Skip to main content

Full text of "Verslag van de gewone vergaderingen"

See other formats


is | et 
(4 q 
UAE B 


ae 
4 | 5 ij 


WP 


A 
ij He 
Ae 


ús id ú 


ji 
Wi 
Ha il 


At 
(LNG 
(6 
(f 


Ee 
aar 


verd 


Digitized by the Internet Archive 
in 2009 with funding from 
University of Toronto 


http://www.archive.org/details/verslagvandegewo06akad 


Koninklijke) Akademie van Wetensc npe n 
te Amsterd. 


Meek 5 LA GE N 


GEWONE VERGADERINGEN 
DER u QS 
Of 


WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING 


van 29 Mei 1897 tot 23 April 1898. 


1D) HE ME NAE 


et nd 


AMSTERDAM, 
JOHANNES MÜLLER. 
Mei 1898. 


___ KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN 
TE AMSTERDAM, 


VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING 
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING 


van Zaterdag 29 Mei 1897. 


Voorzitter: de Heer H. G. VAN DE SANDE BAKHUIJZEN. 
Secretaris: de Heer J. D. VAN DER WAALS. 


Ixnoup: Ingekomen stukken, p. 1. — In memoriam A.D. vaN RrEMSDIJK, p. 2. — Mede- 
deeling van den Heer KorrrweG: „Over zekere trillingen van hoogere orde van 
abnormale intensiteit (relatietrillingen) bij mechanismen met meerdere graden van 


vrijheid”, p. 3. — Mededeeling van den Heer ByYkMAN: „De bestrijding der Beri-Beri® 
p. 6. — Mededeeling van den Heer vaN per Waars, namens Dr. P. Zeeman: „Een 
experiment over de zoogenaamde anomale voortplanting van golven”, p. 11. — Mede- 


deeling van den Heer van pER Waars, namens Dr. P. ZEEMAN: „Over doubletten en 
tripletten in het spectrum, teweeggebracht door uitwendige magnetische krachten”, 


p. 13. — Mededeeling van den Heer KAMERLINGH ONNES, namens den Meer A. vaN 
Erprk: „Metingen van de capillaire stijghoogte der vloeibare phase van een mengsel 
van twee stoffen bij evenwicht met de gasphase”, p. 18. (Met 2 platen). — Mede- 


deeling van den Heer KAMERLINGH ONNES, namens Dr. L, H. SrERTSEMA: „Over 
den invloed van drukking op de natuurlijke draaiing van het polarisatievlak in oplos- 
singen van rietsuiker”, (vervolg) p. 24. — Mededeeling van den Heer Lorentz: „Over 
den weerstand, dien een vloeistofstroom in een cilindrische buis ondervindt”, p. 28. — 
Mededeeling van den Heer BAkHuis RoozEBooMm, namens Dr. E. Conen: „Eene 
proeve van verklaring der afwijkingen van het normale verloop van scheikundige reak- 
ties in oplossingen”, p. 49. — Mededeeling van den Heer J. C. KarreiJnN: „Verdeeling 


der kosmische snelheden”, p. 51. 


Het Proees-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goed- 
gekeurd. 


De Heeren SURINGAR en HOOGEWERFF hebben bericht gezonden, 
dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A°. 1897/95. 


Ingekomen is het bericht van het overlijden van het lid der 
Akademie Jhr. Mr. Dr. ADRIAAN DANIËL VAN RIEMSDIJK. 
Naar aanleiding van dit bericht zegt de Voorzitter het 


volgende: 


De Afdeeling heeft door den dood van den Heer vAN 
RreMspijk het verlies te betreuren van een bekwaam man die 
in zijne betrekking belangrijke diensten aan het vaderland 
heeft bewezen, doch die ook op wetenschappelijk gebied met 
vrucht werkzaam is geweest. 

Door zijne ruim opgevatte studiën, eerst in de rechtsge- 
leerdheid, daarna in de scheikunde, waarin hij den doctors- 
titel behaalde met eene dissertatie over den invloed der 
warmte op scheikundige verbindingen, had hij zich uitnemend 
voorbereid voor zijn werkkring bij de Rijksmunt, waarin hij 
geruimen tijd werkzaam was, in den laatsten tijd als voor- 
zitter, belast met de functie van inspecteur essaieur generaal. 

Hoewel hij ook enkele analyses heeft gepubliceerd van 
water, verkregen bij diepe boringen in Utrecht, heeft hij 
zieh toch vooral verdienstelijk gemaakt door in zijne betrek- 
king talrijke waarnemingen te verzamelen en onderzoekingen 
uit te voeren omtrent de legeeringen van goud en zilver, 
met name met de platinametalen en omtrent de scheiding 
dier metalen bij den essaai. 

Ook eine hij den invloed na van lood, zink en cadmium 
bij de goudproef, en gaf hij eene belangrijke verhandeling 
over het zoogenaamde blikken en den invloed van vreemde 
metalen op dit verschijnsel. 

In al deze onderzoekingen, welke opgenomen zijn in het 
algemeen verslag van het munteolleve en in de mededee- 


lingen uit het laboratorium van ’s Rijks munt, deed Rrrms- 
DIJK zich kennen als een scherpzinnig waarnemer eu als cen 
zeer ervaren analyticus. 

Ook als mensch achten wij hem hoog en zijne nagedach- 
tenis zullen wij in eere houden. 


(E59 


Verder zijn ingekomen: 1°. Een schrijven van den Minister van 
Binnenl. Zaken dd. 11 Mei j.l. waarin medegedeeld wordt dat H.M. 
de Komingin-Regentes de benoemingen heeft bekrachtigd van de 
Heeren: V. A. Juuius, W. H. Jurrus, J. C. Kruyver, C. A. 
LoBry DE BRUYN en B. W. ROSENBERG tot gewone leden; van 
de Heeren: L. BOLTZMANN, H. Poincaré, D. Giuv, F. KLEIN en 
H. C. Voeren tot buitenlandsche leden, en van den Heer J. J. A, 
MULLER tot Correspondent van de Wis- en Natuurkundige Afdeeling 
der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. 

29, Brieven van de hierboven genoemde Heeren, met uitzondering 
van den Heer GrLL te Kaapstad en van den Heer MurLrer te 
Batavia, dat zij, onder dankzegging voor de hun ten deel gevallen 
onderscheiding, verklaren het lidmaatschap der Afdeeling gaarne aan 
te nemen. 

Door de Heeren Morr en BEIJERINCK worden de nieuwbenoemde 
gewone leden binnengeleid, waarna zij door den Voorzitter worden 
verwelkomd. 

3°. Programma's van het internationaal geologisch congres van 
29 Augustus tot 4 September 1897 te St. Petersburg te houden, 
Aan de geologische leden der Afdeeling en andere Nederlandsche 
geologen zijn exemplaren van dit Programma toegezonden. 


Wiskunde. — De Heer Korrrewea biedt voor de werken der 
Akademie eene verhandeling aan, getiteld: „Over zekere tril- 
lingen van hoogere orde van abnormale intensiteit (relatietril- 
lingen) bij mechanismen met meerdere graden van vrijheid”. 
Hij geeft een overzicht van de door hem verkregen resulta- 
ten en een uittreksel van den inhoud voor het Versla 
Vergadering. 


g der 


o 


Wanneer #,y,2.... de principale coördinaten van cen om een 
evenwichtstoestand heen en weer slingerend mechanisme voorstellen, 
dan verkrijgen de bewegingsvergelijkingen de navolgende gedaante: 


ent et dEegt Eert End Eaoyt Eea oo =S Ù 
ad Gj] bl g | g g 


EEE 0 AOR Ae oeren onee reld 
y 9 


etc., alwaar aan het teeken = deze beteekenis moet worden gehecht, 
g 

dat niet alleen de overeenkomstige termen gesommeerd maar boven- 

dien aan elk van hen eeu coëfficient moet worden toegevoegd. 


[* 


(4) 


In deze vergelijkingen stellen », »n , enz. het aantal slingeringen 
B gi 
voor, dat voor elke der principale trillingen in 2 tijdseenheden 
plaats grijpt. 
Met inachtneming der termen van hoogere orde kunnen deze ver- 
gelijkingen in het algemeen worden geïntegreerd met behulp der 
reeksontwikkelingen : 


@) (3) 
r= @ J-Aheospt @& cosa de 
00.0 010...0 
(8) 
LE a coslpptawt..) 
PIT 


(2) 
y= B A f? eosp Jd Bheosw dh... 
ee Opee nat 


(5) 
Te cos(pptawt...) 


GliPoda 


etos ED 


alwaar : 
(2) @) 
p= te Nt As (nT 7 NE ee 
KE y 
In deze reeksentwikkelingen zijn A,B,..., À, « ... de integratic- 


constanten, van welke de bewegingswijze afhankelijk kan worden 
beschouwd; 4 wordt als eene kleine grootheid opgevat, en wel zóó 
dat bij definitie eene verandering van h, zonder dat A, B,... ver- 
anderen, als eene verandering in de intensiteit eener zelfde bewegings- 
wijze, eene verandering daarentegen in de verhoudingen «1: B: C:.. 
als eene verandering in de bewegingswijze zelve wordt beschouwd. 

De coëfficiënten «,‚ /),...,o, 7 . stellen allen reeksontwikkelingen 
voor naar de stijgende machten van 4, terwijl de bijgevoegde boven- 
index de laagste macht van 4 aanwijst, welke daarbij optreedt. 

De index S is daarbij gelijk aan de som der absolute waarden 
der coëfficiënten p,g,r... 

De berekening der in de coëfficiënten «,/3,...,0, 7... optre- 
dende grootheden biedt theoretisch geene bezwaren aan. Men zal 
achtereenvolgens, die welke met 4, daarna die welke met 43, enz. 
aangedaan zijn, berekenen kunnen en daarbij telkens slechts ééne 
onbekende te gelijk op te lossen hebben. 


657) 


De zoo verkregen reeksen zullen in het algemeen voor kleine 
waarden van 4 snel convergeeren. 
Nu wordt echter bij die berekening door een factor gedeeld. Die 


5 ee i44 
deeler is bijv. voor van den vorm: 
P q 400 


9 


Belonen dh, 


E t y q 


Wordt die deeler klein dan worden de overeenkomstige termen, en 
derhaìve ook de trillingen, welke zij voorstellen, abnormaal verhoogd. 
Dit geval zal zich telkens voordoen, wanneer tusschen de trillings- 


getallen » ‚x ‚... eene lineaire relatie bestaat van den vorm: 
pof y 


Da egdde etend 
LN: 


lg 


alwaar dode geheele, positieve of negatieve coëfficiënten, g eene 


relatief kleine relatierest voorstelt. 

Het is de theorie dezer abnormaal verhoogde trillingen van hoogere 
orde, door den heer KorrreweG relatietrillingen genoemd, welke in 
de aangeboden verhandeling wordt onderzocht. 

Hun optreden zal zich bij mechanismen, als bijv. den dubbelen 
slinger, door periodieke wijzigingen der amplituden kenmerken, bij 
geluidstrillingen door zwevingen, bij hichttrillingen, indien deze op 
de door den heer V.A. Jurrus in zijne in de werken der Akademie, 
deel 26, (1888) opgenomen verhandeling „Over de lineaire spectra 
der elementen” verdedigde wijze mogen worden opgevat, door de 
aanwezigheid, naast de lijnen der principale trillingen, van andere 
op geringe en gelijke afstanden daarvan gelegen, welke zelfs somtijds 
tot het ontstaan van een geheel roosterspectrum aanleiding zouden 
kunnen geven. 

Evenwel zoude dit roosterspeetrum in hoofdzaak symmetrisch aan 
weerskanten der principale trillingsstreep moeten gelegen zijn en dus 
weinig overeenstemming vertoonen met de bekende roosterspectra 
der kooistofverbindingen. 

Afgezien nu echter van de toepasselijkheid der ontwikkelde theorie 
op de spectra der gassen, vond de schrijver in de voorstelling van 
denkbeeldige spectra der trillende mechanismen een eenvoudig middel 
om de verkregen resultaten op overzichtelijke wijze uit te drukken. 

Eene groote rol in de theorie der relatietrillingen speelt de waarde 
van de som S, der in de relatie optredende coëfficiënten pj, g1, etc, 


(6 ®) 


daarbij voor elk van hen de absolute, positief gerekende, waarde 
kiezende. 

Voor S, > 4 zullen de relatietrillingen in het algemeen in inten- 
siteit een of meerdere orden beneden die der principale trillingen 


blijven, voor Ss S4 daarentegen zullen zij, als de waarde van 2 


blijft stijgen, ten slotte gelijke intensiteit bereiken kunnen met de 
principale trillingen zelven, zoodat zich in het spectrum bij iedere 
principale trilling, die in de relatie betrokken is, een geheel rooster 
van aan weerskanten slechts langzaam in intensiteit afnemende stre- 
pen zal gaan vertoonen. 

Dezelfde scherpe onderscheiding tussehen de gevallen S > 4 en 


S, ES 4 vond de schrijver terug bij het onderzoek van den invloed 


van relaties zonder relatierest. 

Tevens echter ontdekte hij het bestaan van mechanismen, waarbij 
de relatietrillingen niet de intensiteit bereiken, welke # het algemeen 
te verwachten is. 

Tot die mechanismen, uitzonderingsmechanismen genaamd, behoort 
bijv. de gewone bolslinger, voor welke natuurlijk de relatie n = » 


i y 
vervuld is, en evenzeer de vlakke dubbele slinger, wiens afmetingen 
zoo gekozen zijn dat n —=2n. 

Tr y 


Geneeskunde. — De Heer BikMaN spreekt over: „De bestrijding 
der beri-bert”’, naar aanleiding van onderzoekingen van Spreker 
en van den Heer VORDERMAN, Correspondent der Afdeeling 
te Batavia. 


Voor eenige jaren was ik te Batavia in de gelegenheid een eigen- 
aardige hoenderziekte te bestudeeren, die in vele opzichten overcen- 
kwam met beri-beri. Het gelukte mij om aan te toonen, dat deze 
ziekte teweeggebracht werd door voeding met bepaalde amylacea, 
waarvan ik hier slechts als het voornaamste de rijst noem. Deze 
bleek in rauwen, zoowel als gekookten toestand altijd schadelijk te 
zijn, doch alleen wanneer zij gepeld was. Ongepelde rijst, gekookt 
of ongekookt, verdroegen de dieren zeer goed en evenzoo halfgepelde 
rijst, waaronder ik versta rijst, die alleen van den groven buiten- 
bolster ontdaan is, en waarvan dus de korrels nog omhuld zijn door 
een fijn vliesje, het z.g.n. zilvervliesje. Uit op verschillende wijze 
gevarieerde proeven, die elders gepubliceerd zijn, trok ik de con- 
clusie, dat in dit zilvervliesje waarschijnlijk een stof of stoffen voor- 


Gl) 


handen zijn, waardoor de schadelijke invloed van het zetmeel-houdend 
voedsel geneutraliseerd wordt. 

Nu was mij bekend dat zulke halfgepelde rijst in vele streken 
van Java nog als volksvoedsel in gebruik is; met name is dit het 
geval met die varieteit, welke, wegens de kleur van het zilvervliesje, 
roode rijst genoemd wordt. Het lag dus voor de hand eens na te 
gaan of de voeding met halfgepelde rijst ook een gunstigen invloed 
had op de beri-beri. Daartoe stonden twee wegen open. In de eerste 
plaats kon men in landsinrichtingen, waar beri beri onder de geïn- 
terneerden voorkwam, de voeding met halfgepelde rijst invoeren en 
afwachten of het ziekte-cijfer daardoor daalde. Zulke proeven worden 
sedert het vorige jaar op Java genomen en de aanvankelijke resul- 
taten daarvan zijn inderdaad veelbelovend. Eehter duren deze proeven 
nog te kort en zijn zij op te kleine schaal genomen om aan die 
uitkomsten nu reeds groote beteekenis te hechten. Doch het had 
ook anders kunnen zijn, de proeven hadden reeds dadelijk ongunstig 
kunnen uitvallen en zulk een resultaat zou wèl als afdoende gegolden 
hebben ; het is dus reeds iets waard te kunnen mededeelen dat dit 
tot nog toe niet het geval js geweest. 

De tweede weg, waarop ik zooeven doelde, is met succes door den 
Heer VORDERMAN ingeslagen. Als Inspecteur van den civiel genees- 
kundigen dienst was het hem bekend dat overeenkomstig plaatselijk 
gebruik in sommige inlandsehe gevangenissen de witte, gepelde rijst 
aan de gevangenen verstrekt wordt, in andere daarentegen de roode, 
halfgepelde. Het kwam er dus op aan, na te gaan of er verband 
bestond tusschen den aard der hoofdvoeding en het voorkomen der 
beri-beri in de gevangenissen. 

VORDERMAN begon met schriftelijk aan de plaatselijke autoriteiten 
de noodige gegevens dienomtrent te vragen. Deze loopen over een 
honderdtal gevangenissen, dus een cijfer, groot genoeg om er een 
betrouwbare statistiek van te verkrijgen. 

Het bleek nu dat er onder de 27 gevangenissen, waar roode rijst 
verstrekt werd, slechts één was, waarin beri-beri voorkwam, tegen 
36 (of ruim 50°/) van de gevangenissen, waar de hoofdvoeding 
volgens de opgave uit witte rijst bestond. 

Deze uitkomst was dermate verrassend dat de Indische Regeering 
op mijn voorstel aan den Meer VORDERMAN opdroeg alle gevange- 
nissen op Java en Madoera te bezoeken, teneinde de juistheid der 
verstrekte gegevens nader te controleeren en verder te onderzoeken, 
welke andere factoren mogelijkerwijs op het al of niet voorkomen 
van beri-beri van invloed zouden zijn. Deze inspectiereis heeft ge- 
duurd van Mei tot September 1896, en het zijn de bevindingen door 


(Crone) 


VORDERMAN daarbij opgedaan, die ik nu in het kort ga mededeelen. 

Het onderzoek naar het voorkomen van beri-beri heeft hij uit- 
gestrekt over een tijdperk van 1 Jan. 1895 tot op den dag der 
inspectie. 

Wat de onderzochte rijstmonsters betreft, zoo bleek, dat niet kon 
worden volstaan met de onderscheiding tussehen gepelde en halfge- 
pelde rijst. Im eenige gevallen waren de korrels slechts ten deele 
van het zilvervliesje ontdaan ; zulke rijst }), welke dus tusschen gepelde 
en halfgepelde rijst in staat, zal ik met „mengsel? aanduiden. 

Het verband tusschen de voeding en het voorkomen van beri-beri in 
de gevangenissen is hier voor elk der drie rubrieken van rijstvoeding 
graphisch voorgesteld. Langs de abscislijn telt men het aantal ge- 
vangenissen. Die, waarin beri-beri voorkomt, zijn geheel zwart aan- 
gegeven, de daarboven geplaatste ordinaten geven voor elke gevan- 
genis de morbiditeit aan, d. i. de proeentische verhouding van het 
aantal beri-berilijders tot het geheele aantal geïnterneerden. 


EN "me 


EZ Ze w 


half gopelde jet mengsel. gepelde zjn Ï LE 


« all ME 


° 70 Aa 30 o id o isaac raams aannaurvamaan made” 


onafgewerkte, de weheel gepelde: afeew erkte 


Gor) 
Wij zien dat beri-beri voorkomt: 


1 (halfgepelde ae In 1 van 37 gevangenissen, di, in 2.7 pCt. 
IL (mengsel). nd Le) 5 nn dose 
II (gepelde ik Ee Or a mhd 00 


De invloed van den aard der rijstvoeding spreekt uit deze cijfers 
nog duidelijker, dan bij de eerste enquête. Geheel in overeenstemming 
met hetgeen ik bij de kippenziekte waarnam, vinden wij den stand 
der beri-beri des te gunstiger, hoe meer van het zilvervliesje behouden 
is gebleven. Dit geldt ook van de morbiditeit. Im de eenige gevan- 
genis der rubriek IT, waar beriberi voorkomt, bedraagt het ziekte- 
cijfer slechts 0.16 pCt; in de tweede rubriek komen reeds iets 
hoogere eijfers voor, maar die toch alle beneden 1 pCt. blijven. In 
de derde rubriek eindelijk stijgt de morbiditeit in °/3 van de door 
beri-beri bezochte gevangenissen boven 1 pCt. en gaat niet zelden 
boven 10, ja in één geval (vrouwengevangenis te Soerabaja) tot 37 pCt. 

In doorslag genomen, zijn door beri-beri aangetast : 


In rubriek 1... 1 op 10.000 geïnterneerden. 
7 sd Ue olsdrred ae 416 f 
7 td 59 5 


Deze statistiek loopt over een totale sterkte van 279.623 geïnter- 
neerden. 

Zij, die de oorzaak der beri-beri gezocht hebben in de rijstvoeding, 
hebben im ’t bizonder aan oude, verlegene rijst schadelijke eigen- 
schappen toegeschreven. In Nederl -Indië heeft men vooral ook aan 
de geïmporteerde rijst (Saigon-, Rangoonrijst) de schuld gegeven. Bij 
mijn proeven op hoenders bleken de soort en herkomst van de rijst 
er niet toe af te doen. Zoowel met gepelde rijst van uitheemschen 
oorsprong als met gepelde Javarijst kon de ziekte verwekt worden, 
niet alleen met oryza sativa, maar ook met oryza glutinosa (kleef- 
rijst). Dat de ziekte niet veroorzaakt werd door slechte conserveering 
van de rijst na de pelling, bleek daaruit dat zij ook ontstond, wanneer 
de rijst pas even vóór de consumptie gepeld was. 

VORDERMAN’s onderzoek leverde nu ten aanzien van de beri-beri 
geheel gelijksoortige uitkomsten op. Zijn conclusie luidt : „Uitheemsche 
rijst heeft als zoodanig geen bizonderen invloed op het ontstaan van 
beri-beri, verlegen rijst evenmin.” 

In hoeverre andere hygienisch gewichtige faktoren van invloed 
zijn op het voorkomen van beri-beri in de gevangenissen, leeren ons 
de volgende cijfers: 


(10) 


Ouderdom der gebouwen : 
40—>100 j.. Beri-beri in 13 van 26 gevangenissen, di. in 50 pCt. 


EO ten ATR É EE Er 
Olen ONE 5 en RADE 

Vloeren: 

Impermeabel... OR RAR) " sn Al 

EE 

Permeabel..... „ mie 20) 5 IE B 
Ventilatie: 

Goederen MO) 3 Oe Den, 

Mation ktere f EE. a RE UE 

Slechte À sdk ee Zl 5 PER 
Bevolkingsdichtheid : 

Weinig bevolkt. _„ OS 2 ns 440 

Mation. orn eld pe NN z 

Over sereen INE AO ER 20 # 5 we 34 0 


Nergens komen hierbij verschillen aan den dag, sprekend genoeg 
om er een conclusie uit te trekken. 

Duidelijker schijnt de imvloed van de ligging al of niet in de 
nabijheid van de zeekust. De eenige gevangenis van rubriek 1, waar 
beri-beri voorkomt, is aan zee gelegen (Bangkalan op Madoera). 

Verder vinden wij: 

Aan zee... Beri-beri in 22 van 33 gevangenissen, di. in 66.7 pCt. 
(O—18 M. +) 
In het binnenl. 4 OOS 4 EC 
(4—800 M. +) 


De verhouding is dus voor de aan zee gelegen plaatsen ruim 
tweemaal zoo ongunstig als voor het binnenland. Echter blijkt een 
groot deel van dit verschil op rekening te komen van verschillen 
in den aard der rijstvoeding. Van de gevangenissen der eerste rubriek 
(halfgepelde rijst) zijn er nl. slechts 4 nabij de zee en 33 in het 
binnenland gelegen. Beschouwen wij uit het oogpunt van de ligging 
alleen de gevangenissen van rubriek III (gepelde rijst), zoo blijkt 
het volgende : 

Aan zee .…… .……… Beri-beri in 20 van 25 gevangenissen, di, in 80 pCt. 
In het binnenland. dert E20 In ZO DD 
Het verschil van zooeven is dus nu aanzienlijk geringer geworden. 
Men zou nog ten gunste van het binnenland kunnen aanvoeren, 


CH) 


dat ook de morbiditeit daar over het geheel lager is dan op de 
kustplaatsen, doeh dan moet ik er op wijzen, dat de hoogere ziekte- 
cijfers hier geheel op rekening komen van de drie hoofdplaatsen 
Batavia, Semarang en Soerabaja, centra van druk verkeer, wier 
wedergade in het binnenland niet gevonden wordt. Over de faktoren, 
die mm deze nog in het spel zouden kunnen zijn, zal ik hier niet 
uitweiden. Dat intusschen aan den aard der rijstvoedinz een over- 
wegende invloed moet worden toegekend, zal men na het hier mede- 
gedeelde moeten toegeven. 

Het volgende voorbeeld, waarbij alle andere factoren dezelfde 
waren gebleven, alleen de rijstvoeding veranderd was, pleit nog voor 
die opvatting. In de gevangenis te TolongAgoeng werd vroeger 
gepelde rijst gegeten ; her ziektecijfer der beri-beri bedroeg toen 5.8 
pCr. Sedert 1 Juli 1895 is daar de gepelde door halfgepelde rijst 
vervangen en het ziektecijfer is tot nul gedaald. 


Natuurkunde. — De Heer vaN per Waars biedt voor het Ver- 
slag der Vergadering eene mededeeling aan van Dr. P. Zer- 
MAN: „Men evperiment over de zoogenaamde anomale voort- 
planting van golven”. 


Eemigen tijd geleden werd door Prof. vaN DER WAALS mijne 
aandacht gevestigd op de door Gouvy (Ann. de Chim. et de Phys. 
(6) T. 24, p. 145) gevonden stelling, dat een spherische golf bij 
haren doorgang door een brandpunt een phaseversnelling van een 
halven trillmgstijd verkrijgt. Door JougiN (C. R. T. 115. p. 932, 
1892) werd van die stelling voor een bijzonder geval een experimen- 
teel bewijs geleverd met behulp van een apparaat analoog aan het 
bekende voor de NewroN’sche ringen. Door Prof. VAN DER WAALS 
werd ik aangemoedigd in mijn poging om langs een anderen weg dan 
JOUBIN de bovengenoemde stelling op de proef te stellen. Ik wil mij 
veroorlooven het gevonden experiment aan de Akademie mede te 
deelen. 

Het hoofdvereischte voor de proef is een planeonvexe lens gesle- 
pen uit kalkspaath, zoodanig dat de as van het kristal valt in het 
vlak der lens. Een dergelijke lens bezit natuurlijk 2 brandpunten, 
(één voor de gewone en één voor buitengewone stralen), die bij het 
exemplaar, dat ik bij STEEG en ReurER had laten maken, op onge- 
veer 33 em. en 44 em. van de lens lagen. De middellijn van de 
lens bedroeg ongeveer 28 mm. Wordt zulk een lens gebracht tus- 
sehen 2 gekruiste of tusschen 2 evenwijdige Nicols, zoodanig dat 
de optische as een hoek van 45° maakt met de polarisatievlakken 


(12) 


der=Nieols, dan vertoont zieh een systeem concentrische ringen, die 
geheel op die van Newton gelijken, hoewel ze aan geheel verschil- 
lende oorzaken hun ontstaan te danken hebben ). 

Gebruikt men een wijden lichtbundel dan is het ringsysteem ge- 
loealiseerd op de lens, maar bij gebruik van een puntvormige licht- 
bron is het niet langer gelocaliseerd maar in de geheele ruimte 
zichtbaar. Gaat nu een der interfereerende bundels door een brand- 
punt heen dan krijgt deze volgens Gouy een phaseversnelling van 
een halven trillingstijd. Bij gegeven dikte van de lens kan zich nu 
het geval voordoen dat men tusschen de brandpunten een ringsysteem 
met donker middenpunt ziet, men ziet er dan een met licht midden- 
punt buiten de brandpunten en omgekeerd. Intussehen zijn de ringen 
alleen dan goed waarneembaar wanneer, ook bij zoogenaamd mono- 
ehromatiseh licht, het phaseverschil der beide uit de lens tredende 
bundels vrij klein blijft. Om nu de proef te kunnen nemen, zonder 
de lens buitengewoon dun te moeten maken, werd een plaat kalk- 
spaath met plan-parallelle zijvlakken en evenwijdig aan de as ge- 
slepen achter de lens geplaatst. De hoofdrichtingen in deze plaat 
werden 90° gedraaid t. o. v. van die im de lens. Door de plaat 
meer of minder te draaien om een der hoofdrichtingen kan men het 
phaseverschil voor stralen die midden door de lens gaan zeer klein 
maken terwijl dan tegelijkertijd het ringsysteem zoo duidelijk moge- 
lijk is. Het gebruik van de hellende plaat maakt dat men door 
wijziging der helling naar willekeur het midden van het ringsysteem 
donker of lieht kan maken en zelfs im dit midden elk willekeurig 
phaseverschil tusschen de interfereerende bundels kan teweeg brengen. 
Dit heeft de beschreven proef voor boven die van JouBIN, waarbij 
tusschen de brandpunten het midden van het ringsysteem steeds 
wit is. Als andere voordeelen kunnen nog genoemd worden: 
grootere lichtsterkte van ’t verschijnsel, blijvende fraaie vorm van 
het ringsysteem onafhankelijk van een uitgeoefenden druk enz. 
Gemakkelijk kan men nog varianten op ’t experiment bedenken. 
Voor ik een daarvan nog even nader aangeef, wil ik enkele détails 
van de gebruikte inrichting mededeelen. Als lichtbron diende kalk- 
licht. Een uiterst fijn gaatje in een stuk karton, voor de lamp ge- 
plaatst, diende als lichtpunt. Op 2.20 M. hiervan was de lens ge- 
plaatst. Tusschen de lens en het lichtpunt bevond zich de polarisator. 
Lens, hulpplaat, analysator en loupe (vergrooting 10 maal) bevonden 
zich op een optische bank. Wanneer een rood glas voor de fijne 
opening was geplaatst konden zes donkere ringen worden waarge- 


1) vg. Mascarr, Traité d'Optique IL. Pp. 21. 


nomen en wel vóór, tusschen en na de brandpunten steeds zeer 
duidelijk. Tot vlak bij de brandpunten was het ringsysteem zichtbaar. 

De wijziging in het experiment, waarop ik hierboven doelde, is 
deze. Maak (door geschikte plaatsing van de hulpplaat) dat het licht 
in het midden van het gezichtsveld circulair gepolariseerd is. Met 


À : 5 : 8 5 
een 7 plaatje kan dit dan weer lmeair gepolariseerd worden en dan 


dus met een Nicol in een bepaalden stand worden uitgebluscht. 
Verwijdert men zich nu met den Nicol (en loupe) van de lens, tot 
het eerste brandpunt is gepasseerd, dan is het midden van het ge- 
zichtsveld licht en kan weder donker gemaakt worden door draaiing 
van den Nicol over 90°, 


Natuurkunde. — De Heer vaN peR Waars biedt voor het Verslag 
der Vergadering eene mededeeling aan van Dr. P. ZEEMAN: 
„Over doubletten en tripletten in het spectrum, teweeggebracht 
door witwendige magnetische krachten”. 


1. Bij een vorige gelegenheid t) werd opgemerkt dat de elemen- 
taire behandeling van het algemeene idee van LORrENTz’s theorie er 
op wijst dat in sommige gevallen een magnetisch verbreede spectraal- 
lijn een triplet moet vormen. Het toen gezegde kan nog iets nader 
worden uitgewerkt. Nadere overweging doet verwachten dat bij 
zeer sterke magnetische krachten de spectraallijn zich moet oplossen 
in doubletten of tripletten voor richtingen evenwijdig aan en resp. 
loodrecht op de krachtlijnen. Bij minder groote magnetische krachten 
zal de speetraallijn alleen verbreed worden. 

Na het bevestigen van LORENTZ's voorspellingen omtrent den 
polarisatietoestand der randen van de lijn, beloofde een voortgezet 
onderzoek van haren polarisatietoestand ook in het laatste geval 
vruchtbaar te zullen zijn. Ook dan, wanneer de magnetische krachten 
niet voldoende waren om de lijn in een triplet op te lossen, kon 
mogelijk zulk een onderzoek de constitutie der verbreede lijn doen ken- 
nen. Het scheen mij van veel belang dit onderzoek te beproeven en te 
zien of de vroeger gegeven beschouwing, alleen bedoeld als een aller- 
eerste schets van een theorie der 1onenbewegingen volgens LORENTZ's 
theorie door het experiment verder bevestigd wordt. Iets wat door 
LopaeE®) blijkbaar niet zoo maar verwacht wordt. Ik wil mij ver- 


1) ZEEMAN. Verslag Ak. 28 November 1896, $ 19. 
2) Loper. The Blectrician of February 16. 1897. 


) 


oorloven de tot dusver door mij verkregen voorloopige uitkomsten met 
betrekking tot deze vragen aan de Akademie mede te deelen. 

2. In $ 18 van mijne geciteerde mededeeling werd volgens 
LorENtz’s theorie de beweging van een ion in een magnetisch veld 
behandeld. Het ecoördinaten-systeem werd daarbij zoo gekozen, dat 
de z-as evenwijdig liep aan de richting van de magnetische kracht, 
terwijl het zy-vlak loodrecht daarop staat. Terwijl ik voor het 
overige naar de bovengenoemde mededeeling verwijs, herinner ik er 
aan, dat de daar beschouwde ionenbanen, vóór de magnetische kracht 
werkt, ontbonden werden in een rechtlijnige trilling evenwijdig aan 
de z-as en twee cirkelvormige (rechts en links loopende) in het z y-vlak. 

De eerste blijft onder den invloed der magnetische kracht onver- 
anderd, van de laatste worden de trillingstijden gewijzigd. 

3. Met behulp van den toen door Prof. LorENTz gegeven regel 
kan men nu afleiden dat in de richting der krachtlijnen rechts en 
links circulair-gepolariseerd licht van verschillenden trillingstijd zal 
worden uitgestraald. De ionen die evenwijdig aan de krachtlijnen 
trillen, geven natuurlijk geen aanleiding tot hehtbeweging in die 
richting. 

In een richting loodrecht op de krachtlijnen zullen nu die ionen- 
bewegingen die een component evenwijdig aan het « y vlak hebben, 
aanleiding geven tot lineair gepolariseerd licht, waarvan de trillin- 
gen verticaal geschieden en de trillingstijd gewijzigd is. (Men 
denke zich de z-as horizontaal). De ionen daarentegen die zich 
evenwijdig aan de z-as bewegen, brengen electrische trillingen in 
horizontale richting teweeg, met onveranderden trillingstijd 

4. Magnetische Deubletten. Men zal dus bij iedere waarde der 
magnetische kracht een oorspronkelijk oneindig smalle spectraallijn 
zich in twee lijnen zien splitsen, wanneer het licht in de richting 
der krachtlijnen is uitgezonden. Heeft de spectraallijn daarentegen 
een zekere breedte, dan moet de magnetische verandering in tril- 
lingstijd iets grooter zijn dan overeenkomt met de halve breedte 
van de oorspronkelijke lijn wil men werkelijk een doublet zien 
optreden. De eene component is dan over de geheele breedte links, de 
andere over de geheele breedte rechts circulair gepolariseerd. 

5. Magnetische Tripletten. Bij eindige breedte van de spectraal- 
lijn zai men, wanneer men loodrecht op de krachtlijnen waarneemt, 
de lijn zich in een triplet zien splitsen wanneer de magnetische 
verandering in den trillingstijd overeenkomt met de geheele breedte 
van de oorspronkelijke spectraallijn. De magnetische kracht noodig 
em een magnetisch tripiet teweeg te brengen zal dus het dubbele 
moeten zijn van die welke noodig is om een doublet te vormen. 


(ee) 


6. Overgangsvormen van de magnetische doubletten en tripletten. 
Zijn de magnetische krachten piet zoo groot als in $S$ 4 en 5 werd 
aangenomen dan zullen zieh overgangsvormen tot de niet veranderde 
spectraallijnen laten waarnemen, waarvan de bijzonderheden even 
mogen worden aangeduid. Bij de doubletten is er maar één over- 
gangsvorm nl. een lijn waarbij de randen circulair gepolariseerd 
zijn en het midden natuurlijk licht uitstraalt. Dit geval heb ik 
vroeger waargenomen en beschreven. 

Bij de tripletten kan men twee overgangsvormen onderscheiden : 

Triplet a. noem ik een lijn waarbij de magnetische verandering 
iets meer bedraagt dan overeenkomt met de halve breedte der oor- 
spronkelijke lijn. In dat geval zal de verbreede lijn aldus zijn 
samengesteld: in het midden zal zij horizontale trillingen uitzenden, 
dan komt aan weerszijden een strook met natuurlijk licht, dan aan 
weerskanten eene met verticale trillingen. 

Triplet 5. Hierbij is de magnetische verandering iets minder dan 
met de halve breedte der oorspronkelijke lijn overeenkomt. Dit 
geval is het vroeger waargenomene. 

1. Men mag dus verwachten dat, wanneer men een doublet juist 
kan waarnemen, de magnetische kracht voldoende is om ook den 
overgangsvorm, triplet a, waar te nemen. Toen het mij niet gelukte bij 
natrium met de mij ten dienste staande hulpmiddelen de doubletten en 
tripletten ontwijfelbaar waar te nemen, lag het voor de hand bij andere 
stoffen naar de magnetische doubletten in de eerste plaats te zoeken. 
Gelukte het deze te vinden dan kon men verwachten dat ook het 
verder onderzoek iets van de tripletten zou doen zien. Na ver- 
scheidene vruchtelooze pogingen 55 het mij ten slotte gelukt bij 
de blauwgroene lijn (A= 480 u 4) van cadmium het doublet en 
het triplet a waar te nemen. Dat ook cadmium de door mij gevon- 
den verbreeding der spectraallijnen vertoont, was reeds opgemerkt 
door EGororr en GEORGIEWSKY. !) 

8. Wat de inrichting der proeven betreft deze is in hoofdzaak 
dezelfde als de vroeger gebezigde. Evenals vroeger gebruikte ik een 
eleetro-magneet van RUHMKORFF. Im plaats van het fraaie tralie 
dat mij in het laboratorium van Prof. ONnes ten dienste stond, 
gebruikte ik nu echter een kleiner met een kromtestraal van 6 Eng. 
voet. Evenals het Leidsche tralie bezit ook het nu gebruikte 14438 
lijnen per inch. Ik nam thans in het tweede spectrum waar. Het 
cadmium spectrum werd teweeggebracht door middel van den ont- 


1) C, R. 1897. Tome 124 p. 148 en 949. 


(16) 


ladingsvonk van een, door een induetorium geladen, Leidsche flesch 
tusschen cadmium electroden. Van de vonk en de eleetroden werd, 
zooals LOCKYER zoo dikwijls gedaan heeft, met een lens een beeld 
op de spleet ontworpen. Men kan er dan voor zorgen dat juist dat 
deel van de vonk onderzocht wordt, dat zich in het magnetisch 
veld tusschen de polen bevindt. De genoemde cadmiumlijn is vooral 
aan de zijde van het violet zeer scherp begrensd. 

Het gelukte nu inderdaad bij deze lijn de verwachte verschijn- 
selen (doublet en triplet «) waar te. nemen. 

9. Voor de waarneming van de doublet was een der polen doorboord. 
Bij een stroomsterkte van 50 Amp. en terwijl de afstand der polen 
zoo klein was als de tusschengeplaatste cadmium electroden toelieten, 


À 
was de doublet zeer duidelijk. Met een analysator en T plaat on- 


derzocht, bleek de eene helft ervan over de geheele breedte links, 
de andere over de geheele breedte rechts circulair gepolari- 
seerd te zijn. Men zou kunnen onderstellen dat de donkere band 
tusschen de componenten eene gewone absorptielijn was. Intus- 
schen zou men dan moeten onderstellen dat die absorptielijn juist 
dat deel bedekte van een magnetisch verbreede emissielijn, het- 
welk natuurlijk licht uitzendt. Bij kleinere waarde van de magne- 
tische kracht wordt nu echter de donkere band smaller. Met de 
onderstelde absorptielijn kan men aannemen, dat dit ook ’t gevat 
is. Echter zou dan een grooter deel van de verbreede emissie- 
lijn natuurlijk lieht moeten uitzenden, de absorptielijn zou thans 
slechts een deel daarvan kunnen tegenhouden. Het bleek echter dat, 
ook als de donkere band zeer smal was, de componenten der dubbellijn 
geheel uit circulair gepolariseerd licht bestonden en dat dus het 
donkere deel geen absorptiestreep is. Ken tweede reden die nog kan 
worden aangevoerd tegen de opvatting als zou de donkere band eene 
absorptielijn zijn is deze. Men zou toch verwachten dat ze dan 
ook in eene richting loodrecht op de krachtlijnen zou werden 
waargenomen. _ Intusschen was in die richting niets van een 
absorptieband te zien. Men mag dus aannemen, dat inderdaad de 
door LORENTZ's theorie verlangde doublet door mij is waargenomen. 

10. In de richting, loodrecht op de krachtlijnen gelukte het de 
als triplet a aangeduide verschijnselen waar te nemen. Zonder 
Nicol was alleen een verbreede lijn te zien. Werd een Nicol met 
zijn trillingsvlak verticaal gesteld dan verscheen een zeer duidelijke 
donkere streep op het midden van de verbreede lijn. Werd de Nicol 
90° gedraaid, dan verdween die donkere streep en werd de lijn 
smaller, omdat nu de lineair gepolariseerde randen werden uitge- 


Ge) 


bluscht. De analysator werd volgens den raad van Lopar !) opge- 
steld vóór het licht het tralie bereikte. 

Ik had tot dusver geen gelegenheid de intensiteit van het veld in 
S 9 en 10 gebruikt, te meten. Wel zorgde ik er voor dat ze in 
beide gevallen ongeveer dezelfde was. 

IL. Ten slotte kan nog vermeld worden, dat ik ook sporen van de 
in S8 9 en 10 beschreven verschijnselen bij natrium heb waargenomen. 
Maar bij natriumdamp is het wegens de bijzondere gemakkelijkheid 
waarmee de D-lijnen reeds door niet-magnetische invloeden omkeeren 
uiterst lastig deze verschijnselen zuiver waar te nemen. Wel kan 
men gemakkelijk zorgen, dat men niet door beweging van het 
stukje asbest storingsverschijnselen krijgt, als die waarop EGORoFF en 
GEORGIEWSKY °) in hun laatste mededeeling doelen. Ik heb ook wel om 
dergelijke storingen te ontgaan met goed gevolg eenvoudig den mond 
van den zuurstof-gasbrander met een zeer geconcentreerde optossing 
van NaCl of Na Br bevochtigd. Geringe storingen evenwel treden 
ook dan nog gemakkelijk op. 

12. Hoewel het onderzoek nog niet is afgeloopen, geven de 
meegedeelde proeven zeker nieuwen steun aan de juistheid der 
interpretatie van de magnetiseering der spectraallijnen door Lo- 
RENTZ's theorie. Wanneer de intensiteit van het door mij ge- 
bruikte veld bepaald is, zal de vraag beslist kunnen worden of men 
door verhooging dier intensiteit of door het zoeken naar fijnere 
speetraallijnen het eenvoudigst een zuiver magnetisch triplet (waar- 
van het bestaan nu zeer waarschijnlijk schijnt) kan hopen te ver- 
krijgen, al moet de mogelijkheid erkend worden dat dan toch de 
verschijnselen minder eenvoudig zullen blijken te zijn. De nauw- 
keurige meting van het bedrag der magnetische verandering bij 
Cd en andere stoffen in een gegeven magnetisch veld moet even- 
eens tot later worden uitgesteld en daarmee de nadere discussie over 
de verhouding tusschen massa en lading der ionen in LORENTZ's 
theorie. Hoogst waarschijnlijk zijn deze „lichtionen” iets anders dan 
die der electrolyse. Wel is het gelukt met behulp der laatste aller- 
let andere verschijnselen met elkaar in verband te brengen, zooals 
ook in een verhandeling van RricHarz ®) geschiedt, waar o.a. ook het 
moleculair magnetisme door ionenbeweging verklaard wordt, maar 
reeds het bedrag der door mij bij Na voor e/m gevonden waarde 


1) The Flectrican of 26 February ‘97. 
3) C. R. TE. 124 p. 949. 
*) Rrenarg. Wied. Ann. Bd. 52, p. 385. 1894, 


Verslagen der Afdeeling Natuurk, DL. VL. A°. 1897/98, 


(18 ) 


schijnt er zich tegen te verzetten, dat dezeifde stofdeeltjes in beide 
gevallen werkzaam zijn. 

Orrver Loper!) heeft zelfs in een interessante verhandeling aan- 
gegeven, hoe zonder de beweging van eenige „stof’” mijne uit 
LORENtTZ’s theorie afgeleide waarde van e/m kan worden verklaard. 


Natuurkunde. — De Secretaris biedt, namens den heer KAMER- 
LINGU ONNES, eene mededeeling aan van den Heer A. vAN 
Erpik: „Metingen van de capillaire stijghoogte der vloeibare 
phase van een mengsel van twee stoffen bij evemwicht met de 
gasphase), verricht in het Natuurkundig Laboratorium te 

Leiden. 


) 


1: Wanneer men met het oog op de theorie der capillariteit van 
v. p. Waars in verband met zijne theorie van het w-vlak, het ver- 
loop der stijghoogte der vloeibare phase van een mengsel van twee 
stoffen bij opvolgende verandering van samenstelling langs een bino- 
dale lijn, welke een plooipunt vertoont, tot dicht bij dit plooipunt 
wenscht te meten, doen zich vele experimenteele moeilijkheden voor. 

In de eerste plaats moet ervoor gezorgd worden, dat de te onder- 
zoeken mengsels niet door andere bijgemengde stoffen, al is het ook 
maar in geringe mate, verontreinigd zijn. Lmmers de proeven over 
het w-vlak, de plooipunten en de capillariteit, door KuerNEN, DE 
Vries en VERSCHAFFELT te Leiden verricht, hebben genoegzaam 
doen zien, hoe het noodig is voor een hoogen graad van zuiverheid 
zorg te dragen, wanneer men bij dergelijke onderzoekingen betrouw- 
bare uitkomsten verkrijgen wil. 

In de tweede plaats zijn er bij deze metingen echter nog een 
paar voorwaarden in acht te nemen, waarvan de vervulling bijzon- 
dere voorzorgen vereischt. Men moet toch bij die metingen er zeker 
van zijn, dat beide ruimten, welke door den meniseus worden ge- 
scheiden, slechts met een enkele phase gevuld zijn, m. a. w. dat im 
elke dier ruimten opzichzelf de samenstelling overal dezelfde is als bij 
de grenslaag. En verder is het in het algemeen bij het meten van 
stijzhoogten noodig, den meniseus op verschiltende hoogten in het 
stijgbuisje te brengen, en dit buisje met de vloeibare phase door te 
spoelen. 

Het is nu, alweder volgens de proeven van KUerNeN, zeer moeilijk 
aan de eerste voorwaarde te voldoen, en de vertragingsverschijnselen 


1) Electrician of March 12, 1897. 


19 ) 


bij de menging uit te sluiten, wanneer men de phasen niet flink 
door elkaar roert. 

Om aan de tweede voorwaarde te voldoen, kan men de vloeibare 
phase op een verplaatsbaren kwikmeniscus laten rusten. Maar door 
dezen te bewegen zou het evenwicht, dat wij ons voorstellen door 
roeren verkregen te hebben, verstoord worden, wanneer daarbij de 
ruimte, binnen welke de geheele hoeveelheid stof is opgesloten, ver- 
kleind werd. Men zal deze ruimte dus onveranderd moeten houden, 
niettegenstaande het bewegen van den meniscus. 

Dat het noodig is de temperatuur voortdurend in hooge mate 
constant te houden, om het evenwicht te bewaren, spreekt wel vanzelf. 

Door de inrichting van de toestellen, die in het volgende beschreven 
worden, zijn de moeilijkheden, welke het vervullen der opgenoemde 
voorwaarden aanbiedt, overwonnen, en konden standvastige cijfers 
voor de opstijging verkregen worden, o.a. bij mengsels van Chloor- 
methyl en Ethyleen. Bij deze beschrijving stellen wij ons voor, dat 
met de genoemde stoffen bij eene temperatuur een weinig boven de 
kamertemperatuur wordt gewerkt, en dus b.v. de plooi van 23° bij 
een mengsel van Chloormethyl en Ethyleen onderzocht wordt. 

2. Proefbuis. Het gedeelte der im fig. IL afgebeelde waarne- 
mingsbuis, dat voor het meten der stijghoogten bestemd is, is de wijde 
dikwandige glazen buis B, die de door twee vernauwingen gecentreerd 
gehouden capillair bevat. Aan de bovenzijde van B is een eind 
nauwe dikwandige buis aangebracht, dat zelf capillair uitloopt in 
het wijdere stuk A, en zoo dient om te voorkomen dat de mogelijk 
door het instroomende gas uit de aanvoerbuizen meegesleepte stof- 
deeltjes het voor de waarnemingen bestemde deel B bereiken. A 
dient tevens om het misschien reeds in de koperen aanvoerbuizen 
gecondenseerde Chloormethyl op te vangen, dat, doordat het met de 
kranen, enz. in aanraking is geweest, verontreinigd zou kunnen zijn. 

Om den meniscus willekeurig te kunnen verplaatsen — hetgeen ook 
noodig is, wanneer men een reeks van proeven, uitgaande van de- 
zelfde hoeveelheid Chloormethyl, wenscht te nemen, daar in verband 
met de sterke oplosbaarheid van het gas in de vloeistof bij hoogen 
druk de vloeistof sterk toeneemt — is B aan den benedenkant niet 
gesloten, maar voorzien van een reservoir C, dat langs de dikwandige 
glazen buis b, den staalcapillair e en de dikwandige glazen buis d,, 
verbonden is met de met kwik gevulde persbus /; (zie fig. I). 
Op het kwik in deze bus wordt langs met glycerine gevulde koperen 
buizen de druk eener perspomp overgebracht, zoodat in C de kwik- 
meniscus willekeurig kan verplaatst worden. De stalen capillair c, die 
door twee aan het glas vastgekitte koperen dopjes e aan de beide 


ek 


(20) 


glazen capillairen 4 en d, is verbonden, bestaat uit twee stukken, 
gescheiden door de stalen puntkraan TL, die, telkens als de meniscus 
op de gewenschte hoogte is gebracht, gedurende de meting van de 
stijghoogte gesloten wordt, zoodat een mogelijk lekken van persbus 
of perspomp onschadelijk wordt gemaakt. Met de persbus D, 
is tevens verbonden de in een dergelijke bus 3, geplaatste lucht- 
manometer M, die dus, met inachtneming van de wegens de niveau- 
verschillen van het kwik aan te brengen correctie, den in de waar- 
nemingsbuis heerschenden druk (den parameter ter bepaling van de 
plaats der phase op de binodale lijn), aangeeft. Door de kraan [II 
kan de manometer van het overige deel van den toestel ge- 
scheiden worden. 

Het reservoir C dient, gelijk boven werd uiteengezet, om genoegzame 
speelruimte te laten voor het bewegen van den meniscus, en de 
menging door middel van een roerder te bespoedigen. 

In dit reservoir nl, dat betrekkelijk groot werd genomen, om 
daarin steeds de vloeistofphase met een voldoende hoeveelheid gas 
te kunnen mengen, bevindt zich een weekijzeren staafje van £ 6 c.M. 
lengte, dat geheel met glas is bekleed, t. e. het reinigen der buis 
met zuren mogelijk te maken, en dat voorzien is van twee glazen 
knopjes, die ten doel hebben, het kleven aan den buiswand te voor- 
komen, en door vergrooting van het oppervlak de menging te ver- 
gemakkelijken. 

