrijheid behoeven toe te 
schrijven; het atoom behoeft dan slechts zooveel graden van vrijheid 
te bezitten, als zijn spectrum serieën vertoont. 

SOMMERFELD zoekt echter die serieën te verklaren uit de aan uit- 
wendige krachten onttrokken trillingen van het eleetron. De perioden 
die hij daarvoor vindt, stemmen niet met de perioden der lichttril- 
lingen overeen. Het komt mij voor dat dit à priori te verwachten 
was. Immers de lichttrillingen worden niet uitgezonden door geïso- 
leerde electronen maar zijn karakteristiek voor atomen of positieve 
ionen en worden beheerscht door de krachten waarmee het 
electron daarin is gebonden. Ook met behulp van deze krachten 
kunnen wij echter de spectraalserieën niet verklaren zonder een 
veel grooter inzicht in de werkingswijze dier krachten of den aard 
van het electron dan ons vooralsnog ten dienste staat. Immers 
voeren wij in de bewegingsvergelijkingen van het eleetron de 
zoogenaamde quasi-elastische kracht in, dan voert ons dit geen 
stap nader tot het doel. Om dit in te zien kunnen wij de verge- 
lijking voor translatiebeweging van een electron als differentiaal- 
vergelijking schrijven, zooals dit b.v. door Lorentz is gedaan in 
vergelijking 73 pag. 190 van zijn artikel over electronentheorie in 
de Eneyel. der Math. Wiss. V 14. Voeren wij hierin de elastische 


kracht — fz in, dan kunnen wij die vergelijking voorstellen door : 
Ee dz dz 4 dz Wits 
MTP A 


Daar het mij alleen om de orde van grootte te doen is heb ik 
voor de coëfficiënten eenvoudig A geschreven. De verhouding van 
twee opeenvolgende A's is, als men alleen op de orde van grootte let : 
1 
A, Te 

De oplossing dezer vergelijking is w — 2 eest waar s een wortel is 
van de vergelijking: 


1) Zie ook deze verslagen: Maart 1900, bl. 638. Ik verkeerde toen echter ten 
onrechte in de meening, dat de zoo verkregen oplossing een andere was, dan die 
welke ik eerst had ontwikkeld met behulp van integralen van Fourter. 


34 


IN 


(518) 


Vane: nne: Ennes 
Deze vergelijking heeft twee soorten wortels. 1° twee wortels 
waarvoor de andere termen klein zijn vergeleken bij f + 4, s*; 
deze stellen de gewone lichtvibraties voor; 2° een oneindig aantal 
wortels waarbij s zóó groot is dat f verwaarloosd mag worden 
vergeleken bij de andere termen. Voor deze wortels moet dus s van 


c CAE: 
de orde — en 7’ van de orde — zijn. Het voorkomen van den term 
a C 


met f heeft op deze wortels weinig invloed. De trillingen die wij 
vinden zijn dus bijna onafhankelijk van de quasi-elastische kracht 
en konden nagenoeg eender door een geïsoleerd electron worden 


Ne 7 2a 
uitgevoerd. Dat wij perioden van de orde — zouden vinden was te 
6 


verwachten : zij stelt den tijd voor, die een kracht noodig heeft 
om de middellijn van het electron te doorloopen. De zoo opge- 
spoorde trillingen hebben perioden van dezelfde orde als de rotatie- 
trillingen waarvan het HerGrorz*) en SOMMERFELD in hun belangrijke 
verhandelingen gelukt is de perioden nauwkeurig te bepalen. 

De lijnen van de spectraalserieën worden zoo dus niet verklaard. 
Toch moeten de perioden der eigen trillingen ook een physische 
beteekenis hebben. Wellicht dat wij ze zouden zien verschijnen als 
het ons gelukte het spectrum van RÖNrGeN-straling te ontwerpen. 


Natuurkunde. — De Heer Lorentz doet eene mededeeling : „Over 


de absorptie- en emissiebanden van gasvormige lichamen.” 1. 


$ 1, Wanneer men zich voorstelt dat de molekulen van ponde- 
rabele lichamen deeltjes bevatten, die door invallende licht- of warmte- 
stralen tot meetrillen gebracht kunnen worden, kan men, zooals wel- 
bekend is, in hoofdtrekken rekenschap geven van de kleurschifting 
en de absorptie, alsmede van den invloed dien sommige omstandig- 
heden op de absorptiebanden of lijnen hebben. Het verband tusschen 
de twee eerstgenoemde verschijnselen wordt in de theorie der anomale 
dispersie die men aan SELLMEYER, BoussiNEsq en HeLMHOLTZ te danken 
heeft, aangewezen en men kan de beschouwingen dezer natuurkun- 
digen onmiddellijk in de eleetromagnetische lichttheorie overbrengen, 
als men aanneemt dat de bedoelde meetrillende deeltjes electrische 
ladingen hebben, m.a. w. dat het electronen zijn. Wat de wijzigingen 
der absorptielijnen betreft, zijn het uitvoerigst die onderzocht, welke 


1) Hererorz, Gött. Naclhr., 1903. 