Deze roerder wordt als bij KurNeN in beweging gebracht langs 
eleetro-magnetischen weg. 

In plaats van echter de draadwindingen van den klos aan te 
brengen op den ijzeren cylinder zelf, die de waarnemingsbuis omgeeft, 
heb ik gebruik gemaakt van een gewonen draadklos X (van omstreeks 
500 windingen, van 7 cM. diameter en ongeveer 14 cM. lang), die 
zieh buiten het de waarnemingsbuis omhullend waterbad beweegt, 
terwijl daarbinnen, ommiddellijk om de waarnemingsbuis een blikken 
eylindertje # aan den drager van den draadklos K (zie fig. D) werd 
opgehangen, en dus te zamen met dezen op en neer bewogen kan 
worden. 

Daardoor wordt een betrekkelijk sterk magnetisch veld verkregen 
rondom de as van den klos, zoodat het mogelijk werd, met een vrij 
zwakken stroom (& 2 Amp, geleverd door 2 BuNseN-elementen) en 
dus met weinig warmteontwikkeling in den klos, een voldoende 
kracht op den roerder uit te oefenen. Ten einde de aanraking van 
het ijzer met de dikwandige waarnemingsbuis te voorkomen werd 
dat blikken eylindertje geheel met een beschermende laa 


( 
o 


gs bekleed. 
De stroom door den draadklos wordt alleen gesloten gedurende 


(21) 


het roeren, hetwelk plaats heeft, door den roerder door den vloeistof- 
spiegel op en neer te bewegen. 

Wanneer bij de waarnemingen door het roeren van de in C zich 
bevindende vloeistof met het daarboven aanwezige gas het thermo- 
dynamische evenwicht der beide phasen is bereikt, dat bij de bestaande 
temperatuur en druk behoort, wordt door het omhoogbrengen van het 
kwik in C de vloeistofspiegel tot in B gebracht, en kan daar de 
stijghoogte worden afgelezen. 

Aan de voorwaarde, dat het volume binnen hetwelk de stof is op- 
gesloten door het omhoogbrengen van het kwik in C niet mag ver- 
anderen, wordt nu voldaan, doordat tegelijk met den meniscus in C 
in de ruimte MW, die met de ruimte binnen de waarnemingsbuis mm 
verbinding staat, een tweede kwikmeniscus evenveel in tegengestelde 
richting verplaatst wordt. Het reservoir W is met het boveneind a der 
waarnemingsbuis B verbonden door een koperen buis 4 en een 
T-stuk 7. Het staat zelf weder langs de stalen buizen f in verbin- 
ding met de glazen capillair d, van de kwikbus Ds, van welke het 
door de stalen kraan IL kan worden gescheiden. 

De beide deelen: de waarnemingsbuis ABC en het reservoir & 
bracht ik boven elkaar in hetzelfde weterbad, om aan de geheele 
met het mengsel gevulde ruimte zooveel mogelijk dezelfde tempe- 
ratuur te geven; daartoe verkreeg het T-stuk 7 den in fig. IT aan- 
gegeven vorm. 

In het koperen stuk g is met zilver gesoldeerd de koperen capillair 
h, die aan de onderzijde een bronzen overpijpje met moer draagt, om 
te kunnen bevestigd worden op het op a vastgekitte koperen schroef 
stuk. Om te voorkomen, dat de opening van den pakkingring bij 
het aanschroeven wordt dichtgeperst, wordt een eindje staalcapillair 
van & 1 eM. lengte in die opening gestoken. 

Een gelijke inrichting is gemaakt aan den tweeden arm van het 
T-stuk, dat voert naar het reservoir. De derde tak voert langs een 
staal-capillur en de capillaire kraan IV naar de aanvoerbuis 4. 

De onderzijde van 7 is door een soortgelijke, maar wegens de 
aanwezigheid van kwik uit staal vervaardigde inrichting » verbonden 
met de stalen buizen #f en f, en de stalen kraan IL die naar de 
persbus 2 voert. 

3. Phasenverschuiver. Om nu aan de beide kwikspiegels gelijke en 
tegengestelde verplaatsingen te kunnen geven, hetgeen ook bij andere 
proeven over het evenwicht van phasen wenschelijk is, werd een 
vloeistofverplaatser geconstrueerd, die in fig. [ schematisch is aan- 
gegeven (V). Hij bestaat uit een dikwandigen bronzen eylinder, 
die door een zuiger in tweeën is verdeeld. De beide eylinderhelften 


(EZ) 
staan langs de kranen V en VI in verband, elk met één der beide 
bussen Dy en Da, waardoor dus de verschuiving van den zuiger 
wordt overgebracht op de kwikmenisei C en Ú. 

De beide andere tappen van den vloeistofverplaatser zijn langs 
de kranen VIT en VIIL verbonden met elkaar, en verder langs de 
kraan IX met een gewone perspomp ZP (pomp voor manomcter- 
onderzoek, van SCHÄFFER en BUDENBERG, die ook dezen vloeistof- 
verplaatser vervaardigden). Deze inrichting laat toe, de beide menisci 
afzonderlijk of gezamenlijk naar verkiezing te verplaatsen. 

fen einde alleen den kwikmeniseus in C te verschuiven, worden 
TL, V, VIL en IX geopend, VIII gesloten. Om alleen het kwik in 
E te bewegen, moeten omgekeerd IT, VI, VIT en EX open, VIT 
gesloten zijn. De beweging wordt dan verkregen door middel van 
de perspomp P. 

Voor de gezamenlijke verschuiving der beide kwikspiegels worden 
Vil en VIII gesloten, 1, II, V en VI geopend. 

Nadere bijzonderheden van den vloeistofverplaatser blijken uit fig. LLT. 

Om werkelijk ter weerszijden van den zuiger Z gelijke hoeveel- 
heden glycerine te verplaatsen, loopt de zuigerstang aan beide zijden 
van den zuiger door tot buiten den eylinder. De sluiting in de 
eindvlakken wordt verkregen door lederen pakkingen. 

De zuigerstang eindigt aan de eene zijde vrij (Sj), en is aan den 
anderen kant ($S) verbonden met het raam #°, waarvan zij de verschui- 
ving volgt, die verkregen wordt door wenteling van het op de schroef G 
aangebrachte wiel MH. Met behulp van dit wiel is het mogelijk eene 
langzame verschuiving en fijne instelling van den zuiger te verkrijgen. 

4. _Waterbad. De temperatuur in de proefbuis wordt op de ge- 
wenschte hoogte en voldoende constant gehouden door het waterbad, 
afgebeeld in fig. L. 

et in het waterbad stroomende water wordt verwarmd in cen 
op omstreeks 41/2 M, hoogte bevestigden bak met thermo-regulateur. 

Om te verkrijgen, dat steeds het water van uit dezen bak onder 
constant niveauverschil, en dus met constante snelheid, door het 
waterbad stroomt, werd de in fig. IV voorgestelde inrichting gemaakt. 
Door de kraan Z wordt in den trechter L, die met den verwarmings- 
bak N in verband staat, iets meer leidingwater toegelaten dan ver- 
warmd uit N moet afstroomen. Het overtollige water loopt in den 
aan L aangebrachten bak, en wordt door OQ afgevoerd. 

In den bak N is, behalve de thermo-regulateur & en de thermo- 
meter f,‚ naar het voorbeeld van OsTwALD nog aangebracht een 
roertoestel _P, die in wenteling wordt-gebracht door de van een 
gasvlam opstijgende warme lucht. De onder N geplaatste vlam is 


es, 


( 


hiervoor echter niet voldoende; een tweede vlam moet buiten den 
om N aangebrachten asbestmantel geplaatst worden. 

Het aldus verwarmde water stroomt door met wol omwoelde 
buizen, en komt van boven in de eylindrisehe ruimte tusschen de 
twee glazen mantels, waarvan de binnenste, waarin de waarnemingsbuis 
zich bevindt, gevuld is met stilstaand water. Dit water wordt door 
het omgevende stroomende water langzaam verwarmd, en nadat het 
temperatuur-evenwicht zich heeft ingesteld, worden ook de mogelijk 
nog bestaande kleine temperatuur-schommelingen er door vereffend. 

De temperatuur bleef uren achtereen op minder dan 9.°1 constant, 
en kon ook op verschillende dagen steeds weer nauwkeurig op 
dezelfde hoogte worden ingesteld. 

Daar bij het herhaaldelijk voorkomende springen van de waar- 
nemingsbuis gewoonlijk ook de beide mantels verbrijzeld werden, 
is de geheele toestel nog geplaatst in de op fig. L afgebeelde eiken- 
houten kast, dezelfde, die reeds pr Vrrus in zijne dissertatie beschreef. 

5. Toestel voor het verkrijgen der mengsels. Im fig. V is sche- 
matisch voorgesteld de zuiveringsinrichting, waarmee de door mij 
te gebruiken stoffen werden onderworpen aan het door KUENEN 
(Arch. Neerl. 26. 35. 1895) aangegeven zuiveringsproces. 

Het kruisstuk #, dat door de kraan X verbonden is met de naar 
de waarnemingsbuis voerende koperen capillair /, vormt de verbin- 
ding tusschen de beide helften, elk bestemd voor een der beide 
componenten van het mengsel. Dit kruisstuk draagt nog de beide 
kranen XV en XVI, waarvan de één, die naar de kwikluchtpomp 
voert, het mogelijk maakt, ieder deel van den toestel naar verkiezing 
iede te zuigen, terw il de ander dient als af blaaskraan. 

Door de kraan XI is het kruisstuk verbonden met den zuiverings- 
toestel voor het Chloormethyl. Daarvan is p de koperen buis, die 
het nog onzuivere vloeibare gas inhoudt, zooals het in den Randel 
voorkomt; q is een dikwandige ijzeren buis, die met P, Os is 
gevuld, en # het dikwandige koperen busje, waarin door afkoeling 
in een papje van vast koolzuur en alcohol het Chloormethyl wordt 
verdicht. Gedurende de destillatie worden XII en XIV geopend 
en XI gesloten. Met kleine tusschenpoozen wordt nu XIII een 
weinig geopend, om het in g gedroogde gas toe te laten, dat dan 
in r condenseert, zooals blijkt uit het telkens weer noon) ran 
den manometer m. Eerst als deze door niet meer terug te loopen 
aangeeft, dat 7 geheel gevuld is met vloeistof, wordt XII definitief 
gesloten. Langs XI en XV laat men vervolgens eenig Chloormethyl 
verkoken om zoodoende de meer vluchtige bijmengselen te verdrij- 
ven. De minder vluchtige zijn reeds in p achtergebleven. 


(4) 


Voor het Ethyleen (dat in ’t Leidsche Laboratorium zelf is ver- 
kregen uit aleohol en zwavelzuur, en dat in de gewone ijzeren 
bussen bewaard wordt onder een druk van 30—45 atmosph.) is de 
bewerking geheel dezelfde. 

Als voorraadbus voor het Ethyleen dienen de twee dikwandige 
koperen busjes 7! en 7”, elk voorzien van een kraan Dit heeft 
in de eerste plaats het voordeel, dat de voorraad Ethyleen, zooals 
noodig is, grooter is dan die van het Chloormethyl; verder dient deze 
inrichting om met het Ethyleen hoogere drukken in de waarnemings- 
buis te kunnen bereiken, dan met één grooter reservoir het geval 
zou zijn. Men laat nl. eerst uit 7 zooveel mogelijk van het gas 
in de waarnemingsbuis overstroomen, en opent 7“ eerst, nadat 7 
weer is afgesloten. 

Gemakkelijk en in korten tijd kan uit de voorraadbussen in deze 
reservoirs door afkoeling met alcohol en vast koolzuur zooveel Ethy- 
leen verdicht worden, dat drukken boven 100 atm. worden bereikt 
bij terugkeer tot de kamertemperatuur. 


Natuurkunde. — De Heer KAMERLINGH ONNmES biedt eene mede- 
deeling aan over een onderzoek, verricht in het Natuurkundig 
Laboratorium te Leiden door Dr. L. H. SreRrTSEMA betreffende 
„den invloed van drukking op de natuurlijke draaiing van het 
polarisatievlak in oplossingen van rietsuiker, (vervolg). 


L. Aan de waarnemingen, vermeld in de vorige mededeeling }), 
zijn nieuwe toegevoegd met eene grootere concentratie, waarbij de 
beide vroeger gebruikte kwartsplaatjes nu samen voor compensatie 
dienden. Verkregen zijn de volgende resultaten: 


IL. Dikte van de kwartsplaatjes 6.88 + 13.835 mM. = 20.715 mM. 


c À Au INGRAM « 25 Aeaslas » 
27.84 GOL + 1°.007 + 0°.086 1°.093 439° + 000249 10 
4 539 1.455 0.108 1-563° 5555 282 15 
a 2 1.399 OMO SD OLD DD U ) 
5 e 1.449 0.108 1.557 555 281 15 
ee, We DS 


conc. 27.84 gemiddelde waaarde van = + 0.00273 + 0.00007 


ds 
Hieruit volgt verder op dezelfde wijze als vroeger voor de rela- 
tieve verandering per lengte-eenheid 


1) Zittingsverslag Kon, Akad. 1895/97 p. 305. 


nn 


(25) 


c IN LIP 
21.84 0.00270 


Uit deze uitkomst, vergeleken met de vorigen blijkt, dat eene 
af hankelijkheid van deze grootheid van de concentratie niet uit deze 
waarnemingen kan worden afgeleid. 

2. Het ligt voor de hand de gevonden uitkomsten te toetsen 
aan eene daor TAMMANN opgestelde theorie !). Volgens deze zou 
de veranderingscoëfficient van het specifieke draaiingsvermogen door 
uitwendigen druk dezelfde moeten zijn als de veranderingscoëfficient 
door den binnendruk, welke laatste kan worden gewijzigd door 
bijvoeging van suiker of van een willekeurig zout. 

We zullen daarom tot de berekening van het specifieke draaiings- 
vermogen y overgaan. Deze grootheid hangt met de draaiing per 
lengte-eenheid samen door de betrekking /?=ecy. Daar nu door 
vergrooting van den uitwendigen druk alle drie hierin voorkomende 
grootheden veranderen, volgt hieruit 


Over de grootheid A c/c, welke gelijk is aan den samendrukbaar- 
heidscoëfficient — Av/v, zijn geene waarnemingen bekend. Neemt 
men de hypothese van TAMMANN aan, dan kan men op de door hem 
aangegeven wijze haar afleiden uit de bepalingen van AMAGAT over 
de samendrukbaarheid van water onder hooge drukkingen *). 

Beschouwen we hiervoor een volume r, van de oplossing bij een 
uitwendigen druk —= ©, waarin de binnendruk AX atm. meer bedraagt 
dan in water, en nemen we verder een even groot volume wk water, 
dat aan een uitwendigen druk AA onderworpen is, zoodat dus v, = 
wax. Verhoogen we nu voor beide vloeistofmassa’s den uitwendigen 
druk met p. TAMMANN onderstelt nu dat dan de beide volumina nog 
gelijk zullen zijn, dus v‚ =wrx+p. Definieeren we verder de samen- 
drukbaarheidscoëffictent « van water door de betrekking 


1) Zie bv. TAMMANN, Zeitschr. f. phys. Ch. XIV, p. 433 (1894). 
2) TAMMANN, Zeitschr. f. phys. Ch. 17 p. 620 (1895). 


à OON epe 59 
$) Onze komt overeen met — bij TAMMANN, zie l. c. p. 622. 


p 


(26 ) 
waarbij w als eene functie van p zal worden beschouwd, dan is 


k 


Wy, — Wo ( — Í 7 ap). 
en verder 
Ak AK-+p 
, /. RJ 
to =UNK = Wo u — | te a) Up= UNK tp = Wo (: — u dp) 
“o ‘o 


en voor de door ons gezochte grootheid Aef/e vinden we 


AK tp 
tdp 
AK Aon Ge AK : 
C Vo Vo AK 
1 — | dp 
“0 


waarin dan p= 100 te stellen is. 
Nemen we verder met TAMMANN voor ge de empirische betrekking 
u= ANB Hp) aan, waarin A en B constanten zijn, dan wordt onze 


gezochte grootheid 


af 


NN 


c BA 
hAl 


De waarden van AA zijn afgeleid door TAMMANN uit waarnemin- 
gen van MARIGNAC over volume-verandering door verwarming }); de 
constanten A en B zijn evenzeer door TAMMANN berekend uit de 
bepalingen van AMAGAT. 

We vinden met deze waarden (gemiddelde temperatuur 10°): 


c AK Acfe API Ayly = Afl —Acle 
9.48 238 + 0.00449 + 0.00268 — 0.00181 
18.70 465 418 22 166 
271.84 669 398 270 128 


3. We moeten nu de theorie van TAMMANN toetsen door de hier 


1) TAMMANN, Zeitschr, f, phys. Ch, XIII p. 179 (1894); XXL p. 532 (1896). 


gevondene grootheid Ay/y te vergelijken met de veranderingscoëffi- 
eienten door toename der concentratie. Deze vergelijking zal op de 
volgende wijze worden uitgevoerd. We beginnen met uit experi- 
menteele gegevens den veranderingscoëfficient van het specifieke 
draaiingsvermogen af te leiden. Nemen we met TAMMANN aan, dat 
de door ons boven gevonden veranderingseoëfficient overeenkomt met 
eene verandering van den druk A == 100, dan vinden we hieruit 
hoeveel de binnendruk verandert voor Ac==l, en deze waarde 
vergelijken we met die, welke volgt uit de door TAMMANN langs 
andere wegen afgeleide waarden. 

Uit de formules van TorLeNs voor het verband tusschen specifiek 
draaiingsvermogen en gehalte leiden we af 


c Aylyvoor(Ac= 1) Ay/y (waargen.) NTC 


9.48 — 0.000238 — 0.000181 13.1 
18.70 245 166 14.7 
21.84 068 128 5.6 


Deze laatste grootheid stelt voor de waarden van AK voor 
Ac=1l, welke naar TAMMANN zou moeten volgen uit de formules 
van TorrLeNs. De waarden van AK, welke door TAMMANN uit 
andere verschijnselen zijn afgeleid, geven voor deze grootheid 23.4, 
eene waarde veel grooter dan de hier gevondene. 

4, Vervolgens kunnen we de theorie van TAMMANN toetsen aan 
de bepalingen van FARNSTEINER!) over de verandering van het 
specifieke draaiingsvermogen door toevoeging van een inactief zout. 
Daar we uit de waarnemingen in verband met de hypothese van 
TAMMANN weten, welke verandering van Ay/y met A £== 100 over- 
eenstemt, kunnen we AX voor verschillende der door FARNSTEINER 
waargenomen gevallen berekenen, en deze weer vergelijken met die 
welke TAMMANN uit andere verschijnselen vindt. 

Deze vergelijking geeft uitkomsten, welke in de volgende tabellen 
zijn vereenigd. Hierin stellen voor: 

A de waarden van Ay/y voor AK == 100, welke boven zijn gevonden 

Bn s 5 ö 7, uit bepalingen van FARNSTEINER, over de 
toevoeging van 1 gewichtsdeel zout op » deelen water, 

C de waarden van Ay/y welke hieruit volgen, 

AK de vermeerdering van den binnendruk, welke uit de waarne- 
mingen volgt voor bovengenoemde toevoeging, 


1) FARNsTEINER, Ueber die Rinwirkung einiger anorganischen Salze auf das optische 
Drehungsvermögen des Rohrzuckers. Diss. Jena 1890. 


(28) 


AK, de waarden van deze grootheid volgens de door TAMMANN langs 
andere wegen gevonden getallen. 


c A B n @ Ake INI 
NaCl 948 SO OOS TA ORO ZS EE 0 OO, 
18.70 166 SOA 452 92120 2030 
IE@] GAS —0.00L81 AOL 903 SOUND Or SORT ROE 
18.70 1665 206 SANS 309 1860 - 1150 
Bal, 9.48, — 0:00:81 “059 OO OD EA 2 MND 
18.70 166 0.57 4.13 855 515 990 
CaCQl, 9.48 —O0.00181 1-13 993 SS 00169 934 1140 
18.70 16 OMS SANS 351 2150 2400 


De overeenstemming is voor sommige zouten bevredigend, bij 
andere daarentegen vindt men belangrijke afwijkingen. 

D. Alles samengenomen moeten we tot het besluit komen, dat 
er bij de verandering van het specifieke draaiingsvermogen door 
druk, door coneentratieverandering en door het toevoegen van cen 
inactief zout meer gecompliceerde verschijnselen in het spel zijn dan 
door de hypothese van TAMMANN wordt weergegeven. 


Mechanica. — De Heer LoRENTz biedt eene mededeeling aan: 
„Over den weerstand dien een vloeistofstroom in eene cilindri- 
sche buis ondervindt.” 


S Ll. Zoolang de gemiddelde snelheid van een stationairen vloei- 
stofstroom beneden eene zekere van de middellijn der buis en den 
aard der vloeistof afhankelijke waarde blijft, kunnen de bijzonderheden 
der beweging gemakkelijk uit de bekende bewegingsvergelijkingen 
worden afgeleid. De vloeistofdeeltjes bewegen zich alle evenwijdig 
aan de as en het drukverschil tusschen twee doorsneden der buis is, 
wanneer er geene glijding langs den wand bestaat, zooals wij in 
het vervolg zullen aannemen, evenredig met den coefficient der in- 
wenlige wrijving en met de eerste macht der gemiddelde snelheid, 
terwijl het verder bij buizen van cirkelvormige doorsnede door de 
wet van POISEUILLE bepaald wordt. 

Komt de gemiddelde snelheid boven de zoo even genoemde waarde, 
boven de kritische snelheid, zooals OsBorRNE ReyNoups haar genoemd 
heeft, dan worden de verschijnselen geheel anders. Het tot onder- 
houding van den stroom noodige drukverschil, dus ook de weerstand 
dien de buis aan den stroom biedt, wordt evenredig met eene hoogere 
macht van de gemiddelde snelheid U, volgens vele waarnemingen 


(29 ) 


evenredig met U? volgens andere met eene iets lagere macht; 
Reyrorps b.v. vindt voor deze UH, 

Hoe nu de weerstand evenredig kan zijn met deze hoogere machten 
der snelheid is nog niet zoo opgehelderd ais men kan verlangen. 

S 2. Van welken aard de vloeistof beweging bij groote snelheden 
wordt, is vooral door de seheone proeven van ReyroLps }) duidelijk 
geworden. Nog steeds kan eene beweging, overal evenwijdig aan 
de as, aan de bewegingsvergelijkingen voldoen; inderdaad kan men, 
zonder met deze in strijd te komen, bij eene beweging zooals die 
bij een klein drukverschil werkelijk bestaat, alle snelheden met een 
constanten factor van willekeurige grootte vermenigvuldigen. 

Door de bedeelde proeven is echter bewezen, wat ook op theo- 
retische gronden is in te zien, dat de aldus verkregen bewegingen 
labiel zouden zijn, dat dus, wanneer zij voor een oogenblik bestonden, 
kleine veranderingen in den toestand, door deze of gene stoornis 
ontstaan, zouden aangroeien. Men kan dergelijke veranderingen in 
de beweging opvatten als nieuwe bewegingen die op de oorspronke- 
lijke worden gesuperponeerd. Daar men uit de theorie kan afleiden 
dat deze bijkomende bewegingen slechts bestaan kunnen, als hunne 
hoeksnelheden van 0 verschillend zijn, en daar de waarneming leert 
dat werkelijk bij groote snelheden in buizen en open kanalen deelen 
der vloeistofmassa eene wentelende beweging aannemen, kunnen de 
nieuwe bewegingen als „wervels” worden aangeduid, al moet op- 
gemerkt worden, dat ook reeds bij de in $ 1 genoemde strooming 
hoeksnelheden bestaan en dat ook deze strikt genomen eene wervel- 
beweging is. 

Gebruiken wij intusschen thans het woord „wervels” alleen in 
den aangegeven zin, dan hebben wij ons voor te stellen, dat bij 
eene snelle strooming door eene buis gelijktijdig eene beweging met 
snelheden evenwijdig aan de as en eene wervelbeweging bestaat. 
Van de eerste hangt de hoeveelheid vloeistof af die door eene door- 
snede van de buis stroomt en uit een practisch oogpunt van het 
meeste belang is; zij moge de „hoofdbeweging’’ genoemd worden. 
Deze strooming nu zal, juist onder den invloed van de gelijktijdig 
bestaande wervelbeweging, andere wetten volgen dan de eenvoudige 
in $ 1 genoemde beweging; met name zal het verband tusschen 
weerstand en snelheid anders worden dan in de wet van PorsEUILLE 
is uitgedrukt. 


1) An experimental investigation of the circumstances which determine whether the 
motion of water shall be direct or sinuous, and of the law of resistance in parallel 


channels. Phil. Trans, Vol. 174, p. 935, 1853. 


(30) 


S 3. Hoe men tot de bewegingsvergelijkingen kan geraken, 
waaraan de hoofdbeweging, op zich zelf beschouwd, voldoen moet, 
heeft ReyroLps!) doen zien. 

Stellen wij de werkelijke waarden van de stroomeomponenten en 
den druk voor door w, », w en p‚ de dichtheid door gen den coeffi- 
eient der inwendige wrijving door «, dan hebben wij vooreerst 


de dn goden 
L Òy 2 
Ou Ò(u?)  Ò(uw) Ò (uw) Es Òp dXr DX, dXe Be 
° _Òt | Az dy In DE Ì EN ST a + DE ‚enz. (2) 


waarin XX, X- enz. de van de wrijving afhankelijke spannings- 
componenten zijn. Door invoering van de waarden 


ien 
Ay =H 5 li oe): 


gaat (2) over in 


Ee DE Aij enz. vr) 
Òt Ò dy Ò2 be Òr ge k En 


Òu Ò (u? Ò (uv Ò (ux 
o| r we) ) uw) 


Wij kunnen, onder 7 een zeker vastgesteld tijdsverloop verstaande, 
in elk punt #, y, 2 en op elk aogenblik t de waarden 


LAT 147 Lr 
en 1 A? je 
u=T—ludt, em feae mf 
Zi T in 

ie tL--är —_ iT 


opmaken en deze de gemiddelde waarden der snelheidscomponenten 
in dat punt op den tijd f noemen. Of wel, wij kunnen een eindig 
of oneindig groot aantal punten in de nabijheid van P beschouwen, 
onder dien verstande dat wanneer men voor P een anderen stand 
P' kiest, deze geheele groep van punten met behoud van de onder- 


1) On the dynamical theory of incompressible viscous fluids and the determination 
of the criterion, Phil, Trans, Vol. 186, p. 123, 1895. 


derd 


(ea) 


linge standen zich mede verschuift, en onder de middelwaarden 
ú v, w verstaan het gemiddelde der waarden die elke der stroom- 
componenten in al de punten dezer bij P behoorende groep aanneemt. 
Zeo er aanleiding toe bestaat kunnen wij ook eerst op de eerst- 
genoemde wijze de middelwaarden van w, », w over het tijdsverloop 
Tr, vervolgens van deze weder de middelwaarden over een groep van 
punten nemen, en wat men aldus verkrijgt door u, », w voorstellen. 


S 4. Wij zullen aannemen dat de definitie der middelwaarden 
— door keuze van den tijd z of van de groep van punten — zoo 
kan worden gegeven, dat uit de middelwaarden de „wervelbeweging”’ 
wegvalt en alleen wat wij de „hoofdbeweging’’ genoemd hebben, over- 
blijft. Of, juister gezegd, wij onderstellen dat de gemiddelden op 
zoodanige wijze kunnen genomen worden dat eene beweging met 
de gemiddelde snelheden, die wij kortheidshalve de „gemiddelde” 
beweging noemen, aanmerkelijk eenvoudiger is dan de werkelijke 
beweging. Wij noemen die gemiddelde beweging dan de hoofdbe- 
weging, en de beweging, die nog naast de gemiddelde bestaat, de 
wervelbeweging. 


Wanneer eenmaal is vastgesteld, hoe de gemiddelde waarden van 
u,v en w zullen worden opgemaakt, kunnen wij eveneens van elke 
grootheid die bij het vraagstuk te pas komt en van #, 4, z, f afhangt, 
op dezelfde wijze als van u, v, w de middelwaarde nemen. Wij 
zullen deze middelwaarden in het algemeen aanduiden door boven 
het teeken, dat de beschouwde grootheid voorstelt, eene streep te 
plaatsen. Verder onderstellen wij dat de middelwaarden aldus ge- 
definieerd worden dat 


da, SE eZ (3) 


dE DE 'Òe Òr 


wat b.v. bij de straks genoemde definities het geval is. 
Terwijl nu w, 7, w, p de middelwaarden zijn, zullen wij voor 
de werkelijke waarden stellen 


uuw, vvt wewdw', p Sp) 


zoodat w', v', w' (en, zoo men wil, ook p') bij de wervelbeweging 
behooren. 


5. Men zal nu uit de bewegingsvergelijkingen formules afleiden 
die de gemiddelde beweging nader bepalen, door eenvoudig van elken 


(2252: ) 


term dezer vergelijkingen de gemiddelde waarde te nemen en daarbij 
de betrekkingen (3) in het oog te houden. Wat de termen betreft, 
die alleen de eerste macht van «, v, w bevatten, verkrijgt men dan 
eene zeer eenvoudige uitkomst; de termen echter met w°, uv, enz. 
vereisechen nadere overweging. Wij zullen daarbij nog eene ver- 
eenvoudigende onderstelling invoeren, ni. dat de wervelbeweging 
veel sneller van punt tot punt of van oogenblik tot oogenblik 
wisselt dan de hoofdbeweging en dat men dus, over het tijdsverloop 
of voor de groep van punten, die bij het opmaken der middelwaarden 
te pas komen, en die zoo moeten zijn dat de snel wisselende wervel- 
beweging uit het gemiddelde wegvalt, de gemiddelde beweging zelf 
als constant mag beschouwen. Daaruit volgt b.v. 


u 4 


en — men neme slechts van beide leden der eerste vergelijking 
(4) het gemiddelde — 


0 


Heeft men nu 72 te zoeken, dan vervange men eerst x door 
1 w', zoodat men het gemiddelde van 


duw du 
te bepalen heeft. Daar « als eene constante beschouwd kan worden 


is de gemiddelde waarde van z° door het teeken „7? zelf voor te 
stellen, en verkrijgt men voor de middelwaarde van # u 


uu =0. 


Derhalve wordt 


en evenzoo vindt men b.v. 
uv=uv ue! 
Uit de vergelijkingen (Ll) en (2) volgt ten slotte 


Oue ded 
sis es AEN ee vee a 5 
Se | 5 | e (5) 


TÒu  Ò(Z) © dur) © du) 
5 in De zie Ù ain De | = | 
z zen A 8 je « (6) 
MOE ee) 
ij Òz 1e ol Ò ai Òy zn dz | 
enz. 


Dit zijn de betrekkingen die door OsBoRNE ReryxoLps zijn opge- 
steld. Zij onderscheiden zich van de vergelijkingen voor de werke- 
lijke beweging door het optreden der termen in het tweede lid, 
die met g vermenigvuldigd zijn. 


S 6. De vorm dezer bijkomende termen leidt er toe de formules 
in denzelfden vorm te schrijven als de vergelijkingen (2), nl. in 
den vorm 


A DELMEE 110) Pp, ÒXe, DX 
enn ‚ dí ED en er 


dt dr dy de Dee de dy dz 


enz., waarbij dan nu 


\ 
GED Be — pg u?, 
r 
Ky = u G + 5) — ouw, ER AME ee EL) 
A 
NIEL 5 en 5e) ouw, 
2 IJ 


enz. wordt. 


Men kan derhalve de hoofdbeweging op zich zelf behandelen, 
als men maar aanneemt dat de spanningscomponenten daarbij niet 
alleen de door de gewone aitdrukkingen 


bepaalde waarden hebben, maar dat de wervelbeweging nog als het 
ware nieuwe spanningscomponenten 


— gu? — gu'v' 
te voorschijn roept. 
Deze opvatting ligt ook zeer voor de hand, als men bedenkt dat 
3 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl, VL A’. 1897/98. 


(34) 


dezelfde uitwerking die door werkelijke spauningscomponenten kan 
worden teweeggebracht, ook zou worden verkregen wanneer door 
vlakte-elementen in het beschouwde lichaam stofdeeltjes, die eene 
hoeveelheid van beweging medevoeren, heengaan. (Men denke aan 
de verklaring van den druk en de inwendige wrijving in de kime- 
tische gastheorie). Zelfs kan men uit de beschouwing dezer hoe- 
veelheden van beweging de bewegingsvergelijkingen rechtstreeks 
afleiden. Immers, wanneer men een vaststaand volume-element 
beschouwt, moet de toename per tijdseenheid van de daarin aanwezige 
hoeveelheid van beweging, genomen b.v. in de richting der «-as, 
gelijk zijn aan de in die richting op het volume-element werkende 
kracht, vermeerderd met de hoeveelheid van beweging, die door de 
zijvlakken van het element meer naar binnen dan naar buiten 
gaat. Nemen wij in de vergelijking die dit uitdrukt van alle termen 
de middelwaarde, en vatten wij den druk en de wrijving als werke- 
lijke krachten op, dan verkrijgen wij 


VD A 
EEE 8 kJ] 


DD 


Òu dp EEE: ; 
Se dE Meen. (5 
is ( / 


ID Dn en 


waarin Quo, (ry, Cor eene voor de hand liggende beteekenis hebben. 
Qre stelt de per tijdseenheid en per vlakte-eenheid berekende hoeveel- 
heid van beweging in de richting der z-as voor, die, tengevolge van 
de zichtbare vloeistofbeweging (niet van de warmtebeweging) door 
een vlakte-element loodrecht op de wv-as meer naar de zijde der nega- 
tieve dan naar de zijde der positieve # gaat; Q,, is de overeenkom- 
stige hoeveelheid van beweging, door een element, loodrecht op de 
y-as, meer naar den kant der negatieve y dan naar dien der posi- 
tieve y gaande, enz. 
Gemakkelijk ziet men nu in dat 


Qa= —0 u, Qy= —O uv 
is, en dus (verg. $ 5) 
Qi TT z zin úë) 
Qay=— luv + wv), enz. 


Door dit in de vergelijkingen (8) te substitueeren komt men tot 
den vorm (6) terug. 


(35 ) 


S 7. BoussinesQ!) heeft de vergelijkingen voor de gemiddelde 
beweging opgesteld op een wijze, die eenige overeenkomst met de 
bovenstaande vertoont. Hij stelt daarbij (p. 29), m.i. minder geluk- 
kig 


g, de gemiddelde versnellingscomponenten voor door 


Ou EO 7 SU 


u Un WO rs ENZes 
Òt Òz dy | de d 


hij neemt nl. aan dat de middelwaarde van 


f dee! ; du! „òu 
ef Ds En Ni 
U Sz ie dy + W emee oe (9) 


0 is. Wegens de continuiteitsvergelijking, waaraan ook u 
voldoen, kan men voor (9) schrijven 


v!. w' 
jeg 


dw) Aw e) duw) 
òz dy dz 


en de middelwaarde daarvan is niet O0, maar 


d (w2) 
Oz 


d (wv!) 


() 
Òy On 


dz 


a | 

Door deze uitdrukking te verwaarloozen laat dus BoussiNesq 
Juist datgene weg, wat ons tot de termen met u, v', w\ in de for- 
mules (6) geleid heeft. Hij maakt dit intusschen weder eenigszins 
goed door aan te nemen, dat de wervelbeweging op eene of andere 
wijze eene wrijving, naast de gewone, teweegbrengt, en dat dus 
gan de spanningscomponenten 


du òu òv 
2u Sr € ei 3): enz. 


zekere van de wervelbeweging afhankelijke waarden moeten worden 
toegevoegd. Hij neemt nu echter aan, dat deze waarden op der- 
gelijke wijze als de bovenstaande van de differentiaal-quotienten 


Ou du 


-,—, enz. afhangen en dat dus voor de totale spanningscompo- 
dz” dy 
nenten mag geschreven worden 


1) Essai sur la théorie des eaux courantes. Mémoires des savants étrangers. T. 23, 
No. 1, 1877. 
3% 


gien ne (Gr Zi On Ze (0) 
Òy Ae 

met een coëfficient &, die van de intensiteit der wervelbeweging 

af hangt. 

Al moge het nu BoussiNesQ gelukt zijn, door de onderstellingen, 
die hij omtrent « maakt, tot formules te geraken, die met de waar- 
nemingen in overeenstemming zijn, het bewijs is volstrekt niet geleverd 
dat de formules (7) in den vorm (10) kunnen worden geschreven. 


S 8. Wil men de waarden (7) nader onderzoeken, dan is in de 
eerste plaats het onderzoek der wervelbeweging (w', v'‚, w') zelf noo- 
dig, en daartoe moeten de bewegingsvergelijkingen voor deze beweging 


tab) 


worden opgesteld. Men verkrijgt deze, wanneer men in (1) en (2) 

u, ©, w‚ P vervangt door u + u,v Hv, wt w,pt p, en er 

vervolgens de vergelijkingen (5) en (6) van aftrekt. De uitkomst is 
du! dv! dw! 


ne U 


òu! —àu! eeN de _ò ‚òu A du 
INN Ee UE == 
di mint SE n® TE ONE Ju dz Gee v' (0, î 


Het is onnoodig te zeggen dat men bij de integratie dezer ver- 
gelijkingen groote moeilijkheden ontmoet. De theorie der wervel- 
bewegingen in een stilstaande vloeistofmassa is tot op zekere hoogte 
ontwikkeld, maar om de vraagstukken der hydraulica streng op te 
lossen, zou men de wervelbeweging moeten onderzoeken in eene 
Sloeiton die reeds de van punt tot punt veranderlijke snelheden u, 
v, w bezit. 


S 9. Intusschen kan men, zooals reeds Reyroups heeft doen 
zien, eenige gevolgtrekkingen afleiden uit eene formule, die men 
als de vergelijking der energie voor de wervelbeweging kan be- 
schouwen. 

Duiden wij vooreerst voor een willekeurige grootheid p,‚ die van 
T, y, 2 t afhangt, door 
dp _ dp op -ÒP -ÒP 
ee in D= DS 
dt Ot Òz dy dz 


(37) 


de verandering per tijdseenheid aan, die zij ondergaat in een punt 
dat met de hoofdbeweging medegaat, en schrijven wij dus de ver- 
gelijkingen (12) in den vorm 


5 Ls 
du ‚Ou 


he e= ! 

‚Òu ‚òu òp 
ONT u —— v w == 

N dt zie Òz 7 


yd, 

;_ vermenigvuldigen wij vervolgens deze drie vergelijkingen met 
u,v, w‚ en tellen ze daarna bij elkander op. De uitkomst, die wij 
daardoor verkrijgen, kan na eenige transformatiën, waarbij ook (11) 
in aanmerking wordt genomen, worden gebracht in een der vormen 


enz. ; 


Au’ p!) ÒW'p') ÒLw'p') 


d 
zetter te =en 


ez Ay dz 
Ò Òu' du! Òu' 
EN 12 „2 IE A te es 5 
ze 2 uA (u aint + w ) ole 5 A} NI} ik dz In 
—J- enz. | — u N (13) 


en 


dp) dep) Wp) 
Oer 04 de 


d D 7 
gromt tetteren ak 


Ò : N r rel NN c 
bu [Ee nt EO LG B 
de dy dz 


ENEN EL 3e(13) 


waarin 


\a dy dz 7 AE 
Oo ‚(dw dur 
Ev w Gt) tee (4E) ar en (Ì145) 
du \2 dor? òw'\? du! dol 2 do! Òw'N\2 
MEO ED 
ER 
dw! dur” 
alte): wart 


NEN ENE er ter (16) 


terwijl 


dw! dw! duw! 


dy dz de dz’ 5 Òz Òy 
de dubbele hoeksnelheden bij de wervelbeweging voorstellen. 


Integreert men na vermenigvuldiging met een volume-element dr 
de vergelijkingen (13) en (15') over de ruimte binnen eenig gesloten 
oppervlak 5, dan verkrijgt men in het eerste lid 


dE 
dt” 


nl. de aangroeiing per tijdseenheid van de kinetische energie £ der 
wervelbeweging binnen een oppervlak 5, dat aan de hoofdbeweging 
deelneemt. In het tweede Lid ontstaan verschillende oppervlakte- 
integralen, die echter in sommige gevallen zullen wegvallen, b. v. 
wanneer aan de grenzen der ruimte uw, v' en w' verdwijnen. De 
vergelijkingen nemen dan den volgenden vorm aan 


dE $ : 
ref Har f Nar eeen (117) 
d p 4 


of 


dE ie 
gef Maru [avan Ne (OU 


Het is deze vergelijking, in haar eersten vorm (17), die door 
Reynorps werd gebruikt om tot een kenmerk voor de stabiliteit 
eener vloeistofbeweging te geraken. Men kan zich nl. voorstellen 
dat nevens eene aanvankelijk alleen bestaande hoofdbeweging door 
deze of gene oorzaak eene zwakke wervelbeweging optreedt en dat 

1E 
dan uit (17) de waarde van En wordt afgeleid. Valt die waarde 
I44A 
negatief uit, dan zalde pas ontstane wervelbeweging zwakker worden, 
en verdient dus de oorspronkelijke toestand stabiel genoemd te worden. 
je sd dh En 
Daarentegen wijst een positief teeken van Obee labiel zijn van 
dien toestand. 

Men kan zich eveneens voorstellen dat aanvankelijk eene wervel- 
beweging met eindige snelheden bestaat en de vergelijking bezigen 
om te doen zien of die beweging versterkt of verzwakt zal worden. 
Het geval is ook denkbaar, dat de intensiteit der wervelbeweging 


(39) 


constant blijft; daartoe moeten de twee integralen in het tweede lid 
van (17) gelijke waarden hebben. 


$ 10. Daar alles afhangt van de relatieve waarden der integralen 


Q (aram en u (var En (LS) 


besluit men gemakkelijk tot het volgende: 

a. Het aangroeien of afnemen cener wervelbeweging hangt niet 
af van de grootte en de richting der daarbij voorkomende snelheden. 
Immers, wanneer men w', ©, w' overal met eenzelfden positieven of 
negatieven factor vermenigvuldigt, verandert de relatieve grootte van 
de integralen (18) niet. 

b. Uit (17) volgt dat alleen wervels van eene bepaalde soort 
zullen kunnen aangroeien en in stand blijven; bepaalde combinaties 
der teekens van w’, ©, w' zullen daartoe, in vele gevallen ten minste, 
de overhand moeten hebben boven andere combinaties. Het is nl. 


noodig dat fu d r positief 1s; indien dus van de differentiaal- 


quotienten van w, », w b. v. alleen o in aanmerking mocht komen, 
E 

is het blijkens (14) voor het voortbestaan der wervels noodig dat u’, »' 

overal of althans op de meeste plaatsen het tegengestelde teeken 

heeft als Ò, 

Òy 

c. In de onderstelling dat de wervels van dien aard zijn, dat 


of ara r positief uitvalt, kan men nu verder besluiten dat deze term 


3 
den steeds negatieven term — | Ndr des te eerder zal overtreffen, 


naarmate de differentiaalquotienten van w, v, w naar «,y, 2 grooter 
zijn. Derhalve zullen groote snelheden of liever groote snelheids- 
vervallen bij de hoofdbeweging de strekking hebben, eene beweging 
zonder wervels labiel te maken, en wordt het bestaan van eene 
kritische snelheid voor eene gegeven buis begrijpelijk. 

d. Het verdient verder opmerking dat in M de snelheden w', »', w 
zelf en in N de differentiaalquotienten daarvan naar z, 4, 2 voor- 
komen. Men kan bij eene bepaalde wervelbeweging eene zekere 
lengte À kiezen, zoodanig dat men, in de vloeistof over een afstand 
van de orde A voortgaande, de snelheden w'’, v', w' veranderingen 
ziet ondergaan, die vergelijkbaar zijn met de grootste waarden der 


' 


(40 ) 


snelheden. Wij zullen eene dergelijke lijn à de afmeting der wervels 


noemen. Zijn dan verder de snelheden w', v', w' van de orde z, 


dan zijn de differentiaalquotienten van de orde 7 Terwijl in M 


termen met den factor x° voorkomen, zal N termen bevatten, die 
) ) 


9 


vergelijkbaar zijn met Derhalve zal in (1%) de tweede term in 


vergelijking met den eersten des te grooter zijn, naarmate À kleiner 
is, d. w. z. wervels van kleine afmeting zullen gemakkelijker worden 
uitgedoofd dan wervels van groote afmeting; voor hunne aangroeiing 
en hunne instandhouding zullen grootere snellheidsvervallen der 
hoofdbeweging vereischt worden. Men mag wel verwachten dat in 
enge buizen kleinere wervels zullen voorkomen, dan in wijde buizen ; 
zoo wordt het dus begrijpelijk dat in enge buizen de kritische snel- 
heid grooter is dan in wijde, zooals dat in de door ReyNoLps op- 
gestelde wet wordt uitgedrukt. 
5 „dE É 
e. Dezelfde redeneering toepassende op een geval, waarin nn 0 is, 


kan men besluiten dat in het algemeen de afmeting À des te kleiner 
zal zijn, naarmate de snelheidsvervallen grooter worden. 


S IL, De wet van ReyNorps, die de afhankelijkheid der kritische 
snelheid van de middellijn der buis en van g en « aangeeft, kan 
gemakkelijk uit de vergelijking van gelijkvormige bewegingstoestanden 
worden afgeleid. Daarentegen kan men, naar het mij voorkomt, 
miet veel waarde hechten aan de theoretische bepaling van de absolute 
grootte der kritische snelheid, die de genoemde natuurkundige be- 
proefd heeft. Die bepaling berust op onderstellingen aangaande de 
waarden van w', ©, w‚ waarvan het m. i. twijfelachtig is of zij 
genoegzaam aan de werkelijkheid beantwoorden. 


S 12. Terwijl veel van hetgeen tot nog toe gezegd werd ook in 
andere gevallen van toepassing is, zullen wij van nu af aileen over 
eene stationaire beweging in cilindrische buizen met cirkelvormige 
doorsnede handelen. Wij zullen de z-as langs de as der buis 
plaatsen en onder de middelwaarde ($4) eener grootheid p in een 
punt P (w, y, 2) het gemiddelde verstaan van de waarden op eene 
lijn door P evenwijdig aan de as der buis getrokken, en zich aan 
weerszijden van P tot een afstand / uitstrekkende, die groot is in 
vergelijking met À. Met „stationair wordt verder bedoeld dat de 
snelheid der hoofdbeweging in een bepaald punt onafhankelijk van 
den tijd is en dat de wervelbeweging in haar geheel aanhoudend 


CAL) 


dezelfde intensiteit heeft, al mogen wij niet aannemen dat ook 
u‘ v' w' onaihankelijk van f zijn. Wij zullen onderstellen dat de 
intensiteit der wervelbeweging in de verschillende deelen der buis 
dezelfde is, dat dus b. v. we, wv, enz. onafhankelijk van z zijn 
en dat de hoofdbeweging overal de richting der as heeft. Dan is 
dus 7 = w — 0, terwijl « alleen van yen z afhangt en om redenen 
van symmetrie eene functie van den afstand tot de as moet zijn. 
De druk p zal lineair van z af hangen en voor zoover hij van y en z 
af hangt, zal de verandering in elke doorsnede der buis dezelfde zijn, 


) 

WN og . 

zoodat het drukverval LE in de geheele buis eene constante 
NE 5 


waarde heeft. 

Men ziet gemakkelijk in dat deze onderstellingen in overeenstem- 
ming zijn met de vergelijkingen (5) en (6); immers, alle termen 
die in deze vergelijkingen overblijven zijn onafhankelijk van zen t. 

Eindelijk nemen wij nog aan dat aan den wand geene glijding 
bestaat. Daar is dus wu=rv =w=0, De voor de gemiddelden ge- 
kozen definitie brengt mede dat dan ook aan den wand 


DEE En UK) 


Is, en daaruit volgt dan 


u DON eee (20) 


De vergelijking (13) of (13) zullen wij thans integreeren over 
het deel van den cilinder dat tusschen twee loodrechte doorsneden 
S, en Sz begrepen is. Wij kiezen den afstand / dezer doorsneden 
„00 groot, dat men alle termen, die niet evenredig met dien afstand 
toenemen, mag weglaten tegenover de termen, waarmede dat wel het 


d 2 e 
geval is. Tot deze laatste termen behooren Srofmer en | Ndr. 


Tot de eerste de integralen over de eindvlakken, die voortvloeien uit 
de difterentiaalquotienten naar « in (13) of (13'). De differentiaal- 
quotienten naar y en = geven aanleiding tot integralen over den 
buiswand, die wegens (20) verdwijnen. 

Zal nu de toestand in den boven aangegeven zin stationair zijn, 
dan moet 


zijn, en wij verkrijgen dus de betrekking 


(42) 


efmar=af Nar. 5 oa ao ((AÌ) 


die ons straks van dienst zal zijn. 


S 13. In plaats van met de bewegingsvergelijking (6) te werken 
kunnen wij rechtstreeks de hoeveelheid van beweging in de richting 
der z-as beschouwen van de vloeistofmassa, die besloten is binnen 
een met den buiswand coaxialen cilinder C met den straal r, afge- 
sneden door de twee boveugenoemde doorsneden S} en S,. Deze hoe- 
veelheid van beweging, die klaarblijkelijk van de hoofdbeweging 
afhangt, moet volgens de gemaakte onderstellingen constant blijven. 
Derhalve moeten de oorzaken die haar trachten te wijzigen elkan- 
der opheffen. Deze oorzaken nu zijn: 

[°. _Het drukverschil p,—pz tusschen de eindvlakken, en hierbij 
hebben wij alleen met p, — py te doen, daar p', — p's niet evenredig 
met L toeneemt. Is g het constante drukverschil per lengteeenheid, 
dan mogen wij stellen 


ppke, 
en verkrijgen hieruit eene kracht 
ng Lr 


in de richting van den stroom. 
2%. De wrijving op den cilinder C. Deze is per eenheid van 
oppervlak 


maar, daar wij alleen met de middelwaarden te doen hebben, mogen 
wij dit vervangen door 
du 


t 4, 
dr 


wat in alle punten van C even groot is. De totale hieruit voort- 
vloeiende kracht is dus 


d 
2nu—rb. 


30 De hoeveelheid van beweging die door de eindvlakken heen- 


gaat. Deze is, wat de hoofdbeweging betreft, 0, en kan, ook wat 
de wervelbeweging betreft, buiten beschouwing blijven, daar, al 
moge deze eene hoeveelheid van beweging in de richting der «-as 


(43) 


door eene doorsnede voeren, het verschil dier twee hoeveelheden 
voor S, en S, niet evenredig met £ toeneemt. 

40. De hoeveelheid van beweging, die door den cilindermantel 
C gaat. Voor een element do daarvan, gelegen op de beschrij vende 
lijn W=r,e— 0), is deze hoeveelheid per tijdseenheid 


—ouvdo, 
of 
ro) ordo (22) 


De gemiddelde waarde hiervan, waarmede wij alleen te doen heb- 
ben, is 


—0o.úv do, 
N 
welke waarde wij door 


— Q da 


zullen voorstellen. Klaarblijkelijk is nu de overeenkomstige hoeveel- 
heid van beweging voor elk element van C met behulp van den- 
zelfden factor @ voor te stellen, wat dus in het geheel 


—_ 2nQrL 
oplevert. 
Ten slotte verkrijgen wij dus 


A DOD 
dr 

Was er nu geene wervelbeweging, dan zou de laatste term ontbre- 
ken; dan zou dus het drukverschil tusschen Sj, en Sj juist moeten 
dienen om de wrijving op den cilindermantel te overwinnen. Dit 
zelfde gaat nu ook noe door — al is er wervelbeweging — als 
men de bovenstaande beschouwing op den gekeelen vloeistofcilinder 
toepast, of juister gezegd, als men # tot Z, den straal der buis, laat 
naderen. Immers, aan den wand is w =v'= 0, en voor r= Â zal 

dus Q=—= 0 worden, zoodat men in elk geval verkrijgt: 


agBletauld) RL: PAR) 


Nu leeren de waarnemingen over de strooming door buizen, met 
eene grootere dan de kritische snelheid, dat het drukverval g, dat 
vereischt wordt om een bepaald volume per tijdseenheid door eene 
doorsnede te persen, dikwijls vele malen grooter is dan het druk- 


(EEn) 


verval dat noodig zou zijn, als de wet van PorsEuILLE doorging. 
Daar nu ook in dit laatste geval de vergelijking (24) zou gelden, 
blijkt het dat het snelheidsverval 


aan den wand veel grooter moet zijn dan bij de beweging volgens 
de wet van PorseurLLe, bij welke, zooals men weet, de snelheid 
evenredig met 


is. 

Is nu in de beide gevallen de doorstroomende hoeveelheid dezelfde, 
dan kan het groote snelheidsverval aan den wand alleen bestaan ten 
koste van het snelheidsverval nabij de as. Derhalve moet in pun- 


: 5 56 6 du e ee 
ten die dicht bij de as liggen de waarde van SET kleiner zijn dan 
ar 


wanneer de wet vau PoIseuILLR gevolgd werd. Aangezien echter 
in de vergelijking (23) qg nog steeds grooter is dan deze wet ver- 
eischt, ziet men dat voor kleine waarden van r het drukverschil, 
dat door het eerste lid van (23) wordt voorgesteld, slechts voor een 
klein deel door de werkelijke wrijving kan worden opgeheven; groo- 
tendeels moet het door de nieuwe „wrijving ($ 6) worden opgehe- 
ven, die de wervels teweegbrengen. 


S 14. Het blijkt op deze wijze dat de groote weerstand bij aan- 
merkelijke snelheden ten nauwste samenhangt met het sedert lang 
bekende feit dat de snelheid van de as af eerst langzaam en daar- 
entegen dicht bij den wand sneller afneemt. 

Gemakkelijk is het trouwens in te zien dat de wervels, die de 
vloeistoflagen door elkander roeren, de verschillen tusschen de snel- 
beden op verschillende afstanden van de as meer of minder moeten 
vereffenen. De uiterste vloeistoflaag ontsnapt aan dezen invloed 
omdat aan den wand z=—= 0 moet zijn; er zal dus een laag nabij 
den wand zijn, waarin de verandering, die de snelheid in het geheel 
van den wand af tot de as toe ondergaat, voor het grootste gedeelte 
gevonden wordt. Is de dikte dezer laag Ò, en U de gemiddelde 
snelheid, dan wordt het snelheidsverval aan den wand 


ne du 
dr(r = LR) 


U U 
van de orde 5 en de weerstand van de orde u —. 


Ò 


(45) 


De weerstand zal dus evenredig kunnen worden met eene macht 
van U, hooger dan de eerste, wanneer bij het klimmen van U de 
bedoelde wandlaag dunner wordt. 

Daarvoor is, zooals uit het boven gezegde blijkt, wel eenige grond 
aan te geven, wanneer men zich nl. voorstelt dat bij vergrooting 
van U ook de wervelbeweging heviger wordt en dan het dooreen- 
roeren der vloeistoflagen zich tot op kleineren afstand van den wand 
uitstrekt. Tot bevestiging kan, naar ‘tschijnt, ook nog de vergelij 
king (21) dienen. Men mag, naar ’t mij voorkomt, wel aannemen 
dat Ò van dezelfde orde is als de afmetingen À der wervels en deze 
nemen, in het algemeen gesproken, af bij vermeerdering der stroom- 
snelheid. 

Aan deze beschouwing, die, zooals men ziet, nog veel aan streng- 
heid te wenschen overlaat, wil ik nog toevoegen dat de tweede 


9 


. 7 x 
term in (21) een factor van de orde u — bevat. Het is dus te 


\ 


verwachten dat À des te grooter zal worden, naarmate « teeneemt; 
daardoor wordt het eenigszins begrijpelijk dat de dikte ò der grens- 
laag eveneens te gelijk met u klimt. Dit moet inderdaad het geval 


zijn, en wanneer de weerstand evenredig met U? wordt zelfs in 
U 


N 


die mate dat onafhankelijk van t wordt. Men kan nl. door 


de vergelijking van gelijkvormige bewegingen aantoonen dat de 
weerstand in eene buis, wanneer hij evenredig met U? is, onafhan- 
kelijk van w moet zijn, en evenredig met g, evenals men kan be- 
wijzen dat bij eene evenredigheid tusschen den weerstand en U zelf, 
de weerstand den factor w moet bevatten, maar onafhankelijk van 
g moet zijn. Een en ander ligt ook in de formules van REYNOLDS 
opgesloten. 

Het verdient nog opgemerkt te worden dat men, wanneer, bij 
groote waarden van U, in eene zeer dunne laag nabij den wand, een 
groot snelheidsverval bestaat, zich zal kunnen uitdrukken als of die 
laag er niet was (zij zal trouwens allicht aan de waarneming ont- 
snappen) en zal kunnen zeggen dat de vloeistof met eene met U 
vergelijkbare snelheid langs den wand glijdt. 


S 15. Het zij mij ten slotte vergund, voor het geval eener 
stationaire vloeistofstrooming in eene buis de vergelijking (21), in 
het bijzonder het eerste lid daarvan, nader te beschouwen. De 
formule (14) gaat over in 


WEB ) 


wat wij bij de berekering der integraal kunnen vervangen door de 


gemiddelde waarde 


Ee EE 
Oz dz 


Deze uitdrukking zal nu alleen van r afhangen. Im een punt, 


waar y=r, 2=0 is, heeft men 


Ú 
Ü 


ou vl 
Derhalve is 
oM 
dr 
Nu volgt uit (23) en (24) 
î du 
Q=tartu, ea 
Ür 
nes (5 _ 1d) 
io |R \dr /=r r dr \ 
Derhalve is 
ni re (6) lede: 
8 dr |R \dar/rer rr dr { 
en 
R 
È (el A Ïn 
ofMar=tand mire) dn 
WINT LR \dr Jr r dr | 


0 
Maakt men van de waarde (25) gebruik, dan vindt men 


LR R 


gfara == mg pet aant f(&) rdr. 
«/ ar 


dr 
0 0 


Daar nu de eerste term door partieele integratie overgaat in 


(25) 


(26) 


Cell) 
R 
2ngL ER dr, 
“o 


ziet men gemakkelijk dat o | arar, en dus (26), den arbeid per 


tijdseenheid voorstelt van het drukverschil g L, verminderd met het 


: : du . ze 
deel van dezen arbeid dat dient om de met — evenredige wrijving 
dr Es 


te overwinnen. 

In (26) heeft men dus het deel van den arbeid dat dient om de 
wrijving bij de wervelbeweging te overwinnen, hetgeen dan ook 
met de vergelijking (21) in overeenstemming is. Volgens eene 
bekende stelling is nl. — w [war de negatieve arbeid der laatst- 


genoemde wrijving. 

Zijn er geene wervels, dan moet natuurlijk (26) verdwijnen, en 
dit is inderdaad het geval daar dan w evenredig met 2? — r° is. 

Zoodra echter wervels zijn ontstaan moet (26) noodzakelijk eene 
positieve waarde hebben. Maken wij nu de onderstelling dat elk 
element der integraal hetzelfde teeken heeft (terwijl elk element 
verdwijnt, wanneer « evenredig met B? —r? is), dan kan men als 
volgt redeneeren. 

Uit 


El) 
r dr R \dr /r=Rr 


volgt na vermenigvuldiging met rdr en integratie van » tot Z, 
waarbij in aanmerking genomen moet worden dat aan den wand 
u=0 is, 


Ee, le U 
ED (E) 
us 2R ( sn) dr /r=R 


en dus als 
R 


Vaer f'arar 


0 
het per tijdseenheid doorgestroomde volume is, 
du 


1 
LS ze) 4 
Sam É mn 


(45) 
of 


EEn 
dr /r=R Re 


Daar nu, als « evenredig met A? — 1? is, 


mie INE ae 
Ur ER LS 


wordt, blijkt het dat inderdaad bij eene gegeven waarde van V door 
de wervels het drukverval aan den wand en dus de weerstand ver- 
groot wordt. 


S 16. Men kan dit nog zonder eenige onderstelling op de volgende 
wijze inzien. 

Wanneer er wervels bestaan is er, om per tijdseenheid een be- 
paald volume WV door de buis te drijven, een arbeid noodig zoowel 
wegens de wrijving bij de wervels als wegens die, welke bij de 
hoofdbeweging zelf bestaat. De stelling zal dus bewezen zijn, 
wanneer men kan aantoonen dat reeds de arbeid, die wegens de 
laatstgenoemde wrijving vereischt wordt, grooter is dan die, welke 
noodig zou zijn bij afwezigheid van de wervels. Dit is inderdaad 
het geval. 

Zij uw, de snelheid der beweging die in dit laatste geval hetzelfde 
volume door eene doorsnede voert, als de beweging met de snel- 
heid x. 

De arbeid die voor de overwinning der wrijving bij de bewegingen 
uy en w vereischt wordt, is evenredig met de integralen 


Wij hebben dus te bewijzen dat 
JSS 
15. 
Stel 
uu ug; 
dan is: 
R 


‘du, dus dug\” N 
/Ì zita rar) Ge) kn Ee (20) 


0 


(49) 


Nu is uw, evenredig met AR? — r?; dus, als men onder C eene con- 
stante verstaat, 


du, tE 
dr 
Derhalve: 
R R 7 R 
“du, du ‘du, r=k R 
el 2 rdr=Ch ar dr= Cu r? —2C | uyrdr. 
dr dr Je OREN 
0 0 NL 0 


Dit verdwijnt omdat aan den wand „== 0, wj = 0, en dus ug = 0 is, 
terwijl uit de gelijkheid der in de twee beschouwde gevallen door- 
stroomende hoeveelheden volgt 


R 


fe rdr=b0. 


0 
De formule (27) gaat dus over in 


R 
dus 2 
Sl (B rdr 
0 


en daar de laatste term hier positief is, heeft men 


Sr OR otsend: 

De hier bewezen stelling kan ook onmiddellijk uit een bekend 
theorema ') worden afgeleid, wanneer men dit toepast op de ruimte 
tusschen twee doorsneden der buis en, wat deze doorsneden betreft, 
eenigszins andere voorwaarden invoert dan gewoonlijk. 


Scheikunde. De Heer BAkKHurs ROOZEBOOM doet namens Dr. E, 
COHEN eene mededeeling over: „Mene proeve van verklaring 
der afwijkingen van het normale verloop van scheikundige 
reakties in oplossingen.” 


Uit kinetische beschouwingen kan afgeleid worden dat het aantal 
molekulen eener stof, hetwelk zieh onder overigens gelijke omstan- 
digheden omzet, evenredig is aan de aanwezige hoeveelheid. Op 
grond hiervan is het mogelijk de snelheid eener reactie aan te 
duiden met behulp eener zoogenaamde snelheidskonstante £, die on- 
afhankelijk zou moeten zijn van den graad der. omzetting. Bij tal 
van processen bleek evenwel deze constante in vrij sterke mate van 
de concentratie afhankelijk. 


1) KorreweG. Versl. en Meded. 2e Reeks. XVIII, p. 348. 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VL. AO. 1897/98. 


(50) 


Zoo vond OsrwarLp bijv. bij de inversie van suikeroplossingen 


Proc. suiker Inversiekonstante 
40 29.16 
20 22 87 
10 20.63 
4 19.15 


Tot dusver was niet beproefd deze afwijkingen te verklaren. Dr. 
Conen heeft daartoe een poging aangewend door, naar analogie van 
de wijze waarop v. D. Waars de afwijkingen van de wet van 
Borre verklaard heeft, in rekening te brengen het volume dat de 
suiker in de oplossing inneemt. 

Hoe sterker de suikerconcentratie is, hoe meer het vrije volume 
verminderd wordt, waarin suikermolekulen ontmoeten kunnen de 
molekulen van het zuur, hetwelk de inversie bewerkt. 

Dr. ConeN nam nu aan dat de inversiesnelheid evenredig zou 
zijn met de ware concentratie van het zuur, gecorrigeerd uit de 
voluumeoneentratie door in rekening te brengen het volume door de 
suiker in de oplossing ingenomen. 

Zijn c, en c‚ de volumeconcentraties van het aanwezige zuur in 
oplossingen, die respectievelijk p en g gram suiker per 100 eM.3 
bevatten, en zijn hb, en b, de volumina dier opgeloste hoeveelheden, 
dan zullen de snelheidskonstanten zich aldus verhouden: 


Cp Cg 
kp th = an to 
100-b, _ 100-b, 
Bij de proeven in bovenstaande tabel vermeld was ec, = c, = \/z 
Normaal. 

by p : 
Aannemende dat Ee Drs kan nu uit elk stel van twee waar- 

q q 


nemingen het suikervolume worden berekend. Door combinatie 
telkens met de bovenste waarde bekomt men voor ’t volume van 
| gram: 0.885, 0.888, 0.922 cM°. 

Uit de overeenstemming dezer cijfers volgt dus, dat het onder- 
scheid in de gevonden waarden voor & geheel verklaard kan worden 
door het verschil tusschen de ware en de schijnbare concentratie 
van het inverteerende zuur. 

Dr. ConenN heeft deze conclusie getoetst door zelfstandige waar- 
nemingen. Allereerst nam hij twee andere concentraties, 30 en 15 
pCt. en inverteerde met een ander zuurgehalte, */; N. Toch werd 
uit de beide £ waarden weder 0.885 voor het volume van 1 gram 
suiker afgeleid. 


(51) 


Vervolgens berekende hij met behulp dezer waarde uit bovenstaande 


e 
al ED ; 
formule, welke de verhouding £ moest wezen om de snelheidskon- 
Cg 
stanten voor twee oplossingen van 25 en van 12!/, pCt. gelijk te 
maken. Deze verhouding bleek te zijn: ej: = 1.14 X eas. 


De beide oplossingen inverteerende met 2 zuren, wier concentraties 
in deze verhouding stonden, bleek nu 33 uren lang de inversie bij 
beide oplossingen volkomen gelijken tred te houden. 

In de derde plaats volgt uit bovenstaande formule dat bij inversie 
van twee verschillend geconcentreerde suikeroplossingen door zuur 
van gelijke normaliteit, de verhouding der snelheden onafhankelijk 
moet zijn van de zuurconcentratie. Deze conclusie werd aan oplos- 
singen van 20 en 10 pCt. suiker getoetst bij eene zuureoucentratie, 
welke wisselde van d/s—l/j5s Normaal. 

5 koo 0 

De verhouding Ee wisselde van 1.10—1.12. Berekend was 1.10. 
Aanvankelijk schijnt dus de aangebrachte correctie in staat te zijn 
de waargenomen afwijkingen van het theoretische reactieverloop te 
verklaren. 


Sterrenkunde. — De Heer J. C. KapreyN biedt voor het Verslag 
der Vergadering eene mededeeling aan, getiteld: „Werdeeling 
der kosmische snelheden’. Toevoegsel tot de mededeeling van 
5 Mei 1895. 


IL. In bovengenoemde mededeeling werd aangetoond hoe de wet 
van de verdeeling der kosmische snelheden zich laat afleiden uit 
de wijze waarop de hoeken p, welke de totaal eigenbewegingen 
maken met de zuiver parallactische beweging, over de 180° zijn 
verdeeld. 

Reeds kort nadat genoemde mededeeling was gepubliceerd, bleek 
het dat ook de grootte der eigenbeweging, voor hetzelfde doel kan 
worden benuttigd en dat daardoor voor de nauwkeurigheid der uit- 
komsten aanzienlijk moet worden gewonnen. 

Om dit in te zien beschouwen we sterren op één bepaalden hoek- 
afstand À van het Apex en wel eerst sterren van één bepaalden 
afstand g tot het zonnestelsel en nemen we het gemiddelde der 
totaal beweging u van alle sterren die éénzelfde, of weinig ver- 
schillende waarde van p hebben. 

Laat b.v. (zie fig.) SB voorstellen de gemiddelde eigenbeweging u 
van de sterren voor welke p==15°®; SC, SD, SE,... evenzoo de 
gemiddelde eigenbeweging der sterren voor welke p resp. is 45°, 

4% 


15°, 105 De pan= 
ten B, C, D, F… zullen 
liggen op eene vloeien- 
de kromme. De vorm 
dezer kromme hangt 
af van de wet der ver- 
A deeling van de snel- 
heden » (als » evenals 
in de vroegere mede- 
deeling voorstelt de 
projectie der lineaire 
snelheid op een vlak 


loodrecht op gezichtslijn). 

Beschouwen we nu, in de tweede plaats, sterren op een anderen 
afstand 9’. Wanneer voor dezen nieuwen afstand de wet der snelheidsver- 
deeling dezelfde is, zoo zuilen, (zie het in Mei 1895 medegedeelde), de 
hoeken p geheel op dezelfde wijze over de 180° verdeeld zijn als bij 
den afstand g. Verder zal evident ook in de verdeeling van de schijnbare 
grootte der eigenbewegingen niets veranderd zijn, dan alleen dit, dat alle 

|) 

) s e. . « 

S_ maal kleiner zijn geworden. Wij zullen dus voor dezen nieuwen 

Y 

afstand g' eene kromme vinden geheel gelijkvormig met die voor 
U 


s u 5 ks 
den afstand g en waarvan de afmetingen — maal kleiner zijn. 


Pian 


De verhouding der voerstralen SB, SC, SD zal dus voor alle 
afstanden dezelfde zijn; evenzoo zal de verhouding dezelfde zijn 
van de aantallen sterren die kebben medegewerkt om, door het 
nemen van het gemiddelde, die voerstralen voort te brengen. Men 
ziet dus aanstonds in, dat, als men nu ten slotte de eigenbewegingen 
van alle sterren, staande op verschillenden afstand van ons zonne- 
stelsel, tot gemiddelden vereenigt. men eene kromme zal krijgen, die 
met elk der zooeven beschouwde krommen gelijkvormig is. 

De vorm dezer laatste kromme, die men uit de waarnemingen 
trekken kan, is dus geheel onafhankelijk van de afstanden der 
vaste sterren en alleen afhankelijk van de snelheidswet. 

Men kan dus, gegeven de snelheidswet, de lengte van elken 
voerstaal uitdrukken in één daarvan b.v. in den voerstraal SA, d.i, 
in het gemiddelde aller eigenbewegingen die naar het Antiapex 
gericht zijn. 

Het is echter terstond in te zien, dat men al die voerstralen even- 
goed kan uitdrukken in de gemiddelde projectie & der eigenbe- 
wegingen op dien grooten cirkel Sa naar het Antiapex. Voor de 


(33) 


berekening heeft dit aanzienlijke voordeelen. Men heeft dus als 
slotsom van het hier bijgebrachte en van de mededeeling van Mei 
1895 het volgende: 

De wverdeeling der hoeken p over de 180° en evenzoo de gemid- 
delde waarden der eigenbeweging u, behoorende bij verschillende waar- 
den van den hoek p‚ uitgedrukt in 5 (d.i. in de gemiddelde projectie 
der eigenbeweging op den grooten cirkel door Ster en Aper) zijn onaf- 
hankelijk van de afstanden en alleen afhankelijk van de snelheidswet. 

Deze snelheidswet moet zich derhalve uit de waargenomen ver- 
deeling der p's en uit de waargenomen verhouding 

gemiddelde u, 
gemiddelde 5 


laten afleiden. 

Daarbij liet ten grondslag de Hypothese: de snelheidswet is 
dezelfde voor alle afstanden tot ons zonnestelsel. 

De formules, waartoe men bij de uitwerking van dit denkbeeld 
gevoerd wordt, en welke geldig zijn voor sterren op den bepaalden 
hoekafstand À van het Apex, zijn de volgende. De notaties zijn 
dezelfde als die in de mededeeling van Mei 1895; ook zijn de hoofd- 
formules, aldaar gegeven, hier nog eens herhaald met de eenige wij- 
ziging, dat hier niet gegeven is de waarschijnlijkheid w dat p ligt 
tusschen o en b, maar de waarschijnlijkheid w dat p ligt tusschen 
a en b (a en 5 beide kleiner of gelijk 90°). 


Ee NDEG Wie AG 
a 8 ab 
b Td 
) 2e R == ‚S 5 7} ke nl) S 
A A TED SIn en 
57 D&G 57 G 


waarin 
ij ' 8 ' 5 
u aanduidt de gemiddelde totaal eigenbeweging van de sterren 
ad À : al E 
voor welke de waarde van p ligt tusschen a enb; 5, het gemid- 
delde der 5 voor alle sterren ; 


Ni. 5 3 
2 sin 8 n dn s) ds 
D= fes p dp | En ESTEN en 
ak J Wn?—sin?À sin°p ss — n? 
sin À sin p n 
b n bd 
sin (° n dn Ì_f(e)ds 
G= — eos pap f 5 Ter Vn 
TE Vn? — sin? À sin? p ss? — n? 
a sin 2 n 


b ke) ch 

1 re ds 

J-—= foo | n dn OLE 

7 sy/s° — n? 
a sin À n 


(54) 


b 


Nn 
== — ap n n“ — sin“ A SIN“ dN DE 
08 E à JsWs? —n? 
a sin A sin p ” 
k b _e EN 
2 sin? À ed 7 | n dn f(s) ds 
- — |eos°p dp en rn Ve 
8 7 p de . Vn? — sin? À sin? p JsVs? — n° 
d sin A sin p 7 
b w « 
l je 3 ' eN f(s)ds 
SI IE nn? — sia? À sin? p dn nn 
1. ss? — n? 
a sin À n 
b 8 EN 
cr DA 5 Û n dn f(s)ds 
cos° p dp DE == ee 
7 / : Vn? — sin? À sin? p JsVs? — n? 
a sin à n 
. b _ bec] k 
2 sin À E … _f(sds 
en COS p dp n dn PE 
He 4 NA ij 
a sin n 


IL. In dezelfde mededeeling werd de aandacht gevestigd op eene 
groep sterren, in welke de verdeeling der hoeken p een schijnbaar 
zeer abnormaal karakter vertoont. 

Hebben werkelijk de peculiaire eigenbewegingen geen voorkeur 
voor bepaalde richtingen en zijn alle reduetie-elementen volkomen 
zuiver bepaald, zoo moet het aantal hoeken tusschen bepaalde nega- 
tieve waarden van p gelijk gevonden worden aan het aantal tusschen 
dezelfde positieve waarden. 

De vroeger gegeven waarden van p nu zijn berekend met de 
volgende coördinaten van het Apex: 

Rechte klimming (1875) —= 276°; declinatie (1875) —= + 34° en 
met de praecessie gevonden door L. SrRruve. Er is reden om 
aan te nemen, dat, afgezien van equinox-verbeteringen, die op de bere- 
keningen van genoemde groep bijna volstrekt zonder invloed zijn, 
deze waarden zeer nabij de beste zijn, die tot nog toe zijn afgeleid. 

Toch is de gevonden asymmetrie in de waarde p eene enorme. 

Ook in andere deelen van den hemel vindt men dergelijke anomalieën. 

Om de oorzaak daarvan op te sporen was allereerst een volledig 
overzicht te maken van de verdeeling der hoeken p in de verschillende 
streken van het firmament. Daartoe werd dat deel van den hemel 
over hetwelk BRADLEY's waarnemingen zich uitstrekken in 17 onder- 
deelen verdeeld. Uitgesloten werden: 

a. Alle sterren door BRADLEY slechts in één coördinaat waargenomen; 

b. de zwakkere begeleiders van klaarblijkelijk physisch verbonden 
sterparen ; 


(55) 


c. de Hyaden en de Pleiaden; 

e. alle sterren wier totaal eigenbeweging afgerond op honderdste 
boogseeunden 0” 00 is, en de helft dergenen waar dit bedrag 0” Ol 
bereikt (die wier N°. in BRADLEY even is); 

f. eenige weinige zuidelijke sterren, die te ver van de overige 
verwijderd zijn om geschikt met één der groepen te kunnen worden 
vereenigd. 

In het geheel bleven beschikbaar 2355 sterren. Voor elk van 
de gekozen 17 streken werd nu de verdeeling der hoeken p nage- 
gaan. Als maat van de asymmetrie in hunne verdeeting werd 
genomen de grootheid 


90 —180 
n + n 
0 — 90 
O=log 
—90 180 
aat 45 
waarin », — aantal sterren voor welke de hoek p een waarde heeft 


tusschen a en &. 


(BSS EEN ee 


NO, nn Urs Een | sin A sin x © Aantal. 
1 | asasel oe | iomsim, —as | ese |-—o1s0 |—o.06 | 66 
2 | 20 | 0 19-38 | 25° | 0.32 | +6.848 | +0.083 | 257 
EMI 0 1.293 | 469 | 0.91 | +0.875 | 40.238 | 156 
Oene 0 5.28 | +31 | 0.92 | +0.208 | +0.176 | 189 
5 | 194 | 0 7.8 SaR ordn Ie=0r407 U =—=0t08L | 96 
6 | 3195 |+H34s | 15.92 | —12 | 0.90 |—0.656-|—0.937 | 126 
7 | 29 | 434 | 17.6 +385 | 0.29 | —0.985 |—0.14 | 125 
8 | 945 | 4345 | 10.50 | +482 | 0.86 | —0.883 |—0.076 | 63 
9 -144s | 4345 | 8.15 | 448 | 0.99 |—0.391 | —0.032 | 113 

10 | 2095 | +34 org ese worst Ieeor7e |—=0:482 | 151 

mit er — 6 | 0.88 | +0.656 | 40.220 | 107 

13 | 7 | —34s | 9244 | ai | 0.86 | 40.893 | 40.354 | 78 
13 | 102 |—34 | 1.27 | +427 | 1.00 | +0.799 | +0.435 | 191 

ANN nahe ages) 34OMEEED | Cots4e | Horas K0.asen |ea6 
5 | as (se | aa | ae | oar | 4ovss | —0.30 | 4 
16 f0—360| +90 | 12.40 | +497 | 0.95 |—0.866 | —0.301 | 340 
17 |o—360|—0 | 0.40 | —ar | 0.95 | +0.866 | 40.263 | 326 


(36) 
OE ASEE ADae 


0.356 0.426 | 
sin x |sinycosò 


ger” o! Aant. 


1 | —0.046 | —0.049 | —0.055 —J-0.005 40.009 | 0.7 +0. 11 35 


14 | 40.235 | 40.229 | 40.271 +0.C06 | —0.036 | 1.0 —0.03 51 

16 | —0.301 | —0.308 | — 0.329 +0. 007 +-0.028 d.d —0.16 236 

1 40.263 | 40.308 | +0.329 | —0.045 | -—0.066 | 2.3 0.00 | 174 
zPe? = 1406; SPA =O 465 DIN UU, 


Dat juist deze vorm en niet b. v. 


gekozen werd, heeft zijnen grond hierin, dat bij de samenstelling bleek 
…. 9 k A 90 — 90 — 180 180 3 
dat bijna overal waar n, >n, ‚tevens 2, > #, zoodat de ge- 


kozen vorm de asymmetrie sterker doet uitkomen. 

Deze waarde van @ nu blijkt bij het inteekenen in eene kaart 
op zeer systematische wijze met de positie aan den hemel te ver- 
anderen. Opvallend duidelijk wordt de systematische gang als men 
de @ vergelijkt met de waarde van sin x (zijnde 7 de hoek tusschen 
de groote cirkels van uit het middelpunt van elke streek getrokken 
naar Noorpool en Antiapex). Om de vergelijking gemakkelijk te 
maken zijn in tafel L gegeven voor elk der 17 beschouwde streken: 
in de le kolom het volgnummer; im de 2e —be de coördinaten 
voor 1875 van het middelpunt; in de twee volgende, evenzeer voor 


(57) 


het middelpunt, de waarde van sin (À == afstand tot Apex) em 
de zooeven genoemde waarde van sin. De voorlaatste kolom 
bevat de @; de laatste eindelijk het aantal sterren. 

De overeenstemming in teeken in de kolommen van sin z en @ 
is opvallend; de eenige uitzondering heeft plaats voor streek N° 15, 
welke slechts 45 sterren bevat en bovendien zeer nabij het Antiapex 
hiet. Deze streken bij Apex en Antiapex zijn in velerlei opzicht 
niet met de overige vergelijkbaar. Sluit men om die reden de 
streken N 2, 5, 7 en 15 uit, zoo vindt men dat de overblijvende 
dertien waarden van © reeds met aanzienlijke benadering door 
0.356 sin kunnen worden voorgesteld. Deze grootheid is in de 
derde kolom van tafel [Ll gegeven; de vijfde bevat de residus Aj, 
die men overhoudt als men de waarden in de derde kolom van die 
in de tweede aftrekt. De benadering is reeds zoo goed dat, noe- 
mende P het, in de zevende kolom van tafel IL gegeven, gewicht 
van de verschillende waarden van @ (evenredig met aantal sterren) 
de waarde van 2 PA? blijft beneden e OE 


Toch zijn de waarden van @ nog nauwkeuriger evenredig met 
sin z cosò, zooals blijkt uit de vierde kolom van tafel II, waarin 
de grootheid 0.426 sin / cosò is opgenomen, en uit de zesde, 
bevattende de residus Az, welke de grootheden der vierde kolom, 
afgetrokken van de correspondeerende waarden van O, overlaten. 
De som der quadraten van de residus (vermenigvuldigd met de ge- 
wichten) daalt nu tot beneden ee > PO? en er is onder de Az 
geen enkele meer die onbevredigend kan worden genoemd. 

Er is, met deze getallen voor oogen, niet aan te twijfelen of er 
is hier een algemeen werkende oorzaak in het spel. dan systema- 
tische bewegingen in kleinere stelsels (zooals b.v. dat der Pleiaden 
en dat der Hyaden) kan bij de verklaring van het verschijnsel slechts 
een zeer secundaire rol toekomen. 

Drie oorzaken laten zich aangeven wier werking, althans voor 
sterren van éénzelfde totaal eigenbeweging, evenredig is met sin x 
of sin z cos Ò in den zin, noodig voor de verklaring van het ver- 
schijnsel. 

1%. Eene systematische beweging in de richting naar den Zuid- 
pool van alle sterren met groote eigenbeweging ten opzichte van 
de overige. 

20, Eene negatieve correctie van de aangenomen declinatie van 
het Apex. 


(58) 
30. Eene negatieve correctie aller eigenbewegingen in declinatie. 
Neemt men die correctie constant zoo is het effect evenredig met 
sin y. Neemt men aan eene correctie (7 cos d zoo zal het effect 
evenredig zijn met sin x cos ò. 


De eerste oorzaak kan zeker niet à priori als waarschijnlijk gelden, 
vooral niet tegenover de twee anderen, wier realiteit tot op zekere 
hoogte onbetwistbaar is. Zij kan daarom buiten bespreking blijven. 
Het effect der twee andere oorzaken is daarin verschillend, dat de 
tweede een gelijken invloed heeft op de verdeeling der hoeken p 
voor sterren met groote en voor sterren met Kleine eigenbeweging, 
terwijl bij de derde dat effect zeer verschillend is. 

Op verschillende wijze kan men zich door dit onderscheid klaar- 
heid verschaffen omtrent het aandeel dat elk der twee oorzaken aan 
het verschijnsel toekomt. 

Daartoe zijn ook de waarden van de grootheid @ berekend voor 
de sterren met zeer groote eigenbeweging welke Porter (Publ. 
lincinn. Obs 12,1892) verzameld heeft. Porters waarden zijn 
herleid op de praecessie van L. SRUVE en vervolgens berekend met 
dezelfde positie van het Apex (276° + 34°) waarmede de eigenbe- 
wegingen van BRADLEY’s sterren zijn becijferd. De zoo gevonden 
waarden (@\, met de aantallen sterren waaruit ze getrokken zijn, 
zijn opgenomen in de twee laatste kolommen van tafel IL. De ver- 
gelijking van de waarden van @ en @' doet zien, dat de verdeeling 
voor de sterren met groote eigenbeweging nauwelijks merkbaar meer 
de wet volet, die geldt voor de in ’t algemeen zooveel kleinere 
eigenbewegingen der sterren van BRADLEY. 

Men besluit daaruit dat de derde oorzaak de hoofdoorzaak moet zijn. 

Nog sterker wordt men daarvan misschien overtuigd door de 
volgende beschouwing. 


L. Sruve vindt voor de declinatie van het Apex uit BRADLEY 


sterren: et ater 
SrumPe uit sterren met groote eigenbeweging . . . … + 362! 


PoRTER „ A 5 4 5 Wond SAE 

Wil men nu de symmetrie in de verdeeling der hoeken p voor 
de sterren van BRADLEY verbeteren door eene deeclinatie-verbetering 
van het Apex (2e oorzaak), zoo zou men gevoerd worden tot eene 


waarde van de declinatie die nog aanzienlijk kleiner was dan die 


DA. N. NO 3000 en Astr. Journ. N° 276. De. hier geciteerde getallen zijn het 
eenvoudig gemiddelde van de vier door elk der genoemde auteurs gegeven waarden. 


(59: ) 


van L. Srruve. Het effect van de correctie zou dus zijn dat de 
disharmonie tusschen bovenstaande bepalingen werd vermeerderd. 

Eene correctie der declinatie-eigenbewegingen in den zin geeischt 
door de waargenomen asymmetrie daarentegen, zal tevens de decli- 
natie van het Apex aanzienlijk noordelijker geven dan het door 
L. Srruve werd gevonden. De harmonie der verschillende bepa- 
lingen zal dus worden verbeterd, ja waarschijnlijk zoo goed worden 
als men redelijkerwijze mag eischen. 

Eindelijk heeft Prof. BaknuyzeN (Bulletin Astronomique XII p. 
97 v.v.) aangetoond, dat van BRADLEY's sterren zelf, diegene met 
kleine eigenbeweging eene andere, zuidelijker declinatie voor het 
Apex geven, als die met grootere eigenbeweging. De derde der 
bovengenoemde oorzaken geeft hiervan, evenals in het zooeven he- 
sproken geval, volkomen rekenschap, de tweede niet. 

Er schijnt na dit alles weinig twijfel over te blijven of wij hebben 
de oorzaak van de waargenomen asymmetrie, hoofdzakelijk te zoeken 
in eene correctie der eigenbeweging in declinatie. 

Dat zulk eene correctie noodig is, tamelijk constant voor sterren 
met éénzelfde declinatie, is reeds à priori zeer waarschijnlijk. Dat 
die correctie hetzij constant, hetzij nauwkeurig evenredig met cos ò 
zou zijn is zeker veel minder waarschijnlijk. Voor de laatste hypo- 
these is dit aan te voeren dat, de correctie, om evidente redenen, aan 
de Pool waarschijnlijk zeer klein zal zijn. Het is overigens dui- 
delijk dat de wet vrij verschillend kan worden aangenomen zonder 
dat het hier besproken verschijnsel zal ophouden daardoor verklaar- 
baar te zijn. 

Neemt men A ò constant zoo trekt men uit Prof. BAKHUYZEN’s 
berekening voor de waarde daarvan A Ò=—= —0” 0063, welke voor- 
treffelijk overeenstemt met de gemiddelde waarde dezer correctie, door 
NewcoMB langs geheel anderen weg daarvoor gevonden (Astr Journ. 
No. 390, 1896). Om definitieve uitkomsten te vinden zal men echter 
van het geheel van BRADLEY's sterren moeten uitgaan 

Het beste zal dan zijn voor die correctie eene formule met één 
of twee constanten aan te nemen, zoodanig gekozen, dat daardoor de 
bekende verschillen der declinaties aan verschillende sterrenwachten 
bepaald, kunner worden voorgesteld. De constanten dier formule 
zal men dan bij de berekening van de declinatie van het Apex als 
onbekenden invoeren. Het is te verwachten dat op deze wijze eene 
belangrijke bijdrage zal kunnen worden verkregen omtrent de syste 
matische fouten in declinatie van oudere catalogussen en tevens 
eene meer betrouwbare positie voor het Apex. 

Mogelijk zal men in deze richting nog een stap verder gaan en 


(60 ) 


ook de constanten eener correetie-formule in rechte klimming als 
onbekenden in dezelfde berekening opnemen, welke de praeccessie- 
constante en de positie van het Apex geven moet. Alleen is het 
niet moeilijk in te zien dat de verbetering wegens equinox fouten 
zich miet zoo goed als wel wenschelijk ware van de correctie der 
praecessia constante zal laten scheiden, zoodat het wel in alle geval 
beter zal zijn zich deze althans op andere wijze te verschaffen. 


De Heer vaN DrrsEN vraagt voor de Commissie voor de geolo- 
gische kaart de vrijheid om zich rechtstreeks in verbinding te mo- 
gen stellen met den Minister van Watérstaat, Handel en Nijver- 


heid. Daartegen bestaat geen bezwaar. 


De Vergadering wordt gesloten. 


(10 Juni 189%) 


KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN 
TE AMSTERDAM, 


VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING 
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING 


van Zaterdag 26 Juni 1897. 


Dn ed 


Voorzitter: de Heer H. G. VAN DE SANDE BAKHUIJZEN. 
Secretaris: de Heer J. D. vAN DER WAALS. 


Ixnoup: Ingekomen stukken, p. 61. — Mededeeling van den Heer BAkuHurs RoozeBoom:- 
„Over smeltlijnen bij stelsels van twee en drie organische stoffen”, p. 62. — Aanbieding 
eener verhandeling door den Heer HAMBURGER: „Eene methode tot scheiding en 
quantitatieve bepaling van het diffusibel en niet diffusibel alkali in sereuse vloeistoffen”, 
p. 64. — Mededeeling van den Heer vAN BEMMELEN, namens den Heer F. ScnreiNe- 
MAKERS, van „Ben onderzoek over de evenwichten in stelsels van drie komponenten, 
waarbij 2 vloeistofphasen optreden”, p. 65. — Mededeeling van den Heer KAMERLINGH 
ONNES, namens den Heer E‚ van BvERDINGEN Jr. over: „Het verschijnsel van Marr 
en de magnetische weerstandstoename in bismuth”, p. 68. (Met één plaat). — Mededee- 
ling van den Heer KAMERLINGH ONNES, namens den Heer A, vAn Erpik: „Metingen 
van de capillaire stijghoogte der vloeibare phase van een mengsel van twee stoffen bij 
evenwicht met de gasphase”, p. 74. (Met één plaat). — Mededeeling van den Heer Haca, 
namens Dr. C. H. Wino: „Over den invloed van de afmetingen der lichtbron bij 
Fresnel’sche buigingsverschijnsclen en over de buiging van X-stralen”, (2e mededeeling) 
p-79. — Mededeeling van den Heer FRANCHIMONT: „Bijdrage tot de kennis der alipha- 
tische nitramiren”, p. 84. — Mededeeling van den Teer C. A. J. A. OvpeMars: 
„Observations mycologiqucs”, p. 86. — Mededeeling van den Heer Lorentz, namens 
Dr. C. H. Wixp: „Over de dispersie der magnetische draaiing van het polarisatievlak”, 
p- 92. — Opmerkingen van den Heer LoreNtz, naar aanleiding van bovenstaande 
mededeeling, p. 94. — Mededeeling van den Heer vaN DER Waars, namens Dr. P. 
ZEEMAN: „Over doubletten en tripletten in het spectrum, teweeggebracht door uitwen- 
dige magnetische krachten, (II)”, p. 99. 


Het Proees-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goed- 
gekeurd. 


Ingekomen zijn: 
1°. Missive van den Heer D. Grrr, waarin dank betuigd wordt 


1 
Verslagen der Afdeeling Natuurk, Dl, VI. A’. 1897/98. 


(62) 


voor zijne benoeming tot buitenlandsch Lid en een dergelijk schrij- 
ven van den Heer J. J. A. MurrveRr voor zijne benoeming tot 
Correspondent. 

De Heer MurLrer ter vergadering aanwezig zijnde wordt door den 
Voorzitter verwelkomd. 

20, Bericht van het overlijden van het buitenlandsch lid Jurrus 
VON SacHs, Hoogleeraar in de botanie te Würzburg, op 29 Mei 
1897. De Voorzitter schetst de verdiensten van den overledene voor 
de botanische wetenschap. 

30. Missive van den Miuister van Justitie d.d. 17 Jumi 1897, 
waarin Z. HE. verzoekt voorloopig geen openbaarheid te geven aan 
het door de Commissie uit te brengen rapport over de gehoorigheid 
in de gevangenissen. De Voorzitter deelt mede dat ingevolge dit 
verlangen het verslag in de voorafgaande buitengewone vergadering 
is wtgebracht en behandeld. 

40, Uitnoodiging tot bijwoning van de 2° Conférence bibliogra- 
phique internationale te Brussel te houden van 2—4 Augustus 1597. 


Scheikunde. — De heer BAkKHurs ROOZRBOOM spreekt over: „Smelt 
lijnen bij stelsels van twee en drie organische stoffen.” 


Wanneer men afziet van de gevallen waarin in den vloeistoftoe- 
stand ontmenging, in den vasten toestand menging kan plaats vinden, 
kunnen de evenwichten tusschen vaste en vloeibare phasen in stelsels 
van twee stoffen tot de volgende drie typen teruggebracht worden. 


Type Ì. Type IL, Type HI. 
JI 
1 B 
D 
4 Bak 
C ANE/ zi 
C 


In deze figuren stellen de abscissen het aantal molee. van een der 
twee stoffen voor, wanneer de som der molee. in de vloeistofphase = 
100 genomen wordt. De vertikale as is de temperatuuras. 

Bij het eerste type hebben wij de beide smeltlijnen AC en BC, 
die aangeven welke samenstelling de vloeistof bij zekere temperatuur 
moet hebben om te kunnen bestaan naast de vaste stof A of B. 
Beide lijnen loopen naar het stolpunt C beneden welke temperatuur 
de vloeistof vast wordt tot een mengsel van 4 + £. 


(63 ) 


Het tweede en derde type treden op wanneer er chemische ver- 
bindingen in vasten toestand bestaan. In de figuren is verondersteld 
dat er slechts ééne verbinding bestaat namelijk AB. Punt C stelt 
die samenstelling voor. 

Type II geldt voor het geval de verbinding een zuiver smeltpunt 
vertoont, D. Wij hebben dan nevens de smeltlijnen voor de beide 
vaste komponenten, de tweetakkige smeltlijn ZDF voor die verbinding, 
met een maximum in het zuivere smeltpunt, en twee stolpunten Z 
en F van dezelfde soort als punt C fig. I. 

Type III geldt wanneer het smeltpunt D der verbinding niet 
bestaanbaar is. Er blijft dan van de smeltlijn slechts een grooter 
of kleiner deel van den eenen tak over. Het punt G waar deze de 
smeltlijn van B snijdt is een zoogenaamd overgangspunt. 

Bestaan meerdere chemische verbindingen tusschen A en B dan 
herhaalt zich eenvoudig type IL of III. 

Tot dusver werden laatstgenoemde typen niet aangetroffen bij stelsels 
van twee organische stoffen. De heer KurrLorr, uit St. Petersburg, 
werkzaam aan het Amsterdamsche Laboratorium, zocht daarom naar 
geschikte voorbeelden bij de organische binaire verbindingen en 
slaagde er in enkele bijzonder duidelijke voorbeelden te vinden. 

De stelsels Naphtol + Pikrinezuur, Benzol + Triphenylmethaan 
en Benzol + Frinitrobenzol bleken te behooren tot het type IL. Hij 
verkreeg o.a. de volgende waarden: 


Punt Smeltpunt °/, Mol. Pikrinzuur Smeltpunt °/, Mol. Triph. methaan 


Nn PT 0 5 0) 

1 ALG 6 4,20 (825 
Daer lor 50 18.2° 50 
Elin On gb 60.7 
BRD 100 925 100 


In het eerste voorbeeld treedt de smeltlijn der vaste verbinding, 
welke een gelijk aantal molekulen van beiden bevat, over groote 
uitgestrektheid met beide takken op. De groote gelijkwaardigheid 
der beide komponenten welke zich uitspreekt in gelijkheid van 
smeltpunt en vluchtigheid geeft groote mate van symmetrie aan de 
figuur. Het maximum valt volkomen met ’t zuivere smeltpunt 
samen, de bocht bij D is zeer geleidelijk, ongetwijfeld ’t gevolg der 
sterke dissociatie van de verbinding in den vloeistoftoestand. 

Bij het tweede stelsel treedt de tak met overmaat van Triph. methaan, 
dat hier ’t minst vluchtige bestanddeel is, sterk op den achtergrond. 

4e 


(64) 


Een voorbeeld van Type III is aangetroffen bij het stelsel Benzol + 
Pikrinezuur, waarvoor de volgende gegevens gelden: 


Punt. Smeltpunt. ®/, Mol. Pikrinezuur. 
A Be 0 
E 4,4° 1.34 
G 84.3° 0) 
Beal 22e 100 


Hierbij treedt de bijzonderheid op, dat het overgangspunt G nage- 
noeg samenvalt met het zuivere smeltpunt der verbinding. 


De heer KuriLorF wendde zich daarna tot bestudeering van het 
stelsel van 3 stoffen: Benzol, Pikrinezuur en Naphthol. Het liet zich 
pamelijk verwachten dat organische verbindingen de typische smelt- 
lijnen voor stelsels van 3 stoffen in grootere volkomenheid zouden 
doen te voorschijn komen dan bij de tot dusver onderzochte stelsels. 

Deze verwachting is vooral vervuld ten aanzien van de smeltlijn 
voor de verbinding Naphtol + Pikrinzuur. 


L aa py bb, N 

De beste voorstelling voor dergelijke evenwichten wordt verkregen 
in een gelijkzijdigen driehoek, welks hoekpunten de drie stoffen voor- 
stellen ; terwijl de coordinaten van een punt binnen den driehoek 
evenzijdig aan de zijden worden uitgemeten. De punten a en b op 
de zijde PN stellen de vloeistoffen voor uit P + N welke nevens 
de verbinding NP bestaan kunnen bij 135°. Bij toevoeging van 
Benzol wordt een geheele reeks van vloeistoffen bestaanbaar nevens 
deze verbinding welke voorgesteld worden door de kromme ach. Zoo 
wordt bij 120° de kromme adh verkregen. De kromme komt dus 
tot volkomen ontwikkeling bij deze temperaturen. 


Physiologie. — De Heer HAMBURGER doet eene mededeeling 
„Omtrent eene methode tot scheiding en quantitatieve bepaling van het 
diffusibel en niet diffusibel alkali in sereuse vloeistoffen” en biedt een 
opstel daarover aan voor de werken der Akademie. Ken paar vragen 
van den Heer Prace worden door den Spreker beantwoord. 


(65 ) 


Scheikunde. — De Heer VAN BRMMELEN doet eene mededeeling 
namens den Heer HF. SCHREINEMAKERS : „van een onderzoek 
over de evenwichten in Stelsels van drie komponenten, waarbij 
2 vloeistofphasen optreden. 


Nadat de Heer S. langs theoretischen weg de Isothermen had 
afgeleid, welke bij bovengenoemde Stelsels te verwachten zijn }), 
heeft hij thans proefondervindelijk verscheidene dezer Isothermen 
verwezenlijkt, o. a. in het Stelsel opgebouwd uit de drie komponen- 
ten: HO, barnsteenzuurnitril en Na C]. 


Fie. 1. 


MNitril 


Fig. I is de afbeelding van een lichaam met behulp der verkregen 
uitkomsten samengesteld. 

De sameustelling der oplossingen is op de gewone wijze door een 
punt binnen een gelijkzijdigen driehoek aangegeven, wiens hoek- 
punten de 3 komponenten H,O, NaCl en Nitril voorstellen.” Luood- 
recht op dezen driehoek bevindt zich de temperatuur-as. 

Beschouwt men eerst het evenwicht in het stelsel van HO en 
Nitril alleen, dat zich alzoo in Fig. 1 op het vlak H20-Nitril-T 


1) Zie Zeitschrift für physikalische Chemie 1897, XXI[L Bl. 93—113 en 515—535. 


(66 ) 


bevindt, dan treden bij 18°5 twee vloeistoflagen op, van welke de 
eene veel HsO bevat, (nl. op 100 Mol. te zamen + 97.5 Mol. H,0), 
de andere veel Nitril (nl. op 100 Mol. te zamen + 72 Mol. Nitril). 
De samenstelling der beide oplossingen is in de Fig. door de punten 
e, en el aangegeven. 

In dit punt zijn dus, afgezien van de dampphase, 2 vloeistofphasen 
en éne vaste phase in evenwicht met elkander. Van dit punt gaan 
3 evenwichten uit, nl.: 

lo. Eén naar lagere T met de phasen: vast Nitril + oplossing 


welke bij — 1.3° in het kryohydr. punt eindigt, waar ijs uitkris- 
talliseert. Dit evenwicht is in de figuur door de lijn pe, of # aan- 
gegeven. 


2o. Eén naar hoogere T door els of z aangegeven, eveneens met 
de phasen: vast Nitril + oplossing, welke bij + 54°5 in het smelt- 
punt s van het vaste Nitril eindigt. 

3o. Eén naar hoogere T met twee vloeistofphasen, die hoe langer 
hoe meer in samenstelling tot elkander naderen en eindelijk bij & 55°5 
gelijk worden. Daar in dit evenwicht twee vloeistofphasen optreden, 
wordt het in de figuur door twee lijnen nl. y! en y} aangegeven, 
welke in het punt q in elkander overgaan. 

Deze temperatuur is dus de kritische mengtemperatuur van het 
Stelsel van enkel H,O en Nitril. 

Wordt een derde komponent toegevoegd, nl. vast NaCl, dan 
blijkt de invloed op de vorige verschijnselen zeer groot te zijn. 

Voor HsO en Nitril alleen bestaat slechts ééne temperatuur nl. 
18°5, waarbij vast Nitril naast twee vloeistoflagen mogelijk is ; thans 
is eene geheele reeks van temperaturen nl. van 18°5 tot 28° te 
verwerkelijken. 

Bij 28° kunnen met elkander in evenwicht zijn: vast Nitril + 
vast NaCl + twee vloeistoflagen. De samenstelling der beide vloei- 
stofphasen is in de figuur door de letters cj, en cl aangegeven. 

Van deze temperatuur gaan 4 evenwichten uit nl: 

lo. Eén door de lijn bej of IL aangegeven naar lagere tempera- 
turen met de phasen: vast Nitril + vast NaCl + oplossing; het 
eindigt bij — 22°5, in het kryohydratische punt. 

2o. Eén naar hoogere temperaturen met dezelfde phasen, dus: vast 
Nitril + vast NaCl + oplossing (in de fig. door cd aangegeven; het 
eindigt in het gemeensehappelijk smeltpunt (d) van Nitril en NaCl. 

Jo. Kén naar lagere temperaturen, waarbij 2 vloeistofphasen met 
vast Nitril in evenwicht zijn, hetwelk eindigt bij 18°5. 

Daar bij dit evenwicht twee vloeistofphasen optreden wordt het 
door twee lijnen voorgesteld nl. ce, e‚ en cl el. 


(67) 


do. Eén naar hoogere temperaturen, waarbij twee vloeistoffen in 
evenwicht zijn met vast NaCl. Het wordt voorgesteld door de lijnen 
e: f en cl f. Deze beide laatste vloeistofphasen naderen bij hoogere 
temperaturen meer en meer tot elkander in hare samenstelling ; 
bij == 145°5 worden zij in het punt f gelijk, zoodat daar hare kritische 
temperatuur gelegen is. 