(519 ) 


door een uitwendig magnetisch veld worden teweeggebracht. Vorer t) 
heeft deze, het zoogenaamde omgekeerde verschijnsel van ZerMAN, in 
bijzonderheden verklaard en uit zijn theorie het bestaan van ver- 
schillende andere verschijnselen afgeleid, die met de magnetische 
splitsing der spectraallijnen in nauw verband staan en later in het 
Amsterdamsche laboratorium door Harro ?) en Guust ®) onderzocht zijn. 
Terwijl bij de opstelling der vergelijkingen van Vorer van het mecha- 
nisme waardoor de verschijnselen worden voortgebracht, nauwelijks 
sprake is, heb ik later doen zien *) dat men ook op den grondslag 
der eleetronentheorie tot formules kan komen, die met de door 
Vorer ontwikkelde overeenstemmen en dezelfde gevolgtrekkingen 
toelaten, ten minste wanneer men zieh tot de eenvoudigste gevallen 
beperkt. Ik stel mij nu voor, aan mijne vroegere beschouwingen 
over dit onderwerp eenige uitbreiding te geven; tevens zal ik de 
vergelijkingen iets vereenvoudigen door de grondformules in denzelf- 
den vorm te brengen, dien ik in mijne artikelen in de Mathematische 
Eneyelopädie heb gebezigd. 


$ 2. Zij in het beschouwde lichaam, dat wij in deze mededeeling 
gasvormig onderstellen, & de electrische kracht, H de magnetische 
kracht, 9 de electrische polarisatie en 
de dielectrische verplaatsing. Dan gelden de algemeene betrekkingen 
Ò5- 05, _ 1 0Dz Ab, Ae LOD, 


One een 
dE. AE, 1 Òh- ÒS- AS Pa) 
HA Dn ON SA nn 

dE, 0E 1 òD- 

De mr Oeren Br Mante (8) 


waarin ec de snelheid van het licht in den aether is. 


1) W. Vorer, Theorie der magneto-optischen Erscheinungen. Ann. Phys. Chem, 
67 (1899), p. 345; Weiteres zur Theorie des Zrerman-effectes, ibidem 68 (1899), 
p. 352; Weiteres zur Theorie der magneto-optischen Wirkungen. Ann. Phys., 1 
(1900), p. 389. 

2) J. J. Harro, De magnetische draaiing van het polarisatievlak in de nabijheid 
van een absorptieband. Proefschr., Amsterdam, 1902. 

5) J. Geest, De magnetische dubbelbreking van natriumdamp in de nabijheid 
van de absorptiebanden. Proefschr., Amsterdam, 1904, 

4) Lorentz, Sur la théorie des phénomènes magnéto-optiques récemment décou- 
verts, Rapports prés. au Congrès de physique, 1900, T. 3, p. 1, 


(520 ) 


Hierbij komen nu noeg de formules die het verband tusschen & en 
WP aangeven en die wij vinden door eerst de bewegingsvergelijkingen 
voor de trillende electronen op te stellen. Ter vereenvoudiging nemen 
wij daarbij aan dat elk molekuul één enkel bewegelijk electron 
bevat; wij zullen de lading daarvan door e,‚ de massa door mm, de 
verplaatsing uit den evenwichtsstand door (x,y,z) voorstellen. Dan 
is, wanneer MN het aantal molekulen per volume-eenheid is, 


Pr=Nez,-WENey, Pe ZNez. Sid) 


$ 3. Op het bewegelijke electron werken nu een aantal krachten. 
Vooreerst ondervindt het wegens den toestand van alle andere mole- 
kulen buiten dat waarvan het deel uitmaakt, een kracht, waarvan 
de componenten per eenheid van lading de waarden ') 
Erdal, Ertan EH a Pe 
hebben; daarin is « een constante, die in zekere vereenvoudigende 
onderstellingen de waarde */, blijkt te hebben, en in het algemeen 
daarvan wel niet veel zal verschillen. De componenten der eerste 
op het electron werkende kracht zijn dus 
e (EC + a Yo), e (€, nm) U EN (Lr 0 A) 5) 
In de tweede plaats zullen wij aannemen dat het deeltje door een 
kracht evenredig met de verplaatsing uit den evenwichtsstand naar 
dezen stand teruggetrokken wordt. Als wij met f een constante aan- 
duiden, die van den bouw van het molekuul afhangt, kunnen wij 
voor de componenten dezer „elastische” kracht schrijven 
Kn Vie OZ RO 
Was het eleetron alleen aan deze kracht onderworpen, dan zou 
het trillingen kunnen uitvoeren met een frequentie 7,, die bepaald 
is_door 


Om van de absorptie rekenschap te geven heeft men veelal aan- 
genomen dat het electron een weerstand ondervindt, die evenredig 
is met de snelheid, en waarvan dus de eomponenten, als g een nieuwe 
constante is, kunnen worden voorgesteld door 

zi = Zin ae ri ane) 

Eindelijk komen nog de krachten in het spel, die het electron 
van het uitwendige magnetische veld ondervindt. Wij stellen ons 
voor dat dit constant is en de richting der z-as heeft; de sterkte 


1) Lorentz, Math. Encycl. Bd. 5, Art. 14, SS 35 en 36. 