Men ziet hieruit den invloed van het keukenzout; zonder Na CI 
ligt de kritische mengtemperatuur bij 55°5; met NaCl. bij + 145°5. 

In het lichaam, waarin de verkregen uitkomsten graphisch zijn 
voorgesteld, stelt vlak A de oplossingen voor, die met vast Na CI 
in evenwicht kunnen zijn; het vlak B, dat uit 2 van elkander ge- 
scheiden deelen bestaat, stelt de oplossingen voor die met vast Nitril 
in evenwicht zijn. 

Het vlak C stelt de verschillende vloeistofphasen voor, die 2 aan 
2 met elkander in evenwicht kunnen zijn; de lijn g f verdeelt dit 
vlak in twee deelen; met elke vloeistofphase. van het ééne deel kan 
eene bepaalde vloeistofphase van het andere deel in evenwicht zijn. 

Brengt men door dit lichaam doorsneden loodrecht op de T-as dan 
worden de isothermen verkregen. Verscheidene dezer isothermen zijn 
proefondervindelijk bepaald, voornamelijk hare geconjugeerde punten, 
omdat dit onderzoek — bij verschillende temperaturen — het eerste 
voorbeeld van dergelijke stelsels betreft. 

Bij het evenwicht van H3O en Nitril alleen is gebleken, dat 
slechts op ééne temperatuur — nl. 18°5 — vast Nitril met twee 
vloeistofphasen in evenwicht kan zijn; na toevoeging van een derden 
komponent verandert deze temperatuur en wel zien wij haar rijzen. 

Langs thermodynamischen weg heeft de Heer S. afgeleid dat zoowel 
rijzing als daling dezer temperatuur kan plaats vinden, en tevens 
dat zulks geheel afhankelijk is van de verdeeling van dien nieuwen 
komponent tussehen de beide vloeistofphasen. 

Lost nl. de nieuwe komponent meer op in de verdunde laag, 
dan ziet men de temperatuur rijzen, zooals dit ook met Na Cl is 
waargenomen. Lost hij echter sterker op in de gekoncentreerde 
laag, dan daalt de temperatuur. Dit is o.a. ook waargenomen bij 
de toevoeging van alkohol of van aether bij bovengenoemde lagen 
(water en nitril). 

In dit laatste stelsel, dus in het Stelsel H‚O — aether — Nitril, 
worden de verschijnselen echter zeer ingewikkeld. Beneden — 4°.5 
is slechts eene vloeistofphase mogelijk, in evenwicht met vast Nitril. 
Bij — 4°.5 kunnen in evenwicht zijn de phasen: vast Nitril + 
iijs + 2 vloeistoflagen. Bij + 0.5 treedt een nieuw quintupelpunt op 
met de phasen : 


(58) 


Vast Nitril naast drie vloeistofphasen. 

Bij de temp.-verhooging ontstaan hieruit de volgende evenwichten: 

lo. Vast Nitril + 2 vloeistofphasen. 

2o. Een dergelijk stelsel, waarbij vast Nitril met twee vloeistof- 
phasen in evenwicht is ; echter hebben de beide vloeistofphasen van 
het laatste stelsel eene geheele andere samenstelling dan die van 
het eerste, 

Het eene dezer evenwichten eindigt bij 18°5, het andere bij + 31°. 

3o. Hen evenwicht bestaande uit drie vloeistofphasen. Bij tempe- 
ratuursverhooging naderen twee dezer vloeistofphasen elkander steeds 
meer en meer in hare samenstelling en schijnen bij + 57° gelijk 
te worden, zoodat boven deze temperatuur nog slechts twee vloei- 
stofphasen optreden. 

Op welke wijze dit laatste verklaard moet worden, of nl. twee 
plooien in het potentiaalvlak elkander loslaten, of wel op een andere 
wijze is nog niet recht duidelijk. Alleen een voortgezet proefonder- 
vindelijk onderzoek kan zulks leeren. Toch is dit met groote be- 
zwaren verbonden, 1°. aangezien de aether vereischt, dat reeds boven 
zE 35° in dicht gesmolten buizen gewerkt wordt, en 20. dewijl enkele 
waarnemingen in de nabijheid van 57° waarschijnlijk nog op andere 
verwikkelingen wijzen. 


Natuurkunde. — De Heer KAMPRLINGH ONNEs biedt namens den 
Heer EK. VAN EvERDINGEN JR. eene mededeeling aan: „Over 
het verschijnsel van Harn en de magnetische weerstandstoename 
in bismuth’’, als een vervolg op die van 30 Mei 1896 en 21 
April 1897 1) en betrekking hebbende op onderzoekingen, 
verricht in het Natuurkundig Laboratorium te Leiden. 


1. Aan het slot van mijn laatste mededeeling (Zittingsverslag 
van 21 April 1897, p. 494, S 8) wordt opgegeven dat „voor een 
willekeurigen stand van het vlak waarvan we den HArLL-coëffieient 
zoeken de waarde gevonden wordt uit de omwentelingsellipsoïde op 
de uiterste waarden beschreven”. In de bijgaande figuur 1 wordt 
nader aangegeven hoe dit is te verstaan. Het vlak van het plaatje 
wordt aangegeven door Pl, de kristallografische hoofdas door Od. 
De doorsnede van de magnetisatie-ellipsoïde met het vlak door OA 


1) In de tweede van deze mededeelingen moest de serie waarnemingen, op p. 497 
onder d vermeld, eigenlijk vervangen worden door een andere reeks, die er echter 
slechts quantitatief van verschilt in dien zin, dat in conclusie 30 het woord dijza 
door swim vervangen wordt. De medegedeelde reeks was genomen met de electroden 
op een der verticale zijvlakken. 


E. VAN EVERDINGEN Jr. „Over het verschijnsel van Hall en 


EE) 


de magnetische weerstandstoename in bismuth”’. 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl VL. A°. 1897/98. 


‚ VE EMU ERD HEN 
ITE amel TTE EES EC OET A 


nl 
® EE es 
er 
eE 
5 e vi Ber hk 


ve En e 
EN n & = 4 q 
b Geen br} 


k 


Ro a Ae 


AL: IE ede 
Ge Hr Mien 


(69) 


en OH, de normaal op P/, tevens richting van de magnetische kracht, 
wordt voorgesteld door de ellips A B. Tevens is aangegeven de door- 
snede BD van een tweede omwentelings-ellipsoïde met dit vlak, ter- 
0D OA Re 

wijl DEBS 5 De richting van de magnetisatie wordt nu 
bepaald door het raakpunt van het raakvlak loodrecht op 0 Z met 
deze tweede ellipsoïde ; de grootte van de magnetisatie door de lengte 
OM van den vector door dit raakpunt tot aan de eerste ellipsoïde. 
De Harr-coëfficient nu wordt voorgesteld door O R‚ de lengte van 
denzelfden vector tot de omwentelingsellipsoïde waarvan £ F de door- 
snede voorstelt. 

Door een enkele lijn is in de figuur reeds voorgesteld de door- 
snede met het vlak A 0 H van het vlak loodrecht op 0 M, waarin 
de grootste weerstandstoename gevonden wordt. In de genoemde $ 
wordt opgemerkt, dat de weerstandsellipsoïde in ’t algemeen drie- 
assig zal worden. Dit wordt verduidelijkt door figuur 2. Ml, 0 H 
en OM hebben weer dezelfde beteekenis ; W is het vlak loodrecht 
op OM. Om OS, de kristallografische hoofdas als as is de weer- 
standsellipsoïde gedacht, waarvan de doorsnede A CD met het vlak 
SOH en de doorsnede BD met W zijn geteekend. De lengte 0 P 
van den veetor OM in de omwentelingsellipsoïde, wier doorsnede 
met SO H door GK wordt aangegeven, bepaalt de grootte van de 
weerstandsverandering, die voor alle richtingen van W even groot 
is. De ellips BD wordt dus gelijkvormig vergroot tot BD. De 
nieuwe weerstandsellipsoïde gaat nu door deze ellips en raakt in M 
de oude. De hoofdrichtingen (symmetrieassen) van het plaatje zijn 
nog steeds O A en OB; maar de verhouding van OA tot OA is 
een andere dan die van OB tot OB. OC is bijna niet toegenomen. 

2. Im mijne vorige mededeelingen over bovenstaande onderwer- 
pen (Zittingsverslagen van 30 Mei 1896, p. 47 en 51, 21 April 
1897, p. 492 en 494) werden enkele vragen gesteld, welke wij i 
het volgende, voor zoover het thans reeds mogelijk is, willen be- 
antwoorden. 

In de mededeeling van 30 Mei 1896 vinden we op p. 49 de vraag 
besproken, in hoeverre het geoorloofd is, bij ronde plaatjes het poten- 
tiaalverschil e aan de secundaire electroden voor te stellen door 


e= |H + 3 sin 2e (Kyy—K30)} 
t 


Si hs 


Toenmaals werd twijfel geopperd aan de juistheid van deze for- 
mule o.a. op grond van het kleine gemiddelde Harr-eftect, in alle 


(107) 


gebruikte ronde plaatjes gevonden. Deze grond is thans vervallen; 
latere ronde plaatjes gaven somtijds zeer hooge waarden voor den 
Harr-eoëffieient, en het is vrij zeker, dat het kleine effect in de 
eerste plaatjes veroorzaakt werd door een bijzonderen stand van de 
kristallografische as. (Zie mededeeling van 21 April 1897, $ 8). 

Een tweede grond voor twijfel werd gegeven door de waarneming 
van verschillen in gemiddeld Harr-effect bij draaien van het plaatje 
om de magneetkrachtlijnen over hoeken van 45°, 90° enz. Op p. 
50 wordt dan de wensch uitgesproken, uit één rond plaatje twee 
verschillend gelegen vierkante plaatjes te vervaardigen en te onder- 
zoeken. Dit onderzoek is werkelijk uitgevoerd, maar bleek geen 
voldoende bewijskracht te bezitten, omdat de beide helften reeds im 
overeenkomstige standen groote verschillen kunnen vertoonen. Het 
was dus noodig, als volgt te werk te gaan: 

Van een rond bismuthplaatje worden de symmetrie-assen en het 
bedrag van de dissymmetrie bepaald. 

Het plaatje wordt dan in de dikte in tweeën gezaagd (a en 4); 
ieder der helften wordt, na hernieuwde bepaling der assen, in de 8 
hoofdstanden onderzocht. 

Vervolgens wordt wt het eene een vierkant gemaakt met sym- 
metrie-assen als diagonalen, uit het andere een vierkant met zijden 
evenwijdig aan de symmetrie-assen. Deze vierkante plaatjes worden 
ieder in 4 standen onderzocht. 

Als resultaat van een dergelijk onderzoek werden gevonden de 
volgende verhoudingen van het Harrr-efteet bij de plaatjes a tot dat 
bij de plaatjes b: 
gemiddelde uit de 4 symmetrie- en de 4 

dissymmetriestanden bij ronde plaatjes 1,016 
gemiddelde uit de 4 diss. standen bij b tot 

gemiddelde uit de 4 symm. standen bija „ 
gemiddelde uit de 4 diss. standen bij 5 tot 

gemiddelde uit de 4 symm. standen bij «a „ vierkante st, 188 

We vinden dus ook bij vierkante plaatjes het verschil tussehen 


$ „4085 


symmetrie- en dissymetriestanden terug, en wel in sterkere mate dan 
bij de ronde. 

5. Madden deze waarnemingen reeds vrij waarschijnlijk gemaakt, 
dat miet de ronde vorm der plaatjes oorzaak was van de waargeno- 
men verschillen, zekerheid daaromtrent werd verkregen door een be- 
rekening van het potentiaalverschil aan de secundaire electroden van 
een rond bismuthplaatje imm het magneetveld, nauwkeurig tot op ter- 
men van de derde orde na. Deze berekening, waarbij Hen (Aj — 2) 
als zeer klein werden beschouwd vergeleken met AG) + Kaa), en die 


(ALE) 


bestond in een achtereenvolgende benadering *) van termen zonder 
H of (Kij_—Koo), termen met de le macht van die grootheden, enz, 
is te lang om die hier te vermelden, zoodat ik alleen de uitkomsten 
zal mededeelen. 

10, Bij ronde plaatjes, onverschillig welken stand zij ten opzichte 
van de primaire electroden innemen, is het Harr-effect steeds gelijk 
aan Ei en meet men dus steeds het volle Harr-effect. 

20. Hetzij dat men de seeundaire electroden zoo stelt dat het 
potentiaalverschil buiten het magneetveld O is, hetzij dat men dit 
potentiaalverschil meet en een correctie voor weerstandstoename aan- 
brengt, (zie mededeeling van 30 Mei 1896, p. 48), steeds wordt de 
waargenomen dissymmetrie voorgesteld door : 


JiM TEN) 
2 snta 7 Mn ADAC) 
7 C \ 


Ki, + Kop 
waarin A () voorstelt de toename in het magnetisch veld van de 
grootheid tusschen haakjes. 

Wat uit deze berekening omtrent den totalen weerstand van het 
plaatje tusschen de primaire electroden volgt is reeds in de eerste 
mededeeling van 21 April 1897 vermeld. ($ 2). 

4. Ook na het in S 2 besproken onderzoek blijft het verschil 
tusschen de waarden van het gemiddeld Harr-effeet in dissymmetrie- 
en symmetriestanden onverklaard. Scheen het — daar hieraan tot 
nog toe geen theoretische beteekenis kon worden gehecht — dat 
aan een of ander nieuw verschijnsel moest worden gedacht, twijfel 
werd weder gewekt, doordat bij sommige later onderzochte ronde 
plaatjes het teeken van het verschil anders was, nl. in de dissym- 
metrietoestanden het grootste Harr-effect gevonden werd. Voorloopig 
zou men nog kunnen aannemen, ondanks de schijnbare regelmatig- 
heid in het verschijnsel °), dat dit verschil te wijten is aan den in- 
vloed van onregelmatige kristallisatie (zie mededeeling 2 van 21 
April 1897, S 7), vooral omdat de eleetroden bij de dissymmetrie- 
standen op geheel andere plaatsen staan dan bij de symmetriestanden. 

D. Ook van de verschillen tusschen het gemiddeld Harr-effect 
waargenomen in de 4 mogelijke symmetriestanden of de 4 mogelijke 
dissymmetriestanden, waaraan tot nog toe evenmin theoretische be- 
teekenis kon worden gehecht, zijn vele waarnemingen gedaan. 

1) Dit denkbeeld had ik te danken aan den heer J. Weeper, phil. doet. te Leiden. 


2) Dit was vooral sterk bij plaatje R3, waarbij in een latere reeks voor alle sym- 
metriestanden + 9.10, voor alle dissymmetriestanden + 7.80 werd gevonden. 


(72) 


Hierbij werd nog gelet op den mogelijken invloed van: 
Veranderlijkheid van den magnetisatiestroom (aan de waarne- 
ming ontsnappende door onnauwkeurigheid van den ampère- 
meter). 
Niet-homogeniteit van het veld. 
Temperatuurverschillen. 
Contactfouten aan de secundaire electroden. 

De invloed van deze foutenbronnen werd weggenomen of vermin- 
derd door het in gebruik stellen van nauwkeuriger instrumenten, 
meten van temperatuur en contactweerstand enz, maar ondanks alles 
was in de waargenomen verschillen meestal geen spoor van regel- 
maat te ontdekken en werden zelfs in één stand op verschillende 
tijden tamelijk verschillende bedragen voor den gemiddelden Harr- 
stroom gevonden. Deze verschillen kunnen dan ook hoogstwaarschijn- 
lijk aan onregelmatige kristallisatie worden toegeschreven. 

6. Im verband met de in $ 3 vermelde uitkomsten der bereke- 
ning moet de becijfering der weerstanden in onderling loodrechte 
richtingen in het magnetisch veld, opgenomen in $ 1 en 2 van de 
tweede mededeeling van 30 Mei 1896, aan een herziening worden 
onderworpen. We zullen ons hier bepalen tot de berekening voor 
het ronde plaatje R 1. Daar omtrent de weerstanden in de richtingen 
der symmetrie-assen buiten het magneetveld bij dit plaatje niets be- 
kend is, moeten we die weerstanden gelijk onderstellen. De formule 
voor de dissymmetrie wordt dan eenvoudig 


4 J[ 
(Aen 
JL aid 


Dit stelt dus voor e4 — es. 
Het verschil der secundaire stroomen is, wanneer we noemen: 
wa en wg de eompensatieweerstanden voor de twee richtingen van 
magnetisatie 
w‚ den weerstand van de rheotandraden van den comp. stroom 
in de seeundaire geleiding: 


/ Wy el 
aa WB 


7 l | 
Am Lr ERN WB 


De grootheid D, die steeds als maat voor de dissymmetrie werd 
opgegeven, is (zie mededeeling 30 Mei 1896 p. 52) 


Ws ” 5) 


dus 


zoodat we vinden 


ZU re word 


Kin K32 == me 1000 ts 107 Cc g-. S. 


Met deze formule werd gevonden voor plaatje RL in het veld van 
8600 eg. s. 


Kij Kos == ae 4200. 


1. Het bezit van de algemeene formule voor de dissymmetrie en 
de voorstelling van den invloed van het magnetisch veld op den 
weerstand van bismuth, zooals die in S$ 1 is uitgewerkt, stellen ons 
in staat te onderzoeken, wat men van de verandering van de dissym- 
metrie en de weerstandstoename bij verandering van het magnetisch 
veld en bij verandering van temperatuur kan verwachten. Een zeer 
eenvoudige berekening toont bijv. aan, dat wanneer p de weerstands- 
vermeerdering in °%/, van de richting O5 (fig. 2) is en we hoogere 
machten van p verwaarloozen, de weerstandstoename in de richting 
OA door peos? « wordt voorgesteld, waar & de waarde van / MO H 
aanduidt. Zoolang dus « constant is, zal ook de verhouding tusschen 
de beide weerstandstoenamen dezelfde blijven, en dientengevolge zal 
de dissymmetrie evenredig zijn aan de gemiddelde weerstandstoename. 
Verandert echter «‚ dan kan die evenredigheid niet blijven bestaan. 
De waarde van « nu wordt geheel bepaald door de verhouding der 
permeabiliteit in de richtingen O A en OB (fig. 1). Uit de waar- 
nemingen met plaatje R 2 (mededeeling van 30 Mei 1896, p. 55) 
zou dus volgen, dat in dit plaatje die verhouding bij verandering 
van de magnetische kracht tamelijk sterk verandert 

8. In de mededeeling van 30 Mei 1896 werd in S 4, p. 59 de 
aandacht gevestigd op een zekere overeenkomst in de verandering 
door temperatuurwijziging van geleidingsvermogen en Harr-effect bij 
bismuth. Daarbij werd o a. uit de waarnemingen van HENDERSON afge- 
leid, dat waarschijnlijk in een veld van 6000 e.g.s. voor bismuth een 
maximum geleidbaarheid zou gevonden worden bij een temperatuur 
onder 0°; in verband met de waarneming van zulk een maximum 
bij lage temperatuur voor het Harr-effeet bij bismuth 11 door LeBRET 
en bij bismuth IL door mijzelven werd hierin een bevestiging gezien 
van genoemde overeenkomst. Nu is werkelijk sedert het verschijnen 
dier mededeeling het maximum van geleidbaarheid voor eleetrolytisch 


C14) 


bismuth door FLEMING en Dewar?) onder 0° gevonden; maar mijne 
verdere waarnemingen bij lage temperaturen (0? tot 70°) met bismuth 
van Merek en bismuth uit OBERSCHLEMA geven voor geen van deze 
soorten een maximum Harr-eftect of ook zelfs maar een naderen 
tot een maximum. De overeenkomst tusschen geleidbaarheid en HaLL- 
effect wordt dus door deze latere proeven niet bevestigd. 


Natuurkunde. — De Heer KAMERLINGH ONNES biedt een mede- 
deeling aan van den Heer A. vaN Erpik: „Metingen van 
de capillaire stijghoogte der vloeibare phase van een mengsel van 
twee stoffen bij evenwicht met de gasphase)’, verricht in het 
Natuurkundig Laboratorium te Leiden. 


6. Waarnemingen bij mengsels van Chloormethyl en Ethyleen. 
Bij een bepaalde temperatuur werd met behulp van de toestellen, 
beschreven in mijne vorige mededeeling®), het verloop der stijg- 
hoogte met den druk (den parameter ter bepaling van de plaats der 
phasen op de binodale lijn) bepaald, De druk werd waargenomen door 
middel van een luchtmanometer (M. fig. 1. Zitt. versl. 29 Mei ’97). 
Als stijghoogte werd gemeten de vertikale afstand 4 tusschen het 
laagste punt van den meniscus in de capillair, en het horizontale 
raakvlak aan den meniscus in de ringvormig eylindrische ruimte 
om de capillair. 

De werkelijke stijghoogte, d i. die, welke de vloeistof zou ver- 
toonen indien de capillair te midden van een oneindig uitgestrekten 
vloeistofspiegel geplaatst was, wordt verkregen, zooals VERSCHAFFELT *) 
heeft aangetoond, door bij die gemeten stijghoogte aan te brengen 
de correctie: 


2d 7 
et h—— > + ES 
(ra — 72)? 
es 
dl 
waar 
h == de gemeten stijghoogte 
d == de pijl van den ringvormigen meniscus 
rm — de inwendige- 
rj = de uitwendige straal van de capillair 
rz — de inwendige straal der wijde buis waar binnen 


de capillair zich bevindt. 


1) Proc. Roy. Soc. 60. p. 425. 
2) Zitt. versl. 29 Mei °97. 
$) Zitt. versl, Akad. 31 Oet. °96. 


(75) 

Door vermenigvuldiging met 107, werden nog de zoo verkregen 
werkelijke stijghoogten H=h Jh gereduceerd tot die, welke in een 
buis van 0.l mm. straal zouden gevonden worden, H,. 

Voor de bepaling van 7j werd gebruik gemaakt van de door waar- 
nemingen van VERSCHAFFELT }) zeer nauwkeurig bekende oppervlakte- 
energie van Chloormethyl. Daaruit volgt voor de werkelijke stijg- 
hoogte in eene capillair met straal 0.l mm. 


H;, = 42.09 — 0.265 t. 


Als voorbeeld kan dienen de calibratie van buis IV. Voor de be- 
rekening der correctie 4’ werd gebruik gemaakt van de benaderde 
waarde van 7} verkregen door meting met microscoop aan de beide 
einden 


rj = 0.104 èn 0.107 gemiddeld 0.106 mm. 
Verder werd gemeten met diktepasser 
ra —= 0.525 en 0.555, gemiddeld 0.540 mm. 
en door meting met den kathetometer en door kwikweging 
fz — 3.04 mm. 


Verder gaven de metingen der stijghoogte h en van den pijl d 
op de afstanden a mm van den top van de capillair de waarden 


L. d. h. d. JL Á 
12°— 65 34.84 Lel 56.53 0.1065 
pÀ 15 35.00 50 69 1061 
" 85 16 33 85 1056 
A 95 38 ad 31.07 1050 
- 105 60 ol 29 1044 
z 115 78 32 AT 1032 


Herhalingen dezer metingen met een nieuw ingedestilleerde hoe- 
veelheid vloeistof, gaven overeenstemmende uitkomsten. 

Tot het verkrijgen der mengsels ®), waarvan de capillaire stijg- 
hoogte werd gemeten, kan nu op twee wijzen worden te werk gegaan. 

1°. Uitgaande van eene hoeveelheid Chloormethyl, worden telkens 


1) Nog niet gepubliceerd. 
°) Vergel. N°. 2 Zitt. versl. 29 Mei. 


(76) 


nieuwe hoeveelheden Ethyleen toegevoegd, zoodat achtereenvolgens 
mengsels met telkens hooger BEthyleen-gehalte worden verkregen, 
tot ten slotte de plooipunts-verschijnselen worden waargenomen. 

Daar bij de door mij gekozen temperaturen (10° en 23°) de plooi 
zieh nog over bijna de geheele breedte van het oppervlak der vrije 
energie van v. D. Waars, het wevlak, uitstrekt, en dus eerst voor 
een groot Ethyleen-gehalte de plooipunts-toestand verkregen wordt, 
is het noodig, telkens van verschillende hoeveelheden Chloormethyl 
uit te gaan, om verschillende deelen der Stijghoogte-Drutlijn te be- 
studeeren. 

Zoo nam bijv. bij mijne beide waarnemingsreeksen het vloeistof- 
volume in de buurt van het plooipunt tot 30 à 40 maal het oorspron- 
kelijke vloeistofvolume toe, wat bij de afmetingen van mijn toestel 
noodig maakte, met een zoo geringe vloeistofmassa te beginnen, dat 
eerst bij + 30 atmosph. voldoende vloeistof aanwezig was om den 
meniseus op de gewenschte hoogte in de capillair te kunnen bren- 
gen. Ook buitendien werden evenwel, om van mogelijke toevallige 
verontreinigingen onafhankelijk te zijn, herhaaidelijk de mengsels 
vernieuwd, door van een nieuwe hoeveelheid zuiver chloormethyl uit 
te gaan. 

20, De andere wijze tot het verkrijgen van mengsels van ver- 
schillend gehalte is, uit te gaan van een mengsel van hooger Ethy- 
leen-gehalte. Achtereenvolgens worden dan verschillende mengsels van 
telkens lager Ethyleen-gehalte verkregen door Ethyleen te laten ver- 
koken. Ook hierbij moet van verschillende hoeveelheden Chloorme- 
thyl worden uitgegaan, om verschillende deelen der lijn te bestudeeren. 

Van beide handelwijzen heb ik bij mijne waarnemingen gebruik 
gemaakt, en verkreeg goed overeenstemmende waarden. 

Vooral was dat het geval bij mijn tweede waarnemingsreeks (23°). 
Daarbij voerde vooral de tweede wijze van bereiding der mengels, 
die bij afnemenden druk, betrekkelijk spoedig tot het goede resultaat, 
steeds trouwens met behulp van den roerder *). Reeds na tweemaal 
den meniscus met behulp van den phasenverschuiver ?, omlaag ge- 
bracht, en de vloeistof met het gas geroerd te hebben, werden ge- 
woonlijk constante waarden voor de stijghoogte verkregen. 

Bij stijgenden druk daarentegen was dikwijls 10 maal vernieuwde 
menging noodig, voor de stijghoogte constant werd. Voor een goed 
deel is dit zeker daaraan toe te schrijven, dat de kleine hoeveelheid 
vloeistof, die in de capillair hangen blijft, slechts langzaam en door 


1) Vergel. N°. 2 Zittingsversl. 29 Mei °91. 
2) Vergel. N°. 3 Zittingsversl. 29 Mei °97. 


CEE) 


herhaald op- en neer bewegen van den meniscus het bij den bestaan- 
den druk behoorende thermodynamische evenwicht bereikt; bij het 
uitkoken daarentegen wordt reeds aanstonds deze vloeistofdraad door 
het ontwijkende Ethyleen vernietigd en uit de capillair gedreven. 


1. Het verloop der capillaire stijghoogte met den druk tot aan 
het -plooipunt. Een eerste serie waarnemingen werd gedaan bij de 
temperatuur der waterleiding, omstreeks 10°.4 C. en dus slechts 
even boven de kritische temperatuur van Ethyleen (9°.—). 

Bij slechts zeer weinig van elkaar afwijkende temperaturen werd 
het verloop van de stijghoogte met den druk tot vrij dicht bij het 
plooipunt herhaaldelijk nagegaan. In de onmiddellijke nabijheid van 
het plooipunt evenwel was het nagenoeg onmogelijk constante waar- 
den te verkrijgen wegens den grooten storenden invloed, die daar 
de zwaartekracht en zelfs bijna onmerkbare temperatuurswisselingen 
hebben. Zoo werd b.v. soms plotseling, en zonder merkbare reden 
eene aanmerkelijke verandering der stijghoogte waargenomen, zoo 
zelfs, dat zij enkele malen negatief werd. Toch bleef dan nog de 
meniscus duidelijk hol, zoodat zonder twijfel dit optreden van een 
negatieve stijghoogte aan een niet-homogeen-zijn der vloeistof binnen 
en buiten de capillair is toe te schrijven. De bij deze temperatuur 
behoorende plooipuntsdruk werd afgeleid uit de bepaling van den 
plooipuntsdruk bij de onmiddellijk daarbij gelegen temperatuur van 
11°.6, waarvoor 56.07 + 0.10 atmosph. gevonden werd. De correctie 
werd langs graphischen weg bepaald, waarbij werd gebruik gemaakt 
van den bij mijn tweede waarnemingsreeks bepaalden plooipuntsdruk 
bij 23°— C. (59.15 + 0.09). 


In tabel 1 vindt men weergegeven de uitkomsten der bij omstreeks 
10°.4 C. gedane metingen. 

Een tweede reeks waarnemingen, welker resultaten in tabel [I 
zijn aangegeven, werd verricht bij de door de vroeger beschreven 
inrichting *) constant gehouden temperatuur van 23° C. 


Wegens den grooteren afstand van de kritische temperatuur van 
Ethyleen, en de veel beter constant gehouden temperatuur konden 
hier gemakkelijker constante en goed ‘met elkaar overeenkomende 
waarden worden verkregen, zooals te zien is uit de graphische 
voorstelling. 

De uitkomsten zijn voorgesteld door fig. VI. Daar geeft de lijn « 


1) Zitt. versl. 29 Mei ’97. 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VL. A°. 1897/98. 


(18) 


de bij elkaar behoorende drukken en stijghoogten van zuiver Chloor- 
methyl bij verschillende temperaturen aan. 

De beide reeksen waarnemingen over de mengsels van Chloor- 
methyl en Ethyleen bij 10°,4 en 23°.0 worden resp. voorgesteld 
door de lijnen B en C. 


TAB nek 


Stijghoogte-Druk-lijn bij 10°.4 C. voor een buis van O.L mm. straal. 


ia (O8 Psratin. H, mm. 

10°,4 3.60 39.33 
2 15.30 30.13 
4 19.54 26.96 
6 23.61 23.50 
B) 29.50 19.64 
2 32.17 17.74 
B) 37.92 14.24 
2 99.65 15.49 
d 44.05 10.55 
5 46.28 8.67 
4 49.10 6.55 
2 52.04 J.65 
4 55.20 Plooipunt (gevonden 


uit dat bij 11°.6). 
TABEL ME 


Stijghoogte-Druk-lijn bij 23° C. voor een buis van O.L mm. straal. 


LE P. atm. H, mm. 

23.00 5520 56.00 
14 20.62 25.16 
08 26.45 23.20 
15 30.64 18.50 
05 35.20 15.53 
15 40.71 12.40 
07 41.56 jele9 
00 43.26 10.92 
02 45.85 Sat 
07 50.74 19 
07 52.48 6.20 
00 54.11 4.92 


00 59.15 + 0.09 Plooipunt. 


A. VAN ELDIK. „Metingen van de capillaire stijghoogte der vloeibare phase 
van een mengsel van twee stoffen bij evenwicht met de gasphase”’. 


{2} Jo /) 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. AO. 1897/98. 


0 


(79) 


Natuurkunde. — De Heer Haca biedt, namens Dr. C. H. Winp 
eene bijdrage aan, getiteld: „Over den invloed van de afmetin- 
gen der lichtbron bij FReSNeu’sche buigingsverschijnselen en 
over de buiging van X-stralen. (Fweede mededeeling)”. 


12. De in de voorlaatste zitting medegedeelde theorie kunnen 
wij gebruiken om te onderzoeken, welk buigingsbeeld zal ontstaan, 
wanneer, bij een eenigszins breede spleet als lichtbron, een smal recht- 
hoekig scherm, met de lengte evenwijdig aan de lichtspleet geplaatst, 
als buigend object wordt genomen. 

De primaire buigingskromme kan dan voor het deel, waarop het 
voornamelijk aankomt, schematisch worden voorgesteld door fig. 4, 
waarin G en MZ de grenzen van de geometrische schaduw van het 
buigende scherm aangeven. Eigenlijk hadden we in de deelen a /} en 


Er 6 AT 


e{ een reeks naar het midden der figuur in duidelijkheid toenemende 
maxima en minima en in het deel 7d een reeks maxima en 
minima van geringe intensiteit moeten voorstellen. Al deze maxima 
en minima zijn echter voor den aard van het ontstaande secundaire 
buigingsbeeld van ondergeschikt belang, vooral wanneer stralen van 
verschillende golflengte samenwerken; toch zullen zij dikwijls een rol 
kunnen spelen en moeten wij er dus later op terugkomen. 

We onderscheiden thans twee gevallen. 

Geval a. Is het buigende scherm niet te smal, dan krijgt de 
figuur, die, evenals vroeger fig. 1, de intensiteit van het secundaire 
buigingsbeeld zal aangeven, het karakter van fig. 5. 


8 


(80 ) 


Gaan we na, ‘hoe van het midden O naar rechts de intensiteit 
van het buigingsbeeld van punt tot punt zal veranderen, dan valt 
in de eerste plaats op te merken, dat in het midden zelve geen wer- 
king zal zijn; dit leidt men gemakkelijk uit de figuur af‚ indien 
men deze naar links voltooid denkt tot waar de beide verschoven 
buigingskrommen (vel. 5.) blijvend nul tot ordinaat hebben. 


Van O tot P is dan volgens fig. 5 volslagen afwezigheid van wer- 


king; van P tot M, — d. i. over een gebied, dat zoowel naar bin- 
nen als naar buiten zich iets verder uitstrekt dan de „geometrische 
bijschaduw”’ HZ; H_ — neemt de intensiteit toe om in Ms een 
IJ + 2 


maximum te bereiken en van daar weer af te nemen tot bij S, van 
welk punt af de intensiteit een constant bedrag behoudt. 

Geval b. Wordt het buigende scherm zoo smal genomen, dat er 
geen „geometrische kernschaduw’’ meer bestaat, zoo krijgt de figuur, 
die de intensiteit van het buigingsbeeld kan aangeven, het karakter 
van fig. 6. 


Volgens deze figuur zal het buigingsbeeld van het midden O 
tot het punt Q een zelfde intensiteit vertoonen; dat deze thans niet 
nul is, blijkt uit aanvulling der figuur op soortgelijke wijze als boven 
werd bedoeld voor geval a. Van Q tot mg neemt de intensiteit af 
om in mg een minimum te bereiken, daarna neemt zij toe tot Js, 

vaar een maximum is, om vervolgens weer tot het punt $S af te 
nemen, waarna de intensiteit constant blijft. 

We hebben dus in hoofdzaak: in geval a een kernschaduw met 
bijschaduwen, welke laatste van het gebied van normale verlichting 
gescheiden zijn door maxima; in geval 5 een middenstuk van con- 
stante verlichting begrensd door twee minima, die elk den binnen- 
rand vormen van een gebied van toenemende intensiteit, twelk naar 
buiten van het gebied van normale verlichting gescheiden is door 
een maximum. De hier genoemde maxima en minima kunnen we 
wel hoofdmarima en -minima noemen. 

Geval « doet zich voor, wanneer («a +b) niet al te weinig 


CSL) 


kleiner is dan sb (s — breedte buigend scherm), geval h, wanneer 
5 (ea +b) niet al te weinig grooter is dan sb (vel. 1). Met de over- 
gangsgevallen, die overigens even gemakkelijk te behandelen zijn, 
zullen we ons hier niet bezig houden. 

Fig. 7 is een schematische voorstelling van 
ig. 7. het buigingsbeeld, dat moet optreden, indien 
(en het buigende scherm bestaat uit een breed en 
NN een smal gedeelte, zoodat de gevallen a en 
b tegelijkertijd zijn vertegenwoordigd. 

De tot dusverre buiten rekening gelaten 
fluctuaties in de deelen «/? en e& der pri- 
maire buigingskromme (fig. 4) geven aanlei- 
ding tot minder op den voorgrond tredende 
minima en maxima buiten de hoofdmaxima 
M, en Ms, die in het deel „/Ò kunnen in 
geval a zeer zwakke maxima aan de randen 
der kernschaduw, in geval b nog meerdere 
minima tusschen de hoofdminima mj en m3 
veroorzaken. Ook kunnen de laatstgenoemde 
fluctuaties in ’t geval van een zeer smal bui- 
gend seherm een merkbare verschuiving van 
de hoofdminima zj en mz ten gevolge hebben, 
waardoor men, ze verwaarloozende, tot een 
onjuiste waardeering niet van de orde, maar 
wel van het juiste bedrag der golflengte 
zou kunnen geraken. Er is trouwens niet 
NH GH AM, ot minste bezwaar tegen, deze invloeden in 

rekening te brengen. 


Aes 


DIIIIILIIIDIIDIIABLI ILA IDD 


,, 


er 


13. De hier en in de eerste mededeeling als secundaire buigings- 
beelden beschreven verschijnselen zijn klaarblijkelijk dezelfde als 
bedoeld worden in het slot van een opstel van SAGNAC*) (Journ. 
de Phys. 6, p. 169, April 1897); ook in een vroeger stuk (C. R. 
123, p. 880, 1896) heeft deze schrijver reeds op soortgelijke ver- 
schijnselen gezinspeeld. In deze verhandelingen wordt opgemerkt, 
dat de door Fomm e. a. verkregen X-schaduwbeelden niet onder de 
diffractieverschijnselen tehuis behooren en wordt er in 't algemeen 
tegen gewaarschuwd, de onder de bedoelde omstandigheden zich ver- 
toonende donkere en hehte strepen voor diffractiebanden te houden, 


1) Het is juist de hier bedoelde opmerking van Saanac, die de onmiddellijke aan- 


leiding is geweest tot de verdere uitwerking mijner theorie voor het geval van 
Nrs 12: 


(82) 


zonder dat er nochtans een eenigszins afdoende verklaring van die 
strepen wordt gegeven. 

De X-schaduwbeelden van FomMm vallen blijkbaar onder de in mijn 
vorige mededeeling behandelde rubriek van verschijnselen ; voorzoover 
ik weet, heeft voor de meting van X-golflengten tot dusverre nog 
niemand schaduwbeelden gebruikt, welke onder de in 12. behandelde 
zouden zijn te brengen. Met zijn waarschuwing omtrent diffractie- 
banden heeft SAGNAC in zoo verre volkomen gelijk, dat de gevonden 
strepen geen gewone diffractiebanden zijn; doch in het bovenstaande 
en in de vorige mededeeling meen ik voldoende te hebben aange- 
toond en in het volgende wordt zeer goed bevestigd, dat de bedoelde 
verschijnselen zich minstens qualitatief laten samenvatten door een 
verklaring, die ze wel degelijk onder de diffractieverschijnselen in 
ruimeren zin rangschikt. 

14. Het is gemakkelijk met behulp van gewoon licht secundaire 
buigingsbeelden te ontwerpen, die al de in 12. beschreven details op 
uitstekende wijze doen uitkomen. Ook kan men de gebogen stralen 
opvangen op gevoelige platen en heeft men dan, na ontwikkeling 
daarvan, negatieven, die kunnen worden uitgemeten. Weliswaar leent de 
methode zich zelfs niet bij gewoon licht tot nauwkeurige metingen, 
doch zij stelt ons wel in staat, tot een schatting omtrent de golflengte 
te komen. Zoo leverde de enkele uitmeting van vier verschillende ob- 
jeeten, volgens deze methode verkregen, mij bij berekening, naar de 
in 12. ontwikkelde theorie, waarden voor de golflengte van het gepho- 
tografeerde licht, liggende tusschen 380 en 600 wg, welke waarden 
als bevredigend moeten worden beschouwd, wanneer men let op de 
opmerking aan het slot van 12. Tegelijkertijd heeft uitmeting van 
een nagenoeg primair buigingsbeeld, onder soortgelijke omstandig- 
heden, doeh bij gebruik van een zeer nauwe lichtspleet verkregen, 
geleid tot een schatting van de golflengte op 520 à 440 gew. 

15. Wat nu de secundaire buigingsbeelden bij X-stralen betreft, 
zoo is het mij gelukt onder vooraf berekende omstandigheden ook 
de in 12. beschreven schaduwbeelden (vertoonende de twee hoofd- 
maxima en -minima) bij deze soort van stralen te verkrijgen. Hoe- 
wel de hierbij verworven negatieven nog niet tot een -bepaling voor 
de X-stralen hebben kunnen leiden, valt er wel uit op te maken, 
evenals voorloopig ook uit een nog niet voltooide reeks proeven, 
door Prof. Haca verricht, dat de golflengte dezer stralen in elk 
geval een groot aantal malen kleiner is dan die van licht, zoodat 
het geenszins onmogelijk is, dat bij voortgezet onderzoek het door 
Gouy verkregen resultaat (À << Dug, Journ. de Phys. 5, p. 343, 
1896) zal worden bevestigd gevonden. 


(83) 


Intusschen versterken dezelfde negatieven meer en meer de mee- 
ning, dat de X-stralen in undulaties bestaan, daar de gevonden ver- 
schijnselen, qualitatief althans, beantwoorden aan voorspellingen, die, 
ontsproten aan de door mij gegeven theorie, de diffractie en dus de 
undulatie-theorie vooropstellen. 

16. Ten slotte moet ik nog terugkomen op de door mij in 10. 
(vroegere mededeeling) geopperde moeilijkheid, die ik ook tot dusverre 
nog niet volledig heb kunnen oplossen. 

Ik heb verschillende proeven gedaan om te trachten na te gaan, 
wat de oorzaak is van het optreden der beide maxima bezijden het 
midden-minimum in het geval van een „nauwe) spleet als buigende 
opening. Deze proeven hebben in de eerste plaats geleerd, dat het 
optreden dezer maxima niet geheel afhankelijk is van de zg. buiten- 
maxima in het prima:re buigingsbeeld (vel. het laatste deel van 8); 
want ik heb ze (bij lhichtbestraling) ook verkregen bij zoodanige 
parameterverhoudingen, dat deze buitenmaxima nog volstrekt niet 
op den voorgrond traden. 

Doch tegen de door mij opgestelde theorie is deze tegenwerping te 
maken, dat de onderstelling nopens superpositie van de werkingen der 
naast elkander voorkomende elementen der lichtspleet (zie begin 4.) 
zeker wèl geoorloofd is, indien de lichtspleet zelve de oorspronkelijke 
lichtbron is, doch dat zij niet geheel opgaat in het gewone geval, 
waarbij de lichtspleet haar licht ontvangt van een daarachter ge- 
plaatste lamp. Wil men deze omstandigheid in aanmerking nemen, 
dan wordt de theorie veel minder eenvoudig, daar men, om tot een 
volledige theorie te geraken, b.v. moet beginnen met na te gaan, 
welk buigingsverschijnsel ontstaat, indien een lichtspleet van niet 
te verwaarloozen breedte wordt besehenen door een lichtend punt en 
indien dan het bij het passeeren der lichtspleet reeds gebogen licht 
ten tweede male wordt gebogen door een tweede spleet (de buigende 
spleet). Dat buigingsverschijnsel zou men kunnen noemen een buigings- 
verschijnsel van de tweede orde en men zou, na dit te hebben be- 
studeerd, naar den geest van 4. en 5. kunnen onderzoeken, welke 
verandering zulk een buigingsbeeld zal ondergaan bij vervanging 
van het onderstelde lichtende punt door een lichtgevend vlak. 
De naar dit beginsel ontworpen theorie zou stuiten op mathe- 
matische moeilijkheden; doch het is wel mogelijk door betrekkelijk 
elementaire beschouwingen uit te maken, wat het karakter van 
het „secundaire” buigingsbeeld van de tweede orde zal worden. Om 
niet te uitvoerig te worden zal ik deze elementaire beschouwin- 
gen thans achterwege laten, doch ik meen met behulp daarvan 
wel te kannen aantoonen, dat dat karakter in ’t algemeen moet 


(8E) 


overeenstemmen met dat van de reeds bestudeerde seeundaire bu1- 
gingsbeelden der eerste orde, doch dat buitendien de tot dusverre 
onverklaarde maxima moeten optreden; ook heeft een enkele meting, 
tot toetsing van die beschouwingen verricht, resultaten opgeleverd, 
die geenerlei tegenspraak met de werkelijkheid hebben aan ’t licht 
gebracht. 

Aan den anderen kant heb ik, sedert de genoemde bedenking tegen 
de opgestelde theorie bij mij was gerezen, bij de verdere lichtproe- 
ven — o.a. bij de lichtproeven, waarvan in deze mededeeling reeds 
melding is gemaakt — de door eeu lamp beschenen lichtspleet 
bpgevuld met een plaatje mat geschuurde mica, waardoor ik meende 
haar voor de verklaring der ontstaande buigingsbeelden als de pri- 
maire lichtbron zelve te mogen aanzien. Deze laatste meening is 
in den laatsten tijd door verschillende oorzaken aan ’t wankelen ge- 
bracht en ik acht het thans waarschijnlijk, dat het mat slijpen der 
mica voor mijn doel niet geheel afdoende is geweest. Ook heb ik 
trouwens gevonden, dat de toegepaste kunstgreep niet ten gevolge 
heeft gehad, dat de volgens de vroeger uitgewerkte theorie niet te 
verklaren maxima wegbleven, zoodat de aangegeven moeilijkheid 
nog niet geheel is opgeheven, tenzij het verder mocht worden be- 
vestigd, dat die maxima moeten worden toegeschreven aan de bui- 
ging van de tweede orde. 

Met dat al wordt het misschien wel noodzakelijk, de verkregen 
en tot dusverre als secundaire buigingsbeelden van de eerste orde 
opgevatte beelden als geheel (bij X-stralen) of gedeeltelijk veroor- 
zaakt door buiging van de tweede orde te beschouwen. Moge om 
die reden al de opgesteide theorie principiëel onvoldoende schijnen, 
zoo strekt het mij ten opzichte van de reeds verkregen resultaten 
eenigszins tot geruststelling, dat de elementaire beschouwingen boven 
bedoeld leiden tot buigingsbeelden van een soortgelijk karakter als 
de reeds uitgewerkte theorie en voorts tot een formule voor de golf- 
lengte, waaruit voor deze een bedrag moet worden gevonden, dat 
nooit onrustbarend veel kan afwijken van dat, hetwelk volgens de 
vroegere theorie zou zijn af te leiden. 

De proeven zijn verricht in het physische laboratorium te Groningen. 


Scheikunde. — De [leer FRANCHIMONT levert eene „bijdrage tot 
de kennis der aliphatische nitraminen’”. 

Aanleiding daartoe geeft eene mededeeling van den Heer BaAM- 

BERGER te Zürich in de Ber, d. D. ch. Ges. Bd. 80. p. 1248; 


waarin Te de werking van het salpeterigzuur op diazobenzolzuur 
(phenylnitramine) besproken wordt. 


(85) 


Herhaalde malen heb ik methylnitramine op kaliumnitriet en ook 
omgekeerd kaliumnitriet op methylnitramine, in waterige oplossing 
bij de gewone temperatuur, laten werken, in verhouding der mole- 
euulgewichten ; ofschoon de verschijnselen in beide gevallen niet 
geheel dezelfde zijn, de resultaten zijn het ten slotte wel. Er wordt 
eene aanzienlijke hoeveelheid van een volkomen kleurloos gas 
ontwikkeld, dat hoofdzakelijk uit stikstof bestaat; de oplossing is, 
na afloop der reactie, geel gekleurd en heeft eene vrij groote 
hoeveelheid kaliumnitraat afgescheiden. Zij levert bij voorzichtige 
verwarming op een waterbad methylaleuhol, dimethylnitramine en 
isodimethylnitramine. Waargenomen bijproducten bij de reactie zijn: 
een weinig koolzuurgas, een zeer vluchtig lichaam met sterken iso- 
nitrilreuk, eene zeifstandigheid die met kaliumearbonaat donkerbruin 
wordt, en de gele kleur der oplossing. 

De hoeveelheid stikstof is zoo groot dat ongeveer 5/4, van het 
gebruikte methylnitramine voor hare vorming ontleed wordt, terwijl 
het overige 1/4, gedeeltelijk in de beide dimethylnitraminen overgaat, 
gedeeltelijk in apdere producten; ziet men voorloopig van de bij- 
producten af, wier studie eene aanzienlijke hoeveelheid van het nog 
altijd vrij kostbare materiaal zou vereischen, dan kan de hoofdreactie, 
bij de gewone opvatting van het methylnitramine, als eene additie 
worden beschouwd van het methylnitramuine aan het salpeterig zuur, 
gevolgd door een uiteenvallen van ’t product, tot salpeterzuur en 
aiazomethyihydraat ; ’t laatste geeft dan stikstof en methylalcohol, 
en methyleert daarbij tevens een ander gedeelte methylnitramine. 


OHSENEEN Op N= OSCH Ni ENEO; 
H NOMH | 

N<eH 

ONE 


Het salpeterzuur gaat in kaliumnitraat over. 
Deze opvatting schijnt eenvoudiger dan die waartoe de formule 
CH. N—NOH 
DO 


het kaliumnitriet tot nitraat door het methylnitramine moeten aan- 
nemen, terwijl tot heden geene enkele oxydeerende werking van 
het methylnitramine is waargenomen. 


zou leiden. Mier zou men eene oxydatie van 


De Heer BAMBERGER vermeldt 2e in zijne aangehaalde mede- 
deeling eene kleurreactie, teweeggebracht door zink in eene kleur- 


(86) 


looze oplossing van diazobenzolzuur in azijnzuur waarbij « naphty- 
lamine is gevoegd. Hij schrijft deze toe aan de werking van het 
naphtylamine op door reductie van het diazobenzolzuur gevormd 
diazoniumzout. 

Door mij is waargenomen dat alle zure en alle neutrale alipha- 
tische nitraminer, wanneer men ze in azijnzare oplossing, waarbij 
«a naphtylamine, dimethylaniline, aniline, metaphenyleendiamine enz. 
is gevoegd, met zink behandelt, kleurstoffen geven, gele met aniline, 
roode met « naphtylamine en phenyleendiamine, groene met dime- 
thylaniline ; ook nitro-ureum doet dit. Aanvankelijk meende ik 
dat deze reacties, welke sprekend op die van salpeterigzuur gelij- 
ken, aan vorming van dit lichaam konden worden toegeschreven. 
Intusschen is mij bij nader onderzoek der kleurstoffen gebleken dat 
dit niet zeker is. Zij kunnen echter niet veroorzaakt worden door 
eene reductie der nitraminen tot nitrosaminen, want dimethylnitro- 
samine en diaethylnitrosamine geven onder deze omstandigheden 
zulke kleurreacties niet. Hoogst onwaarschijnlijk komt mij in dit 
geval de vorming van diazoniumzouten voor, omdat de reacties nog 
beter gaan met de neutrale nitraminen dan met de zure. Hen vol- 
ledig onderzoek der gevormde kleurstoffen, kan alleen licht verschaffen. 


Plantenkunde. — De Secretaris biedt namens den Heer C. A.J. A. 
OupEMANs voor het Verslag der Vergadering een opstel aan, 
wetiteld: „Observations mycologigues”. 


Brachyspora Pisi n.sp.— Le 19 Juin 1897 je regus de Mr. 
le Prof. Rerzema Bos, Directeur du Laboratoire phyto-pathologique 
\ Amsterdam, quelques jeunes plants du Pisum sativum, pas plus 
hauts que 1Ì/, décim. (sans y compter la racine) qui, dans un jardin 
potager, sans aucune cause apparente, avaient été arrêtés dans leur 
développement. Pas plus que quelques feuilles des plus inférieures 
avaient jauni et furent au point de se détacher. Les objets avaient 
été expédiés de Warffum (prov. de Groningue). 

Un examen à la loupe de ces feuilles nous ft découvrir cà et là 
des taches fort minces, noirâtres, pas plus larges qu'un centimètre, 
tranchant nettement sur le jaune d'alentour, et dont s'élevaient en 
erande quantité des filaments assez denses, courts et très subtils. 

L’étude mieroscopique fit reconnaître que ces derniers appartenaient 
A un champignon de l'Ordre des Dématiées, dont le mycélium avait 
envahi le tissu parenchymatique, et dont les hyphes fertiles avaient 
perforé l'épiderme. Ces dernières tantôt se présentaient en bâtons 
solitaires, et tantôt en rayons réunis en groupes (Fig. 1), sans pour- 


(87) 


tant qu'il y avait eu une union plus 
intime à la base. 

Quoique toujours simples, pourtant ces 
hyphes, cà et là septées et de couleur 
enfumée, purent être divisées en hyphes 
parfaitement lisses, et en d’autres qui, 
près des ecloisons, s’étaient dilatées soit 
à droite, soit à gauche, quelquefois même 
tout à lentour, en sorte que, vues dans 
toute leur longueur, elles présentaient 
une surface p. ou m. rabotteuse. Jamais 
plus qu'une seule conidie se trouvait au 
Brachysporium Pisi n. sp. “400. Lon- SOIRIEN d'une hyphe fertile, quoique, 
geur des hyphes à demi raccourcie. selon l'âge, on pouvait les distinguer en 
eonidies continues, et en d'autres à une, deux ou trois cloisons, ou, 
ee qui revient au même, à deux, trois ou quatre compartiments. La 
forme elliptique se manifestait partout, et la couleur, identique à 
celle des hyphes, ne s'en écartait que par une moindre obscurité. 

Les dimensions des econidies adultes, c. à. d. à trois eloisons, 
égalaient 28 — 30 X 11 — 12 w. Soumises à un grossissement suf- 
fisant, ces dernières, remplies d'un protoplasma finement granuleux, 
présentaient une surface densement et subtilement échinulée. 

Après avoir consulté le Sylloge de Mr. SACCARDO et nos propres 
annotations, nous eûmes bientôt la certitude que le champignon en 
question appartenait au genre Brachysporium, et n’avait pas encore 
été déerit. La seule espèce de Brachysporium, rencontrée sur une 
Papilionacée, est le B. Endiusae Sacc. (Syll. IV, 429), habitant les 
tiges et les fruits de 1 Mrvum hirsutum; mais les eonidies de celui- 
ci n'exeèdent pas 16 w de long sur 8 de large. 

En face de toutes ces particularités, notre trouvaille vous donne 
lieu à composer la diagnose Latine suivante: 


Brachysporium Pisi n.sp. Aecervulis effusis, tenuibus, nigres- 
centibus, amphigenis, mycelio in parenchymate folioram abscondito, 
repente, fuscescente, vage ramoso, flexuoso, p. m. gibboso; hyphis 
fertilibus trans ipsam epidermidem assurgentibus, fuliginosis, solitariis 
vel basi spurie caespitosis, septatis, laevibus vel prope septa p. m. 
torulosis, 100 — 250 X 5 — 6 w, apice eonidio singulo onustis. Co- 
nidiis elliptieis, utrimque late rotundatis, adultis 3-septatis, ad septa 
minime constrictis, dilute fuligineis, 28 — 30 X 11 — 12 u. 

In foliis Pisi sativi eulti. Warffum (prov. de Groningue), 17 m. 
Junii, a°. 1897, 


(88 ) 


2. Marsonia Secalis n. sp. Maculis minutis, subeireularibus, 
amphigenis, pallescentibus; conidiis sub epidermide dense aggregatis 
oblongo-fusoideis, faleatis, apice subrostratis, hyalinis, biloeularibus, 
L6l/o — 18 X 5 — 4/5 ge, loculo inferiore paullo minore quam supe- 
riore, basi contracto, brevissime pedicellato. 

Sur les feuilles maladives, desséchées du Seigle (Secale cereale), 
eueillies à Ekamp près de Winschoten, et mises à ma disposition 
par Mr. le Prof. Rrrzema Bos. — Le Macrosporium ignobile y avait 
tout-de-même fait son apparition. 


Hendersonia Grossulariae n. sp. Peritheciis epidermide 
velatis, lenticulari-depressis, membranaceis, fuligineis, poro minuto 
centrali pertusis; sporulis fusiformibus, melleis, 3-septatis, utrimque 
obtusatis, 14 — 17 X 4 — 4?/3 uw. — Betuwe, 19 Mai 1897. Sur 
le Ribes Grossularia. Envoi de Mr. le Prof. Rrrzema Bos. 


Parmi les champignons connus, récemment observés dans notre 
pays, je signale: 

1. YAsecochyta graminiecola Saco. Sur des exemplaires très 
jeunes du Seigle. Winschoten, 19 Mai 1897; 

2. le Botrytis cinerea Bon. Sur les rameaux et les feuilles 
des Griottes (Prunus Cerasus). Un fléau qui cause beaucoup de 
dégâts. Nunspeet, Juin 1897. — Envoi de Mr. le Prof. Rrrzema Bos; 

3. le Scolecotriehum melophthorum Prillieux et Delacroix. 
Sur les parties vertes et les jeunes fruits du Melon (Cucumis Melo). 
Beek près de Nymègue; Jain 1879. Envoi de Mr. le Prof. RITZEMA 
Bos. Vrai fléau assez répandu. 

4. le Maecrosporium parasitieum Thüm. Sur les feuilles de 
Allium ascalonieum. Wageningen, 25 Mai 1897; 

5. PHelminthosporium gramineum Rabh. (= H. teres 
Sacc. = H. gramineum Eriksson). Sur les feuilles de Orge d'hiver 
(Hordeum vulgare), très répandu et très pernicieux. Warfhuyzen 
(prov. de Groningue). Envoi de Mr. le Prof. Rrrzema Bos; 

6. le Cladoehytrium graminis Büsgen. Sur les feuilles de 
PAvoine cultivée (Avena sativa). Meeden et Sappemeer (prov. de 
Groningue; envoi de Mr. le Prof. Rrrzema Bos). 

7. Fusicladium Fagopyri n. sp. Cette Dématiée occupe la 
face inférieure d’échantillons nouvellement germés, qui en meurent 
promptement, après été arrêtés dans leur développement. Cueillis à 
Goor ils m’ont été confiés par Mr. le Prof. Rrrzrma Bos vers la 
fin de Juin. En voiei la diagnose : 


(89) 


Myecelio in parenchymate foliorum abscondito; hyphis fertilibus 
hypogenis, erectis, solitariis, fere contiguis, reetis vel flexuosis, in- 
terdum p. m. nodosis, continuis vel 1-septatis, olivascentibus, 70— 
80 X 7 w; eonidiis aerogenis, solitariis, utplurimum ovatis, dilute 
olivaceis, eontinuis vel l-septatis, 14 X 9 u. 

Fungus valde noxius. 

8. Muecor tenuis Link, Sur du riz cuit corrompu. Apeldoorn, 
Juin, 1897. 0. 

Hyphis sporangiferis hyalinis, econtinuis, simplicissimis, erectis ; 
sporangiis perfecte globosis, maturis nigris, laevibus, membrana ob- 
tegente pellucida, hyalina; columella obovata, leniter fuliginosa, 
basi truncata, laevissima; sporis perfecte globosis, variae dimensio- 
nis, hyalinis, laevibus, pellucidis, minimis 21/3 u, maximis 9—10 w. 
Columella 70 X 50 vw. Hyphae fertiles 12 w latae, Caespites 1—1!/, 
eent. alti. Color sporangiorum maturorum a eolumellae colore 
derivandus. 

9. Ombrophila Clavus (Alb. et Schw.) Cooke. Sur les tuber- 
eules corrompus d'un Begonia. Avenhorn, 25 Mai 1897, Envoi de 
Mr. le Prof. Rrrzema Bos. 


Il me reste à communiquer que le Melminthosporium gramineum 
Eriksson, „Ueber eine Blattfleckenkrankheit der Gerste"’, a° 1885, 
publié en extrait dans le Bot. Centralblatt XXIX, 1887, p. 85 et 
dans FRANK, „Die Krankheiten der Pflanzen” 2e Ed. p. 316 (al. 
1895), n'est autre chose que le H. teres, publié en 1881 dans P. A. 
SACCARDO, „Fungi italiei autographiee delineati’’, puis dans Michelia 
II, 548 (a°. 1882); et que le H. teres SACC. n'est autre chose que 
le MH. gramineum Rabenhorst, publié dans son Herbarium mycolo- 
gieum’’, Ed. II, sous le n°. 332 (a°. 1857). Les échantillons de 
cette collection, conrmuniqués par fen le prof. R. Caspary, qui les 
avoit recueillis aux environs de Bonn en 1856, et que nous avons 
pu consulter, ne laissent aucune doute à cet égard. 

Il faut done éerire dorénavant Heterosporium gramineum RABH. 
et non pas Heterosporium gramineum EriKss., puis ajouter à cette 
nomenelature comme synonymes le H. gramineum Erikss. et le Helm. 
teres SACCARDO. 


Verpa indigoeola n. sp. Le 2 Juin 1897 je recus de Mr. 
F. W. var Eepen, Directeur du Musée colonial à Harlem, eonservés 
dans Parae, quelques exemplaires d'un champignon, originaire de Klatten 


(90) 


(Java), qu'on lui avait offert comme échantillons d'un organisme, se 
développant constamment sur les débris de l'Zudigofera tinctoríia, 
soumis aux manipulations, nécessaires pour en extraire la matière 
colorante. 

Le nom, appliqué aux objets par les naturels, s'écrivit „Djamoer 
tom’, Djamoer signifiant „champignon” et „tom’’ plante mère de 
indigo. 

Ce „Djamoer tom” appartient à la Section des Discomyeètes, et à 
la famille des Helvellacées, puis à la sous-famille des Morchellées, qui 


s'ótend sur les genres Morchella — dont espèce esculenta est très 
recherchée pour des buts culinaires — Gyromitra, Helvella, tous les 


trois représentés dans la flore mycologique des Pays-Bas, et Werpa, 
type septentrional, dont nous ne possédons aucune espèce. Le genre 
Verpa se distingue aussitót des autres trois genres congénères par 
le chapeau (l„ascome”’) de forme conique-pure, lisse, ne présentant 
ni les côtes saillantes et les dépressions angulaires des Morchella et 
Gyromitra, mi la forme comprimée en mitre, à deux moitiés réflé- 
chies en bas, non dissemblables à des oreilles penchantes des Helvella. 

En effet, le mot Verpa qui signifie „phallus” ou membre viril, 
à été justement choisi par SWARtZ pour indiquer la forme des 
espèces de ce genre, dans lequel on distingue nettement un pédi- 
celle et un ascome implanté là-dessus sans autre limite qu’un sillon 
circulaire superficiel. 

Tandisque les Morchella, les Gyromitra et les Helvella doivent 
tre rapportés aux formes p. ou m. colossales, dont le pied atteint 
facilement un diamètre de 2 à 3, et lascome une hauteur de 5 et 
une largeur de 4 à 6 centimètres, les Verpa pourraient être désignés 
comme des formes naines, vu que la largeur du pédicelle oscille 
entre 3 et 7 mill, et celle de l'ascome entre 2 à 3 cent, bien- 
entendu qu'une dimension de 3 cent. compte parmi les exceptions. 
Les échantillons soumis à notre examen, quoique pâlis à ne plus y 
reconnaître aucune couleur, pourtant semblaient avoir été trempés 
d'un bleu p. ou m. foncé, vu que l'aleool qui avait sueeédé à l'arac 
à titre de liqueur conservante, après quelques heures seulement, 
avait pris une tinte intermédiaire entre le bleu et le vert. Ce qui 


nous frappa singulièrement — vu que les descriptions de toutes les 
espèces de Verpa econnues n'en font aucune mention — c'est que 


dans les pédieelles du WV. indigocola on peut distinguer deux parties, 
savoir une partie épigée, connue aux myeologues, et une partie 
hypogée, beaucoup plus longue, et faisant semblant d'un pivot 
flexueux, sCcartant quelque peu de la -direction perpendiculaire. 
Parmi mes exemplaires j'en trouvai d'une longueur de S à 12 cent, 


(MD) 


quoique la largeur près de la partie épigée ne comptait pas plus 
que 4 millim. La surface de cette partie sousterraine, qu'on ne 
trouve nulle part ni mentionnée ni reproduite, est tout-à-fait lisse, 
dépourvue même du plus petit filament. 

La partie épigée, pâle et lisse comme la partie hypogée, atteint 
une hauteur de 1!/, à 2 centim et une épaisseur de 3 à 5 millim. 
Dans les exemplaires typiques on la trouve quelque peu boursoufflée 
à la base et en outre séparée de la partie hypogée par un sillon 
superficiel. 

L'ascome, haut de S à Il et large de 4 à 8 millim., en forme 
de cône obtus, pas coloré dans les échautillons jeunes, mais tendant 
vers l'ombre-pâle dans les plus ägés, est parfaitement lisse et intègre 
au bord. La surface ne présente pas plus qu'une ébauche des asques, 
en sorte qu'il nous fut impossible de rendre compte de ces_organes 
et des spores. Vraisemblablement les indigènes qui font grand cas 
du champignon comme friandise, ne se servent que d'échantillons 
non encore parvenus au stade de maturité complet. 

Ajoutons aux lignes précédentes que le pédicelle est cereux dans 
toute sa longueur, et que lascome, quoique plein, se compose d'un 
tissu charnu, plus compacte vers la surface, ct d'un tissu plus 
moux, comme gélatineux, au centre. Les cellules appartiennent 
toutes au type allongé. Elles ont la membrane très mince et une 
eapacité de 25 w de travers. Leur longueur surpasse de 5 à 6 fois 
la largeur. Seulement, vers la circonférence la largeur diminue suc- 
eessivement. Je n'ai rencontré ni des noyaux, mi des éléments qui 
de coutume ne se trouvent pas représentés dans les champignons. 

Puisqu’il me manque d’exemplaires parfaitement mûrs, il me 
semble prudent de remettre la diagnose Latine du Werpa indigocola 
jusqu'au mornent, où je serai à même de compléter mes observations. 


Nous aimons à rappeler ici, qu’il existe en Italie un champignon 
de la Section des Basidiomyeètes et de la famille des Hyménomycètes, 
sous-famille des Agaricinées, décrit par PeRsooN sous le nom d’Aga- 
ricus neapolitanus (Mycologia Europaea II, partie A (a. 1828), 
p. 73) qui, tout comme le Verpa indigocola, est bon à manger, 
et ne se montre nulle part si ce n'est sur le mare de café. PERSOON 
après en avoir donné la diagnose, s'exprime sur ce fat en ces termes: 

„Singulari modo Neapoli ortus est haecce species, nempe in sedi- 
mento pulveris fabaram tostarum Coffeae, et nunc ibi tali etiam 
modo in usum eulinarem colitur”. 

Feu le prof. TENORE, consulté par PERSOON sur la vérité de ce 
récit, lui répondit en ces termes: 


(92) 


„Le champignon que vous trouvez ecijoint, se développe sur le 
mare du eafé pourri et gardé dans un endroit humide pendant huit 
à dix mois. Ce n'est que depuis peu d'années que le hasard le fit 
découvrir. Des jeunes réligieuses d'un Couvent de Naples l'ont 
trouvé sur un tas de marc de café ramassé dans un coin ombragé de 
leur jardin. Dès lors elles en ont répandu la nouvelle, et à présent 
on se le procure artificiellement; car ici, on a pris l'habitude de 
ramasser ce marc pendant quelque temps, en employant aussi celui 
des boutiques, pour en faire une provision plus considérable. On 
fait pourrir le mare dans un pot de terre cuite, non vernissé, déposé 
à ombre, et arrosé pour entretenir une humidité constante. Les 
champignons paraissent au bout de six mois environ. Ils sont bons 
à manger et d'assez bon goût.” 


Natuurkunde. — De Secretaris biedt voor het Verslag der Ver- 
gadering aan, namens den Heer LORENTZ, een opstel van 
Dr. C. H. Winp: „Over de dispersie der magnetische draating 
van het polarisatievlak”’. 


Porncarú beweert (L'éclairage électrique, XI, p. 488, 1897), 
dat uit de theorie van LORENTZ kan worden afgeleid de volgende 
formule voor de dispersie van het FarAvay-effect in diëlectrica 


Vi Yo en C 


Ie — Ì ” 


wanneer vj den brekingsindex van het medium, niet gemagnetiseerd, 
C een constante en » het aantal trillingen in den tijd 2x voorstelt. 
Poincaré noemt vj evenredig met de grootte der magnetische rota- 
tie; werkelijk blijkt uit de vergelijking, waardoor hij vj definiëert, 
dat dit geoorloofd is, mits men leest: de grootte der magnetische 
rotatie over een weg gelijk aan de golflengte (niet b.v. over een 
weg gelijk aan de lengte-eenheid). 

De betrekking 1) acht PorcArú zeer weinig bevredigend op grond 
van het feit dat een dispersie-formule van Army, welke met de waar- 
nemingen in behoorlijke overeenstemming is, leidt tot een betrekking 


Indien werkelijk uit de theorie van LORENTZ de dispersie-formule 
1) valt af te leiden, is tegen die meening van PoOINCARKÉ niet veel 
in te brengen, daar de uitdrukkingen, voor v, uit 1) en 2) vol- 


(93) 


gende, door een factor »? zouden verschillen, wat inderdaad zeer 
bedenkelijk ware. 

Intusschen is mij uit het aangehaalde stuk niet voldoende veble- 

te) bee 

ken, dat de theorie van LoreNrz werkelijk tot de formule 1) leidt 
en volgt integendeel uit de door mij in „Eene studie over de theorie 
der magneto-optische verschijnselen”, p. 64, afgeleide formules, dat 
bij elke bepaalde stof de bovengenoemde grootheid », voor verschil- 


9 


. . …. n 
lende hichtsoorten evenredig moet zijn met A zoodat we met de no- 


L 


taties van PoINCARÉ kunnen schrijven 


vj n 
maor A C Ns . . . . . . . . 3) 
vo? 
daar x = v, en A = — is te stellen en V de (constante) voort- 
n 


plantingssnelheid van het licht in den ether voorstelt. 

Naar den vorm wijkt de dispersie-formule 3) eenigszins af van 2), 
doch een eenvoudige berekening leert, dat de tot dusverre verrichte 
proeven niet zullen kunnen leiden tot een besliste verkiezing van 
een dezer formules boven de andere. Daarvoor zou nl. noodig zijn 
dat de verhouding 


Fo) 
Yo 


eenigszins sterk afhankelijk van de golflengte ware. 

Beschouwen we nu de waarde van p eens voor twee stoffen, 
flintglas en zwavelkoolstof, die beide een groote dispersie vertoonen, 
dan vinden we voor de FRrAUNHOFER'’sche lijnen A en 4 de in 
onderstaand tabelletje opgegeven waarden. 


Fr. lijn. vo (Konvrauvscn, (Leitfaden) p 


A: A 1.600 2.625 | 
Bd pn 1.640 2.611 | 
A 1.135 2.598 | 

LH L.SL1 2.606 \ 

A 1.612 2.620 } 
CTM 1.703 2.599 \ 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl VI. A°. 1897/98. 


(94) 


Uit het geringe verschil telkens tusschen de twee door een accolade 
verbonden getallen blijkt, dat de werkelijke dispersie zeker niet veel 
minder goed onder de formule 3) dan onder 2) zal zijn te brengen !). 
Overigens maakte ik reeds vroeger de opmerking (l. e. p. 65) dat 
de uit de theorie van LORENTZ afgeleide formule voor het FARADAY- 
effect, wat de dispersie betreft, overeenstemt met de proeven van 
VeERDET. 


Natuurkunde. — Opmerkingen van den Heer H. A. LORENTz 
naar aanleiding van bovenstaande mededeeling. 


In mijne verhandeling „La théorie électromagnétique de MAXWELL 
et son application aux corps mouvants”’?®) heb ik de vergelijkingen 
die de lichtbeweging in een isotroop ponderabel dielectrieum bepalen 
in den volgenden vorm gebracht ®) : 


ME x_ CM, v | dM, ú dM, EM. 
TN Ned de? drdy dede 
1 dM 
is D) 
( 
Mt ev er AE 
NET de dy 0y? òy dz 
L 92 M, | EPE 
ei EO TH vg 
V2 Mt? ji 
enz. 


Daarin zijn 

M, M, M. de componenten van het electrische moment per 
volume-eenheid, 

M,, M,, M, drie functiën, die met deze componenten samenhan- 
gen door de betrekkingen 


1) Voor stoffen met geringeren brekingsindex (b.v. Lek à 1.5) is p iets meer af han- 
kelijk van v, dan voor de boven beschouwde. Stellen we voor gassen met hun geringen 


2 
en, 2 Hq= A 
brekingsindex #0 = vj = l + a + — (Mascarrt), dan wordt ren dus het Fara- 


5 . . s Ci C3 
pav-eftect evenredig met een uitdrukking van den vorm — + —— wat zeer goed met 
é À A 
de proeven van SreRTSEMA (Versl. K. A. v. W, Amst, 3, p. 297, 1895) overeenstemt, 
2) Arch. néerl., T. 25, p. 363. ì 


5) t. a. p., form. (122). 


(95) 


1? 
(A — re Sn) M= — 47 M,, enz; 


Fos Jos ho de componenten der dielectrische verplaatsing die onaf- 
hankelijk van de aanwezigheid der ponderabele molekulen in den 
aether kan bestaan; 

V de voortplantingssnelheid van het licht in den aether; 

N het aantal molekulen per volume-eenheid; 

e de electrische lading van het in elk molekuul onderstelde be- 
wegelijke ioon. 

x eene grootheid die afhankelijk is van de massa van dit ioon 
en bovendien van zijne electrische lading ; 

g een coefficient die, behalve door N,e en V, nog bepaald wordt 
door de grootte der kracht, waarmede een ioon, als het eene kleine 
verplaatsing ondergaan heeft, naar den evenwichtsstand wordt terug- 
gedreven. 

De vergelijkingen (1) zijn verkregen door eerst de gewone bewe- 
gingsvergelijkingen voor een ioon op te stellen, en vervolgens, nadat 
deze door eV gedeeld zijn, van elken term de middelwaarde }) te 
nemen. 

Vervolgens heb ik de vergelijkingen (1) vereenvoudigd door op 
elken term de bewerking î 


toe te passen. Aldus vond ik 


Gta ve) (&- yr je) 


7 NEV NE ) 


1 pg 92 1 òr 
en ZM 
7 Tyer 5e) (z We ne) 


enz., 


Dt a. ps $ 95. 


(96) 
Waataan nog de uit (1) volgende betrekking 


oM, OM,  oM- 
Az dy Òz 


6 


kan worden toegevoegd. 

Wanneer het dielectriceum dat wij beschouwen in een magnetisch 
veld geplaatst is, zullen de zich bewegende ionen eene kracht onder- 
vinden, die kan worden voorgesteld door het product van hunne 
lading met het vectorproduct van hunne snelheid en de magnetische 
kracht in het veld. 

Dientengevolge komen in de bewegingsvergelijkingen zekere nieuwe 
termen. Wij zullen onderstellen dat het magnetisch veld homogeen 
is en de krachtlijnen de richting der Z-as hebben. De Heer Pornr- 
CARÉ meent, in zijne boven aangehaalde verhandeling, dat men dan 
aan het eerste lid van de eerste der vergelijkingen (2) een term 


moet toevoegen (s evenredig met de veldsterkte), en hij komt aldus 
tot het besluit dat mijne theorie, hoewel zij tot eene magnetische 
draaiing van het polarisatievlak leidt, de wijze waarop dit verschijn- 
sel van de golflengte af hangt, volstrekt niet kan weergeven. 

Het is echter gemakkelijk in te zien dat Porncark zich vergist 
heeft. Termen, zooals hij die aanneemt, moeten niet in de verge- 
lijkingen (2), maar in de oorspronkelijke bewegingsvergelijkingen 
der ionen worden opgenomen. Doet men dit, dan komt men tot 
uitkomsten die volstrekt niet met de waarnemingen in strijd zijn. 

Wanneer &, 7, £ de snelheidscomponenten van een ioon zijn, moet 
men in de twee eerste bewegingsvergelijkingen voor zulk een deeltje 
de termen 

Jelen —e HÈ 


toevoegen, waarin H de veldsterkte voorstelt. Daardoor komen (altijd 
in de eerste leden) in de twee eerste der vergelijkingen (1) de termen 


— en — en 
eVN dt eVN 


(Sm) 


en in de twee eerste der formules (2) de termen 


p H | d2 N M, 
eVN (a RT Je Ta 


vz òf 
en 
JA 1 à2 ) M 
FN A mr ee (6) 
e VN Vv? ot Òt 


Men ziet aanstonds in, dat hierdoor het bezwaar van Porxcarú 
wordt opgeheven. Bij enkelvoudige trillingen komt nl. de bewerking 


1 d2 
Vv? Òt2 


neer op vermenigvuldiging met eene grootheid die den factor »? be- 
vat, als » het aantal trillingen in den tijd 2 z voorstelt. Met die- 
zelfde grootheid wordt ook de waarde vermenigvuldigd, die men voor 
de draaiing van het polarisatievlak over een afstand gelijk de golf- 
lengte vindt, en het bezwaar was juist dat in die waarde, zooals zij 


4 1 
door Porncaré berekend werd, de factor — en niet, zooals in de 
u 


formule van Airy, de factor » optrad. 


Door de termen (3) aan de vergelijkingen (2) toe te voegen vind 
ik voor de draaiing van het polarisatievlak per lengte-eenheid, bij 
voortplanting langs de krachtlijnen, 

H v°—l)? 
DZ == we ERN Ne) 
SmzenVaceN v 
waarin y den brekingsindex van het dielectricum buiten het magne- 
tisch veld voorstelt. 


De waarnemingen leeren nu inderdaad dat bij benadering de 
draaiing per lengte-eenheid omgekeerd evenredig is met de tweede 
macht der golflengte in de lucht, dus rechtstreeks evenredig met #?°. 


De afwijkingen van deze wet — de draaiing blijkt nl. nog wat snel- 
ler toe te nemen dan „° — kunnen zeer goed door een factor zooals 
w°—1? 


in bovenstaande formule worden weergegeven. Immers, deze 
v 


factor zal steeds grooter worden, wanneer „en daarmede y toeneemt. 

Vóór ik de uitkomsten eener numerieke berekening voor een enkel 
geval mededeel, wil ik nog opmerken dat de formule (4), ondanks 
het verschil in vorm, in geenen deele in strijd is met de vergelij- 


(OSM) 


king, door Winp in het bovenstaande opstel medegedeeld. Immers, 
die vergelijking bevat den factor C, die zeer goed van het aantal 
trillingen kan afhangen, evenals dat met den gewonen brekings- 
index het geval is. De boven ontwikkelde theorie onderscheidt zich 
van die van Winp in zoo verre, dat zij, uitgaande van de beschou- 
wing van trillende ionen, waarvan de massa in rekening gebracht 
wordt, tot eene verklaring van deze afhankelijkheid leidt. Intusschen 
mag aan deze verklaring niet te veel gewicht worden gehecht. Ik 
had in de aangehaalde verhandeling in ’t bijzonder de meêsleeping 
der lichtgolven door in beweging verkeerende ponderabele stof op 
het oog, en heb mij, om de vergelijkingen niet al te ingewikkeld 
te maken, tot de eenvoudige onderstelling bepaald dat elk molekuul 
slechts één bewegelijk ioon bevat. Vat men de zaak algemeener op, 
dan kan men voor de kleurschifting andere formules verkrijgen dan 
uit de vergelijkingen (2) volgen, maar het is zeer goed mogelijk dat 
dan ook in de formule (4) de factor 


imi 


yv 


door een anderen zal moeten worden vervangen. 

Het is intusschen de moeite waard, de formule, zooals zij nu is, 
met de waarnemingen te vergelijken. 

Volgens VeRDET staan bij zwavelkoolstof, bij 24°,9, de waarden 
van @ voor de FRAUNHOFER' sche lijnen C, D,E, F en G tot elkan- 
der als de getallen 


0592 vON68e Wint 234e en TOL EN 


De waarden van x° verhouden zich als 


0,645 0,800 A Atos AE) 
2 1 
die van 0 ) als 
j 
0,928 SoosB  t 100 


Vermenigvuldigt men de getallen (6) met de getallen (7), dan 
verkrijgt men 


0,599 _ 0,766 1 1,222 BUI, 


wat voldoende met (5) overeenstemt, om te doen zien dat de theorie 
in hoofdzaak rekenschap van het verschijnsel kan geven. 


(99) 


Natuurkunde. — De Heer vaN DER Waars biedt, namens Dr. P. 
ZEEMAN, een opstel aan getiteld: „Over doubletten en tripletten 
in het spectrum teweeggebracht door witwendige magnetische 
krachten”. (II). 


13. Het als friplet a beschreven verschijnsel ($ 6) maakt eene 
meer nauwkeurige bepaling van de grootte der magnetische ver- 
breeding mogelijk; vroeger!) heb ik alleen eene ruwe meting 
verricht om de orde van grootte vast te stellen. Neemt men, in 
het geval dat het licht loodrecht op de krachtlijnen wordt onder- 
zocht, met een nicol de horizontale trillingen weg, dan blijven 
alleen de verticale trillingen over. Met een tralie ziet men dan 
alleen twee geheel gescheiden lichtstrepen, waarin de trillingen 
verticaal zijn. De afstand van de centra dier lichtlijnen komt 
overeen met de dubbele verandering der periode. Die afstand is 
natuurlijk nauwkeuriger te meten dan de verbreeding eener lijn. 
De nauwkeurigheid der uitmeting met een draden micrometer zal 
zeer bevorderd worden wanneer het eebruikte tralie lichtsterke 
en scherpbegrensde beelden geeft. Met een tralie van het Gro- 
ringsche laboratorium is dit in hooge mate het geval. Het 
vriendelijk aanbod van Prof. HaGA om enkele metingen met zijne, 
geheel in werkenden toestand zich bevindende, inrichting te doen 
heb ik gaarne aanvaard. Ook de zeer stabiele en gemakkelijke wijze 
van opstelling van het tralie in het Groningsche laboratorium biedt 
voor eene meting groote voordeelen aan. 

14. De bijzonderheden van de gebruikte opstellingswijze van 
RowLAND’s tralie zijn door Prof. Haca beschreven in Wied. Ann. 
BAST p. 399. 1896. 

Het tralie (best quality) heeft een kromtestraal van 3 M. en is 
vervaardigd op RowLAND's nieuwe verdeelmachine. Het heeft 10.000 
lijnen per inch. Als lichtbron diende een stuk asbestpapier met 
gesmolten keukenzout doortrokken en gloeiende in een gaszuur- 
stofvlam (zuurstof onder hoogen druk). Een lens ontwierp het 
beeld van de natriumvlam op de spleet. Tusschen de lens en de 
spleet bevond zich een groot Nicol; de afstand van de vlam tot 
de spleet bedroeg ongeveer 50 eM. Er werd voor gezorgd dat er 
geen absorptielijnen in het spectrum der niet-gemagnetiseerde vlam 
voorkwamen. 

15. Voor de metingen werd nu de Nicol met zijn trillingsvlak 


1) ZeeMaN. Verslagen Kon. Akad. November 1896. $ 14. 


( 100 ) 


verticaal gesteld. Bij het aanzetten van den stroom ontstaan dan 
de beide in $ 13 genoemde lijnen (zie ook S 10). De afstand der 
centra van deze lijnen werd met een dradenmicrometer, af kom- 
stie van een kathetometer, uitgemeten. In den micrometer was een 
ÄNDREAS-kruis van fijne spinragdraden aangebracht. Voor metingen 
met spectraallijnen is zuik een kruis zeer aan te bevelen (zie o. a. 
SCHEINER, Spectralanalyse der Gestirne, p. 74). Het was noodig 
de draden te verlichten. Er werd nu achtereenvolgens ingesteld op 
ieder der 2 X 2 lijnen waarin de beide D-lijnen gesplitst worden. 
In de volgende tabel zijn opgenomen de afstanden dier centra bij 
D, en Ds in kopdeelen (ééne omwenteling —= 100 kopdeelen) uitge- 
drukt. leder getal is het verschil van 2 aflezingen. 

Daar de stroom omstreeks 21.5 Amp. bedroeg werd de RUHMKORFF 
electromagncet vrij spoedig zeer warm evenals de poolstukken die 
door de gaszuurstofvlam getroffen werden. Er konden dus achter 
elkaar slechts 3 of 4 bepalingen worden gedaan. 


AFSTANDEN DER CENTRA IN KOPDEELEN. 


bij D, 


bij D, 


Nen’ | 
26 | 36 
18 | 30 
26 | 32 
45 37 
25 | 46 
28 | 36 
38 46 
42 26 
25 53 
bh) 25 
55) 32 
55 28 
36 al 
51 21 
26 34 
26 35 
25 37 
31 25 
21 25 
Gemiddeld 323 + 15 32,4 + 10 


Uit 38 metingen volgt voor den afstand van D, tot D, 288 kop- 
deelen. De waarschijnlijke fout in de bepaling der magnetische 


(101) 


verandering bedraagt in de enkele bepaling 6.5 resp. 4.5 kopdeel bij 
D, resp. Ds. De einduitkomsten hebben tot waarschijnlijke fouten 
1.5 resp. 1.0 kopdeelen. De magnetische verandermg is voor de 
beide D-lijnen binnen de grenzen der waarnemingsfouten dezelfde. 
De intensiteit van het magnetische veld, met een bismuthspiraal 
gemeten, bedroeg gemiddeld 22.000 e.e.s. eenheden. In dit veld bedraagt 
dus de positieve en negatieve magnetische verandering der periode 
1 
17800 


Vroeger vond ik door een ruwe meting voor de magnetische 


Voor e/m volgt daaruit 1,6.107. 


É ser; 
verandering 40000 *- een veld van ongeveer 10.000 e.g‚s. De nu gevon- 


den getallen geven voor zulk een veld — voor de verandering 


1 
39160 
der periode. De overeenkomst tusschen de uitkomst der ruwe meting 
met die der nu verrichte is beter dan men zou durven verwachten. 
De nu gevonden orde van grootte voor e/m is geheel dezelfde als de 
vroeger opgegevene. 

16. De groote lichtsterkte van het Groningsche tralie laat ook 
toe bij Na de door mij bij Cd waargenomen en als triplet a aange- 
duide verschijnselen zeer fraai waar te nemen. Plaatst men geen 
Nieol voor de spleet dan ziet men, wanneer de stroom is aangezet, 
splitsing eenigszins zooals met een Nicol wordt waargenomen, maar 
met dit onderscheid dat de donkere lijn smaller en veel flauwer is. 
De verklaring hiervan zal wel zijn (waarop Prof. HAGA mij opmerk- 
zaam maakte) dat, nu de 3 deelen der triplet gedeeltelijk over elkaar 
vallen, de maxima het meest in het oog vallen en het binnenste deel 
door contrast donker schijnt. Werd, wanneer het zooeven beschrevene 
werd waargenomen, een Nicol tusschengeplaatst met zijn trillingsvlak 
horizontaal, dan zag men alleen een heldere lijn waarop niets, dat 
naar een absorptielijn geleek, kon worden waargenomen. Voor deze 
waarneming is natuurlijk een lichtsterk tralie noodzakelijk. Ik had 
geen gelegenheid om ook de doublet die in de richting der kracht- 
lijnen wordt gezien uit te meten. Ik hoop dit echter spoedig te 
kunnen aanvullen. De uitmeting van photografische negatieven van 
t spectrum van gemagnetiseerde vlammen is in ’t Amsterdamsche 
laboratorium voorbereid en zal ook hiervoor dienen. 

17. Eindelijk wil ik nog vermelden dat het mij met ’t tralie 
van 88, door gebruik te maken van een zeer sterken stroom en 
geschikte poolstukken, gelukt is ook de volledige triplet ($ 5) bij 
cadmium waar te nemen. Hiervoor gebruikte ik wederom de blauwe 
lijn waarbij vroeger ook de andere karakteristieke verschijnselen 


(102) 


werden waargenomen. Bij het aanzetten van den stroom kreeg ik 
een magnetisch veld van ruim 30.000 ec. g. s. eenheden. Zoodra dit 
magnetisch veld werd opgewekt splitste zich nn de blauwe cadmium- 
lijn in drie geheel afzonderlijke lijnen, wanneer zonder Nicol in een 
richting loodrecht op de krachtlijnen werd waargenomen. Hiermee 
is een — van den polarisatietoestand onafhankelijk — onwederleg- 
baar bewijs van den magnetischen aard van het verschijnsel gevonden. 
Werd een Nicol, waarvan het trillingsvlak verticaal stond, in den in- 
vallenden Jichtbundel geplaatst dan zag men alleen de beide uiterste 
lijnen der triplet. Wanneer de Nicol over 90° gedraaid werd was 
alleen de middelste lijn zichtbaar. De middelste lijn der triplet zendt 
dus lineair en in een verticaal vlak gepolariseerd licht uit, de beide 
andere lijnen daarentegen licht dat in een horizontaal vlak is gepo- 
lariseerd. Dit is geheel in overeenstemming met het in S 5 en 5 
opgemerkte, en de vraag van S 12 is er mede beantwoord. De juist 
heid der verklaring van de magnetiseering der spectraallijnen door 
LorENTz’s theorie wordt er opnieuw door bevestigd. 


De vergadering wordt gesloten. 


(i Juli 1897). 


VERSLAG van de commissie tot onderzoek naar de 
mogelijkheid eener doeltreffende opheffing of ver- 
mindering der gehoorigheid in cellulair ingerichte 
gevangenissen. 


INLEIDING. 


1. In de vergadering, gehouden 25 Januari 1896 door de afdeeling 
Natuurkunde van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, 
werd mededeeling gedaan van den inhoud van een brief van den 
Minister van Justitie van 22 Januari 1896 n°. 133. In verband 
met bezwaar ondervonden door de gemakkelijkheid, waarmede in 
meerdere of mindere mate het stelsel van afzondering door de gevan- 
genen kan worden verbroken, door het onderling voeren van gesprek- 
ken, achtte de Minister de vraag van groot belang of dit bezwaar 
te wijten is aan de voortplanting van het geluid in het algemeen, 
waartegen met behoud van de theoretische en practische eischen der 
opsluiting en zonder aanmerkelijke verhooging van constructiekosten 
geen maatregelen zijn te nemen, dan wel of het onder de gestelde voor- 
waarden op de een of andere wijze kan worden voorkomen of ver- 
minderd. De Minister wenschte dus dat eene Commissie van deskun- 
digen uit de Akademie een zelfstandig onderzoek wilde instellen naar 
de oorzaak van de gehoorigheid, en een gemotiveerd wetenschappelijk 
advies zou willen uitbrengen omtrent de vraag: of en zoo ja in 
hoever en op welke wijze het omschreven bezwaar met inachtneming 
van de eischen der straftoepassing bepaaldelijk ook van die der 
hygiëne, kan worden verminderd of opgeheven, met behoud of met 
wijziging van een vroeger of later hier te lande of elders gevolgde 
wijze van ventilatie in ’t bijzonder of cellenbouw in het algemeen, 
onder opgave der vermoedelijke kosten. 

2. Aangezien, tot het beantwoorden der vraag, niet alleen met phy- 
sische wetten maar ook met hygiënische en bouwkundige eischen 
rekening moest worden gehouden, werd de commissie samengesteld 
uit de Heeren VAN DER WAALS, LORENTZ, KAMERLINGH ONNES, 
FoRSTER en VAN Diesen. 

De Heer Forster moest echter, ingevolge zijne benoeming tot 


7 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. DI. VI. A°. 1897/98. 


KD) 


hoogleeraar te Straatsburg, ons land en de werkzaamheden der 
Commissie, waaraan hij ijverig deel nam, tot ons leedwezen vaarwel 
zeegen. Hebben wij bij onze beraadslagingen veel nut gehad van 
zijne adviezen, inzonderheid ten aanzien van onderwerpen, die in 
verband stonden met de hygiène, na zijn vertrek hadden wij het 
voorrecht ons medelid der afdeeling Dr. Mac GrLLAvry bereid te 
vinden over genoemd belangrijk deel van ons onderzoek ons met 
zijne meening bekend te maken. Wij moesten alleen betreuren, 
dat hij geen gehoor heeft kunnen verleenen aan ons verzoek om 
zitting te blijven nemen in de Commissie. 

5. Ten dienste van eenen geregelden loop onzer werkzaamheden 
meenden wij ons van de bedoeling van den Minister en van de 
medewerking, waarop wij zouden mogen rekenen, vooraf te moeten 
vergewissen. Daartoe hebben de voorzitter en de secretaris een 
gehoor bij Zijne HExeellentie verzocht en verkregen, en daarbij 
alle verlangde inlichtingen en toezeggingen erlangd. In het bij- 
zonder verleende de Minister ons ook herhaaldelijk zijne welwil- 
lende tusschenkomst tot het verkrijgen van mededeelingen uit het 
Buitenland. Wij stelden ons bovendien in aanraking met den re- 
ferendaris aan het Departement, den Heer Mr. J. SIMON VAN DER 
AA, alsmede met den ingenieur-architect der gevangenissen en rechts- 
gebouwen, den Heer W. C. METZELAAR. 

Bij het bezoeken der gevangenissen verwittigden wij het College 
van Regenten, ter plaatse, van onze komst. 

Wij kunnen niet anders dan met erkentelijkheid gewagen van de 
medewerking, die wij ondervonden van de genoemde Heeren, zoowel 
in het verstrekken van inlichtingen als in het behulpzaam zijn bij 
het doen van waarnemingen en het nemen van proeven in al de 
gevangenissen, die wij bezochten, en mogen daarbij piet onver- 
meld laten, dat in het bijzonder ook de hoofdopzichter van de justi- 
tiegebouwen, de Heer J. VAN AsPEREN, ons met werkvolk en met 
allerhande gevorderde inrichtingen krachtig bij het onderzoek 
bijstond. 

Wij bezochten meestal gezamenlijk en soms meer dan eens de 
gevangenis te Nieuwer-Amstel, die te Amsterdam (Leidsche plein), 
Rotterdam, Scheveningen, Utrecht, Arnhem en Breda, het huis 
van bewaring te Leiden, het werkhuis te Amsterdam, het ziekenhuis 
te Rotterdam en de verwarmings- en ventilatieinrichting van de 
Tweede Kamer der Staten-Generaal, en vonden overal steeds de meest 
welwillende tegemoetkoming. î 

Wij hadden verder het voorrecht den Heer Dr. A. LEBRET te 
Leiden bereid te vinden zich te belasten met het opsporen van lite- 


(105%) 


ratuur, o.a. in de boekerij der Polytechnische sehool, over geluids- 
leer, verwarming en ventilatie, met het maken van uittreksels van 
hetgeen ons daarvan dienstig kon wezen en met het verrichten van 
eenige proeven over de voortplanting van het geluid. 

En eindelijk hebben wij dankbaar te vermelden, dat de Heer J. 
J. CURVERS, instrumentmaker aan het Natuurkundig Laboratorium 
te Leiden, ons bij het vervaardigen van toestellen tot het verrichten 
van verschillende proeven met vernuft en welwillendheid heeft 
terzijde gestaan. 


sch Gl Dl On rl rn AE a DS 
UITKOMSTEN VAN HET ONDERZOEK NAAR DE OORZAAK VAN DE 
GEHOORIGIEID EN DEN OMVANG VAN HET BEZWAAR IN DEN 
BESTAANDEN TOESTAND. 


ERORORBE DSS Ur KG IE 
GEGEVENS OMTRENT DE INRICHTING DER GEVANGENISSEN. 


4. Het is ons gebleken, dat het te onderzoeken bezwaar zich niet 
in alle gevangenissen in dezelfde mate doet gevoelen, en het lag 
voor de hand in de eerste plaats te letten op het verband, dat er 
bestond tusschen den omvang ervan en de inrichting der gevan- 
genissen. Wij laten dus aan de mededeeling van onze ervaringen 
voorafgaan eene beschrijving van: 

1°. De inrichting van de luchtverversching der cellen. 

20, De inrichting van de verwarming der cellen. 


10. WiJze VAN LUCHTVERVERSCHING. 


5. De volledige inlichtingen van den Heer Merzrraam, toegelicht 
door een lichtdrukteekening, maakten het ons gemakkelijk al dadelijk, 
voor zoover de openingen voor luchtverversching der cellen betrof, 
drie inrichtingen of typen te onderscheiden, die alleen in onderge- 
schikte deelen eenigszins gewijzigd in de verschillende gevangenissen 
zijn aangebracht. 

Type A, toegepast in de cellulaire gevangenis te Rotterdam en 
met kleine afwijkingen in het huis van bewaring te Roermond, 
de strafgevangenis te Goes, het huis van bewaring te Dordrecht. 

Het houten raam, breed ruim 1.10 M. en hoog 0.50 M., bezet 


md: 


Û 


(106) 


met 14 ruiten van doorschijnend glas, kan naar binnen openslaan, 
draaiende om den onderregel. Het uitzicht naar buiten wordt be- 
perkt door eene koekoek van gegalvaniseerd plaatijzer. 

Een tweede gemeenschap met de buitenlucht bestaat in een lucht- 
gat, ter hoogte van den vloer, wijd 0.12 M., uitkomende onder den 
rooster, die de ruimte in den vloer, langs den buitenmuur, waardoor 
de verwarmingsbuizen loopen, overdekt. Door een schuif in de cel 
kan deze gemeenschap geregeld worden. 

Met de lucht in den corridor heeft de cel gemeenschap door twee 
l-vormige gaten, wijd 0.12 M., één boven en één beneden in den 
muur, voorzien van roosters aan de celzijde en van tehuiven aan 
de zijde van den corridor. 

6. Type B is toegepast op de cellulaire gevangenis te Scheveningen, 
op de strafgevangenissen te Groningen, Arnhem, Breda, Zutphen 
en op den korten vleugel van de strafgevangenis te Alkmaar. 

Het vensterraam van gegoten ijzer, bezet met niet doorzichtig 
glas (geribd), breed 1.10 M. en hoog in het midden 0.70 M., is 
vast. Alleen de beide middenruiten vormen een beweegbaar raampje, 
hoog 0.60 M. en breed 0.20 M., dat om den onderregel naar binnen 
kan openslaan en omvat is door een koekoek van plaatijzer, die 
aan alle zijden met kleine gaten is geperforeerd. Het uitzicht door 
die gaatjes wordt tegengegaan door vaste ijzeren jalouzieën buiten 
vóór de opening, waardoor de lucht moet stroomen. 

Een tweede gemeenschap met de buitenlucht wordt verstrekt door 
twee _{ -vormige openingen, die uit de spouw in de buitenlucht en 
onder den raamdorpel in de cel uitkomen, en aan die zijde door een 
geperforeerde gegoten ijzeren plaat zijn afgesloten. Halverwege de 
hoogte kan de gemeenschap dcor zinken schuiven in de cel worden 
geregeld en bovendien kan men de koude afsluiten door een plankje miet 
saai bekleed, dat voor de geperforeerde plaat kan geplaatst worden. 

Boven de deur geven twee | gaten in den muur, wijd 0.22 M. 
bij 0.12 M., gemeenschap met den corridor. 

1. Type C is toegepast bij de strafgevangenis te Nieuwer-Amstel, 
bij den ecellulairen vleugel der strafgevangenis te Leeuwarden, bi 
de huizen van bewaring te Leeuwarden, Heerenveen, Zutphen, Breda, 
Alkmaar en bij den grooten nieuwen vleugel der strafgevangenis 
te Alkmaar en te ’s Hertogenbosch. 

Het raam is vast, van gegoten ijzer en bezet met ondoorzichtig 
gerrbd glas. De gemeenschap met de buitenlucht heeft plaats door 
den 1.20 M. breeden, hollen gegoten ijzeren onderdorpel van het 


o 


raam. Dwarsschotten verdeelen den dorpel in vier afdeelingen of 
kokers, die aan de buiten- en aan de eelzijde door roosters zijn 


(107 ) 


afgesloten. Door een klep op iedere afdeeling kan de gevangene de 
gemeenschap regelen. Een tweede gemeenschap wordt geleverd voor 
iedere eel afzonderlijk door een koker, die in den muur tusschen 
de eel en den corridor gespaard is Shonen het dak uitkomt en met 
twee openingen, een nabij de idee en een nabij den vloer, in 
de cel uitmondt. 

Door een klep, die aan de corridorzijde wordt behandeld, kan, 
hetzij de benedenopening (in den winter), hetzij de bovenopening 
(in den zomer) met de cel in gemeenschap worden gebracht. 


20 WIJZE VAN VERWARMING. 


8. De warmwaterbuizen loopen meestal ten getale van twee 
dwars door de cel langs den buitenmuur. De middellijn binnenwerks 
is bij de inrichting naar 


het type A (Botlterdam enz.) 0.09 M. 
bij die naar „ B (Scheveningen enz.) 005 
ra An „ CC (Nieuwer-Amstel enz.) 0.064 „ 


Niet 5 alle geeft de buis over de geheele breedte van de cel, 
zijnde 2.40, 2.65 en 2.65 M. bij de drie typen, warmte af aan het 
vertrek, aangezien bij de inrichting naar de typen A en B de 
einden ter lengte respectievelijk van 0.30 en 0.35 M. bij de belenden.e 
eel zijn ommetseld of omhuld. Alleen bij de inrichting naar het 
type C (Nieuwer-Amstel) zijn de buizen over de geheele lengte van 
muur tot muur vrij, zijnde daar niet ingekast, maar op 0.26 en 
0.40 M. hoogte boven den vloer tegen den muur geplaatst en om- 
geven door een schild van geperforeerd zink, zoo gebogen, dat door 
de gaatjes niet tegen de buizen getikt kan worden. 

De inkassing der buizen is bij de inrichting naar het type A 
(Bèotterdam enz.) in den vloer, in een ruimte, die met een rooster 
overdekt is, en bij de inrichting naar het type B (Scheveningen enz.) 
in een ruimte of kluis in den buitenmuur, aan de celzijde door een 
rooster afgesloten. 

De beschikbaar blijvende verwarmingsoppervlakte der buizen kan 
berekend worden op: 

2 X(2.40— 0.60) X0.2827—=1.02 M?. voor type A (Rotterdam enz.) 
2 X(2.65— 0.70) X0.1571=0.61 „ „ „ B (Scheveningen enz.) 
IX 265X0.2010=1.07 „ „ „ C (Nieuwer-Amstel enz.) 


(108) 
EI ONOPESD AE OENE 


De VERSCHILLENDE OORZAKEN VAN DE GEHOORIGHEID. 


9. Onze waarnemingen omtrent den overlast door gehoorigheid en 
omtrent het voeren van gesprekken en van gemeenschap, hebben 
betrekking gehad: 

A. op het voeren van gesprekken langs de luchtwegen, die ter 
ventilatie dienen ; 

B. op het voeren van gesprekken langs de warmwaterbuizen; 

U. op het voeren van gemeenschap door tikken; 

D. op de voortplanting van het geluid door de muren. 


À. HET VOEREN VAN GESPREKKEN DOOR DE VENTILATIEOPENINGEN. 


10. De gevangenis, die wij het eerst bezochten, was die van Nieuwer- 
Amstel, waar wij den 14en Maart 1896 eene gehoorigbeid vonden, 
die ons toen meer trof dan bij bezoeken aan andere gevangenissen, 
alleen die van Rotterdam uitgezonderd; trouwens ook meer dan bij 
een later herhaald bezoek aan dezelfde gevangenis. 