(52168) 


ervan duiden wij met H aan. Dan zijn de componenten der laatst- 
genoemde kracht 


ee gn Oee 

Wij merken hierbij op dat wij in de formules (2) en (3) onder 
DH de magnetische kracht kunnen verstaan die, afgezien van de kracht 
H, in het geval van een lichtbeweging werkt. 


$ 4. De bewegingsvergelijkingen van het electron worden nu 


2 


x a dx eH Jy 
nen nT dann mt 
dy dy eHdx 
Lt de A ennn 
1 z dz 
ms =e(E Dd 


en wij kunnen dit in een anderen voor ons doel meer geschikten 
vorm brengen wanneer wij door e deelen en de formules (4) gebrui- 
ken om x,y,z door Wo, Wy, Pe te vervangen. 

Stellen wij ter bekorting 


NEER, js en Oe 10 
me ra ee 
dan komt er 
ò: P, en Ò Pe H ò P, 
! = €, een A Û dn 
WD ne end dt cNe Òt 
‚0D, Ò, H ò% 
nr er ene 
de P- ò P- 


KEE =E tape —f Pe de 

Wij zullen op bekende wijze met complexe uitdrukkingen werken, 
die den tijd in den factor #*t bevatten. Dan worden de vergelij- 
kingen, wanneer wij nog 


SE Me ne en nae (CI) 
HO enn eee (052) 
en 
es nH 13 
NE ROE EK ee 0) 
stellen ° 
€, =(é 


in) We — ED, | 
Elin an Re San 2 
Er = (5 Hi taj) Pe | 


$ 5. Voor wij verder gaan zullen wij de wijze waarop de absorp- 
tie tot stand komt, nader beschouwen. Dat een weerstand zooals (8), 
die evenredig met de snelheid van het eleetron zou zijn, werkelijk 
bestaat, kan bezwaarlijk worden aangenomen. De electronentheorie 
kent alleen een weerstand waarvan de componenten bij langzame 
beweging evenredig zijn met de derde differentiaalquotienten van 
X,y,Z naar den tijd. Wij zullen ons er naderhand van overtuigen 
dat deze niet toereikend is om de verschijnselen te verklaren; voor- 
loopig zien wij er geheel van af. Intusschen ligt een wijze waarop 
de regelmatige lichttrillingen in een ongeordende warmtebeweging 
zouden kunnen worden omgezet, zeer voor de hand, wanneer men 
bij gasvormige lichamen aan de onderlinge botsingen der molekulen 
denkt. Plant zich nl. een lichtbundel in het lichaam voort, dan is, 
zoo lang een molekuul niet tegen een ander botst, het daarin aan- 
wezige bewegelijke electron alleen aan de in den lichtstraal werkende 
periodieke krachten blootgesteld; het wordt daardoor in trilling ge- 
bracht en de amplitudo der beweging kan bij overeenstemming der 
perioden voortdurend toenemen. Weldra botst echter het molekuul 
tegen een ander en daarbij kunnen wij ons voorstellen dat de ver- 
kregen trilling in een geheel andere beweging wordt omgezet. De 
periodieke krachten in den lichtstraal hebben dan weer tot aan de 
volgende botsing den tijd om een nieuwe regelmatige trilling aan het 
electron mee te deelen. Het is duidelijk dat op deze wijze evengoed 
als door een weerstand evenredig met de snelheid bewerkt kan 
worden dat de amplitudo der in het molekuul opgewekte trilling 
nooit boven een zekere grens komt. 

Bij het uitwerken van dit denkbeeld zullen wij ons gemakshalve 
voorstellen dat de molekulen op hunne plaats blijven, en dat hun 
trillingstoestand door een groot aantal naar de wetten van het toeval 
verdeelde schokken gestoord wordt. Is A het aantal schokken die 
in de tijdseenheid aan MN molekulen gegeven worden, dan kan men 
zeggen dat ì 

N 

me 
de gemiddelde lengte van den tijd is, gedurende welken de trilling 
in een molekuul ongestoord blijft. Men kan verder aantoonen dater 
op een bepaald oogenblik 


N dE 
eN: 
T 


molekulen zijn, voor welke de sedert den laatsten schok verloopen 
tijd tusschen 9 en 9 + d9 ligt, 


(523 ) 


d 6. Om den invloed van de bovenbedoelde schokken met dien 
van den door g voorgestelden weerstand te vergelijken, zullen wij 
aannemen dat een molekuul aan een uitwendige electrische kracht 
in de richting der z-as, die door 

arend 
wordt voorgesteld, onderworpen is, en nagaan welke waarde de 
verplaatsing X dan aanneemt. 