Buiten het gebouw, doeh binnen den ringmuur, rondgaande zonder 
te spreken, werden wij spoedig gewaar, dat reeds het kraken van 
het dorre gras de aandacht van een der gevangenen had getrokken, 
die er aanleiding in vond met medegevangenen in belendende cellen 
er naast en er boven een gesprek aan te knoopen, dat blijkbaar goed 
verstaan werd door de bewoners. Zij lieten zich echter verder wei- 
nig uit, toen wij stilstonden, en sloegen, misschien ook wegens de 
koude, de kleppen neder. 

Het voeren van gesprekken door de holle dorpels was zooals 
ons werd medegedeeld door den voorzitter van het Collegie van 
Regenten, den Heer WesreRwoupr, een zoo bevredigend gemeen- 
schapsmiddel, dat er bijzonder veel gebruik van gemaakt werd, zoo 
dikwijls de gelegenheid, om het ongestraft te doen, zieh voordeed. 

Het bleek aan de Commissie, toen hare leden de proef namen 
met het voeren van een gesprek met luider stem, ieder bij den 
raamdorpel van belendende eellen op dezelfde verdieping, dat men 
elkander duidelijk verstaan kon, zelfs wanneer men zich in het 
midden van de cel bevond. 

Bij de vierde eel verstond men elkander eveneens, maar minder 
duidelijk wanneer de wind op de dorpels-blics. 

Het bleek ook, dat bij stilte een niet luid doch geartieuleerd spreken 
vaak voldoende was om zich te doen verstaan. 


( 109 ) 


Het voeren van een gesprek tusschen bewoners van cellen, door 
de vertikale boven het dak uitkomende luchtkokers, werd door de 
Commissie alleszins uitvoerbaar bevonden. 

Midden in de eel staande kon men verstaan wat in een cel er 
boven of beneden in de uitmonding van den koker, waar men bij 
geklommen was, werd gesproken. De boven het dak tot afwering van 
het geluid geplaatste schermen konden dat niet verhinderen. 

11. In de cirkelvormig gebouwde strafgevangenis te Breda troffen 
ons met den grootschen indruk, die bij het binnentreden de ruimte van 
ongeveer 50 M. middellijn onder den grooten koepel te weegbrengt, 
ook de rust en stilte. Deze maken eensdeels wel het verstaan ge 
makkelijk, wanneer men zeer luid spreekt, doch tevens ook het betrap- 
pen van de overtreders door de bewaarders, die zich in de centrale hal 
bevinden. Bij ons bezoek op 10 April 1896 trachtten leden der 
Commissie, die zich in de belendende cellen 4 en 5 bevonden en 
zeer luid spraken een gesprek te voeren. Het openen en sluiten van 


de schuiven in de | -vormige opening naar buiten gaf weinig of geen ver- 
andering in de verstaanbaarheid. Het spreken op gewone wijze voor die 
openingen was over en weer weinig te verstaan. Dit was wel het 
geval wanneer men schreeuwde in de opengeslagen venstertjes. Dan 
konden de woorden ook in het midden der andere cel verstaan worden. 

Eene op denzelfden dag gemaakte vergelijking van het stelsel der 
luchtopeningen in deze strafgevangenis toegepast (naar het Type B), 
met dat van Nieuwer-Amstel enz. (naar Type C) dat gevolgd is bij 
het huis van bewaring te Breda, grenzende aan de strafgevangenis, 
gaf ons de onmiskenbare zekerheid, dat laatstgenoemde inrichting 
zich veel meer tot het voeren van gesprekken door de luchtopeningen 
leent dan de andere. 

De cellulaire gevangenis te Scheveningen, die wij den 2en Mei 1896 
bezoehten, komt niet in vorm maar wel in de inrichting voor luchtver- 
versching overeen met de strafgevangenis te Breda. In de cellen &1 en 
82, naast elkander, werd intusschen de gehoorigheid, door het spreken 
met luider stem in de koekoek, na opening van het venster en met open 
schuiven in de 7 -vormige luchtgaten onder het raam, niet zoo sterk 
gevonden als in de strafgevangenis te Breda. Wij schreven dit toc 
aan het meerder gedruisch, dat hier werd vernomen, hetzij als 
gevolg van den vorm van het gebouw, hetzij in verband met den 
arbeid, die wellicht hier meer hoorbaar was dan te Breda. Men moest 
nog al hard schreeuwen wilde men verstaan worden. Tegenover deze 
eigen waarneming kan gesteld worden de mededeeling van den 
Heer MerzeLaam, dat hij eens ’s avonds buiten de gevangenis, op 
een duin staande, duidelijk een gesprek verstaan heeft tusschen twee 


(110 ) 


gevangenen, dat denkelijk door de opengeslagen raampjes gevoerd 
werd. Bij boven elkander gelegen cellen kon door de { -vormige 
luehtopeningen onder de ramen geen woord verstaan worden. 

In den eorridor kon van hard schreeuwen niet alles begrepen 
worden, wel hoorde men er, dat er gesproken werd. 

12. Te Rotterdam maakten wij den Den Juni 1896 kennis met eene 
cellulaire gevangenis, waarin de gelegenheid tot het voeren van ge- 
sprekken tusschen de gevangenen zoo al niet meer bestond dan te 
Nieuwer-Amstel dan toeh zeker daarmede kon worden gelijk gesteld. 

De ter volle breedte openslaande ramen leverden aanvankelijk eene 
gelegenheid niet alleen tot het voeren van een gesprek maar zelfs 
tot het aan elkander vertoonen of toewerpen van voorwerpen; wat 
de koekoeken sedert ten deele verhinderen. 

Ondanks het vele gestommel, dat het verstaan bemoeilijkte, kon 
men, met het hoofd in het opengeslagen raam, in twee belendende 
cellen 21 en 22 zonder veel bezwaar met elkander spreken. Wanneer 
spreker en hoorder beiden midden in hunne cel stonden, ging het 
verstaan zeer moeielijk. 

In de boven elkander gelegen cellen 21 en 5l werd door de ge- 
opende vensters veel verstaan ; ook wanneer de spreker midden in 
de eel stond of bij de deur. 

Zelfs was dit het geval nog met de boven elkander en door eene 
verdieping gescheiden cellen 21 en Sl. 

De koekoek van de benedencel schijnt als een klankbord te 
werken en die van het bovenvenster de gehoorigheid niet weg 
te nemen. 

Ook levert de opening in den muur bij de verwarmingsbuizen 
van een boveneel eene gelegenheid tot praten met iemand bij het 
open raam van de cel er onder. Beide openingen zijn slechts 0.60 M. 
van elkander. Wij vernamen, bij ons tweede bezoek op den Gen Maart 
1897, dat die gelegenheid gebezigd werd voor gesprekken, en namen 
zelf waar, dat zij er zich uitstekend toe leende. 

Toen wij dat tweede bezoek brachten was er als proef eene wij- 
ziging gemaakt tot vermindering der gehoorigheid, waarover de 
Minister bij schrijven van 22 Febr. 1897 had te kennen gegeven 
gaarne onze beoordeeling te willen vernemen. 

De wijziging had voornamelijk ten doel de gelegenheid tot ont- 
snappen te verminderen, door de ruimte tusschen het openslaande 
raam en het ijzeren traliewerk, waarin men soms trachtte zich neder 
te leggen, uit de cel ontoegankelijk te maken door omgeving met 
een koekoek, die ook aan de bovenzijde gedekt was. De koekoek 
aan de buitenzijde was daarentegen weggenomen tot bevordering der 


(el) 


verlichting in de cel. Als gevolg hiervan mocht het raam niet met 
doorzichtig glas zijn bezet. 

De wijziging had, zooals ons bleek, ook eene mindere gehoorigheid 
tengevolge, vergeleken met den vroegeren toestand. Het spreken, zoo- 
wel van raam tot raam tusschen belendende cellen als tusschen een 
raam en het muurgat er boven, was bij de gewijzigde inrichting 
veel minder te verstaan dan bij de vroegere. 

13. Bij het bezoek van den Ten November 1896 aan de strafgevangenis 
te Arnhem, de tweede her te lande, die in koepelvorm is gebouwd, 
ontvingen wij denzelfden indruk als te Breda van grootheid er rust. 

Het spreken door de koekoeken was tusschen belendende cellen 
met eenige stemverheffing verstaanbaar te maken, evenals te Breda 
en Scheveningen, ea ook beter dan door de | -vormige openingen 
onder de vensters. 

In de gevangenis bij het Leidsche plein te Amsterdam, die wij 
den Jen Januari 1897 bezochten, en waar de verversching geschiedt 
door het raam, dat op een kier kan gezet worden, vernamen wij 
geen klachten omtrent gehoorigheid door de kieren en namen wij 
geen proeven. 

14. Bij het bezoek op 17 Februari 1897 aan de strafgevangenis 
te Utrecht bleek het oude gedeelte, gesticht in 1853, thans met de 
buitenlucht in gemeenschap te zijn door openslaande ramen zooals 
te Rotterdam, en het nieuwe gedeelte, waarmede in 1867 de ver- 
grooting plaats had, open dorpels onder de ramen te hebben, zooals 
te Nieuwer-Amstel, doch gesloten met een schuif, jalousievormig 
ingericht. 

De gesprekken konden langs die luchtwegen niet gemakkelijk 
gevoerd worden, omdat de ramen zoo hoog waren geplaatst, dat men 
er bij moest klimmen om met den mond bij de opening te komen 
en dus lichtelijk betrapt werd. 

Het gedruisch, door weefgetouwen en andere werkzaamheden ver- 
oorzaakt, bemoeilijkte zeer het voeren van een gesprek tusschen 
belendende cellen. Bovendien kon het gesprokene in den corridor 
zeer goed verstaan worden, zoowel wanneer beproefd werd door 
de luchtopeningen, als om langs de warmwaterbuizen een gesprek 
te voeren. 


B. Hprr VOEREN VAN GESPREKKEN LANGS DE VERWARMINGSBUIZEN. 
15. De berichten uit andere landen schrijven alle de gelegenheid 


tot het voeren van gesprekken langs de warmwaterbuizen toe aan de 
ruimte, die onvermijdelijk ontstaat tusschen de buis en den muur, 


Oe) 


door welke zij geleid is, tengevolge van de uitzetting en inkrimping 
van het metaal bij verandering van temperatuur. 

Evenals in het buitenland heeft men ook hier te lande getracht 
de ruimte rondom de verwarmingsbuis, waar deze door den eelmuur 
gaat, zooveel mogelijk ondoordringbaar te maken voor geluid, door 
de buis nog over zekere lengte buiten den muur te omkassen of 
te omringen met zand, metselwerk of slakkenwol, en door houten of 
ijzeren kragen, aan de buis bevestigd, in den muur zelf te metselen 
of tegen het metselwerk te laten aansluiten. 

Afdoende is geen middel bevonden, al max de invloed van som- 
mige maatregelen niet ontkend worden. 

16. Tijdens het eerste bezoek aan de gevangenis te Nieuwer-Amstel 
konden leden der Commissie in betenderde cellen door de gaatjes in 
de omhulling boven de verwarmingsbuizen met luider stem een ge- 
sprek voeren. 

Wanneer men zich van de cel, waarin gesproken werd, ver- 
wijderde, ging het verstaan moeielijker. Bij de 4de cel hield het 
nagenoeg op. 

Bij het tweede bezoek waren in twee belendende cellen de ven- 
sters, kozijndorpels en verwarmingsbuizen, de gasleiding en de deur met 
wollen dekens en dergelijke stoffen bekleed, zoodat het geluid slechts 
door de muren kon heendringen. Met sterke verheffing van stem in 
een der cellen kon in de andere slechts weinig worden verstaan. Na 
ontblooting van de verwarmingsbuizen nabij den scheidingsmuur ging 
het verstaan iets beter, ook als men in de cel stond, en bijzonder 
goed wanneer het oor gelegd werd tegen de buis of den muur. 

Het was dieu dag (2 April 1896) koud en zeer winderig en bij 
wind is, zooals wij vernamen, de gehoorigheid zeer belemmerd, die anders 
tot menig „gezellig praatje” gelegenheid aanbood. 

17. In de strafgevangenis te Breda heeft men de gemeenschap langs 
de warmwaterbuizen, naar men meent, verminderd door deze bij den 
scheidingsmuur met slakkenwol te omhullen. Konden leden der 
Commissie elkander in de belendende cellen 2 en 3, die bekleed 
waren, zelfs met gewoon stemgeluid vrij goed verstaan, vooral zoo 
men het oor tegen den muur legde, dit ging evengoed langs de 
buizen, toen deze van de op ons verzoek aangebrachte omkleeding 
ontdaan waren. 

Het denkbeeld kwam bij ons op dat de bekleeding der lucht- en 
geluidwegen der cellen, door het buitensluiten van andere geluiden 
aan de gemeenschap tusschen belendende cellen bevorderlijk kan 
zijn, en ook, dat spreken langs de warmwaterbuizen aan de aan- 
daeht van de bewaarders kan worden onttrokken, door het dicht- 


Ae) 


stoppen van de | gaten, die de eel met de lucht van de centrale 
hal in gemeenschap brengen. 

Tusschen de cellen 2 en 58 schuins boven elkander, met 3 cellen 
in projectie er tusschenin, en beide bekleed, kon over en weder niets 
worden verstaan, hoe men ook schreeuwde, en geleek het geluid, dat 
in de centrale hal werd gehoord, op gegalm. 

18. In de gevangenis te Scheveningen nam het verstaan van het 
gesprokene, naar het ons op den 2den Mei 1896 voorkwam, door het 
wegnemen van de bekleeding der warmwaterbuizen, nog iets minder 
toe dan te Breda; de gehoorigheid was hier dus minder, hetzij we- 
gens den geringeren diameter der buizen (verg. N°. 8), hetzij omdat 
het nog al woei en minder stil was dan te Breda. De einden der 
buizen bij den scheidingsmuur tusschen twee cellen zijn in de kluis 
met beton omgeven, die slecht aansluit. Met het oor aan de buis 
nabij den muur kon het gesprokene in de belendende eel ook 
goed verstaan worden. Midden in de cel minder goed of miet. 

19. In de gevangenis te Rotterdam kwam ons het spreken langs de 
warmwaterbuizen minder verstaanbaar voor dan in de andere gevan- 
genissen. Er was trouwens veel gestommel, dat het verstaan bemoeie- 
lijkte; ook was de doorgang van de buis door den muur met zand 
omgeven, dat bij indroging of bij inkrimping van de buis, door 
plaatsing in eene rondom de buis in den muur gespaarde ringvor- 
mige spouw, kon nazakken en dus altijd een goede aansluiting ver- 
schafte. Wellicht droeg het luchtgat in de ruimte, waarin de warm- 
waterbuizen loopen, bij tot verspreiding van de geluidgolven. 

Het losrukken van de roosters boven de warmwaterbuizen, het- 
geen, zooals wij vernamen, wel eens plaats had, zal misschien meer 
het spreken door de luchtopening met den bewoner van de cel er 
onder, dan het spreken langs de buis met den gevangene in de be- 
Jendende eel ten doel hebben gehad. 


C. TIKKEN. 


20. Moeht men er in kunnen slagen de verwarming en de ventilatie 
zóó in te richten, dat het voeren van gesprekken, die niet buiten 
de cel kunnen gehoord worden, volkomen werd tegengegaan, dan 
zou nog altijd een ander middel van gemeenschap overblijven, dat 
aan de waakzaamheid der bewaarders kan ontsnappen, namelijk 
het tikken. 

Het voeren van eenig gesprek door tikken kan ook met verwij- 
derde cellen plaats grijpen langs de warmwaterbuizen, indien deze 
binnen het bereik van den gevangene vallen. Het bleek ons toch 


1149) 


dat het tikken tot in vrij ver afgelegen cellen kon gehoord worden, 
en het voeren van gemeenschap langs dezen weg komt ook overeen 
met dergelijk gebruik, dat in het BorRrHAvr-laboratorium te Leiden 
van de waterleidingbuizen wordt gemaakt, om in bepaalde gevallen 
den amanuensis te roepen. Door de buizen in ruimten te plaatsen, 
die door roosters zijn afgesloten, zooals in de meeste gevangenissen 
in Nederland geschied is, heeft men de aanraking met eenig voor- 
werp, dat door de roosters gestoken kon worden, niet kunnen ver- 
hinderen. Door de inrichting te Nieuwer-Amstel echter schijnt men 
daarin geslaagd te zijn, zonder de strooming van lucht langs de 
buizen te schaden. 

Voor de mededeelingen aan belendende cellen kan hes tikken tegen 
den scheidingsmuur voldoende aan het verlangen naar een middel 
van gemeenschap beantwoorden. Men behoeft niet luid te tikken 
om gehoord te worden, en doet men het zooveel mogelijk verwijderd 
van den eorridor dan wordt het daar alleen opgemerkt, zoo een 
bewaarder zieh juist voor de eeldeur bevindt en indien er over het 
geheel wat stilte heerscht. 

Hetgeen in een der zomermaanden van 1896 te Scheveningen ge- 
schied is, strekt ten bewijze van de gemakkelijkheid, waarmede een 
bedrevene in de teekens eene mededeeling, door tikken gedaan, kan 
opvangen en ontcijferen, al is zij niet voor hem bestemd. 

Wij zijn bij ons onderzoek tot de overtuiging gekomen, dat het 
tikken ook een middel van gemeenschap kan zijn tusschen gevan- 
genen, wier cellen niet belendend, maar door een of twee cellen van 
elkaar gescheiden zijn. In de gevangenis te Scheveningen was het 
tikken tegen de muren goed hoorbaar in de cellen 79 en 83 dus 
met drie cellen er tusschen. 

Men deelde ons daar mede dat vooral Zondags, wanneer alles dood- 
stil is, de pogingen tot het verkrijgen van gemeenschap door tikken 
meermalen zijn aangewend maar ook gestraft. 

Om het tikken tegen den muur minder hoorbaar te doen zijn 
zouden de muren tusschen de cellen eene spouw moeten bezitten en 
dikker moeten gemaakt worden dan tot nog toe gebruikelijk is. 

Doch uit het zooeven vermelde onderzoek te Scheveningen blijkt wel 
dat cok dan nog het middel van gemeenschap zou kunnen worden 
gebezigd. 

Wanneer de gevangenen zich echter over de teekens niet hebben 
verstaan, is de gemeenschap door tikken zoo omslachtig, dat, zoo 
het met behulp van de muren op eenigszins ruime schaal wordt 
toegepast, het bij goede surveillance tot ontdekking moet leiden. 


( 115 ) 


D. VOORTPLANTING VAN HET GELUID DOOR DE MUREN. 


21. Te Nieuwer-Amstel was, bij de belendende bekleede (verg. n°. 16) 
cellen 6 en 8 aan den beganen grond, het spreken aan de kozijndor- 
pels onverstaanbaar over en weder. Het uitroepen van de getallen 
van 1 tot 10 met toenemende stemverheffing was eerst verstaanbaar 
bij de getallen 5 tot 8. 

Buitenstaande, onder den kozijndorpel, kon men het stemgeluid 
herkennen maar het medegedeelde niet verstaan. 

Breda. In de dichtgemaakte eellen 2 en 3 kon men in de 
eene cel, met het oor tegen den muur, verstaan wat in de andere 
eel gesproken werd. Ook verstond men elkander veeltijds in het 
midden der cellen ; doeh men sprak luid, schreeuwde zelfs. 

Tusschen de cellen 2 en 58, beide dichtgestopt, op twee verschillende 
verdiepingen en met 3 eellen in projectie er tusschenin, werd van 
het gesprokene niets gehoord. 

Scheveningen. Tusschen de belendende cellen 79 en 80, beide dicht 
gestopt, waren toegeschreeuwde woorden vrij wel te verstaan. In het 
midden van de cel bij het tafeltje slechts enkele. De sprekers be- 
vonden zich dicht bij den tusschenmuur. 

Rotterdam. De cellen 19 en 20 waren beide dichtgemaakt. De woor- 
den, al luider en luider tegen den muur geschreeuwd, werden her- 
haald in de andere cel en voor een deel werd de herhaling bij het 
tafeltje gehoord en verstaan. In den corridor werd niets verstaan. 

Doorgaans konden, mits zeer luid gesproken werd, tusschen twee 
goed dichtgemaakte belendende cellen, de woorden verstaan worden ; 
zelfs bij eenige verwijdering van den muur. 

In gewone omstandigheden kan de gevangene het gesprokene ech- 
ter niet verstaan. In de bekleede en geheel dicht gestopte cel luis- 
tert men onder bijzonder gunstige voorwaarden, omdat geluiden, die 
van buiten komen en het verstaan anders zeer bemoeilijken, gedempt 
worden. 


EROFORESD NS B U KEE 
AARD DER BEZWAREN, DIE UIT DE GEHOORIGHEID VOORTVLOEIEN. 
22. Vatten wij de uitkomsten van ons onderzoek samen dan 


hebben wij drie bezwaren te onderscheiden : 
L. het opdringen door den gevangene van eene hinderlijke ge- 


(116 ) 


meenschap aan anderen, die daardoor overlast ondervinden 
zonder zich te kunnen beschermen; 
IL. het onderhouden van gemeenschap met de buitenwereld; 


IL. het voeren van gemeenschap met medegevangenen, die daartoe 
eveneens de gelegenheid zoeken. 

Behandelen wij deze bezwaren achtereenvolgens. 

L. Het geven van overlast en aanstoot aan medegevangenen en 
hunne bezoekers. 

25. Voor zoover schreeuwen door de muren moet worden overge- 
bracht kan dit, hoe hard het ook geschiedt, hierbij niet in aanmer- 
king komen. Is het schreeuwen al hoorbaar, hinderlijk is het zeker 
niet, daar het een opmerkzaam luisteren vordert om de woorden te 
kunnen verstaan. Aan het werk van het Genootschap tot zedelijke 
verbetering der gevangenen zal het geen afbreuk doen, Gesteld dat 
het schreeuwen aan de surveillance kan ontsnappen, zoo zal het 
toch niet mogelijk zijn door het geluid, dat op deze wijze doorge- 
laten wordt, de naburige gevangenen te hinderen of in den slaap 
te storen. 

Evenmin zal het mogelijk zijn door schreeuwen langs de warm- 
waterbuizen, wanneer deze ten minste in den muur met zand in 
spouw zorgvuldig zijn afgesloten, den bewoner eener belendende cel 
hinderlijk te zijn. Men moet namelijk, als deze voorzorg is genomen, 
zelfs als er geschreeuwd wordt, opmerkzaam luisteren om langs 
dien weg iets te hooren. Van stoornis in een gesprek tusschen den 
gevangene en een bezoeker kan in ’t geheel geen sprake zijn. 

Wat het venster betreft, door dit te sluiten kan een gevangene 
zieh van den overlast, die zijn buurman kem door sehreeuwen wil 
aandoen, bevrijden, mits de laatste verhinderd worde in de koekoek 
te klimmen. 

Ook de | -openingen in den buitenmuur zou men wat het nu 
besproken bezwaar betreft bij nieuwe gevangenissen wel kunnen be- 
houden. Zij kunnen weinig hinder opleveren en bij het sluiten van 
het venster verder voor de ventilatie dienen. Zelfs in den nacht 
zal hinder langs dezen weg niet groot kunnen zijn, daar het ver- 
oorzaken er van zeer hard schreeuwen zou vorderen en zulk schreeu- 
wen, wanneer er tevens | -openingen naar den corridor zijn aan- 
gebracht, terstond door de bewakers zal worden opgemerkt. Bij den 
rotondevorm is in dit opzicht het minst te vreezen. 

Waar in het algemeen zorg gedragen is- voor eene ventilatie, die 
op zich zelf niet tot ruime communicatie aanleiding geeft, en die 
veroorlooft de vensters te sluiten; waar de warmwaterbuizen met 


(Piz 


zand in den muur zijn gelegd, zal overlast voor gevangenen of be- 
zoekers onmogelijk of zeer gering zijn. 

Gevangenissen gelijk te Breda, te Arnhem en te Scheveningen 
kunnen dus, wat het geven van overlast en aanstoot betreft, 
weinig reden tot klachten opleveren; ook hebben wij daarvan niets 
vernomen. 

Of die klachten meer of minder voorkomen staat natuurlijk wel in 
verband met den aard der bevolking van de gevangenis, daar de 
neiging om zich tegen de tucht te verzetten en anderen overlast aan 
te doen van dien aard afhankelijk is. Maar nu wij, wat het geven 
van overlast betreft, in het geheel geen klachten vernamen, is het 
wel aan te nemen, dat het thans behandelde bezwaar in gevange- 
nissen volgens deze systemen ook bij eene meer ongunstige bevolking 
gemakkelijk te overwinnen zou zijn. 

Wel zijn overlast en aanstoot mogelijk en zeer moeilijk te voor- 
komen bij aanwezigheid der ventilatiekokers en raamdorpelkleppen 
als te Nieuwer Amstel, waar men bij het sluiten van de kleppen 
en de kokers de ventilatie zou doen ophouden, hetgeen feitelijk op 
hetzelfde neerkomt als of die vensters en openingen niet gesloten 
kunnen worden. 


II. De gemeenschap met de buitenwereld. 

24. Behandelen wij deze in de eerste plaats voor zoover zij door 
de vensters mogelijk is. Bij gesloten vensters zal het wel niet mogelijk 
zijn gemeenschap met de buitenwereld te onderhouden, al is het 
natuurlijk denkbaar dat een groote verzameling menschen buiten 
zoo schreeuwt, dat de bewoner van de eel dit door het gesloten 
venster hoort. 

Bijzondere voorzieningen hiertegen te treffen schijnt ons overbodig ; 
wanneer niet ook omgekeerd de gevangenen buiten gehoord kunnen 
worden is gemeenschap onmogelijk te achten. Zoodra zich iets 
dergelijks voordoet sluite men dus de vensters. Om dit te kunnen 
doen is het alleen noodig dat de ventilatie ook bij gesloten vensters 
ongestoord in voldoende mate kunne plaats hebben. 

Er bestaan echter in alle stelsels nog andere wegen voor het 
geluid tusschen den gevangene en de buitenlucht dan de geopende 
vensters. Deze zijn de {_-vormige openingen te Scheveningen, Breda 
enz. en de luchtkokers en holle raamdorpels te Nieuwer-Amstel, 
die in dit opzicht wel ’t meest bezwaar opleveren, omdat zij zeer 
ruim zijn. Alleen wanneer men ook deze andere wegen evenals het 
venster kon afsluiten, zonder aan de strikt noodige ventilatie af breuk 
te doen, zou van gemeenschap der gevangenen met de buitenwereld 


dd 


RE) 


doorgaande geen bezwaar ondervonden worden, en zouden zeker al 
spoedig de pogingen tot het voeren van communicatie van buiten 
af ophouden. 


HI. Het voeren van gemeenschap met medegevangenen wanneer 
beide partijen het wenschen. 

25. De gelegenheid tot deze gemeenschap hebben wij overal in 
meerdere of mindere mate gevonden; overal in genoegzame mate om 
ernstige bezorgdheid te wekken omtrent de geschiktheid van de be- 
zoehte gevangenis voor de toepassing van het cellulair stelsel; in 
Nieuwer-Amstel in zoodanige mate dat het stelsel van afzonderlijke 
opsluiting daardoor feitelijk vervalt. Het komt ons verder voor, dat 
wanneer in een gevangenis als Breda of Scheveningen het euvel 
moeht insluipen dit, zoo het al mogelijk ware, toch zeer moeilijk 
te onderdrukken zou zijn. 

De gemeenschap wordt voornamelijk weder langs de verbindingen 
tusschen de cel en de buitenlucht verkregen, en is, waar deze in 
het belang der ventilatie het ruimste zijn, ook ket gemakkelijkst. 

Stellen wij ons voor dat deze luchtwegen konden worden afge- 
sloten zonder aan de ventilatie te schaden, dan zou nog overblijven 
de gemeenschap langs de warmwaterbuizen, die door de muren en 
die door het tikken. 

Ook het bezwaar van het spreken langs de warmwaterbuizen, 
bevorderd doordat deze buizen door den scheidingsmuur van twee 
belendende cellen zijn gelegd, is zeker niet gering te achten. Vooral 
levert deze communicatie bezwaar op, waar gelijk te Nieuwer-Amstel 
de eorridor van de eellen is afgesloten, zoodat meu in den corridor 
de gevangenen niet gemakkelijk beluisteren kan. 

Wat het doorlatingsvermogen van de muren voor de stem betreft, 
hebben wij hier niet te behandelen, of het doenlijk is de gehoorigheid 
te brengen beneden deze grens. Noodig is dit volgens ons onderzoek 
ook tot genoegzame opheffing van het thans behandeld bezwaar 
zeker niet. Wanneer toch de gevangenen door zulk schreeuwen ge- 
meenschap met elkaar voeren, als waarmede dit langs dezen weg 
alleen mogelijk is, zal dit terstond door de bewakers worden ont- 
dekt en kunnen worden tegengegaan. Een graad van gehoorigheid, 
zooals die uit het doorlatingsvermogen der muren voortvloeit, meenen 
wij onschadelijk te mogen achten. 

Aan het tikken kunnen wij wegens de omslachtigheid van dit 
middel slechts beteekenis toekennen, wanneer het tot afspraken om- 
trent het gebruik van meer gemakkelijke middelen van communica- 
tie kan leiden. 


(LI9) 


ERO OFSDESr TeK INE 
ERVARINGEN IN HET BUITENLAND. 


26. Wij hebben ons op de hoogte gesteld van hetgeen er omtrent 
het bezwaar der gehoorigheid in het buitenland is opgemerkt ge- 
worden en van de hulpmiddelen, die daar zijn aangewend om het 
in meerdere of mindere mate op te heffen. 

Het is ons gebleken, dat in hoofdzaak door dezelfde oorzaken in 
het buitenland het bezwaar in dezelfde mate als hier te lande wordt 
ondervonden, en dat het tot nog toe in Pruisen, Engeland, België, 
Frankrijk en Oostenrijk evenmin als hier te lande gelukt is doel- 
treffende maatregelen ter bestrijding van de meeste misbruiken aan 
te wenden. 

Alleen in één opzicht meenen wij, dat hier te lande nog partij 
getrokken kan worden van wat in het buitenland is toegepast. Wij 
leerden nl. in de inrichting van de warmwaterbuizen te Praag en van 
die te Allenstein en te Charlottenburg een hulpmiddel kennen, dat 
hier nog niet is ingevoerd. 

Ten einde omtrent deze inrichtingen nader ons oordeel te kunnen 
uitspreken, hebben wij inlichtingen verzocht en wat Praag betreft 
inderdaad ook door zeer welwillende toezendingen verkregen ; omtrent 
die te Allenstein en te Charlottenburg is het ons niet mogelijk ge- 
weest nadere gegevens te verkrijgen. Van hetgeen wij vernamen, 
is bij onze voorstellen tot verbetering der middelen van verwarming 
in toekomstig te bouwen gevangenissen gebruik gemaakt. 


Wij laten hier een overzicht volgen van hetgeen in de afzonder- 
lijke landen is opgemerkt en beproefd, volgens de inlichtingen ont- 
vangen bij de brieven van den Minister van Justitie van 18 Juli 
1896 en 28 November 1896. Waar een oordeel wordt uitgesproken 
is niet uit het oog te verliezen dat dit geheel voor rekening van de 
berichtgevers blijft, en dat hun maatstaf veelal onderling verschilt ; 
het is duidelijk, dat sommige inrichtingen, welke door hen afdoende 
worden geacht, bij onderzoek bezwaar van gehoorigheid zouden 
blijken op te leveren. 


Frankrijk. De wijze van ventileeren laat geen gemeenschap door 
spreken toe. De gebruikte lucht ontsnapt bij het gewelf in het 
bovengedeelte van de cel buiten het bereik van den gevangene. 

8 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A°, 1897/98. 


( 120 ) 


Boven de opening gaat de afvoer voor iedere cel afzonderlijk tot 
den top van het gebouw buiten het dak. 

Waar de verwarmingsbuizen door de tusschenmuren gaan, laten 
zij soms eenige ruimte in het metselwerk, waardoor de stem zich 
kan doen hooren van de eene cel naar de andere. Men komt daar- 
aan tegemoet door de ruimte te vullen met vuurvaste stof. 

De gemeenschap langs de afvoerpijpen voor de uitwerpselen is 
opgeheven door invoering van het stelsel van tonnen met water- 
sluiting. Boven de ton is een ventilatiekoker. 

In het programma van 27 Juli 1877 voor de inrichting der gevan- 
genissen wordt niet in bijzonderheden getreden. Het blijkt dat in het 
algemeen het openen van de ramen tot de ventilatie moet bijdragen ; 
voorts heeft aanvoer van warmte en lucht plaats aan de eene en 
de afvoer aan de tegenovergestelde zijde en deze Îaatste geschiedt 
door twee sluitbare openingen, een onder en een boven in de cellen 
uitkomende in een horizontaal verzamelkanaal op zolder in gemeen- 
schap met een verticalen schoorsteen, door welken de rookbuis van 
den ecalorifère loopt. 


België. De gevangenen bedienen zich tot het voeren van ge- 
sprekken van de verwarmingsbuizen of van de afvoerpijpen der 
gootsteenen, son:s ook van de vensters. 

Tot het te keer gaan zijn «. de kassen, waarin de verwarmingsbuizen 
besloten waren, opgeheven en deze buizen dus blootgelegd, waardoor 
alle beschadiging in het oog kon loopen, b. de afvoerpijpen der 
gootsteenen als syphon omgebogen, of wel geheel verwijderd en 
door verzamelkommen vervangen. 

Voorts wordt verwezen naar het bijgevoegde werk van Duc- 
petiaux: Architecture des prisons cellulaires. 1863. Men vindt 
daarin: 

bl. 11, dat men van de aanvankelijke rigoureuse toepassing van 
volkomen afzondering, waartoe ook behoort volkomen sluiting der 
vensters, is teruggekomen uit vrees voor al te veel neerslachtigheid, 
leidende tot wanhoop, krankzinnigheid of zelfmoord; 

bl. 19 en 20, dat verwarming met warm water maatregelen vor- 
derde tegen het houden van gesprekken door de openingen in de 
muren gemaakt tot doorlating van de buizen. Daartoe werd ter 
wederzijde van den muur, rondom iedere buis, een ijzeren kraag 
gemaakt, goed aansluitende tegen het metselwerk en de holte met 
zand gevuld, behoorlijk aangestampt. Andere wijzen van verwarming 
voldeden minder goed. 

bl. 74. In Engeland acht men geen wijze van ventilatie vol- 


(a t2ale) 


doende, indien daarbij geen gebruik van het venster der cel kan 
worden gemaakt. 

Hoe langzamer de ventilatie is, des te grooter moeten de afme- 
tingen der eel zijn. 


Oostenrijk. Het spreken van cel tot cel is een zeldzaamheid. In 
het nieuwe gebouw te Praag (522 cellen) zou men het door de 
open vensters kunnen doen of wel door tikken tegen den gemeenen 
muur. Alle andere gemeenschap is uitgesloten, daar de cellen van 
dezelfde verdieping evenmin als de cellen boven elkander in eenige 
verbinding staan door ventilatie-, verwarmings- of andere buizen. 

Om de cellen te ventileeren zijn de vensters met klepvleugels 
voorzien en dient verder een; -vormige opening die in den corridor 
uitkomt, op 2.75 M. boven den celvloer. De waarnemingen, die 
men gedaan heeft, hebben aangetoond dat het volkomen onmogelijk 
is, dat de bewoners der cellen zich door middel van die openingen 
met elkander in gemeenschap stellen. 

De verwarming der cellen te Praag geschiedt door warm water, 
dat door een reservoir, als een kachel, stroomt. Zoodanig reservoir 
staat in iedere eel. De inrichting sluit iedere verstandhouding tus- 
sehen de gevangenen uit. 

In alle cellulaire gevangenissen is het tikken tegen muur, vloer, 
verwarmingsbuis, ja zelis tegen gasbuizen een gebruikelijk middel 
van gemeenschap bevonden. Men hecht er echter weinig gewicht 
aan, omdat gevangenen slechts zelden gelegenheid hebben gehad, 
zich vooruit met elkander te verstaan. 

Een ander middel is met half gedempte stem tegen den muur te 
spreken binnen de handen als trechter voor den mond gebracht, ter- 
wijl men luistert met een oor tegen den muur en het andere oor met 
de hand dichthoudt. Men heeft opgemerkt, dat het geluid gemak- 
kelijker gaat door een muur van gebakken steen dan door een van 
gehouwen steen en ook gemakkelijker langs den ijzeren haak, waarmede 
de brits aan den muur wordt bevestigd. 

De gevangenen maken, tot het houden van gesprekken overluid, 
ook veel gebruik van ventilatie- en verwarmingsbuizen naar cel- 
len boven of beneden de hunne, nl. in die gevangenissen, waar die 
buizen niet rechtstreeks in den corridor uitkomen. 

Alleen bij groote stilte, dus voor en na den arbeidstijd, is de 
gemeenschap mogelijk, maar dan tevens ook het gemakkelijkst te 
ontdekken. 

Het spreken door de open ramen is des te gemakkelijker, omdat 
dit binnen moeielijk kan genoord worden. De spreker moet dan echter 

S* 


(122) 


niet aan het venster gezien kunnen worden, wat slechts bij uitzon- 
dering het geval is. 

De gevangenen vinden ook teekens van gemeenschap, na zich 
daarover met elkander verstaan te hebben, in den arbeid dien zij 
verrichten, door met de gereedschappen of werktuigen geruisch te 
maken dat beteekenis heeft. 

Nauwgezette waarneming en herhaalde verwisseling van cel moeten 
daartegen worden aangewend. 

Gevangenen, van wie gemeenschap gevreesd moet worden, behooren 
niet in boven of terzijde belendende cellen geplaatst te worden. 

Geene andere dan disciplinaire maatregelen en geene wetenschap- 
pelijke geschriften werden tot nog toe door de gehoorigheid uitgelokt. 


Engeland. Gesprekken door de ventilators worden bijna algemeen 
gevoerd op verschillende wijzen, afhankelijk van de inrichting. 

De toevoerkokers van versche lucht worden veel voor gesprekken 
gebezigd door gevangenen in boven of terzijde belendende cellen. 

Zij klimmen daartoe zoo noodig op de tafel en bedekken het hoofd 
en de buismonding rondom met den handdoek, ten einde het stemge- 
luid binnen den koker te concentreeren. De groote verzamelkoker in 
de benedenverdieping brengt dan het geluid van den eenen verti- 
kalen koker naar den anderen. 

Deze gesprekken zijn het moeielijkst te verhinderen, omdat de be- 
waarder in den corridor ze niet bespeurt. 

Verder worden door de openslaande ventilators in de celvensters 
gesprekken gevoerd. 

De gevangenen klimmen er bij en steken er het hoofd zoover moge- 
lijk in om gemakkelijker gesprekken met de naburige cellen te houden. 

In den tuin kan men dit hooren en dan worden de gevangenen 
gestraft, maar men hoort het niet in de corridors, van waar men 
alleen het klimmen naar het raam kan waarnemen. 

Ook is er gemeenschap door tikken tegen muren en vloeren, hoe 
dik zij ook zijn, maar niet zoo gemakkelijk als door rechtstreeksche 
gesprekken; en weinigen verstaan eenig stelsel. 

Proeven zijn genomen tot demping van het geluid van een cel 
naar de andere, maar niet volkomen geslaagd. 

Bij strafeellen en stille cellen zijn overal in het muurwerk spouwen, 
gevuld met werk aangebracht. Dit is met goed gevolg geschied. 

Literatuur over het vraagstuk is niet bekend. 


Duitschland. De gevangenen beproeven veelal schriftelijk, monde- 
ling of door teekeps gemeenschap te krijgen. Om dit te voorkomen wordt 


(123 ) 


bij tedere cel een afzonderlijke ventilatiekoker aangelegd en tot in ket 
verzamelkanaal op den zolder geleid, of wel geheel afgezien van den 
ventilatiekoker en de cel geventileerd door de vensters en openingen 
in den corridorwand. Deze laatste inrichting verdient de voorkeur. 

Verwarmingsbuizen, die horizontaal door de cellen loopen, bieden 
de beste gelegenheid tot gemeenschap, omdat de aansluiting tegen 
het metselwerk der tusschenmuren niet dicht gehouden kan worden, 
zoodat men door de kier kan spreken en zelfs briefjes kan schuiven. 

Alle pogingen tot dichting of bescherming met roosters waren te 
vergeefs en hadden soms nog erger gebreken ten gevolge. 

Zoodanige verwarmingsinrichting wordt niet meer aangelegd. 

Men brengt thans de verwarmingsbuizen vertikaal langs den 
corridormuur door de cellen. Daardoor is gemeenschap slechts bij 
luid spreken mogelijk. Dit en ook het kloppen, dat 3 à 4 cellen 
hoor gehoord kan worden, wordt ook in den corridor waargenomen. 

Te Dusseldorp is en te Siegburg wordt dit stelsel toegepast. 

Overigens is de gemeenschap alleen door de inrichting van het 
gebouw niet te verbinderen. Daartoe behoort een goed onder tucht 
staand, waakzaam en geoefend personeel voor het toezicht. 

Van veel belang is het den gevangenen dikwijls gelegenheid te geven 
te voldoen aan den ieder mensch ingeschapen aandrang van zich 
te uiten. Vele bezoeken van de hoogere beambten moeten daartoe 
leiden, en tevens strekken om de goeden van het voeren van ge- 
meenschap af te houden en op de minder goeden een waakzaam oog 
te houden, en deze in geval van ontdekking streng te straffen. 


Literatuur: 


Grundsätze für den Bau und die Hinrichtung von Zellengefing- 
nissen. Freiburg 1885. 


Von MorrzENDORF und von JAGEMANN. Handbuch des Gefäüng- 
niszwesens. Hamburg 1888. Bd. 1. S. 467. 


Kronye. Lehrbuch der Gefängniszkunde. Stuttgart 1889. S. 289. 


Börraer. Technische Beschreibung der Heizanlage in Schwedischen 
Zellengefängnissen. (Blätter für Gefängniszkunde. Band 29, S. 174). 


Pruisen. Het spreken geschiedt halfluid tegen de warmwater- 
buizen, die door het muurwerk tusschen boven of naast elkaar be- 
lendende cellen loopen. 

Bij het tikken wordt elke letter door het rangnummer in ’t 
alfabet aangegeven. 

Spreken door de ventiatiekanalen wordt gemakkelijk ontdekt, 


( 124 ) 


Voor de beschrijving dezer kanalen wordt verwezen naar: „Erláu- 
terungen zu T dem Modell und den Plänen des neuen Strafgefäng- 
nisses bei Berlin (Plötzensee) [IT den Projectzeiehnungen u.s.w. Berlin 
1816, gedruekt in der Königl. Geheimen Ober-Hofbuchdruekerei 
R. von Deeker”. 

Als middel ter bestrijding wordt opgegeven streng toezicht. Dit 
heeft echter het kwaad niet geheel opgeheven. 

Verschillende wijze van bedekking van warmwaterbuizen heeft 
niet geholpen. In Charlottenburg en Allenstein wordt de warm- 
waterleiding zoo gebouwd dat de hoofdbuizen door den eorridor 
loopen en zijbuizen het water uit den corridor door den wand 
naar de eel en van daar naar den corridor terugleiden. 

De voorwerpen in de cel zijn vastgemaakt, zoo dat men ze niet 
kan gebruiken om bij het raam te klimmen. 

De volledige afzondering der gevangenen is niet bereikt. 

Wat literatuur betreft wordt gewezen op „Blätter fur Gefängnisz- 
kunde Bd, XX, Heft 2 u. 3. Seite 152, 156 en Bd. XXIX, Heft 
3 u 4. Seite 163—186”. 


(125 ) 


ABe De ErbelsNeGs li 


GEMOTIVEERD ADVIES OMTRENT VERMINDERING OF OPHEFFING VAN 
HET BEZWAAR DER GEHOOKRIGHEID. 


BSONO VEND SS ENDERS 


BEANTWOORDING VAN DE VRAAG: 
OF, EN 200 JA IN HOEVER, HET BEZWAAR DER GEHOORIGHEI[D 
KAN WORDEN VERMINDERD OF OPGEHEVEN. 


27. De opheffing der bezwaren, die door de communicatie der gevan- 
genen langs wegen, die het geluid voortplanten, ontstaan, is behalve 
aan een natuur-wetenschappelijke voorwaarde — nl. de inachtneming 
van de voorschriften der hygiëne — door Z.Exe. gebonden aan de 
voorwaarde, dat zij moet geschieden met inachtneming der eischen 
van de straftoepassing 


o 


met behoud van de theoretische en practische 
eischen der opsluiting en zonder aanmerkelijke verhooging van con- 
structiekosten. 

Een van de eerste eischen van de straftoepassing is, met het 
oog op den dienst, zeker wel het bijeenbrengen der verschillende cel- 
len naast en boven elkaar tot een nauw aaneensluitend en gemakke- 
kelijk te overzien geheel. 

Wij hebben er dus — ofschoon in de opdracht sprake was van cel- 
lenbouw in 't algemeen — van afzezien te overwegen of bewaar- 
plaatsen van gevangenen zouden kunnen worden gebouwd, in aard 
aanmerkelijk afwijkende van onze cellulaire gevangenissen, en bij 
welke, terwijl voldaan werd aan al hetgeen voor de bewaring en 
verpleging van een gevangene noodig en wenschelijk is. het den 
gevangenen onmogelijk gemaakt zou zijn om, op welke wijze dan 
ook, van de voortplanting van het geluid partij te trekken tot het 
voeren van communicatie. Van praktisch nut kon het vooreerst 
alleen zijn te onderzoeken of en op welke wijze, bij behoud van 
de hoofddistributie in de tegenwoordige gevangenissen, en van het 
karakter van den bouw dier inrichtingen, het in de voortplanting van 
het geluid gevonden bezwaar zou kunnen worden verminderd. 

Viel dus de vraag of het muurwerk ingrijpende verandering zou 
moeten ondergaan buiten onzen gezichtskring, het bleek gelukkig 


(126) 


spoedig, dat bij de bestaande constructie de communicatie door de 
muren verreweg het minste bezwaar opleverde. Ja dit bezwaar is 
zoo gering te achten, dat daarover wel nimmer ernstige klachten 
zouden zijn gerezen. Een onderzoek omtrent de bezwaren van 
gehoorigheid door nieuwe stelsels van muurwerk, omtrent de kost- 
baarheid waarvan wij trouwens ook moeilijk vooraf konden oordeelen, 
sas dus overbodig. 

Een gevolg van deze, uit den aard der vraag voortvloeiende, be- 
perking was tevens, dat het ons mogelijk werd, gelijk ook blijkens 
het aandringen van Z.Exe. wenschelijk was, de indiening van ons 
rapport te bespoedigen; hetgeen niet het geval zou zijn geweest 
wanneer bij gebrek aan ervaring misschien eerst proeven met nieuw 
te bouwen cellen hadden moeten worden genomen. 

Verder was aldus de maat gegeven voor de laagste grens tot 
welke de gehoorigheid kan worden teruggebracht, en met welke wij 
ons dus ook bij het wegnemen der overige bezwaren tevreden moc- 
ten stellen, en was die maat terstond aan waarnemingen in bestaande 
gevangenissen te ontleenen. 

Hebben wij ons met de muren niet in te laten, de gehoorigheid 
door de warmwaterbuizen en ventilatie-inrichtingen is in verhouding 
tot die der muren zoo groot gebleken, dat in dit deel van den cel- 
lenbouw wijzigingen wel degelijk zullen noodig zijn om de bezwaren 
der gehoorigheid op te heffen. 

Hoe de gevangenissen gelegen zijn, of zij in ster- of rotonde- 
vorm zijn gebouwd, hoe groot het aantal verdiepingen ìs, waarover 
de cellen verdeeld worden, dit alles is voor de beperking van de 
gehoorigheid van weinig belang; de rotondevorm heeft ontegenzeg- 
gelijk in dit opzicht voordeelen, doch het is ons gelukt inrichtingen 
tot algeheele opheffing der gehoorigheid door ventilatie en verwar- 
ming voor te stellen, die zoowel bij gevangenissen in rotonde- als 
bij zulke in stervorm kunnen worden toegepast, Aan de overwegingen 
van administratieven en bouwkundigen aard blijft dus bij de keuze 
van terrein en ordonnantie de meest mogelijke vrijheid gelaten. 

28. Bij het vervullen van onze taak, het doen van voorstellen 
betreffende de inrichting van ventilatie en verwarming waardoor de 
communicatie door gehoorigheid tot de zooeven vastgestelde maat kan 
dalen, betreffende het zoo noodig ten behoeve daarvan aanbrengen van 
stoom, van meehanisehe of van eleetrische beweegkracht, gelijk betref- 
fende verdere details, — hadden wij verder te zorgen, dat de kosten der 
voorgestelde verbetering, vergeleken met de overige kosten der straf- 
toepassing, niet buiten verhouding bleken tot de voordeelen, die 
daaruit konden voortvloeien. Wij meenen ook hierin geslaagd te zijn. 


(127) 


Door opgave van een bepaald cijfer aan te toonen, dat de toepas- 
sing van onze voorstellen met geringe kosten gepaard gaat, is niet 
mogelijk zonder een bepaald project volgens de door ons gestelde 
wetenschappelijke beginselen uit te werken, hetgeen met inachtne- 
ming van ailes wat voor den dienst wenschelijk is, veel beter door 
de bouwkundige ambtenaren kan geschieden dan door ons. Wij 
meenen te kunnen volstaan met de mededeeling, dat in geen der 
voorstellen een element is opgencmen, dat kostbaar kan worden 
genoemd. 

Het geldt hier bovendien maatregelen, die, door het wegnemen 
der gehoorigheid, aan de beambten en bewakers hun zware taak 
kunnen verlichten, die den gevangene, bij voldoende verzorging in 
hygiënisch opzicht, onverbiddelijk de door de strafrechtspleging veoogde 
afzondering kunnen doen ondergaan, en die aan het Genootschap tot 
zedelijke verbetering der gevangenen den weg kunnen effenen voor 
cen zegenrijk optreden. Wij vertrouwen, dat de vraag wat het juiste 
bedrag der kosten is, met welke de uitvoering van dergelijke voor- 
stellen gepaard zal gaan, daarbij miet op den voorgrond treedt, zoo- 
lang niet overwegende finantieele redenen zich tegen de uitvoering 
verzetten. En hiervan kan bij onze voorstellen geen sprake zijn. 

De door ons gestelde beginselen veroorlooven verder maatregelen 
te ontwerpen, die de bezwaren in mindere of meerdere mate weg- 
nemen, en van welke de kosten gelijken tred houden met de te berei- 
ken verbetering. 


BNOROPEED Se Take 


VOORSTELLEN TOT OPHEFFING DER BEZWAREN, WELKE DE WARM- 
WATERLEIDING TEN OPZICHTE VAN DE GEHOORIGHEID OPLEVERT. 


29. In de gevangenissen hier te lande wordt het stelsel van scheiding 
van ventilatie en verwarming toegepast, en wij moeten, nu wij in 
de eerste plaats op de gehoorigheid te letten hebben, aanraden dit 
stelsel ook verder te volgen. Immers, om eene cel des winters be- 
hoorlijk te verwarmen, zal men het best doen de gelegenheid te geven, 
dat daarin tot 900 cal. per uur kunnen worden afgegeven. Wij 
leiden dit af uit onze berekening omtrent de warmte-afgifte der 
buizen in de cellen te Nieuwer-Amstel waar de verwarming over ’t 
algemeen voortreffelijk is. Bij toevoer van tot 60° verwarmde lucht 


( 128 ) 


zou het inbrengen van deze warmte-hoeveelheid in de eel nog 80 M*. 
per uur vorderen. 