Is er een weerstand g, dan heeft men de hewegingsvergelijking 


8 dx É 
Mm fg Jaeent! 
3 : dt 


en dus wanneer wij alleen de oplossing beschouwen, waarin ook Xx 
den factor ei”! bevat, en (7) in aanmerking nemen, 


ae : 
== Ae ee ee (185) 
mn, n?) Hing 


Is er daarentegen tusschen twee schokken geen weerstand, dan 
is de bewegingsvergelijking 


dx : : 
m__=—fjxtaeent, 
dt? 
waarvan de algemeene oplossing is 
ae gint 8 é 
B — Ce not -L Cet not , 5 hind (16) 


m(n,*—n*) 
Wij zullen deze formule gebruiken om op een bepaald oogenblik 
t de gemiddelde waarde x voor een groot aantal molekulen, die alle 
aan eenzelfde electrische kracht a ei” t onderworpen zijn, te berekenen. 
De constanten C, en C, worden nu voor elk molekuul bepaald door 


dx É B 
de waarden van X en T onmiddellijk na den laatsten schok, d.w.z. 
û 


dx 05 ie 
door de waarden x, en (E) op den tijd t—9, als 8 den tijd voor- 
û 0 


stelt, die sedert dien schok is verloopen. Wij zullen aannemen dat 
na de storing van den trillingstoestand alle richtingen van de ver- 
plaatsing en de snelheid van het electron even waarschijnlijk zijn. 
É 3 dx 
Dan zijn de gemiddelde waarden van Xx, en (5) O en zullen wij 
û 
de juiste waarde van Xx berekenen, wanneer wij in (16) C, en C, 


dx 
zoo bepalen dat x en oC den tijd f— 9 verdwijnen. 
ü 


Wij vinden op deze wijze 


ae gint 1 EN B 1 ” N 
— EL L — OE a U Ne dE 
m(n,*—n*) 2 7e 2 IN 


nn 


(524 ) 


zi 


ene tk NE À k 
Hieruit leiden wij x af door met —e ° d9 te vermenigvuldigen 
T 


en dan van 9—=0 tot 9 == te integreeren. Wanneer « een imagi- 
naire constante is, heeft men 


zoodat na eenige herleiding 


— Le 6 
en e ne RL) 


8 1 $ 5 imn 
m{ n, ied J 2 
T T 
wordt. 


Vergelijkt men dit met (15), dan ziet men dat tengevolge der 
schokken de verschijnselen dezelfde zullen zijn alsof er een weer- 


stand was, bepaald door 


2 m 


GZA ei en nn eee (16) 
en een elastische kracht, bepaald door den eoëfficient 
$ ID 
ee 


Immers, wanneer de elastische kracht de hierdoor aangegeven 
sterkte had, zou volgens (7) de tweede macht van de frequentie der 


Ì 
eigen trillingen de waarde x,* + — hebben. Dan zou dus (15) in (17) 
T 


overgaan. 
In de eerstvolgende $$ zal van den laatsten term in (19) worden 
afgezien. 


Wat den tijd rt betreft, zal het ons bij de bespreking van een 
bepaald geval blijken dat hij aanmerkelijk korter is dan het gemid- 
delde tijdsverloop tusschen twee botsingen. Wanneer wij de boven 
aangegeven opvatting willen handhaven, moeten wij ons dus voor- 
stellen dat door een of andere werking de regelmatige trillings- 
toestand in een molekuul gestoord wordt nog voor dat het tegen 
een ander molekuul botst. Het verdient overigens opmerking dat 
de voorstelling dat een trilling slechts gedurende een beperkten tijd 
ongestoord voortduurt, in zekeren zin ook dan van toepassing zou 
zijn, wanneer er voortdurend een weerstand, evenredig met de snel- 
heid bestond. Door dien weerstand zou nl. een eens bestaande 
trilling worden gedempt, en in een tijd van de orde van grootte 


(525 ) 


m En » 3 
—, dus vergelijkbaar met de waarde van T die naar de formule (18) 
q 

bij een bepaalde grootte van g behoort, zou de amplitudo aanmer- 
kelijk afnemen. 


$ 7. Wij kunnen nu uit de egrondvergelijkingen afleiden op welke 
wijze zich electrische trillingen in het lichaam kunnen voortplanten. 
Vooreerst nemen wij daarbij aan dat er geen uitwendig magnetisch 
veld is, zoodat de termen met & in de vergelijkingen (14) verdwijnen. 
Stellen wij dat de voortplanting in de richting der z-as plaats heeft 
en dat de componenten der eleetromagnetische vectoren alle den 
factor 
Ee TE) 
bevatten, waarin q een nader te bepalen constante is. Er is een 
toestand mogelijk, waarin de electrische trillingen de richting der 
x-as en de magnetische die der y-as hebben, zoodat van al de zoo- 
even genoemde componenten alleen €, B, D, en H, van 0 ver- 
schillend zijn. Daar differentiatie naar t op hetzelfde neerkomt als 
vermenigvuldiging met 47, en een differentiatie naar 2 met een ver- 
menigvuldiging met — nq gelijk staat, volgt uit (2) en (8) 


€ 


qDy=— On qgEr= End Os 
C 6 
dus 
Org 
en volgens (1) 
Pe DE, 
zoodat men uit de eerste der vergelijkingen (14) vindt 
Ik 
welke formule ter bepaling van q zal dienen. Men vindt nu voor 
deze grootheid een complexe waarde, die wij zullen schrijven in 
den vorm 


Eg ls vere ne (2) 


g= a Seen ease vee (22) 
waarin # en w reëel zijn. De uitdrukking (20) gaat dus over in 
8 ( li :) 
Mil te 2 
o 


en in de reëele deelen van de grootheden die de even wichtsverstoring 
bepalen, komt de factor 


e 


De ar er (2E 


voor, vermenigvuldigd met den cosinus of sinus van 


n tene 5 
(0) 


Hieruit volet dat wij w de voortplantingssnelheid kunnen noemen, 
terwijl de waarde van x de absorptie bepaalt. Stelt men 
nn” 
(40) 
(index van absorptie), dan ziet men aan (23) dat over een afstand 
1 1 ; 
7 de amplitudo in reden van 1 tot — kleiner wordt. 
(4 e 
Door de waarde (22) in (21) te substitueeren vinden wij ter be- 
paling van w en x 


sd 1 
A ON als NER 
w SH in 
of, wanneer wij de reëele en imaginaire deelen van elkaar scheiden, 
c- (Ll — x°) Lp s 2e x Ui 
ow? Kg Ds mBr Z gf 


Dit geeft ten slotte 


2 3 Des sd E 
2 CEE en (20 
w? 5 + n° (3 + Us 
3 B E 
ear NE 0 "IE 
we? Se + n° so + n° 
waarin de wortelgrootheid met het positieve teeken moet worden 


genomen. 

Wanneer de verschillende constanten bekend zijn, kan men uit 
deze formules voor elke frequentie 7 de voortplantingssnelheid en 
de absorptie berekenen, en dus de breedte en de intensiteit van den 
absorptieband afleiden. 


$ 8. Hoe het nu hiermede gesteld is, hangt van de waarde van 
n af. Voor het bijzondere geval dat £— 0 is, wat beantwoordt aan 
een frequentie, gelijk aan die der eigen trillingen der electronen, of 
althans zeer weinig daarvan verschillende, heeft men blijkens (25) 


cx? Ie 
pn a GE 
w° 1 


Uit het bovengezegde volgt verder dat, bij voortgang over een 


Arce f 
afstand, gelijk aan de golflengte in lucht, d.i, —, de amplitudo in 
Nn 


verhouding van 1 tot : 


( 527 ) 


2nox 


e 


w 


afneemt. Daar nu ongetwijfeld de absorptie over een dergelijken 
afstand, althans in verreweg de meeste gevallen, zeer weinig bedraagt, 


X 
en dus ook 
K00 


2nrcx 5 59 See 
moet een zeer klein getal zijn, Dit is alleen 


mogelijk wanneer 17 zeer groot is. 

Onderstellen wij nu dat dit het geval is, dan kunnen wij voor de 
wortelgrootheid in (25) een benaderde uitdrukking aangeven. Men 
kan daar nl. voor schijven 


, 3EFI 
24 bak ES Io: 
Sr Sef 
en hierin is, voor elke waarde van 8, de teller 2 8 +1 zeer klein in 
vergelijking met den noemer. De reeksontwikkeling tot de termen 
hal 


met de tweede macht van — — — voortzettende, hebben wij dus voor 


Sai 


de wortelgrootheid 
EEE REEN 
Anse Este 10): 
en hierdoor wordt na eenige herleiding 
en An —4A5—1 
OR 
Zoolang $ klein is in vergelijking met 2°, mag men hier den teller 
door 4n° vervangen. Daarentegen wordt, wanneer S van dezelfde orde 
als n° of nog grooter wordt, de breuk zeer klein, zoowel wanneer men 
— 48 in den teller laat staan als wanneer men dien term weglaat. 
Wij mogen dus in elk geval stellen 


Cx 1 


wo UE Hr”) 


en voor den index van absorptie 


n 1] 

2e Etn 
Uit deze vergelijking blijkt dat de absorptie een maximum wordt 

voor &— 0; dan is 


Ln 


(26) 


n 
ee «00 
Wordt $— + vn, dan is de waarde van (26) »? + 1 maal kleiner, 
Wij merken daarbij op dat de frequentie die aan deze waarde van 
5 beantwoordt, gemakkelijk kan worden aangegeven. Wanneer wij « 


(528 ) 


verwaarloozen, een punt waar wij nog op terugkomen, mogen wij 
voor (Ll) schrijven 
EMD U re er 
en hieruit volgt voor S= vx 
MES ANS D= =S DD 
of, met het oog op (10) en (18) 
2Amvan 


UP =S ELI zE 5 
T 


2vn 
n= N= k 
T 


Wanneer # — 1, klein is tegenover #,, mag men hiervoor schrijven 


yv 
VN tn eee an a (@9) 
T 


0 


Het verdient de aandacht dat, zooals reeds meermalen is opgemerkt, 
de grootte der maximale absorptie des te meer bedraagt naarmate 
de weerstand kleiner of de tijd van ongestoord voorttrillen grooter 
is; immers, bij afneming van g of toeneming van r wordt volgens 
(10) en (12) n kleiner en volgens (27) 4, grooter. Deze uitkomst, 
die op het eerste gezicht vreemd schijnt, wordt begrijpelijk als 
men bedenkt dat bij electronen die langen tijd ongestoord kunnen 
voorttrillen, in het geval 7 == n,, dat voor het meetrillen het meest 
gunstige is, de trillingsamplitudo van het electron zeer kan aan- 
groeien voor er een schok plaats heeft. Bij dezen laatsten kan dan 
een groot bedrag van trillingsenergie in warmte worden omgezet. 