Wilde men deze groote hoeveelheid, zooals vroeger wel eens ge- 
beurde, met kleine snelheid door wijde kanalen uit een gemeenschap- 
pelijk reservoir doen toestroomen, dan zou men eene gehoorigheid 
in het leven roepen, veel grooter dan thans bestaat, en wilde men 
het genoemde luchtvolume door zulke nauwe openingen persen als wij 
zullen zien, dat ter vermijding van gehoorigheid noodig is, dan zou 
een arbeid vereischt worden, die de kosten al te hoog zou doen stijgen. 

30. Men heeft dus slechts te kiezen tusschen verwarming met 
stoom en die met warm water. Hieromtrent is, wat de gehoorigheid 
betreft, het volgende op te merken. Het valt in het oog, dat het 
bezwaar bij overigens gelijken aanleg des te grooter moet zijn, naar- 
mate de doorsnede der buizen, die de verwarmende stof in en uit 
de cel leiden, aanzienlijker is. Bij gebruik van stoom kunnen door 
enge buizen veel grootere warmtehoeveelheden worden overgebracht 
dan bij gebruik van warm water. Verwarming met stoom moet dus 
in dit opzicht groote voordeelen aanbieden. Ook zouden stoomge- 
leidingen, daar zij op veel hoogere temperatuur dan warm water- 


geleidingen, — trouwens alleen met klimmende bezwaren van lek- 
kage en reparatie — kunnen worden gebracht, door omhulsels, al 


geleiden deze de warmte ook slecht, beschermd en aldus het over- 
brengen van het stemgeluid van den eenen gevangene naar den 
anderen, verijdeld kunnen worden. 

Proeven, in deze richting met verticale compartiment- of met 
vloerverwarming te nemen, zouden alieen kunnen leeren of werkelijk 
eene _stoomverwarming de bezwaren op praktische wijze weg kan 
nemen. Daarbij zouden wij het echter al aanstonds afkeuren, om — 
gelijk anders tot het verkrijgen van gemakkelijke warmteafgifte aan 
de lueht in de cel voor de hand zou liggen — in een hoek der cel 
een compartiment, onder en boven met roosters voorzien, af te 
zonderen op dezelfde wijze als thans de warmwaterbuizen zijn afge- 
zonderd. Wel is het dan om genoegzame warmteafgifte te verkrijgen, 
voldoende, een nauwe stoombuis, niet veel wijder dan een gewone 
gasbuis, uit den corridor heen en terug in dit compartiment te lei- 
den, maar het bedoelde compartiment zou tot vervuiling aanleiding 
geven, terwijl het verbreken van de roosters van de bescherming bij 
de warmwaterbuizen, dat herhaaldelijk door ons is waargenomen, 
ook hier te vreezen zou zijn. 

Het compartiment zou dus door een metalen wand geheel van 
de eel moeten worden afgescheiden, wat ongetwijfeld kan geschie- 
den — men denke slechts aan de verwarming van sommige spoor- 


(129) 


wegcoupé’s — en, wat de gehoorigheid betreft, eene groote verbetering 
zou geven. Het bezwaar van tikken zou wel geheel zijn weggeno- 
men en de communicatie door middel van gesprekken zou zeer be- 
moeilijkt worden. Maar of zij geheel uitgesloten zou zijn, zou eerst 
door proeven moeten worden uitgemaakt, die buiten het kader vallen, 
dat wij voor onze werkzaamheden hebben getrokken. 

Zeker is het dat de stoombuis, die door den wand van het com- 
partiment naar buiten treedt, bij afsluiting door eene metaalplaat 
eene vrij wat grootere afmeting moet hebben, dan wanneer zij direct 
hare warmte aan de cel kon afgeven, en dat zij dus in het vermo- 
gen tot overbrengen van het geluid, voor het geval dat tegen den 
metalen wand van het compartiment geschreeuwd werd, ook weder 
eenigszins zou naderen tot de warmwaterbuizen. 

Hierbij in aanmerking nemende, dat bij de warmwaterverwarming 
de bezwaren der gehoorigheid, gelijk zal blijken, kunnen worden 
opgeheven, meenen wij de verwarming met stoom, die, reeds wegens 
het vereischte dag en nacht doorloopende toezicht en wegens andere 
bezwaren zooveel minder in aanmerking maer komen dan de warm- 

vaterverwarming, niet te mogen aanbevelen. 

òl. Bij het laatstgenoemde stelsel is het nu vooreerst de vraag of 
het bezwaar der gehoorigheid kan worden weggenomen zonder eenige 
verandering te brengen in den loop der buizen. Wij hebben beproefd 
of het eenigen invloed had, wanneer de buizen met een los daaromheen 
geslagen metaalblad werden omringd, maar zelfs van eene omkleeding 
met vijf lagen loodplaat was zoo weinig gevolg te bespeuren, dat 
wij dit denkbeeld moesten verwerpen. 

Fen tweede hebben wij overwogen of men ook bij eene warm water- 
verwarming de buizen zou kunnen plaatsen in een compartiment, dat 
door eene metalen plaat geheel van de eel is gescheiden. De bereke- 
ning leert dat dit wel uitvoerbaar is, als men aan de plaat een eroot 
oppervlak — veel meer dan 1 M?. geeft — en, wat moeilijker gaat, 
aan de buizen een middellijn geeft, die wij op ongeveer het drievoud 
der tegenwoordige stellen. Reden genoeg, om ook van dit denkbeeld 
af te zien. 

32. Meer heil verwachten wij van eene verandering in den loop 
der buizen, zooals die te Praag en Charlottenburg is ingevoerd. 

Men leidt daar de warmwaterbuizen uit den corridor door den wand 
naar de cel en van daar terug naar den corridor. Zij loopen dus langs 
den zijwand van de cel heen en terug in plaats van langs den buiten- 
muur, of zijn afgekort tot een eylindrische kachel. Te Praag wordt 
het uit den hoofdverwarmingstoestel opstijgende warme water door 
een _hoofdvoedingsbuis op de bovenste verdieping over de geheele 


( 130 ) 


lenete van den corridor gevoerd. Langs elke vier boven elkaar ge- 
lesen cellen loopen, door de vier verdiepingen heen, uit deze hoofd- 
voedingsbuis hulpvoedingsbuizen; deze geven naar elke cel een tak 
af, de warmwaterbuis, door welke het water naar de cylindrische 
warmwaterkachel in de eel wordt geleid. De uit de cellen tredende 
afvoerbuizen worden opgenomen door hulpverzamelbuizen, die verticaal 
langs de vier boven elkaar gelegen cellen loopen, en zich beneden 
vereenigen in eene hoofdverzamelbuis, die weder het water naar den 
verwarmingstoestel terugvoert. Het stelsel herinnert eenigszins aan 
den bloedsomloop, de slagaderen zijn met warm, de aderen met afge- 
koeld water gevuld, de capillairen zijn de warmwaterbuizen in de 
cellen, die wij verder de „celkachels” zullen noemen. 

De mogelijkheid om tussehen belendende cellen door de reten in den 
tusschenwand langs de warmwaterbuizen gesprekken te voeren is 
hiermede opgeheven. Zoo wordt zeker wel het belangrijkste bezwaar 
der warmwaterbuizen weggenomen. Men vermijdt daardoor ook de 
noodzakelijkheid om bij den bouw allerzorgvuldigst toe te zien op de 
inkassing van de buizen in den muur. Doch het bezwaar van het 
overbrengen der gesprekken door de buizen zelf blijft bestaan. Nu 
niet door buizen, die door den tusschenwand der belendende cellen 
loopen, maar langs een omweg. Er bestaat metalliek verband tus- 
schen de cellen, en het geluid kan in de betrekkelijk stille eel hoorbaar 
zijn zonder dat de bewaarders in den corridor er opmerkzaam op wor- 
den, al kunnen zij ook, door hun oor bij de buis te brengen, onmid- 
dellijk elk gesprek opvangen. Verder wordt het bezwaar van het tik- 
ken niet weggenomen; het tikken zal echter eerder de aandacht van 
den bewaarder trekken, dan de gesprekken. 

33. Terwijl het stelsel van Praag of dat van Charlottenburg zeker 
voor eene proef in aanmerking komt, wenschen wij eindelijk nog de 
aandacht te vestigen op een middel, waardoor men met weinig meer- 
dere kosten het bezwaar geheel kan opheffen en dat bestaat in eene 
verbreking van het metalliek verband tusschen de cellen. 

Ben dergelijk stelsel van warmwaterverwarming hebben wij op de 
proef gesteld, voor zoover dit noodig was om het met vertrouwen 
te kunnen aanbevelen voor eene proefneming in het groot. 

De eelkachel, in beginsel geschetst door fig. 1, bestaat uit twee 
buizen loopende langs den wand van de cel; in de bovenste, b, be- 
vindt zieh het warme, uit de benedenste, c, stroomt het afgekoelde 
water weg. Binnen in de cel ziet men niets bijzonders. In den cor- 
ridor eindigen de buizen in geschikte eindstukken: a en d. 

Het warme water wordt in den corridor met een straaltje, /, in 
de bovenste buis, «, van de celkachel geschonken. De toevoer van 


4 


(131 ) 


het warme water uit de voedingsbuis / wordt met het kraantje e 
geregeld. Het afgekoelde water stroomt door het afvoerbuisje #g/ 
weg in een verzamelbuis. 

Ter vermijding van verdamping wordt het straaltje door een glazen 
buisje, f, met een caoutchoucdop, m, los van de buis a, van de 
lucht afgesloten. 

Men kan op deze wijze, mits het toegevoerde water de geschikte 
temperatuur en de celkachel de behoorlijke afmeting heeft, aan de cel 
binnen zekere grenzen zooveel warmte toevoeren als men wenscht. 

Door de eelkachel toeh kan het warme water met geringere snelheid 
loopen, dan die met welke het bij een gewone warm waterverwarming door 
de eelkachel gedreven wordt, want het heeft gelegenheid om meer in 
temperatuur te dalen. Uit de voedingsbuis kan men het water echter met 
groote snelheid laten stroomen en dit maakt dat in den corridor slechts 
een dun straaltje, zelfs niet zoo dik alseen potlood, behoeft te loopen. 

Wij hebben dit stelsel op de proef gesteld, door een buis met een 
verwarmend oppervlak van 3 M?. warmte te doen afgeven. Eene buis- 
lengte van dit oppervlak zou op 95° verwarmd, drie cellen kunnen ver- 
warmen, zooveel als ooit noodig is; wanneer het op 75° verwarmd is geeft 
het warmte genoeg af voor twee cellen. Wij geven er de voorkeur 
aan bij de berekening van het verwarmend oppervlak, waarop per cel 
moet worden gerekend, aan te nemen dat dit de temperatuur van 
15° heeft. De toestel met welke de proef werd genomen is afgebeeld 
in fig. 2, waar de letters dezelfde beteekenis hebben als in fig. 1. 
Om de groote hoeveelheid warmwater te verkrijgen, die voor de proet 
noodig was, en om deze hoeveelheid op constant niveau te laten uit- 
stroomen, werd het afstroomende water uit S door N opgepompt met 
het pompje P in den overstorttrechter Q en het reservoir met stand- 
vastig niveau R. Het voedingsstraaltje liep uit een opening van 4 
mM. diameter, met een snelheid van theoretisch 2.45 M. en wel onder 
een druk van 31 cM. water. Het water trad in de eelkachel met 
een temperatuur van 75°, gemeten door den thermometer, f, en ver- 
liet die met de temperatuur van 60°. 

Er werden per uur 1960 caloriën afgegeven bij 130 L. doorge- 
stroomd water, terwijl in maximo 900 caloriën per uur voor Nieuwer- 
Amstel berekend wordt. Werkelijk werd dus een regime verkregen 
zooals wij dit ons voorstelden met den toestel te kunnen bereiken. 

Het is nu onmogelijk, hetzij door tikken hetzij door schreeuwen, ge- 
luid uit de cel in de hoofdvoedings- of de hoofdverzamelbuis over te 
brengen, en alle communicatie van gevangenen langs de verwar- 
mingstoestellen is voorgoed opgeheven. 

dt, Wij hebben nu nvg na te gaan hoe het afgekoelde water opge- 


(132) 


vangen en, weder tot de gewenschte temperatuur verwarmd, in de 
hoofdvoedingsbuis wordt gebracht. Al het afgestroomde water ver- 
cenigt zieh daartoe langs afvoerbuizen in hoofdverzamelbuizen, die naar 
een reservoir leiden, van waaruit het gepompt wordt in den hoofd ver- 
warmingstoestel, die van gewone constructie is. Aangezien het ver- 
bruik van elke cel per uur op hoogstens 60 liter kan worden gesteld, 
wanneer de inrichting zoo geregeld is, dat eene daling van 15° in 
de eelkachel plaats heeft, is het geheele aantal liters, dat per uur 
in den hoofdverwarmingstoestel moet worden gepompt, 12000 voor 
200 cellen. De verwarmingstoestel is door eene stijgbuis verbonden 
aan een hoofdreservoir op den zolder, waaruit het water afdaalt naar 
hulpreservoirs, van welke er op iedere verdieping een is aangebracht ; 
aan de hulpreservoirs zijn hoofdvoedingsbuizen voor elke verdieping 
aangesloten, die betrekkelijk nauw kunnen zijn, daar hierin het water 
met aanzienlijke snelheid loopt. Elk reservoir heeft een overstort- 
inrichting naar den verzamelbak van afgekoeld water. 

Aan den hoofdverwarmingstoestel zijn verder verbonden gewone 
warmwatereireulaties in doorloopende buizen voor de verwarming 
der corridors enz. Deze zullen zoo berekend kunnen worden, dat 
wanneer een gedeelte der eelkachels buiten werking wordt gesteld, 
en dientengevolge de temperatuur van de buizen dezer gewone cir- 
culatie stijgt, hunne warmteafgifte het bedrag, op hetwelk de cen- 
trale verwarmingstoestel berekend is, juist bereikt; de doorloopende 
buizen der gewone eireulatie dienen dus tevens nog als veiligheids- 
inrichting voor het geval, dat om een of andere reden de pomp 
onverwacht den dienst mocht weigeren. Het arbeidsvermogen, voor 
het drijven van deze pomp benoodigd, is nog geen paardenkracht. 
Het werktuig moet dag en nacht loopen, hetgeen geen bezwaar 
geacht behoeft te worden, omdat ook de mechanische ventilatie, die, 
gelijk wij zullen zien, noodzakelijk in de cellulaire gevangenissen 
moet worden ingevoerd, dag en nacht eene beweegkracht vraagt. 

Wordt b.v. voor den nacht electrische beweegkracht ingevoerd, die 
misschien voor dit doel ook in eene gevangenis geschikt is, dan kan 
ook deze pomp, die trouwens nimmer eenig noemenswaardig toezicht 
vordert, medeloopen zonder zorg te vereischen en is uit dien hoofde 
nachtdienst voor den machinist onnoodig. 

Het stelsel heeft bet groote voordeel toe te laten, dat elke cel, 
onaf hankelijk van de andere, zoo veel of zoo weinig verwarmd kan 
worden, als men dit wenscht. 


(133) 
Er On On DAS ALEGRE 


OPHEFFING VAN DE BEZWAREN WELKE DE VENTILATIE-INRICHTINGEN 
TEN OPZICHTE VAN DE GEHOORIGHEID OPLEVEREN. 


35. Bij het wegnemen van de gehoorigheid langs de wegen, die 
de voor den gevangene onmisbare lucht aanvoeren is het in de eerste 
plaats noodig 


A. ons rekenschap te geven van de eischen, die de hygiëne stelt, 
en op welke onze aandacht uitdrukkelijk door den Minister is 
gevestigd. 

Wij zullen, nadat deze eischen zijn vastgesteld, 

B. ontwikkelen, hoe het met behoud der natuurliike ventilatie 
niet mogelijk is de gehoorigheid op te heffen, zonder dat aan de 
eischen der hygiène te kort wordt gedaan, dat het dus noodzake- 
lijk is mechanische ventilatie in de gevangenissen in te voeren, 
om vervolgens 

C. na te gaan op welke omstandigheden bij de mechanische ven- 
tilatie der gevangenissen moet worden gelct. 

Eindelijk zullen wij 

D. de middelen, door welke de mechanische ventilatie verkregen 
wordt, behandelen, en aantoonen, dat zij voor toepassing in de 
gevangenissen geschikt zijn, om ten slotte 

E. een schets te geven van de door ons aanbevolen inrichting der 
ventilatie in de gevangenissen. 


A. VASTSTELLING VAN DE EISCHEN DER HYGIÈNE. 


36. Ten einde de vraag te kunnen overwegen in hoeverre het afsnij- 
den van de wegen, die het geluid kunnen overbrengen, mogelijk is, 
met inachtneming van de eischen der hygiène, is het in de eerste 
plaats noodig die eischen voor het verblijf in eene eel, in zoover zij 
met den aard dier wegen in verband staan, vast te stellen. Zij hebben 
betrekking op gemoedsindrukken, licht, warmte en lucht en op de 
reinheid, in zoover deze wederom in verband staat met de hoeveel- 
heid lucht, die den gevangene moet worden toegevoerd. 

De behandeling van de vraag of het noodig is geluiden uit de 
buitenwereld en in ’t bijzonder de menschelijke stem te hooren, ja 
met anderen van tijd tot tijd een gesprek te voeren, om niet tot 
krankzinnigheid te vervallen, kan hier achterwege blijven. In geen 
geval kan communicatie met medegevangenen of met de omgeving 
van de gevangenis voor het psychisch welvaren noodig geoordeeld 


(134 ) 


worden en maatregelen, die in dit opzicht elk geluid afsluiten, 
zullen zonder het minste bezwaar kunnen worden genomen. Aan de 
behoefte om zich te uiten door gesprekken kan door degenen, die 
den gevangene in zijn belang bezoeken, zeker het best worden tege- 
moet gekomen. Wij onderstellen dat in dit opzicht alle zorg wordt 
gedragen, zoodat er geen sprake van kan zijn den gevangene blijvend 
in doodelijke stilte af te zonderen. 

Mag men eenerzijds de gevangenen daaraan niet blootstellen, ander- 
zijds mag niet voortdurend te sterk geraas bij hen gemaakt worden, 
om geluiden te overstemmen, die men aan hunne waarneming wenscht 
te onttrekken. Wat betreft de mate van gedruisch, die men voort- 
durend kan verdragen, leert de ervaring dat een geluid als het gegons 
in en nabij vele fabrieken, het ruischen van een waterval en het 
stampen van schepen niet schadelijk voor de gezondheid kan worden 
geacht. Men gewent daaraan. Maar een veel sterker voortdurend 
gedruisch zou uit hygiënisch oogpunt bezwaar opleveren. 

3. De inrichting der vensters, die veelal als ventilatievpening dienst 
doen en dan tot gehoorigheid aanleiding geven, moet aan zeer be- 
paalde hygiënische eischen voldoen, afgezien van die, welke uit de 
voorwaarde eener goede ventilatie voortvloeien. 

Het komt ons voor dat voor den gezonden psychischen toestand 
van den gevangene het allernoodzakelijkst is, hem te geven ruim en 
aangenaam lieht en een venster door hetwelk bij de lucht kan 
zien. Het volgens velen toenemende aantal dergenen, die krank- 
zinnig de gevangenis verlaten, doet ons met kracht de vervulling 
van deze voorwaarde op den voorgrond stellen. In de predispositie der 
gevangenisbevolking is wellicht genoegzame verklaring voor het op- 
treden dezer vreeselijke ziekte gelegen; maar ook wanneer wij het 
optreden van de ziekte niet aan het verblijf in de gevangenis, maar 
uitsluitend aan de predispositie wijten, komen wij tot de slotsom, 
dat men bij de verpleging van geestelijk zoo zwakke individuen, als 
de gevangenen in den regel zijn, elken factor, die de ontwikkeling 
der krankzinnigheid bevorderen kan, met zorg moet wegnemen. 

Doorzichtig glas beveelt ook het werk, door voN PETTENKOFER en 
ZIEMSSEN uitgegeven, in het hoofdstuk over de gevangenishygiène 
aan }). In de meeste gevallen zal dan eene koekoek voor de vensters 
moeten worden aangebracht. Die koekoek zou men dus, om zooveel 
mogelijk licht toe te voeren, zoo het aanging, liever uit geribd of 


1) Handbuch der Hygiëne und der Gewerbekrankheiten, herausgeg. von v‚, PErTTEN- 
KOFER u. ZinMsseN, IL, 2, pg. 110. 


(135 ) 


matglas vervaardigd wenschen, dan uit ondoorschijnend materiaal. 
Bij gevangenissen in vleugelvorm is zelfs het aanbrengen van 
koekoeken, die een groot deel van het uitzicht wegnemen, voor 
de vensters van bijna alle cellen noodig, ten einde gemeenschap 
tusschen de gevangenen uit te sluiten; minder is dit het geval bij 
den rotondevorm, die in dit opzieht dus voordeelen aanbiedt. 

Of men moet verlangen dat in de eel zonnestralen kunnen door- 
dringen laten wij onbeslist. Bij het vervullen van onze opdracht 
was het voidoende als vast staande aan te nemen, dat de gehoorig- 
heid miet mag worden weggenomen op een wijze, die afbreuk zou 
doen aan een ruime verlichting der cel en aan het gebruik van 
helder doorzichtig glas. 

Op denzelfden grond als waarop wij het gezicht op een hoekje 
uitspansel voor den gevangene noodzakelijk achten, schijnt het ons 
voor hem ook van groot gewicht, dat hij zich in zijne cel van tijd tot 
tijd onmiddellijk met de buitenlucht in verband kan stellen door het 
openen van een venster of klep. Dit zal zelfs noodig zijn wanneer 
ook al ruim voldoende versche lucht door kleine openingen mocht 
worden toegevoerd en niettegenstaande de voorgeschreven wandelingen 
in de buitenlucht reeds in de behoefte der ademhalingswerktuigen 
en der eireulatie voorzien. Immers, het verblijf in dichtgemaakte 
cellen, met de voorstelling dat er geen gemeenschap met de buiten- 
lucht in te krijgen is, geeft alweder indrukken, die op den duur tot 
krankzinnigheid kunnen leiden. Moge er al geen bezwaar tegen 
bestaan om den gevangene tijdelijk de gelegenheid om het venster 
of de klep te openen te ontnemen, op den duur zal dit niet mogen 
geschieden. Wij achten dus een venster, dat geopend kan worden, 
uit psychisch oogpunt onmisbaar. 

Wat de ervaring omtrent het openen en sluiten van vensters 
betreft, zoo heeft de eommissie-PÉcuer ze in de gevangenis Mazas 
gesloten, hetgeen het gemakkelijkst gelegenheid gaf tot het toepas- 
sen van cen rationeel stelsel van ventilatie. Men is er echter van 
teruggekomen. En ook hier te lande heeft men meestal vensters, 
die geopend kunnen worden, en, waar deze ontbreken, de raam- 
dorpelklep ingevoerd. Een venster dat geopend kan worden is in 
het zooeven besproken opzicht het meest verkieselijk. 

Het valt in het oog en is ons door onderzoek ook gebleken, dat 
waaneer de vensters in belendende cellen geopend zijn, het voeren 
van gemeenschap langs dezen weg wel zeer bemoeilijkt kan worden, 
maar niet geheel onmogelijk kan werden gemaakt. Bij misbruik van 
het venster tot het voeren van gemeenschap onderling of met de 
buitenwereld, moet dus het venster door de bewakers gesloten kun- 

8) 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. DL. V, A0, 1896/97. 


(136 ) 


nen worden en het verkeer van de gevangenen met de buitenlucht 
tijdelijk beperkt worden tot dagelijkseche wandelingen of wel moet 
hem een verblijf worden aangewezen in cellen, wier ligging tot het 
voeren van gesprekken geen aanleiding geeft. Doch ook alleen bij 
misbruik. Op den geedgezinden gevangene kan het open venster 
en het doordringen van geluiden uit de buitenwereld een goeden 
invloed oefenen, dien men hem ongaarne zal ontnemen. 

Of en wanneer een gevangene in zijne cel het venster mag openen 
moet door de beambten beslist worden, die, bij het geven of weige- 
ren van verlof daartoe, rekening houden met de waarborgen tegen 
misbruik, die in zijn gedrag gelegen zijn. Bij het ontwerpen van 
de ventilatie mag er niet op gerekend worden dat de vensters ge- 
opend zijn. Al zal het venster ook dikwijls de rol van de venti- 
latie-inrichtingen kunnen overnemen, en al is een ventilatiestelsel, 
hetwelk geen open venster toelaat, op psychische gronden af te 
keuren, elk stelsel, dat het openen der vensters of van de ope- 
ningen, die gemeenschap met de buitenlucht geven, vordert om in 
de behoefte aan noodzakelijken toevoer van lucht te voorzien, moet 
wegens de gehoorigheid, voor gevangenissen ongeschikt worden 
geacht. 

38. Wij komen thans tot de vraag, hoeveel versche lucht moet aan 
den gevangene in zijne cel als minimum worden toegevoerd, wan- 
neer, zooals wij bij de behandeling van dit vraagstuk moeten onder- 
stellen, voor afvoer van evenveel bedorven lucht gezorgd is, doch 
het venster en elke andere opening, die gemeenschap met de buiten- 
lucht kan geven, gesloten is? 

Gewoonlijk wordt bij gevangenissen gerekend op een luchttoevoer 
van 30 tot 50 M? per uur en per gevangene. Als minimum-hoe- 
veelheid lucht van normale samenstelling, welke de gevangene 
noodig keeft, meenen wij echter te moeten stellen 5,4 M* per uur. 
Dit toch is het bedrag, dat afgeleid kan worden uit het koolzuur- 
gehalte van 4°/, dat, bij Koninklijk Besluit van 7 December 1896 
(Stbl n°. 215), als geoorloofde grens voor werkplaatsen is vastgesteld, 
wanneer wij bij de berekening in aanmerking nemen, dat een vol- 
wassen persoon per uur 20 hiter koolzuur ontwikkelt, en dat deze 
hoeveelheid met lucht van 0,5°/,, verdund moet worden tot dat een 
gehalte van 4°/,, is bereikt. 

Het verschil tusschen onzen minimum-eisch en het gewoonlijk 
aangenomen getal vordert eenige nadere toelichting, al ligt het 
voor de hand voor den gevangene ruim tevreden te zijn, met wat 
voor een werkman in zijn bedrijf voldoende wordt geacht; want wij 
stellen het benoodigde minimum in het oog vallend laag. 


(137 ) 


Daarbij zij dan in de eerste plaats opgemerkt, dat wij met dit 
cijfer niets anders op het oog hebben, dan het bedrag dat de nor- 
male en goed gereinigde gevangene noodig heeft om de producten 
zijner stofwisseling af te voeren. Laat men hem werk verrichten, 
waarbij schadelijke dampen ontwikkeld worden,of brandt in zijne cel 
eene gasvlam; gaat zijn verblijf in de eel onvermijdelijk met de vor- 
ming van kwalijk riekende stoffen gepaard; sluit zijne ton niet vol- 
doende; zijn zijne voeten, zijn lichaam, zijn mondholte of zijne klee- 
deren niet behoorlijk gereinigd; vertoonen zieh bij hem ziekelijke of 
abnormale afscheidingen van de lucht verontreinigende stoffen, dan 
zal, om te voorkomen, dat de gevormde schadelijke of onaangename 
stoffen een te groot procentgehalte in de aanwezige lucht uitma- 
ken, gedurende een korten tijd of voortdurend eene grootere hoe- 


veelheid lucht van normale samenstelling moeten worden toegevoerd. 


E 
g 
Doeh wat wij onderstellen is een normaal persoon niet verkeerende in 
omstandigheden als de zoveven genoemde. De ventilatie behoeft dan alleen 
te dienen om de gemiddelde samenstelling der lucht, die gewenscht 
wordt, te bekomen, en niettegenstaande de aanwezigheid van den bewo- 
ner in de eel te behouden. In het bijzonder zal men niet op luchttoevoer 
behoeven te rekenen om daarmede bacteriën of smetstoffen te verwijde- 
ren. Dacht men vroeger dit te moeten doen,men is in Pruisen door de 
ervaring in de gevangenissen aldaar van deze beschouwing terugge- 
komen. Schadelijke stoffen van dergelijken aard moeten en kunnen alleen 
door herhaalde reiniging en doelmatige desinfectie worden verwijderd. 
In dit opzicht — en wij moeten hierop met nadruk wijzen — is tot 
nog toe zeer weinig in de gevangenissen geschied ; in het bijzonder is 
het gebruik van desinfeetieovens met droge heete lucht, die wij in 
twee gevangenissen hebben gezien, geheel af te keuren. De droge heete 
lucht moet vervangen worden door stroomenden stoom, hetgeen ver- 
moedelijk zonder groote kosten van inrichting kan geschieden. Dat 
dit geschied zal zijn, wordt verder door ons aangenomen. 

Wat de door den normalen en goed gereinigden gevangene zelf 
gevormde producten betreft, zoo kunnen wij van de afscheiding van 
waterdamp afzien. Men behoeft niet te vreezen, dat het waterge- 
halte in zijne eel zal stijgen gelijk in eene slecht geventileerde zaal, 
waar vele personen bijeen zijn. Im zulk een geval kan de toename 
van het watergehalte der lucht de verdere afscheidingen bemoeilijken, 
de liehaamstemperatuur (op de hoogste rangen van een theater bijv. 0,5 
tot 1,29) verhoogen, en daardoor zelfs gevaarlijk worden; worden de 
kleederen, die zeer hygroscopisch zijn, vochtig en meer geleidend voor 
warmte. Maar de gevangene heeft een belangrijk muuroppervlak tot 
zijne beschikking, ruim groot genoeg om het gevormde water — bij een 
g* 


(138 ) 


volwassen persoon 600 gram per dag — te absorbeeren en elders 
af te geven, wanneer de muur maar goed droog is. En wij hebben 
overal, zelfs in de benedencellen, de muren geheel droog en goed 
poreus gevonden. De gevangene, die in zulk eene cel slaapt bij 5,4 
M3 luchttoevoer, 1s er dus gedurende den nacht beter aan toe dan 
menig braaf werkman, die aan den gebrekkigen afvoer van water- 
damp in kelders of andere vochtige woningen is blootgesteld. 

Toen men nog aannam, dat met de koolzuurvorming gepaard ging 
eene vorming van andere giftige produeten der ademhaling en der 
huidfunetie, was er reden voor den eiseh van ruimer luchttoevoer. 
Men nam tot grondslag dat lucht onaangenaam wordt, wanneer het 
koolzuurgehalte tot op 1 ®/0) stijgt, waaruit zou volgen dat 30 M? per 
uur noodig was. In gewone omstandigheden wordt echter het ge- 
halte van 1 %/,, verre overschreden. De fabrieksinspeeteurs nemen 
genoegen met het bovengestelde koolzuurgehalte van 4°/,,. Bijmen- 
gen van 400/,, zuiver koolzuur bij lucht geeft eerst aanleiding tot 
het terstond optreden van een onaangenaam gevoel. 

De hoeveelheid van 5.4 M?. is de helft van die, welke PÉcuer stelt. 
Gaat men echter het cijfer van Pécrur na, dan blijkt dat dit voor- 
namelijk ontleend is aan een proef van LBBLANC, waarbij onderzocht 
werd wanneer de diffusie door het deksel van het privaat tegen den 
luehtstroom van 10 MS? in, in de door hem onderzochte cel niet 
meer hinderlijk was. Dit cijfer heeft dus voor de vaststelling van het 
minimum geoorloofd koolzuurgehalte en de daaruit voortvloctende per uur 
benoodigde hoeveelheid lucht van normale samenstelling weinig waarde. 

Het kan nu de vraag zijn, of de door voN PerrENKOFER uit verge- 
lijking van het koolzuurgehalte en van den indruk, die door ademhaling 
en uitwaseming van menschen verontreinigde lucht op de reukorga- 
nen maakte, getrokken slotsom: dat lucht, die tengevolge van de 
aanwezigheid van menschen meer dan 1 0/,, koolzuur bevat, voor 
blijvend oponthoud ongeschikt ís, niet tot een anderen maatstaf voor 
het minimum van luchttoevoer moet voeren. Het komt ons voor 
dat bij de ventilatie van gevangenissen deze uitspraak — die als 
uitgangspunt moet worden genorsen, waar men alles wat onaangenaam 
is wil wegnemen — zeker niet als richtsnoer mag worden aange- 
nomen. De nieuwe onderzoekingen van FoRrsTER en anderen leiden 
er toe, minder dan voorheen te vreezen voor schadelijke stoffen, die 
het organisme, nog behalve koolzuur, zou afscheiden en het staat 
wel vast dat de onaangename lucht, die soms tegelijk met de kool- 
zuurvorming optreedt aan de inwerking van overmatig vochtige lucht 
op de in verschillende kleedingstukken opgenomen stoffen en aan 
onreinheid van het liehaam, in ’t bijzonder aan bacteriën in het 


(139 ) 


schoeisel, op de huid en het haar, en aan andere dergelijke oor- 
zaken te wijten is. 

39. Wij hebben bij het nemen als grens voor wat den gevangenen 
moet worden verschaft, het minimum gesteld, dat voor den werkman 
wordt geduld. Dat het niet wenschelijk kan zijn den gevangenen 
meer te geven, wordt daarmede niet door ons beweerd. 

Bij het bespreken van die vraag zouden wij in aanmerking kun- 
nen nemen, dat de werkman in de werkplaats niet alles behoeft te ver- 
richten, wat de gevangene in zijn eel moet doen, dat de werkman 
verder herhaaldelijk geruimen tijd elken dag in de open lucht door- 
brengt, dat zijne woning gedurende geruimen tijd van versche lucht 
ruim voorzien wordt, dat hem in den regel Zondags rust is gegund 
en het werken in de werkplaats met herhaaldelijk openen van deuren 
enz, af en toe met ruime ventilatie door vensters, gepaard gaat. 

Tegenover dit alles staat bij de gevangenen alleen de dagelijksche 
wandeling, het openzetten der cel en der vensters gedurende een 
korten tijd. Ook verkeert hij im den nacht in gunstiger om- 
standigheden dan de werkman. Maar anderzijds worden zijne 
kleederen en zijn liehaam niet aan vul en vocht blootgesteld 
gelijk met den werkman het geval is, en transpircert hij weinig. 

Tegen een meerderen toevoer van lucht pieit ook, dat de meeste 
hygiënische voorwaarden voor de gevangenen, zooals de voeding bijv. 
15 à 20 pCt. beneden die van arbeidende personen zijn gesteld. Bij 
het behandelen van de vraag hoe de verhouding moet zijn tusschen 
hetgeen voor den werkman volstrekt noodig wordt geoordeeld, en 
wat den gevangenen zal worden gegeven, zouden wij dus in hoofd- 
zaak moeten beslissen in hoeverre een minder aangenaam gevoel, 
ten gevolge van minder overvloedige ventilatie, een deel van de 
straf mag zijn, en ons dus op het ons vreemde gebied der straf- 
toepassing gaan bewegen. 

Door deze overwegingen is tevens de weg aangewezen, dien wij 
hebben in te slaan. Nu het minimum van 5.4 MS. 1s vastgesteld, 
hebben wij het voor te stellen ventilatie-systeem zoo te kiezen, 
dat dit geschikt is ont meer dan het gestelde minimum bij gesloten 
venster in elke eel te kunnen leveren, en het aan de Regeering over 
te laten om, voorgelicht door hare ambtenaren, de maat aan te geven 
tot welke men bij de straftoepassing doorgaans, en in bijzondere ge- 
vallen tijdelijk, met het verschaffen van zuivere lucht behoort te vaan. 

Binnen de speelrnimte, die wij te stellen hebben, valt in de eer- 
ste plaats hetgeen men van het aangename van overvloedige 
versche lucht den eenen gevangene met het oog op zijne bijzondere 
omstandigheden meer moet of wel meer wil geven dan den anderen; 


(140) 


een hard werkenden bijv. zal men meer willen geven dan een zit- 
tenden; op den wind gelegen of aan de zon blootgesteide cellen zal 
men anders willen behandelen dan de overige. Daar intusschen het 
stellen van een vasten regel, waarvan in buitengewone gevallen kan 
worden afgeweken, zeer wenschelijk is, al ware het siechts ten- 
einde de beambten van veel wikken en wegen vrij te stellen, 
hebben wij aangenomen dat doorgaande het dubbel van het minimum, 
dus 10.8 M? per uur, moet worden verstrekt. 

Met het oog op buitengewone gevallen en bijzondere toestanden, 
die op de ventilatie van invloed kunnen zijn, meenen wij de boven- 
genoemde speelruimte te moeten opvoeren tot het tienvoud van het 
minimum, zoodat het voor te stellen ventilatiestelsel moet toelaten 
om tot 54 M? per uur bij gesloten venster in de cel te brengen. 

Die speelruimte is zoo gekozen, dat voldoende rekening gehouden 
is met de behoefte van zieken of abnormale individuen en ook met 
de mogelijke aanwezigheid van andere oorzaken van bederf van 
lucht in de cellen. 

Zoo zal een gasvlam, in eene cel aangebracht, wanneer wij stellen, 
dat deze 90 liter CO, per uur vormt, een extratoevoer vorderen van 
9 X 5A = 24 MS. lucht. Zij laat dan nog 20 MS. boven het 
normale beschikbaar. Op grond van de overweging, dat voor het toe- 
voeren van de lucht, die de vlam verbruikt, arbeid noodig is, zal met 
kunstmatige ventilatie allicht eleetrische verlichting der cellen ge- 
paard gaan, die buitendien vele voordeelen aanbiedt, en zullen wij 
dus verder geen rekening houden met gasverlichting. 

Een andere reden om afzonderlijken luchttoevoer te vorderen kan, 
gelijk wij opmerkten, gelegen zijn in werkzaamheden, die stof ot 
stank medebrengen. Er is echter geen grond om meer dan 54 M*, 
per uur hiervoor te verlangen. 

Terwijl wij dus, wat de mogelijk gewenschte overmaat boven het 
normale betreft, de keuze zeer ruim laten, is de aangenomen 
speelruimte voldoende om in alle verschillende omstandigheden in 
het hygiënisch noodige te voorzien. 

Wij meenen dat het aantal cellen, waar het niet voldoende is of 
waar het niet wenschelijk geacht wordt de venstertjes te openen, 
en waar dus op hetgeen meer dan de normale toevoer noodig is, langs 
anderen weg moet worden gerekend, slechts een klein deel van het 
geheele aantal zal bedragen. 

Alleen echter wanneer een ventilatiesysteem bij gesloten vensters 
toelaat den luchttoevoer binnen zulke ruime grenzen als wij stellen, 
te regelen, is het, blijkens de opsomming van al wat erbij in aanmer- 
king genomen moet worden, voor gevangenissen geschikt te achten. 


(141) 


Wij herhalen, dat bij het vaststellen van ons minimum voor de 
benoodigde lucht van normale samenstelling, aangenomen is, dat 
in overeenstemming met het advies van het geneeskundig toe- 
zicht op de gevangenen bijzondere maatregelen tegen vervuiling der 
lucht door abnormale individuen worden genomen; verder stellen 
wij ons voor, dat voor reinheid en desinfectie voldoende is gezorgd, 
dat dus de eellen, telkens wanneer zij van bewoner verwisselen, en 
desnoods tusschentijds, zorgvuldig gereinigd en gedesinfecteerd worden, 
dat in den dienst van de gevangenis is opgenomen het verstrekken 
van een behoorlijk aantal baden, dat een geregelde stoomdesinfectie 
der kleedingstukken plaats heeft, dat er voor gezorgd wordt, dat de 
gevangenen geregeld hunne cellen zorgvuldig van stof bevrijden en 
den vloer zorgvuldig reinigen. Wij kunnen niet genoeg in het licht 
stellen, dat de wetenschap tegenwoordig vooral op reinheid wijst en 
gebroken heeft met de richting, die tot steeds grooter eischen 
omtrent luchttoevoer kwam, zonder de hygiënische toestanden te 
verbeteren. 

40. Tot nog toe is altijd gesproken van toevoer van lucht van nor- 
male samenstelling. En dit met opzet. Immers wij moeten nu de vraag 
nog overwegen in hoeverre het wenschelijk is, dat gewoonlijk versche 
buitenlucht wordt toegevoerd, of dat lucht uit den corridor kan worden 
genomen, wanneer er voor gezorgd is dat deze in koolzuurgehalte niet 
merkbaar van de buitenlucht afwijkt. Omtrent deze vraag hebben wij 
geen genoegzame gegevens. Zeker mogen wij wel aannemen, dat versche 
buitenlucht, in welke men het ozon nog ruiken kan, voor de ventila- 
tie van hooger waarde is dan lucht die reeds geruimen tijd in gelei- 
dingen of lokaïen heeft doorgebracht en welke dien eigenaardigen 
reuk verloren heeft. Of dit op het gebied der noodzakelijke voorwaar- 
den voor het behoud der gezondheid of op het gebied van het meer of 
minder aangename ligt, kunnen wij voorloopig niet uitmaken. Hen door 
ons aan te bevelen ventilatie-stelseì moet daarom zoo mogelijk aan 
de voorwaarde voldoen, dat ook bij gesloten vensters in de cellen direet 
versche buitenlucht kan worden toegevoerd, in welke ook die nauw 
merkbare chemisehe veranderingen nog niet hebben plaats gegrepen, 
die versche lucht onderscheiden ook van de zuiverste bewaarde lucht. 

41. De toevoer van lucht moet geschieden zonder toeht en daar deze 
merkbaar wordt bij snelheden van 1 meter, moet dus de luchtstroom 
met minder snelheid bij den gevangene aankomen. 

42. Om te voorkomen dat de gevangenen alle ventilatiewegen 
dichtstoppen en op deze wijze in zeer slechte hygiënische omstan- 
digheden komen, moeten de cellen, gelijk voorgeschreven is, des 
winters gehouden worden op 55° F. Het is gebleken, dat waar de 


(142) 


temperatuur door gebrekkige verwarmingsmiddelen belangrijk lager 
daalt dan 55° F., dit eene kwelling oplevert, die niet bedoeld is en 
niet gerechtvaardigd kan worden en welke de gevangene tracht te 
verminderen door zieh met bedorven lucht tevreden te stellen. 

15. Thans hebben wij nog de hygiënische eischen voor de corridors 
of centrale ruimten vast te stellen. De ventilatie mag niet verhin- 
deren dat daar een aangename temperatuur heerscht, en mag geen 
tocht veroorzaken. Wij behoeven hierover niet uit te weiden. Andere 
eischen, aan die ventilatie te stellen, behoeven echter eenige nadere 
toelichting. 

Achten wij voor de gevangenen een minimum toevoer van 5.4 M? 
per hoofd voldoende, aan de bewakers in de corridors moet een 
veel grooter bedrag worden verzekerd. Immers, waar overwogen 
wordt wat voor het welzijn der gevangenen noodig is, zou het 
onbillijk zijn miet in de eerste plaats te denken aan het lot van 
de bewaarders en de beambten. Aan hen moet zeker bij de strenge 
omgeving, waarin zij verkeeren en waar zij in voortdurende aan- 
raking met menschen zijn, wier aanblik alleen reeds deprimeerend 
werkt, althans eene ademhaling verschaft worden, zooveel mogelijk 
gelijk aan die bij het verblijf in het vrije veld, en om daartoe te 
raderen moet men hen zooveel versche, onmiddellijk van buiten aan- 
gevoerde lucht toevoeren, als maar mogelijk 55. 

Wij meenen verder, dat er voor gezorgd moet worden, dat de 
bedorven lucht uit de cellen zoo min mogelijk in den eorridor kan 
doordringen en dat die lucht, welke er onvermijdelijk in moet door- 
dringen, door overvloed van versche lucht al spoedig wordt verwij- 
derd. De lucht, die uit de cellen komt, moge al niet schadelijk 
geacht kunnen worden wegens haar koolzuurgehalte, noch wegens 
daarin bevatte andere giftige stoffen, hare eigenschappen zijn toch 
onaangenaam genoeg om het wenschetijk te maken, dat de bewaar- 
ders niet meer dan noodig aan de inademing ervan worden bloot- 
gesteld. Ook stank van in de eellen bewerkte stoffen moet niet in 
den eorridor kunnen doordringen. Het komt ons alleszins wensche- 
lijk voor uit de gangen „de gevangenislucht” te verdrijven, die wij 
daar herhaaldelijk opmerkten en die gedurende den nacht zich in 
den corridor zoozeer ophoopt, dat smorgens de groote deuren ge- 
opend moeten worden om de onaangename lucht te verwijderen. 


(143 ) 


B. ONAFSCHEIDELIJKHEID VAN NATUURLIJKE VENTILATIE 
EN GEHOORIGHEID. 


NOODZAKELIJKHEID VAN MECHANISCHE VENTILATIE TOT HET 
OPHEFFEN DER GEHOORIGHEID. 


44. Bij de natuurlijke ventilatie die berust op het temperatuur- 
verschil binnen en buiten een gebouw en die, bevorderd door min of 
meer geschikte aan- en afvoeropeningen of kanalen, bij alle celge- 
vangenissen tot nog toe is toegepast, is het wegnemen der gehoorie- 
heid onmogelijk, zooals uit de navoigende overwegingen kan blijken. 

Wanneer, om met het eenvoudigste geval te beginnen, de natuurlijke 
ventilatie plaats heeft door openingen in den buitenwand, zooals men 
die in de bestaande gevangenissen vindt (open raampjes, enz), — bij 
welke het voor de ventilatie noodige drukverschil teweeggebracht 
wordt, doordat andere openingen in de eel verband geven met den 
corridor — moeten deze, om aan het doel te beantwoorden. zoo ruim 
zijn dat er ook gesprekken door gevoerd kunnen worden. 

Kwam het verband met den corridor niet te hulp, dan zouden deze 
openingen om dezelfde natuurlijke ventilatie te kunnen geven nog veel 
graoter moeten zijn. [n allen gevalle is het ventileerend vermogen 
van zulke openingen nagenoeg evenredig met hun gehooriehe'd. 

Wanneer men, gelijk men te Nieuwer-Amstel terecht heeft gedaan, de 
trekwerking van den corridor vervangt door het rationeele hulpmiddel 
tot bevordering der natuurlijke ventilatie, dat gelegen is in ingemetselde 
lange luchtkokers, zoo leveren ook deze eene gehoorigheid op, die 
evenredig met hun ventileerend vermogen kan worden gesteld. 

Stel nl. dat aan het benedeneinde van zoodanige buis aankomt een 
geluidsgolf van bepaalde sterkte, die dus per eenheid van oppervlak een 
bepaalde energie per eenheid van tijd overbrengt. Terwijl die enereie 
zich, in de vrije ruimte, zonder merkbare wrijving voortplant, doch 
zieh over een steeds grooter wordend oppervlak uitbreidt, ondergaat zij 
bij het voortloopen in de buis eene niet te verwaarloozen vermindering 
door de wrijving, maar blijft zij daarbij op hetzelfde oppervlak beperkt. 

Zien wij vooreerst af van de demping in de buis, zoo zal zij dus aan 
het einde nog onveranderd zijn, en zal dus het geluid daar dezelfde 
sterkte hebben als aan het begin. Bevindt zich op eenigen afstand 
van het uiteinde van deze buis nu het uiteinde van een tweede buis 
die uit een belendende cel de lucht afvoert, zoo zal bij den mond van 
deze het geluid aankomen, alleen verzwakt, zooals dit overeenkomt met 
de uitbreiding over een boloppervlak in de vrije ruimte met den 


(144) 


onderlingen afstand der uitmondingen tot straal; van daar zal het 
geluid zich door de tweede buis, afgezien van de demping, weder 
onverzwakt voortbewegen tot het in de cel aankomt. 

Voor de verzwakking van het geluid bij het voeren van een gesprek 
is het dus, afgezien van de demping in de buizen, hetzelfde of er 
van de cellen uitgaande luchtkokers boven het dak uitmonden, dan 
wel in den buitenwand der cellen openingen, van hetzelfde oppervlak 
als de doorsnede der kokers, zijn gemaakt, die denzelfden afstand van 
elkander hebben als de uiteinden der buizen bovendaks. Daar de 
trekkracht van de ingemetselde schoorsteenen nagenoeg even groot 
is als die van den ongeveer even hoogen corridor van nagenoeg de- 
zelfde temperatuur, zal om dezelfde ventilatie te verkrijgen, als die 
welke enkele openingen in den buitenwand der eel ouder invloed 
van den corridor kunnen geven, de doorsnede der trekbuizen dezelfde 
moeten zijn als het oppervlak dier openingen. Afgezien van de dem- 
ping kan dan het aanbrengen van deze kokers de gehoorigheid niet 
verminderen. 

Zelfs brengt het voeren van kanalen naar boven het dak de openin- 
gen die van de cellen naar buiten voeren gemiddeld op kleineren 
afstand van elkander dan waarop openingen, ééne in elke cel, in 
den buitenmuur van elkander verwijderd zouden zijn, en wel omdat 
het oppervlak van het dak kleiner is dan dat van dezen muur. 

45. Tot nog toe werd van de demping der geluidsbeweging in 
de luchtkokers afgezien. 

De invloed der wrijving op de voortplanting van het geluid is door den 
Heer D.J. KorreweG berekend, wel is waar alleen voor buizen met cir- 
kelvormige doorsnede, maar wij kunnen met voldoende benadering de 
door hem verkregen uitkomst ook op kanalen van andere gedaanten toe- 
passen. Uit zijne formule leiden wij af dat, wanneer eene buis 100 maal 
zoo lang is als de afmetingen der doorsnede, de gelmidsterkte bij eene 
golflengte van 1 Meter door de wrijving met ongeveer 14 °/, afneemt. 
Zeker eene niet onbelangrijke vermindering, maar we moeten bedenken, 
dat ook de hoeveelheid lucht, die bij een gegeven drukverschil, zooals dat 
bij de natuurlijke ventilatie voorkomt, per tijdseenheid doorstroomt, we- 
gens de inwendige wrijving sterk afneemt. De berekening leert dat deze 
vermindering, voor de boven aangenomen verhouding tusschen lengte 
en middellijn, wel op minstens 25 °/, kan worden gesteld. Derhalve 
zal, bij dezelfde ventileerende kracht, hetaa nbrengen van een kanaal 
in plaats van eene opening in een dunnen wand de hoeveelheid 
doorgelaten lucht minstens evenveel verminderen als de gehoorigheid. 

Maar dan kan er ook niet veel verwacht worden van het vervangen 
van de enkele buis door meerdere van kleiere doorsnede, evenmin 


(145) 


als van het verdeelen der opening in tal van kleinere met een zelfde 
gezamenlijk oppervlak. Ook wijde kanalen met proppen of andere 
beletselen er in zuilen niet kunnen baten. Laten zij genoeg lucht 
door dan zullen zij ook de gehoorigheid niet opheffen. 

De proeven hebben ons in deze meening bevestigd. Het is opmer- 
kelijk welke belemmeringen men in een buis kan aanbrengen zonder 
veel afbreuk aan de gehoorigheid te doen en in ’t algemeen schijnt 
de verstaanbaarheid minder af te nemen, dan het doorlatingsvermogen 
voor lucht, iets dat bij proeven met proppen zeer in het oog viel. 
Daarbij moet in aanmerking genomen worden, dat de hoorbaarheid 
niet recht evenredig is aan de geluidsterkte maar veel minder sterk 
afneemt dan deze. Ja, soms wil het bij de proeven schijnen of er een 
zekere graad van geluidsterkte is, beneden welke verdere afdaling 
vooreerst nauwelijks vermindering van hoorbaarheid geeft. Intusschen, 
wij hehoeven hierover niet verder uit te weiden om te doen inzien, 
dat evenmin in propvormige belemmeringen voor of in de aanvoer- 
openingen of kanalen, als in bijzonder gevormde mondstukken of in 
wat dan ook van dezen aard, het aangewezen middel te vinden is, om 
bij de natuurlijke ventilatie de gehoorigheid tusschen dicht bij elkander 
gelegen cellen, die met de buitenlucht in verbanb staan, op te heffen. 