In een ander opzicht wordt echter bij het vergrooten van r (of 
bij afneming van @) de absorptie minder; zij wordt nl. tot een 
kleiner inderval van golflengten beperkt. Dit volgt aanstonds uit de 
vergelijking (26). Voor een bepaalde waarde van &, dus volgens (28) 
op een bepaalden afstand van de plaats van maximale absorptie, 
neemt %, wanneer 1j eenmaal beneden & gekomen is, met het kleiner 
worden van % voortdurend af‚ waaruit volgt dat de absorptieband 
smaller wordt. 

Aan een zeer kleine waarde van g, of een zeer groote van rt beant- 
woordt een fijne, maar zeer intensieve absorptielijn. 


$ 9. De waarnemingen over de \absorptiebanden of lijnen, in 
verband gebracht met wat men op andere wijze van sommige in 
onze formules voorkomende grootheden weet, maken het mogelijk, 
de lengte van den tijd r en het aantal molekulen N te bepalen. 

Ik zal deze berekeningen voor twee tamelijk uiteeuloopende 
gevallen uitvoeren, nl. voor de absorptie van donkere warmtestralen 
door koolzuur en voor de absorptie in een natriumvlam, 


(529 ) 


Zoodra wij weten hoe breed de absorptieband is, of nog beter, 
hoe ver men van het midden daarvan moet gaan, om de absorptie 
in een zekere reden te zien afnemen, kan men uit (29) de waarde 
van rt afleiden; in die formule is nl. » de frequentie waarvoor de 
index van absorptie rv? + 1 maal kleiner is dan die, welke aan de 
frequentie ”, beantwoordt. 

Aan opgaven van ÄNGsTRÖM*) kan men ontleenen dat in den 
absorptieband van het koolzuur waarvan het midden bij de golf- 
lengte 2 2,60 u ligt, ongeveer bij de goflengte 2,30 u de index van 
absorptie tot de helft gedaald is. Daar aan deze vermindering de 
waarde rp == 1 beantwoordt, heeft men volgens (29) 

1 


ZEN — No, 
T 


als ”, en » de frequenties zijn, die aan de golflengten 2,60 u en 
2,30 u beantwoorden. 
Men vindt hieruit 
T—= 101 gec. 

Bij de absorptielijnen die een natriumvlam in het speetrum teweeg- 
brengt, kan men niet bepalen op welken afstand van het midden de 
absorptie tot de helft is gedaald. Er blijft dus niet anders over dan 
de waarde van T uit de breedte van de lijn af te leiden, wat echter 
slechts een schatting oplevert, daar men niet kan zeggen bij welke 
lichtsterkte men den rand der lijn meent te zien. Men zal intusschen 
wel niet ver van de waarheid zijn, wanneer men stelt dat aan den 
rand » tusschen 3 en 6 ligt; d. w.z. dat de daar bestaande absorptie 


ik 
tusschen 0 en 7 van de maximale is. Verstaat men dus onder 7 


de frequentie aan den rand, dan zal volgens de formule (29) 


1 1 
— tusschen 5 (n__n) en — (n—n,) liggen. 
T 


Harro geeft op dat bij zijne proeven de breedte van de Delijnen 
ongeveer 1 4. , bedroeg. Uit de betrekking tusschen » en de golf- 
lengte 2, nl. 


Ù a @ 
Oer et 
volgt nu tusschen kleine aangroeiingen van » en à het verband 
2e 
dn = — dì. 
75 


1) K. Anasrröm, Beiträge zur Kenntniss der Absorption der Wärmestrahlen 
durch die verschiedenen Bestandteile der Atmosphäre, Ann. Phys. Chem. 89 (1890), 
p. 267 (zie p. 280). 


( 530 ) 


Hierin voor dà 0,5 A. JM. nemende, d. w. z. 0,5 X 10-8 cM., en 

2 op 6 Xx 10? eM. stellende, vindt men 
nn 0 6 OI 

waaruit dan verder volgt dat r tusschen 12 X 10-12 en 24 x 102 
sec. ligt. 

$ 10. Ten einde in het geval van het koolzuur de waarde van 
N te vinden, maken wij gebruik van het bedrag der maximale 
absorptie. Bij de reeds genoemde proeven van Ánesrröm bedroeg in 
een laag van 12 ecM. dikte de absorptie in het midden van den 
band 10,6 pCt. Daar nu de amplitudo bij het doorloopen van de 
dikte z in verhouding van 1 tot e= afneemt, en de intensiteit even- 
redig met de tweede macht der amplitudo is, heeft men 

eo — 0,894, 


waaruit volgt 
kh, = 0,0046. 


Uit de formules (27), (12), (40) en (18) volgt nu 


Ne’ r 
lij == 5 
4 em 
en dus 
LJ 
es 4e möko 


er 
Hierin zijn T en /, volgens het bovenstaande bekend. Wat e 
betreft, wij mogen daarvoor naar alle waarschijnlijkheid het getal 
nemen, dat de lading van een waterstofion in een electrolyt voorstelt. 
Die lading bedraagt, in de gebruikelijke electromagnetische eenheden 
uitgedrukt, ongeveer 1,8 X 102, dus in de gebruikelijke electro- 
statische eenheden 3,9 X 100. Daar wij in onze vergelijkingen een 
eenheid hebben gebezigd, die W4a= 3,5 maal kleiner is dan de 
gewone electrostatische, moeten wij stellen 
e= KO EN) 
Het is verder waarschijnlijk dat men in het geval van de ultra- 
roode stralen die AnasrröM onderzocht heeft, met trillingen van een 
geladen zuurstof- of koolstofatoom te doen had. Daar de massa 
van een waterstofatoom ongeveer 1,3 X 10-24 gram bedraagt, zullen 
wij stellen 
is IO 
Wij komen dan tot de uitkomst 
N= 6 X 101. 
$ 11. In het geval van een natriumvlam kunnen wij den weg 
dien wij in de vorige $ insloegen, niet volgen. Harro heeft intusschen 
doen zien dat men hier de waarde van MN uit de door hem onder- 
zoehte magnetische draaiing van het polarisatievlak kan afleiden en 


(531) 


Geest heeft aangetoond dat men voor hetzelfde doel van de metingen 
over de magnetische dubbelbreking gebruik kan maken. Ik zal mij 
er toe bepalen de waarde van NV uit de metingen van HaLLo te 
berekenen. 

Daartoe merk ik vooreerst op dat men, wanneer $ aanmerkelijk 


ar aanmerkelijk kleiner dan 1 is, wat in het 
2E 


geval dat wij beschouwen zullen, inderdaad het geval is, voor de 
wortelgrootheid in (24) mag stellen 


grooter dan 1 en 


Aus) 


5 
Len 
SH 
en de formule mag vervangen door 
c s 
AE 
ee 2(S° +1) 


Is er nu een magnetisch veld, dan verkrijgt men uit deze formule 


de snelbeden w‚, en w, waarmee zieh rechts en links circulair 


gepolariseerd licht langs de krachtlijnen voortplant, wanneer men 


s door $— ö en door $+ & vervangt 5). Men heeft dus 


Pd _ 


c Die ee s mt en En en aen s ld j 
o, 2 (8 — 5) + 17] o, ES) Sis 
en voor den draaiingshoek per eenheid van lengte 
1 md: n daal s+ö 
ante olle 5 3 0 sl E En itn ar De bt (GL) 
2 Wv; 4cl(&— 5 dn? (E45 + 


Nu beantwoordt blijkens (28), waarvoor men ook mag schrijven 
S— 2m n, (2, — 1), 
aan elke waarde van $ een bepaalde daarmede evenredige afstand 
in het spectrum tot het midden van de absorptiestreep. Voor den 
rand dezer streep (bij afwezigheid van een uitwendig magnetisch veid) 
Is S—vn, waarin wij »p tusschen 3 en 6 mogen stellen ($ 9), en 
voor een der componenten van het doublet van ZrrManN 8 —= 8. Harro 
geeft op dat bij de gebezigde veldsterkte de afstand van de COMPO- 
nenten tot het midden van de oorspronkelijke lijn, 0,15 A. £. bedroeg, 
terwijl, zooals reeds gezegd werd, de halve breedte der lijn 0,5 4. #. 
Was. 
Daaruit volgt 
5e == Vlre05 
dus 


RED behe et AB 


yv 


) Zie Lorexrz, Sur la théorie des phenomènes maen lo-optiues, etc. $ 16. 


35 
Verslagen der Afdeeling Natuurk DI. XIV. A°. 1905/6. 


( 532) 


Bij de meting waarvan ik gebruik zal maken werd een draaiings- 

hoek die per eenheid van lengte ongeveer 1 was, waargenomen op 
; El 5 NSD 
een afstand van het midden der oorspronkelijke lijn, die ETAG 
den afstand der D-lijnen, dus 1,6 A. M. bedroeg, d. i, ongeveer 10 
maal den afstand waarop een der componenten van het doublet van 
de oorspronkelijke lijn verwijderd was; op de bedoelde plaats was 
dus ongeveer 
SROI 

Substitueert men deze waarde en (32) in (31), dan blijkt het dat 
men de termen 1%” mag verwaarloozen. Daardoor wordt, als men 
(18) in aanmerking neemt, 

: 


== (0)(0(0)5 ee — 0,005 Ë 5) 
p= 0,005 — = Wrote a a ((@ 
á k CG H | ) 


dus, daar p—=i is, 
Ne == 200 H. 
De veldsterkte was bij de hier besproken metingen 9000, dus in 
de eenheden die in onze vergelijkingen gebruikt zijn 
9000 
AE 
en men vindt, als men voor e de waarde (30) substitueert 
INA OLE 


— 2600 


$ 12. Wij kunnen nu ook, in elk der twee behandelde gevallen 
de waarde van 1% aangeven. Wat het koolzuur betreft kunnen wij 
gebruik maken van de formule (27), waarin nu 4, bekend is; daar- 


door vinden wij 


N= zE == 2,5 X 10. 

Voor de natriumvlam volgt uit (33) 

OE =S 
c À 
en dus wit (32) voor een waarde tusschen 
550 en 270. 

Men ziet dat aan onze onderstelling dat 1j een groot getal is, in 
beide gevallen voldaan is. 

Men kan verder uit de voor vr gevonden waarden afleiden dat 
in de natriumvlam ongeveer 6000 à 12000 trillingen ongestoord 
op elkaar kunnen volgen, im het koolzuur echter slechts eenige 
weinige, 


(533) 


$ 13. Uit de waarde die wij in $ 11 voor het aantal molekulen 
N in de natriumvlam hebben gevonden, kunnen wij de dichtheid d 
van den natriumdamp berekenen. Onderstellen wij dat de molekulen 
enkele atomen zijn en dus elk een massa hebben, 23 maal zoo 
groot als dié van een waterstofatoom, dan vindt men, deze laatste 
op 1,8 XX 10-24 eram stellende, 

del, 
wat van de uitkomst van Harro, nl. 710 niet al te veel verschilt. 

Harro merkt hierbij op dat de uitkomst aanmerkelijk kleiner is 
dan de dichtheid waarmede het natrium in de vlam aanwezig was; 
hij besluit dit uit een opgave van HE, WirprMmanN, volgens welke een 
door dezen onderzochte natriumvlam ongeveer 5 X 107 eram natrium 
per eM? bevatte. Men komt op deze wijze tot het denkbeeld dat 
niet alle natriumatomen maar slechts een klein gedeelte daarvan, 
die in een bijzonderen toestand verkeeren, aan de absorptie deel- 
nemen, wat in overeenstemming is met de gevolgtrekkingen waartoe 
LeNarp in den laatsten tijd bij zijne onderzoekingen over de uitstra- 
ling van natriumdamp is gekomen. 

Het is nu opmerkelijk dat het getal dat wij bij koolzuur voor MN 
gevonden hebben, tot een dergelijk beslut leidt. Bij de proeven van 
ANGSTRÖM was het koolzuur onder een druk van 739 m.M. Stelt 
men de temperatuur op 15° C., dan kan men het aantal molekulen 
per c.M° schatten op 3,210. Dit is 50 maal zoo groot als 
hét getal dat wij in $ 10 hebben gevonden. : 

$ 14. Wij zullen nu de waarde die wij bij het koolzuur voor 
den tijd r gevonden hebben, met den tijd die gemiddeld tusschen 
twee botsingen van een molekuul verloopt, vergelijken. Onder de 
in de vorige $ genoemde omstandigheden kunnen wij de gemiddelde 
lengte van den wee tusschen twee botsingen op 7 X 106 c.M, 
stellen. Deze weg wordt, daar de molekulaire snelheid 4 > 104 c.M. 
per sec. bedraagt, in 

ALE AOL ee: 
doorloopen. Daar dit 18000 maal zoo groot is als waarde van r, 
waartoe wij in $ 9 gekomen zijn, kunnen wij ons bezwaarlijk 
voorstellen dat het de botsingen tusschen de molekulen zijn die aan 
het ongestoord voortduren van een trilling een einde maken. Het 
schijnt wel dat iets anders, dat in het inwendige van een molekuul 
plaats heeft, dit reeds veel spoediger doet. 

Ook bij de natriumvlam bestaat een verschil in dezelfde richting 
tusschen de waarde van r en den tijdsduur tussehen twee botsingen. 


(Wordt vervolyd). 


(534) 


Ingekomen is een manuscript getiteld: „Plioceen en meer dan één 
ijstijdvak in Nederland” van den Heer EveeNe Dvsors begeleid van 
een schrijven waarin hij het bestuur om uitgave van dit manuscript 
verzoekt. 

Aangezien uit dit schrijven niet blijkt of de publicatie bedoeld is 


voor het Verslag der vergaderingen — in welk geval het manuscript 
door twee leden behoorde te worden aangeboden — dan wel voor 
de Verhandelingen der Akademie — in welk geval het in handen 


van een Commissie uit de Afdeeling zou moeten worden gesteld —, 
zal aan den Heer Dvrors een nadere verklaring van zijn bedoeling 
gevraagd worden. 


De vergadering wordt gesloten. 


(6 December, 1905). 


IN 


LE 5 
k wf Be ik ek 


| 


3 9088 01309 7340 


| 


Fl 
u 
E 
< 
E 
a 
=| 

Ìz 
2) 
E 
zi 
E 
5 
2 
z 
< 
z 
fe) 
E24 
TE 
> 
= 
ed 


Ii