Men zou kunnen trachten, de voortplanting van het geluid door 
eene buis te bemoeilijken door er een of meerdere knikken in aan te 
brengen. Inderdaad hebben de 7 -vormige kanalen eene geringere 
gehoorigheid dan men met het oog op hunne doorsnede zou verwach- 
ten. Nu is het echter bekend, dat een knik in een korte buis den 
druk, noodig om door deze buis lucht met een bepaalde snelheid te 
doen stroomen, verdubbelt. Het aanbrengen van een paar knikken 
staat dus gelijk met het vernauwen van de aanvoerbuis, en de ; -vor- 
mige openingen zijn dus slechts sehijnvaar ruime, inderdaad echter 
nauwe venülatie-openingen. Met deze voorstelling is in overeenstem- 
ming de meening der H.H. Regenten van de gevangenis te Breda, 
dat zonder het openen der vensters, de ventilatie on voldoende zou zijn. 

Tets dergelijks als van eene buis met knikken geldt ook van eene 
buis met een plotseling verwijd gedeelte; zoowel het doorlatingsver- 
mogen voor een luchtstroom als dat voor het geluid wordt door de 
verwijding verkleind. Het laatste bleek ons bij de weldra te vermel- 
den proeven; en inderdaad heeft op de plaatsen waar de doorsnede 
verandert eene terugkaatsing plaats. Maar ook de druk, die noodig 
is om een gas met eene bepaalde snelheid door eene buis te drijven 
wordt door elke verwijding grooter gemaakt. 

46. Wij willen op deze plaats vermelden, dat ook kappen op den 
top van verticale luchtkokers geene noemenswaardige verbetering 


(146 ) 


beloven. Wij hebben proeven genomen met Boyle-kappen op eenige 
luchtkokers te Nieuwer-Amstel, en niet den minsten invloed daar- 
van op de gehoorigheid bemerkt. In het voorbijgaan merken wij op 
dat eene eunstige werking op den luchtafvoer evenmin met onzen 
anemometer kon worden aangetoond. 

47. Leeren de bovenstaande overwegingen, dat men zonder al te 
groote fout veelat eene evenredigheid tusschen het ventilatievermogen 
en de gehoorigheid mag aannemen, dit neemt niet weg, dat op theore- 
tische eronden deze evenredigheid niet volkomen kan bestaan en dat 
zelfs onder bepaalde omstandigheden eene belangrijke vermindering 
der eehoorigheid mag verwaeht worden. Aanvankelijk meenden wij 


voor het opheffen van de verstaanbaarheid van het geluid — en dit is 
toch alles wat noodig is — iets te mogen verwachten van het aan- 


brengen van interferentie-versehijnselen, waardoor enkele samenstel- 
lende tonen versterkt, andere vernietigd zouden worden. De proef van 
QuiNere, die door interferentie van enkelvoudige trillingen, welke 
zich in twee buizen van een halve golflengte verschil voortplanten, 
geheele uitdooving verkreeg, was hier het aangewezen punt van uitgang. 

Veel is er in deze richting beproefd, doch, ofschoon wel uitkomsten 
verkregen werden, van welke wij bij onze voorstellen nog partij kun- 
nen trekken, het eigenlijke doel bleek practisch niet te verwezenlijken. 

Alleen werd in ’t oog vallende vermindering verkregen, wanneer 
men in de kanalen insnoeringen of verwijdingen maakte. Hierdoor 
werd behalve de sterkte van het geluid ook de verstaanbaarheid 
geringer. Dat bij verwijdingen de sterkte minder wordt zeiden wij 
reeds. Intussehen, de nauwkeurige theorie voor al deze verschijnselen 
is moeilijk; de behandeling van de eenvoudigste vraagstukken zelfs, 
die zieh hierbij voordoen, is een veld dat nog volkomen braak ligt. Wij 
behoeven ons er niet in te verdiepen en kunnen voor de praktische 
toepassing volstaan met de wetenschap, dat al dergelijke wijzigingen 
in de buizen in hoofdzaak dezelfde gevolgen voor tuchtbeweging 
en geluid voortplanting zullen hebben. 

Deze wijzigingen zullen dan ook geen nut kunnen opleveren, zoo- 
lane men zich tot de natuurlijke ventilatie met hare kleine druk- 
verschillen bepaalt. 

AS. De evenredigheid van de gehoorigheid met het ventileerend ver- 
mogen zal natuurlijk verbroken worden, wanneer het laatste wel, maar 
het eerste niet evenredig aan het oppervlak der opening is te stellen. 

Nu moet volgens de theorie inderdaad de intensiteit van het door- 
gelaten geluid niet alleen van de grootte, maar ook van den vorm 
der openingen afhangen. 

Volgens de leer der buiging zou het geluid af komstig van een punt- 


(147 ) 


vormige geluidsbron en doorgelaten door een nauwe spleet minder 
verstaanbaar moeten zijn dan wanneer het werd doorgelaten door eene 
ronde opening van hetzelfile oppervlak als de spleet. Verschillende 
proeven in de door deze overweging aangegeven richting genomen, 
hebbe ons doen zien, dat het verschil niet van dien aard was, dat er 
partij van zou kunnen worden getrokken. En dit moet minder be- 
vreemden, wanneer men in aanmerking neemt, dat men bij het spre- 
ken in eene eel, wat het naar buiten overgebrachte geluid betreft, 
niet alleen te doen heeft met een enkele geluidsbron en een spleet, 
maar met een geluidsbron, geplaatst in eene, het geluid terugkaat- 
sende afgesloten ruimte, in welke een spleetvormige epening is aan- 
gebracht. Doch wij behoeven wederom hier niet verder over uit te 
weiden. In hoofdzaak zal, zoolang niet een wezenlijke belemmering 
in den weg, welken zoowel de lucht als het geluid moet volgen, 
gebracht wordt, de vorm der opening bij hetzelfde vrije oppervlak 
zonder invloed op de gehoorigheid zijn. Of men dus roosters of ver- 
spreide openingen dan wel een enkele opening neemt, het zal alles 
geen wezenlijk verschil in de verstaanbaarheid maken. 

49. Moeten wij het als ondoenlijk beschouwen, bij behoud van de 
natuurlijke ventilatie, de mogelijkheid weg te nemen om een bepaalde, 
nog hoorbare, geluidsterkte over te brengen, een andere vraag is 
het of het niet mogelijk is, naast het voortgebrachte geluid op zijn 
weg een tweede geluid op te wekken, hetgeen het eerste overstemt. 

Ook in deze richting hebben wij eenige proeven gedaan, waaruit 
wij meenen te mogen afleiden, dat, zoolang het bijkomende geluid 
niet vrij sterk is, bij oefening het eene geluid wel van het andere, 
waaraan men zieh gewent, is af te scheiden. 

De meest geschikte wijze is het aanbrengen van een suizend ge- 
luid. Wil men dit binnen wijde buizen verkrijgen, dan moet men 
lucht met groote snelheid uit eene fijne opening laten uitstroomen. 
Binnen eenigszins ruime kokers, die aan beide zijden open zijn, 
blijft daarnevens het stemgeluid zieh van het eene naar het andere 
einde voortplanten en blijft dit hoor- en verstaanbaar. 

50. Wanneer men een zelfde hoeveelheid lucht in den zelfden tijd 
door steeds nauwere kanalen drijft, ontstaat, zoodra de snelheid aan- 
merkelijk wordt, door de geheele buis heen een suizen dat andere 
geluiden volkomen overstemt of uitdooft. Dit laatste moet wel het 
gevolg zijn van de onregelmatige wervelbewegingen, die bij de strooming 
in eene buis ontstaan, zoodra de stroomsnelheid eene bepaalde waarde, 
door OSBORNE REYNOLDS de kritische snelheid genoemd, overtreft. Uit 
de proeven en besehouwingen van dezen natuurkundige leiden wij af 
dat de kritische snelheid voor lucht ongeveer gevonden wordt, wan- 


(148) 


neer men 1,8 M. per seconde door het aantal centimeters deelt, dat 
in den straal der buis begrepen is. Komt de snelheid ver boven de 
kritische, en komt zij in aanmerking tegenover die van de voort- 
planting van het geluid, dan zullen de wervelbewegingen hevig wor- 
den en de golffronten van het geluid onophoudelijk verscheuren en 
oprollen. Wegens dit heftige dooreenroeren wordt aus de luchtmassa on- 
geschikt om trillingen op regelmatige wijze over te brengen. Wij zullen 
buizen, door welke zieh de lucht op deze wijze beweegt, suisbuizen noemen. 

Deze heftige beweging van de lucht kan echter alleen bereikt wor- 
den met behulp van vrij groote drukverschillen. Wij vonden dat circa 
20 eM. waterdruk noodig is om de lucht met genoegzame snelheid — 
ruim 50 Meter — door een suisbuis te bewegen. Dit drukverschil is 
dus veel grooter dan die, welke bij de natuurlijke ventilatie voorkomen. 

Immers stellen wij, om het grootste bedrag daarvan aan te geven, 
de hoogte in een gevangenis-corridor 12 Meter, het temperatuursver- 
schil buiten en binnen 25° C., Nemen wij aan dat beneden door een 
opengezette deur de druk van buiten en binnen gelijk gemaakt is, dan 
heerscht boven in den corridor een overdruk = 0.005 X 12 X 25 = 
1.5 mM. water, zoodat door eene opening in dunnen wand de tucht 
daar met eene snelheid van 4 p/1.5 of nagenoeg 5 M. naar buiten kan 
worden bewogen. Bij zulke drukverschillen en snelheden is echter 
van de gewenschte roer- en suiswerking nog niets te bespeuren. Niet 
alleen zullen bovendien de drukverschillen bij de natuurlijke ventilatie 
in den regel verre beneden dit maximum blijven, maar ook worden 
zulke snelheden wel door openingen in den dunnen wand maar niet 
door buizen bereikt, bij welke immers wrijvingsweerstanden te over- 
winnen zijn. 

Dl. Wij worden dus tot deze slotsom gedwongen: 

Wil men de gehoorigheid in eelgevangenissen opheffen, zonder aan 
de eischen der hygiëne te kort te doen, zoo moet een stelsel van 
kunstmatige ventilatie worden toegepast, bij hetwelk men de druk- 
kingen, onder welke de lucht in beweging wordt gebracht, zoover 
men noodig heeft, kan verhoogen, zoodat òf de weerstanden, welke 
men aan de voortplanting van het geluid en daardoor ook aan de 
beweging van de lucht in den weg stelt, door deze drukkingen 
kunnen worden overwonnen, en de vereischte hoeveelheid lucht langs 
de voor het geluid afgesloten wegen wordt geleid, of wel snelheden 
in nauwe buizen verkregen kunnen worden, voldoende om een 
krachtig gesuis te doen ontstaan. 

52. In deze slotsom wordt geen verandering gebracht doordat wij 
eindelijk noe een zeer eenvoudig middel gevonden hebben om de 
voortplanting van het geluid langs de luchtwegen onschadelijk te 


(149) 


maken, nl. door de lucht door water te laten borrelen, waartegen 
bij zuigkanalen geen bezwaar bestaat. Eene indompeling van de 
buis, die de lucht uit de cel afvoert, tot een paar centimeters diepte 
beneden het niveau van het water, boven hetwelk de lucht wordt 
weggezogen, geeft een voldoende afsluiting. Doch al is het benoodigde 
drukverschil klein, het is alleen langs den weg van kunstmatige 
ventilatie te verkrijgen. 

53. Wat het aanbrengen van verhoogde drukkingen betreft, deze 
kan men bij geen andere wijze van kunstmatige ventilatie verkrijgen 
dan bij de mechanische. 

Voor het voortbrengen van zuiging zou behalve mechanische be- 
weegkracht nog een trekschoorsteen in aanmerking kunnen komen. 
Het is echter niet mogelijk daarmede drukverschillen van 2 à3 cM. 
— de kleinste, die wij geschikt vonden om de gehoorigheid af te 
sluiten — te verkrijgen, zonder dat de schoorsteen van zeer groote 
hoogte en zeer hooge temperatuur is. Wij zien dus dat, ook voor het 
bewerken van zuiging, mechanische beweegkracht het eenvoudigste 
middel is, en dat de toepassing van mechanische ventilatie in cel- 
lulaire gevangenissen dus onmisbaar is te achten. 


C. ALGEMEENE BESCHOUWINGEN OVER DE MECHANISCHE VENTILATIE 
DER GEVANGENISSEN. 


54. De cellen kunnen, ook wanneer zij niet door opzettelijk aan- 
gebrachte openingen met den corridor verbonden zijn, door de kie- 
ren van de deuren lucht met dezen laatsten uitwisselen. 

Daar nu de lucht uit de cellen niet naar den corridor mag wor- 
den gevoerd, omdat zij de beambten daar hinderlijk zou zijn, moeten 
de drukkingen in het ventilatiestelsel zoo verdeeld zijn, dat de cor- 
ridor overdruk boven de cellen heeft, zoodat de lucht van den 
corridor naar de cellen gevoerd wordt. 

Dit heeft, wanneer de vensters in de cellen ter voorkoming van 
misbruik van gehoorigheid zijn afgesloten, voor de gevangenen uit 
hygiènisch oogpunt alleen dan geen bezwaar, wanneer de corridor 
zelf zeer ruim van versche lucht voorzien wordt, hetgeen trouwens 
reeds met het oog op de beambten noodig is. En om dit laatste 
onafhankelijk van wind en weersgesteldheid, te bereiken, moet ook 
deze corridorventilatie langs mechanischen weg geschieden. 

Immers, aan beide zijden van een gebouw, waarlangs de wind 
strijkt, heerschen verschillende drukkingen en het verschil dier druk- 
kingen bereikt niet zelden een aanzienlijk bedrag. In de berekening 
van de juiste waarde zulten wij ons niet verdiepen; zij hangt ook 


(150) 


daarvan af, in welke mate de wind door het gebouw wordt doorge- 
laten. Bij zeer gewone windsnelheden van 7 tot 10 Meter kunnen, 
wanneer het gebouw goed dicht is, reeds drukverschillen van 2 tot 
4 mM., aan de verschillende buitenmuren optreden. Deze drukver- 
schillen, die een luchtstroom door aîle openingen in de buiten- en 
binnenmuren trachten te drijven, en op deze wijze storing in de 
ventilatie zullen kunnen brengen, zijn dus veel grooter dan de druk- 
verschillen door welke de natuurlijke ventilatie tof stand moet komen 
(verg. n°. 50). Zij kunnen alleen met behulp van de mechanische 
ventilatie voldoende worden tegengewerkt. 

55. Gesteld nu, dat men in der corridor lucht perst op eene wijze, 
die onafhankelijk is van weer en wind, dan rijst de vraag of men 
in den corridor den blijkens n°. 54 wenschelijken overdruk kan hand- 
haven. Dit hangt van het gezamenlijk doorlatingsvermogen der 
kieren af. Bedenkt men dat tegenwoordig de verwarmde lucht in den 


corridor genoegzaam bewaard blijft immers, wij vernamen geen 
klachten over de verwarming, tenzij bij in ’t oog vallende gebreken 
aan de verwarmingsinrichtingen — dat ook uit den reuk van de 
lucht in de cellen en den corridor kan worden afgeleid, dat de lucht- 
stroom door de kieren, bij groote koude zelfs, van betrekkelijk weinig 
beteekenis is, en dat verder ook bij sterken wind weinig last van 
tocht in de gevangenissen wordt ondervonden, dan blijkt wel, dat 
het gezamenlijk doorlatingsvermogen der kieren klein is. 

Men zal dus ook gemakkelijk binnen den corridor door de mecha- 
nische ventilatie een druk kunnen houden, voldoende om den eor- 
ridor, onaf hankelijk van de weersgesteldheid, ruim te ventileeren en 
om doorgaande langs den geheelen corridorwand de lucht van den 
corridor naar de cellen te bewegen. 

De drukkingen, welke daartoe bij het binnenleiden van de lucht in 
den eorridor overwonnen moeten worden, zijn in ’t algemeen zeer gering. 

In allen gevalle is het aan te bevelen de lucht des winters ter 
hoogte van den vloer binnen te laten treden en langs de verwar- 
mingstoestellen te laten opstijgen. 

56. Bijzondere overweging verdient thans de vraag of er, behalve 
door de onvermijdelijke kieren der deuren, die men in flinke spon- 
ningen en op drempels zoo nauw sluitend mogelijk kan maken, nog 
door ruime openingen een blijvend verband tusschen den corridor en 
de cellen mag bestaan, gelijk te Breda en te Scheveningen het geval 
is. Wij meenen dat dergelijke openingen zeer zijn af te keuren, wan- 
neer er ook geopende vensters zijn, dat zij dus, wanneer men ze 
wil aanbrengen, nooit gelijktijdig met de vensters mogen geopend worden. 

Ten einde dit toe te lichten, zullen wij eerst nagaan, welke lucht- 


(151%) 


beweging de temperatuursverschillen tusschen corridor en buitenlucht 
teweegbrengen, wanneer deze openingen bestaan en de vensters geopend 
zijn, doeh in de cellen geen mechanische ventilatie wordt toegepast, 
of, wat op hetzelfde neerkomt, in alle cellen evenveel lucht door mecha- 
nische pulsie toegevoerd als door mechanische zuiging afgevoerd wordt. 
Vervolgens zullen wij zien, hoe deze luchtbeweging gewijzigd wordt, 
wanneer men uit de cellen langs mechanisechen weg lucht wegzuigt, 
zonder een evengroote hoeveelheid langs mechanischen weg toe te voeren. 

Wat het eerste geval betreft herinneren wij aan het in N°. 50 be- 
schouwde drukverschil van 1,5 mM., dat onder den invloed der tempera- 
tuursverschillen ’s winters zou kunnen ontstaan ; onderstellen wij slechts 
1/, van dit maximum als werkende kracht en nemen wij wegens de knikken 
in de openingen (N°. 45) weder het derde hiervan als effectief dienende 
voor de beweging, dan is toch reeds de snelheid 4 y/o,1 = 4 X 0,32 = 
1,3 Meter en wordt dus per uur de hoeveelheid van 3600 X 130 X 
106 MS, — 0,47 M*. per effectieve eM.? door de opening doorgelaten. 
Bij een oppervlakte van 100 eM?., of 60 cM?. effectief, zou dus bij 
geopend venster uit eene enkele cel gelijkvloers reeds 28 M*. per uur 
naar den corridor worden gevoerd. Zijn dus in verscheidene cellen 
de vensters geopend, dan wordt in den corridor eene hoeveelheid 
lucht gebracht, die de mechanische ventilatie er van belangrijk zal 
wijzigen, tenzij bijzonder groote hoeveelheden lucht door de laatste 
in den corridor worden aangevoerd. 

De stroom van buiten af, door de gelijkvloers gelegene cel heen, 
naar den corridor wordt in fig. 3, de verticale doorsnede eener cel, 
voorgesteld door de pijltjes nn. Zij hebben betrekking op den ge- 
wonen ventilatietoestand van den corridor. Worden meer vensters in 
bovenecellen geopend, dan hierbij ondersteld is, dan zal het drukver- 
schil tusschen den corridor en de buitenlucht ter hoogte van de 
eellen gelijkvloers veranderen en dus eene wijziging in de zooeven 
beschouwde luchtbeweging der gewone natuurlijke ventilatie ontstaan, 
die als een toevallige ventilatiestroom kan worden besehouwd en in 
de figuur 3 door de pijitjes tt is aangewezen. 

In de bovencellen is ’s winters de stroom van den corridor naar 
buiten gericht. 

Gaan wij thans na hoe deze natuurlijke ventilatie gewijzigd wordt, 
wanneer men uit de cel (terwijl het venster geopend blijft) 10,8 MS. 
per uur wegzuigt. Behalve de zooeven besproken beweging ontstaat 
dan nog eene zooals die door de pijltjes kk wordt aangegeven. Er 
is nl. ondersteld, dat men de 10,8 M? door g, wegzuigt en dat zij 
door het venster toestroomt (de hoeveelheid die door de veel kleinere 
opening q; zou worden toegevoerd is verwaarloosd). Stellen wij nu 


10 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl VI. A° 1597/98. 


(152) 


voor de grootte der raamopening 200 eM?. (wij vonden te Rotterdam 
daarvoor eene veel grootere waarde), dan wordt toch de snelheid, 
waarmede de kunstmatige ventilatie door het venster plaats heeft, 
slechts 14 eM. per seeunde, veel kleiner dan de boven berekende 
snelheid der natuurlijke ventilatie. 

==) 
nn voorgestelde luchtstroom ook bij mechanische ventilatie der cel- 


Dit is voldoende om in te zien dat de in fig. 3, door de pijltjes 


len de overhand zal behouden. 

De luchtbeweging, welke wij in gevangenissen, waar openingen 
tussehen den corridor en de cellen bestaan, door de natuurlijke ven- 
tilatie zullen kunnen krijgen, wordt aangeduid door de verticale 
doorsnede, fig. 4. Wij hebben dezen allergebrekkigsten toestand van 
ventilatie inderdaad te Breda waargenomen. De lucht stroomt ’s win- 
ters bij de cellen gelijkvloers zoo snel naar binnen, dat de gevange- 
nen wel genoodzaakt zijn de vensters te sluiten; bij de eellen op de 
3e en 4e verdieping stroomt zij naar buiten; bij de cellen op de 
2e verdieping is geen ventilatie, ook al is het venstertje geopend. 
Des zomers is de natuurlijke ventilatie beneden wel naar buiten 
gericht, maar van alle boveneellen stroomt dan de lucht naar be- 
neden, juist waar de bewaarders bij voorkeur zijn. 

Dat dit uitstroomen van de lucht uit de cellen in den corridor 
de lucht daar zeer onaangenaam kan maken, moet in den koepel te 
Arnhem gebleken zijn voordat daarin ventilatieopeningen waren aan- 
gebracht. Evenals in Breda zullen te Arnhem wel, wanneer deze be- 
dorven lucht bet meest hinderlijk was, alle toevoeropeningen van 
buiten naar de cellen dichtgestopt zijn geweest. Wanneer de ven- 
sters gesloten zijn, wordt de ventilatie in den corridor, op dezelfde 
wijze als te voren werd nagegaan, bepaald door de kieren in de 
vensters en bij de buiten-ventilatieopeningen der cellen. Door den 
geringeren toevoer van buitenlucht wordt in zulk een geval de 
slechte lucht uit de eel onvermengd naar den corridor verplaatst. 

Wanneer er, zooals wij bij het straks behandelde vraagstuk onder- 
stelden, ruime toevoer van versche lucht door het buiten venster plaats 
heeft, zal de lucht, die uit de cellen komt, voortdurend niet zoo on- 
aangenaam zijn. Maar men moet in aanmerking nemen, dat de ge- 
vangene zeker steeds het venstertje zal gebruiken als de cel met 
stank gevuld is en slechts zoolang totdat de stank geweken is, in 
t_algemeen slechts zoolang de lucht in de eel slecht is. Er zal dus 
bij voorkeur slechte lucht naar den corridor worden gevoerd. 

Evenmin als door de mechanische ventilatie der cellen, kan men den 
geschilderden toestand verbeteren door de mechanische ventilatie van 
den corridor. Immers, wanneer de vensters in de bovenste cellen ge- 


( E53) 


opend zijn, ontwijkt daardoor een zoo groote hoeveelheid verwarmde 
lucht, dat men beneden den overdruk van den corridor niet zal 
kunnen houden zonder de bewoners van de bovenste cellen aan een 
onmatig groote luchtsnelheid bloot te stellen. 

Alleen wanneer de verbinding tusschen corridor en cellen niet door 
ruime openingen maar uitsluitend door capillaire wegen plaats heeft 
wordt de strijd gemakkelijker. Slechts bij groote temperatuursver- 
schillen behoeft de overdruk im den corridor aanzienlijk opgevoerd 
te worden om de natuurlijke ventilatiebeweging uit de benedencellen 
te beheerschen en de richting van den luchtstroom door deze om te 
keeren. Maar al wordt het drukverschil in de bovenste cellen dan 
ook grooter dan bij de natuurlijke ventilatie op zich zelve, zoo wordt 
het toeh niet zoo groot, dat in de bovenste cellen door de kieren 
alleen eene boeveelheid lucht van den corridor naar de cellen zal 
worden overgebracht, die tegenover de andere verplaatste luchthoe- 
veelheden in de cel in aanmerking komt. 

57. Uit dit alles volgt dat voor de luchtbeweging de weg door 
de ruime openingen in den eorridormuur moet worden afgesneden, 
wanneer de raampjes geopend worden. 

Inderdaad is ook bij het nieuwste stelsel van gevangenisbouw hier 
te lande, nl. bij dat te Nieuwer-Amstel enz, deze afsluiting van 
eorridor en cel tot stand gebracht, hetgeen mogelijk werd door het 
aanbrengen der trekschoorsteenen, en is daardoor in het stelsel van 
natuurlijke ventilatie eene groote verbetering gebracht, die echter 
nog doeltreffender zou zijn, wanneer de deuren door aanslag tegen 
dorpels beter sloten. 

De | -openingen vormen behalve een weg voor de lucht, ook een 
weg voor het geluid tusschen de eel en den corridor. Wij hebben 
gevonden, dat zij tot de weinig bezwaar opleverende eommunicatie- 
middelen behooren en hebben verromen, dat de bewaarders er ge- 
bruik van maken om de gevangenen te beluisteren en op commu- 
nieatie langs andere wegen te betrappen. Mocht men wenschen ze 
op dien grond te behouden, dan behoeft men ze slechts met papier 
te bedekken om, zonder afbreuk aan de overbrenging van het geluid 
te doen, toeh de luchtbeweging tusschen eel en corridor af te snijden. 
Het laatste alleen is het wat wij, zoodra de vensters geopend zijn, 
noodig achten. 

Wil men om een of andere reden, bijv. om lucht door kunstmatige 
ventilatie van den corridor naar de cel te zuigen, van openingen tus- 
sehen corridor en cel gebruik maken, dan moet er in allen gevalle 
voor. gezorgd worden, dat de vensters tevens gesloten worden. Het 
is mogelijk tot dit doel inrichtingen te maken, door welke, zoodra 

10% 


de vensters ook maar een weinig geopend zijn, de openingen naar 
den corridor automatisch geheel gesloten worden. Maar deze zijn 
mgewikkeld. Er bestaat echter geen bezwaar tegen om openingen 
tussehen corridor en cel te hebben, die men afsluit, zoodra verlof 
gegeven wordt om in de eel het venster te openen, doch die anders 
geopend zijn. Zoo ligt het bijv, zeer voor de hand des nachts alle 
vensters te sluiten en de gelegenheid om ze te openen aan den ge- 
vangene te ontnemen. Dan kunnen de eellen gedurende den nacht 
met den corridor in verband worden gebracht. 

58. Hoe dit zij, het voeren van de lucht naar en uit de cellen 
op zoodanige wijze dat de gehoorigheid wordt opgeheven, kan alleen 
geschieden ten koste van arbeid. 

De drukverschillen, die wij noodig gevonden hebben voor het ver- 
hinderen van het doorlaten van het geluid bedragen voor zuigafsluiting 
met water 2 à 3 eM. Om een voldoend suizen te veroorzaken, het- 
geen noodig is als men geen waterafsluiting toepast, moet men min- 
stens over eene drukking van 20 eM. water kunnen beschikken. 

Vergelijken wij deze eijfers met de drukking van een paar milli- 
meters, die wij (n°. 55) in gewone gevallen voldoende achten voor 
het invoeren van lucht in den corridor, dan blijkt mechanische ven- 
tilatie, die de gehoorigheid uitsluit, veel meer arbeid te vorderen 
dan gewone mechanische ventilatie, bij welke de benoodigde arbeid 
vrijwel verwaarloosd mag worden. Dit is een punt, dat bij de be- 
oordeeling van de kosten der mechanische ventilatie van eene ge- 
sangenis dus zeer in aanmerking moet worden genomen. 

Die kosten zijn te verdeelen in kosten van aanleg en kosten van 
bedrijf. De meerdere kosten van aanleg zijn zoo gering, dat zij bij 
den bouw van een nieuwe gevangenis weinig in aanmerking komen. 

De kosten van bedrijf, op welke het dus aankomt, bestaan uit die 
van de bediening van de werktuigen, een vaste jaarlijksche som, en 
die van den geleverden arbeid, eene veranderlijke grootheid, af han- 
gende van de bewogen luehthoeveelheid. Wanneer, gelijk bij eene 
eorridor-ventilatie, een voornaam deel van den geheelen arbeid op 
rekening van de wrijving in het werktuig is te stellen, komt dit 
veranderlijke deel weinig in aanmerking. Maar bij de ventilatie langs 
die wegen, welke men voor communicatie door gehoorigheid wil 
afsluiten, is de arbeid aanzienlijk meer dan wanneer de werktuigen 
loopen zonder de weerstanden (n°. 49 en 52) ter vermijding van 
gehoorigheid te moeten overwinnen, en wordt het van belang arbeid 
te besparen door niet meer lucht te verplaatsen dan strikt noodig is. 

Het is dus wenschelijk de gelegenheid open te laten om zooveel 
mogelijk partij te trekken van de natuurlijke ventilatie door het 


(155 ) 


venster, wanneer de gevangenen het opleggen van den dwang der 
uitsluitend kunstmatige ventilatie niet noodig maken. 

Terwijl wij een venster, dat geopend kan worden, op grond van 
hygiënische overwegingen (n°. 37) hebben noodig geoordeeld, blijkt 
het thans ook tot besparing van kosten te kunnen bijdragen. 

Geeft men aan de gevangenen de gelegenheid om het venster te 
openen, dan is het zeker aan te bevelen, dat het venster automatisch 
met een sein in den corridor in verband staat, waardoor gezien kan 
worden, wie het venster geopend heeft en wie niet. 

59. Wat het punt van arbeidsbesparing betreft, zou men zelfs bij 
wijze van proef zich er toe kunnen bepalen de gehoorigheid weg te 
nemen in die eellen welke de normale luchthoeveelheid ontvangen 
en in enkele van de andere, daar bij de meehanische ventilatie zonder 


afsluiting van de gehoorigheid bijna geen arbeid noodig is. 


D. MIDDELEN TOT HET VERKRIJGEN DER MECHANISCHE VENTILATIE 
OPHEFFING VAN DE GEHOORIGHEID BIJ DEZE VENTILATIE. 


60. De gebruikelijke waaiers of schroefventilatoren zouden druk- 
kingen tot een bedrag, als minstens gevorderd wordt om de gehoo- 
righeid op te heffen, alleen bij zulke groote snelheden kunnen 
leveren, als uit praktisch oogpunt niet bereikbaar zijn. 

Wij moeten ons dus wenden tot de blaas- en zuigwerktuigen. 

Tweeërlei methoden bieden zich aan om op de lucht den benoo- 
digden arbeid te verrichten. 

Of wel men drijft de lucht door een toestel, die haar, tegen den 
te overwinnen druk in, voortschuift. 

Of wel men brengt op de te bewegen lucht het arbeidsvermogen 
van een kleinere sneller bewegende luchthoeveelheid over. 

Het eerste is de methode der compressoren en‚ waar zulk een 
geringe overdruk noodig is, meenen wij de blazers of blowers, een 
soort van roteerende blaasbalgen, die vooral bij smidsovens en hoog- 
ovens wordt toegepast, te moeten aanbevelen, daar dit immers toe- 
stellen zijn, opzettelijk gebouwd voor het voortdrijven van lucht 
onder dergelijke overdrukken, als wij noodig hebben gevonden. De 
werking van den blower is zeer eenvoudig. De eigenaardig gevormde 
eylinders C en D, zie fig. 5, draaien in tegengestelde richting en 
drijven daardoor de lucht van A naar B. 

Het tweede is de methode der luchtdrukstralen, die ingevoerd is 
in steden, waar ten behoeve van distributie van arbeidsvermogen 
door gecomprimeerde lucht, hoogdrukleidingen zijn aangelegd. Men 
laat uit een nauwe buis, 2, in de richting van de as van de wijdere 
A, zie fig. 6, de samengeperste lucht (in deze figuur ontleend aan 


(156) 


het reservoir D met behulp van een regelkraantje) met groote snel- 
heid uitstroomen. Deze deelt haar hoeveelheid van beweging mede 
aan de lucht in de wijdere buis door middel van de wrijving, ten- 
gevolge van welke aan het uiteinde C der wijde buis vrijwel de 
snelheid in alle punten der doorsnede even groot wordt. Aldus wordt 
eene zuiging door de opening A der wijde buis teweeggebracht. 

Beide methoden kunnen, daar zij de lucht in beweging brengen 
tegen weerstanden in, door eenvoudige omkeering gebruikt worden 
fot zuigen. Bij den blower krijgt men in de buis, die naar de cel 
voert zuiging of persing al naardat men haar met de zuigzijde of 
perszijde van het werktuig verbindt. Bij de drukluchtstralen keert 
men den luchtstraal in de wijde buis naar de zijde waarheen men 
de lucht wil bewegen, dus naar de eel toe of van de cel af. 

61. Wij hebben ons door proeven er van overtuigd, dat de blowers, 
over welke ons, wat den Roots Acme Blower betreft, trouwens jaren 
lange ervaring ten dienste stond, aan het doel beantwoorden. 

De methode der drukluchtstralen wordt, zoover wij vonden, alleen 
uitgevoerd met drukkingen, die zeer hoog zijn, en alleen toegepast 
op het bewegen van lucht in wijde kanalen. 

Om ons van de doeltreffendheid van de toepassing, die er bij de 
ventilatie van gemaakt is, te overtuigen, hebben wij in de cerste plaats 
inlichtingen gevraagd of niet eene gevangems of een ander gebouw 
in de nabijheid van onze grenzen op deze wijze geventileerd was. 
Tot ons leedwezen was dit niet het geval en wij hebben gemeend 
eene kostbare en tijdroovende reis achterwege te mogen laten. Wij 
moeten ans tevreden stellen met de verzekering, dat deze ventilatie- 
methode uitstekend voldoet, zelfs met drukluchtstralen, die onder 
een paar atmosferen druk worden uitgeblazen. 

Verder hebben wij ons echter door proeven er van overtuigd, dat 
de methode der drukluchtstralen, die door de leerlingen van von 
PEFTENKOFER, zooals RECKNAGEL, en door RIEDINGER en MERTEN 
is toegepast, werkelijk geschikt is, om de lucht in snelle beweging 
te brengen en drukkingen te doen overwinnen. De inrichting der 
proeven kan met fig. 6 worden toegelicht. 

De samengeperste lucht stroomt uit cen voorraadbus met manometer 
om de spanning af te lezen, naar de straalbuis B met eene opening van 
0,44 mM?, die in de wijde buis A van 5 eM. diameter is aangebracht. 

Om de snelheid van den luchtstroom te meten, die uit de wijde 
buis uittreedt, werd daarvoor op de plaats, waar in de figuur de spreek- 
buis, C, is afgebeeld, een slingertje opgehangen, bestaande uit een me- 
taalplaatje, hangende aan twee draadjes. De uitwijking van dit slingertje 
werd met een kijkertje op een er achter geplaatste millimeterschaal 


afgelezen. Voor de verhouding van de hoeveelheid medegesleepte 
lucht tot de hoeveelheid uitgestroomde werklucht werd gevonden 30, 
terwijl die bij de gebezigde afmetingen volgens de theoretische be- 
rekening 50 moest zijn. Deze uitkomst is geheel bevredigend. 

62. Het werken met hoogen druk heeft het voordeel dat de lucht, 
die het arbeidsvermogen moet overbrengen, door nauwe buizen kan 
worden gedistribueerd. Toch is, gelijk uit eene eenvoudige bereke- 
ning blijkt, het nuttig effect des te kleiner naarmate de druk van 


le 


de werkende lucht grooter is in verbouding tot dien, welke in « 
te bewegen gasmassa moet worden overwonnen. 

Daar het er nu op aankomt zoo min mogelijk arbeid voor de bewe- 
ging der lucht te verbruiken, deed zich de vraag voor of de zoo straks 
genoemde blazers, die zelfs zouden veroorloven tot snelheden van theo- 
retisch SO Meter op te klimmen — bij 400 mM. waterdruk — niet de 
meest geschikte werktuigen waren om de luchtstralen te vormen. De 
proefneming bevestigde de verwachting, dat zij daartoe geschikt zijn, 
en men kan dus ook door blowers meer lucht dan zij rechtstreeks in 
beweging kunnen brengen, volgens de methode der drukluchtstralen 
laten medesleepen. Doet men dit, dan kan men met minder wijde 
buisgeleidingen volstaan. 

Men zal het bij het werken met een blower in de hand hebben, 
om, terwijl in de cellen steeds het minimum benoodigde lucht werd 
ingevoerd, naarmate het wenschelijk is, den toevoer te vermeerderen 
door ook nog lucht te laten meesleepen. 

Bovendien heeft het gebruik van een blower nog een ander voordeel. 
In de te ventileeren ruimte lucht uit een compressor met zuiger toe 
te voeren, waarin zij bij de compressie tot 1 atm. overdruk allicht reeds 
genoeg verwarmd wordt om op de olie, met welke zij in aanraking 
komt, in te werken en er reuk aan te ontleenen, zou voor het in- 
blazen van versche lucht misschien afgekeurd moeten worden, en 
wil men de werklucht minder sterk comprimeeren, dan heeft men 
compressoren van zeer groote afmeting noodig. In een blower wordt 
de lucht hoogstens tot !/5g atmosfeer overdruk samengeperst en dus 
niet noemenswaard verhit en de snelle rotatie maakt dat het werk- 
tuig slechts kleine afmetingen behoeft te hebben. 

Wanneer in het vervolg van luchtdrukstralen gesproken wordt, 
zullen daarmede altijd stralen worden bedoeld, die door een blower 
kunnen worden verkregen, waarbij de overdruk hoogstens !/o, atm. 
bedraagt. Stralen, die uitstroomen onder drukkingen van b.v. '/s of 
Ll atm. zullen wij hoogdrukstralen noemen. 

65. Wil men nu van de bovengenoemde middelen gebruik maken 
dan kunnen inderdaad maatregelen genomen worden om de gehoorig- 
heid af te snijden. 


(158) 


Vooreerst kan men, wanneer men met een blower blaast of zuigt, 
vernauwingen in de geleidingen aanbrengen, door welke een suizen 
(verg. nê. 50) teweeggebracht wordt, dat het geluid hetwelk anders 
tot. gemeenschap zou kunnen dienen, geheel overstemt. 

Wij toonden dit aan door aan een blower, (zie fig. 7), twee buizen 
Sj en Sj van 3 eM. diameter te verbinden, die dus b.v. voor kunnen 
stellen de toevoerbuizen van versche lucht voor 2 eellen. De wijde 
hoofdbuis van den blower werd met een kurk gesloten en in deze 
werden twee enge buisjes gestoken, waarop de buizen 5, en Ss be- 
vestigd werden, die naar verschillende kamers leidden. De druk, 
onder welken de blower uitblies, werd met een watermanometer 7 
gemeten en op 20 eM. gebracht. Dat inderdaad als de blower in 
werking kwam de berekende hoeveelheid lucht door de buizen stroomde, 
werd gecontroleerd door de lucht in groote zakken op te vangen. 

Zoodra de blower in beweging gesteld werd, was het onmogelijk 
in de eene kamer iets te hooren van wat in de andere in de buis 
geschreeuwd werd, terwijl zoodra de blower stilstond het stemgeluid 
helder van de eene kamer naar de andere werd overgebracht. 

Door het tusschenlassehen van caoutchoucbuizen wordt het over- 
brengen van tikken afgesneden. 

Vooral in de nabijheid van het uiteinde van de buis maar ook 
door het geheele vertrek heen was echter naast het suizen een hin- 
derlijk stampend geluid van de slagen van den blower te hooren, 
een gedruisch, dat naar ons gevoelen te sterk geacht moet worden 
om er den gevangene dag en nacht aan bloot te mogen stellen. 

Bij zuigen en blazen was dit nagenoeg hetzelfde; wij zullen later 
(n°. 66) zien hoe dit overwonnen kan worden. 

64. Im de tweede plaats kan men, wanneer men met hoogdruk- 
stralen werkt, de gehoorigheid opheffen, door de doorsnede der lucht- 
wegen waarin de luchtstraal werkt niet te groot te nemen. 

De imrichting van de proef welke wij met de drukluchtstralen namen 
is afgebeeld in fig. 6. Voor de luchtaanvoerbuis A, in welke de druk- 
luchtstraal werkt, is een spreekbuis C, aangebracht, die naar een 
ander vertrek leidt. Aan de zijde, van welke de druklucht werd inge- 
blazen werd door spreken en luisteren de gehoorigheid naar de ver- 
wijderde kamer op de proef gesteld. De uitkomst was, vooral als de 
straal onder hoogen druk, van verscheidene atmosferen, door eene 
fijne opening werd uitgeblazen, bevredigend. Men kan natuurlijk ook 
drukluchtstralen, geleverd door een blower, gebruiken; dan echter 
moet men de suiswerking door een geschikt mondstuk vermeerderen 
en moet de doorsnede van de wijde buis nauwer genomen worden. 

Ook bij hoogdrukstralen merkten wij op, dat een te hinderlijk gesis 


(159) 


en geraas als van een grooten theeketel werd gehoord, dat echter 
eveneens met de in n°. 66 te beschrijven hulpmiddelen kan worden 
weggenomen. 

65. Windelijk, en dit schijnt bij zuigen voorshands de eenvoudigste 
inrichting, kan men met een blower de lucht door water heen weg- 
zuigen. De inrichting, met welke wij dit op de proef stelden, is af- 
gebeeld in fig. S. Ken omgekeerde blazer B (exhaustor) zuigt aan 
een gesloten kast A, waarin tot op een standvastig niveau water 
staat. Door den deksel van deze kast waan de afvoerbuizen 5, en 5, 
die van de cellen komende buizen voorstellen, bij C en D goed 
sluitend heen, zij dompelen met de uiteinden een paar centimeter 
onder het waterniveau. In den deksel waren een paar kijkglazen, #, 
aangebracht. 

Thans is wederom de gehoorigheid geheel opgeheven. Maar men 
hoort bij het uiteinde van de buis en door het geheele vertrek het 
borrelen en klotsen van het water. 

66. Een dergelijk hinderlijk gedruiseh kan nu verminderd worden 
door toepassing van de hulpmiddelen, die het onderzoek over den 
invloed van verwijdingen en vernauwingen in buizen op de sterkte 
van het daarin voortgeplante geluid (n°. 47) ons hebben leeren kennen. 

Men plaatste bij de proef van n°. 65 op den weg van het geluid 
een „dempingskast”’, een slechts los ineengeschoven metalen doos 
met caoutchouecband, die dus ook in eene gevangenis gemakkelijk te 
reinigen zou zijn; het hinderlijk geraas van het borrelen door water 
werd daardoor in de onmiddellijke nabijheid der zuigbuizen voldoende 
verzwakt en is verderaf nauw waarneembaar. 

Ditzelfde middel kan ook bij het zuigen en persen door enge opec- 
ningen worden toegepast, en zoo het daarbij voorkomende hinderlijke 
geraas weggenomen worden. In fig. 9 is de proefinrichting, welke 
diende om dit aan te toonen, afgebeeld. Zoolang de windketel A 
niet was aangebracht, was er bij Sj gelijk wij zeiden (n°. 635) een 
hinderlijk suizen en stampen te hooren. Toen de windketel 4 was 
aangebracht, als welke in eene gevangenis bijv. een wijde verzamel- 
buis, in welke de uit de enkele cellen komende buizen uitmonden, 
zou kunnen dienen, waren de slagen van den blower nauwelijks 
meer te hooren. Behalve de kast B, die de hoofdbuis voorstelt, werd 
bij de bedoelde proef nog aangebracht een kleine dempingskast D, 
als waarvan zooeven gesproken is bij de proeven met het borrelen 
door water. In eene gevangenis zouden bijv. zulke dempingskasten 
in de enkele celbuizen dicht bij de hoofdbuis kunnen worden aange- 
bracht. Thans werd ook het suizen zoo zacht, dat het reeds op 
eenigen afstand van het witeinde der buis niet meer hinderlijk was. 


( 160) 


67. Thans hebben wij nog na te gaan wat de grootte van den 
benoodigden arbeid voor de hulpmiddelen om de gehoorigheid op te 
heffen per cel is. Berekenen wij deze voor het geval, dat de normale 
luchthoeveelheid, nl. 10.8 M*, per uur wordt toegevoerd. 

Wij vinden bij zuigen door water (n°. 52) netto 20 X 10.8 KgM. 
per uur, of 0.06 KeM. per secunde ; 

bij persen door suisbuizen (n°. 50) netto 200 X 10.8 KeM. per 
uur, of 0,6 KeM per seeunde; 

bij inbrengen van dezelfde hoeveelheid lucht in den corridor (verg. 
n°. 54) netto 10,8 / 4 KgM. per uur, zoo weinig, dat in dit geval 
de wrijvingsarbeid der machine dezen netto-arbeid verre overtreft ; 

bij verwijdering van de lucht met bekulp van een drukluchtstraal 
van 1 atmosfeer overdruk door eene zuigopening, en met 12 M. 
snelheid in de ruime buis wordt bij 0.225 mM?. effectief oppervlak 
van de opening, die den drukluchtstraal geeft, de arbeid 0,9 KgM; 
is de snelheid 6 M. zoo wordt de arbeid 0,45 KeM., is de snelheid 
2 M. zoo wordt de arbeid 0,15 KeM.; 

bij verwijdering door eene zuigopening met 12 Meter snelheid in 
de wijde buis door een drukluchtstraal van 500 mM. waterdruk 
moet de blaasopening 4,5 mM?. effectief oppervlak hebben en wordt 
de arbeid netto 0,2 KeM. per secunde. 

Bij de berekening van de drukstralen is ondersteld, dat de lucht 
in de buis geen noemenswaardigen weerstand te overwinnen heeft. 
Op dien weerstand is o.a. te rekenen als men de lucht nog door 
een lange buis bewegen wil, gelijk bijvoorbeeld noodig is wanneer 
men om de toestellen te kunnen aanbrengen ter vermijding van het 
doordringen van hinderlijk gesuis tot de cel, de blaasbuis ver van 
het einde af plaatst, dat in de eel uitkomt. 

GS. Een meer of minder uitgebreide buisgeleiding blijft altijd 
noodig ook al wil men het werk der ventilatie over meerdere werk- 
tuigen verdeelen. 

Bij het ontwerpen van die buisgeleiding moet zorgvuldig rekening 
worden gehouden met den arbeid, die door de wrijving van de lucht 
in de buisgeleiding wordt verbruikt. Wijde kokers zijn, waar die kun- 
nen worden aangebracht, in het algemeen aan te bevelen. Door be- 
sparing op den arbeid in het bedrijf zal aldra het weinige, dat zij 
meer aan aanleg kosten dan nauwere. worden goedgemaakt. Intusschen 
zal het, waar belangrijke weerstanden moeten worden ingelascht om 
gehoorigheid weg te nemen, niet noodig zijn sommige stukken veel 
wijder dan het nauwste deel van dezelfde geleiding te nemen. 

Bij de berekening van den arbeid in buisgeleidingen moeten wij in 
de eerste plaats in aanmerking nemen, dat de kritische snelheid (zie 


( 161 ) 


n°. 50) voor eenigermate wijde buizen zeer gering is. Door buizen 
van 10 eM. diameter bijv. zal per uur slechts 10 M? kunnen wor- 


den bewogen — ongeveer de door ons als regel aangenomen hoe- 
veelkeid — zonder deze snelheid te overschrijden. Door buizen van 


3 eM. middellijn slechts 3 M?. Op buizen met kleineren diameter 
dan 3 eM. of met grootere dan 10 eM. zullen wij thans wel niet 
behoeven te letten. Wij hebben dus toe te passen de formule voor 
het stroomen van lucht in turbulente beweging. 

De hoogte Z van een luchtkolom, die door haar gewicht met de 
wrijving evenwicht maakt bij een snelheid der lucht » in een buis 
van cirkelvormige doorsnede van de lengte / en den middellijn d, 
is volgens WerssBacu (en de later opgestelde formules van anderen 

„2 
stemmen met zijne uitkomsten genoegzaam overeen) J=irin 
waarin de coëffieient £ 0,025 te stellen is. Bij eene snelheid 7 in 
meters zal dus voor het overwinnen der wrijving in een buis van 
d centimeters middellijn noodig zijn een druk in millimeters water 
lu? 

dh 


of kilogrammen per M?. Zijmw — 0,165 — : 
Ue M 


Of wil men een anderen vorm: 

Voor beweging der lucht over een lengte /3r in meters door een 
buis van den diameter d‚, in eentimeters is noodig het veelvoud 
2,5 — van den druk noodig om de lucht de snelheid te geven, 

d, 
met welke wij haar willen doen bewegen. 

Deze formules geven aanleiding tot een paar opmerkingen. De wrij- 
vingsdruk neemt in eene zelfde buisgeleiding toe met de snelheid in 
't kwadraat, de arbeid dus met de derde macht. Wij vinden dus, dat 
overal waar wij meer lucht moeten toevoeren dan de door ons door- 
gaande noodig geachte hoeveelheid, dit gepaard gaat met eene in 


st 


verhouding veel grootere arbeidsopoffering, waarbij de wrijvingsarbeid 
echter in dezelfde verhouding blijft tot den arbeid, die enkel voor het 
bewegen der lucht in de eenmaal aangenomen buisgeleiding noodig is. 

Bij het kiezen van de doorsnede der geleidingen is er op te let- 
ten, dat de druk, noodig om den weerstand bij het bewegen van 
een zelfde hoeveelheid lucht in denzelfden tijd te overwinnen, stijgt 
in omgekeerde reden met de 5e macht van den diameter. 

Het zal bij een ontwerp van ventilatie zeker overwogen moeten 
worden of men in alle cellen wel de gelegenheid voor extra toevoer 
van lucht op eene wijze, die gehoorigheid (n°. 63, 64, 65) en ge- 
druisch afsluit, (n°. 66) wil geven, of dat het de voorkeur verdient 
enkele cellen door een afzonderlijke buisgeleiding met een afzonder- 
lijk werktuig voor extra toevoer te voorzien, of dat men twee ge- 


(162) 


leidingen, de eene voor normale de andere voor extra toevoer wi 
aanbrengen. Maar hiermede zouden wij het gebied der bouwkundige 
ambtenaren betreden, die het best de juiste keuze in verband met 
de eischen van den dienst en de inrichting van het gebouw kunnen 
doen. Keeren wij dus terug tot de toelichting der grondslagen van 
zulk een ontwerp voor zoover de wetenschap hun deze kan aanbieden. 

69. Ziehier de berekening van den arbeid, die in verschillende gevallen 
noodig is om den weerstand van de geleiding te overwinnen. Wij gaan 
daarbij uit van de onderstelling, dat geen der cellen op grooteren 
afstand dan 14 Meter gelegen zal zijn van hoofdbuizen van zoodanige 


afmeting, 


dat de wrijvingsweerstand daarin verwaarloosd mag worden 
en voeren de berekening alleen voor den maximumafstand uit. 

a. Vragen wij in de eerste plaats naar eene geleiding, bij welke ge- 
bruik gemaakt is van de in n°. 66 aangegeven hulpmiddelen, om te 
voorkomen, dat hinderlijk gedruisch naar de cel wordt overgebracht. 
Wij zullen dit noemen eene gedruischvrije geleiding. Zij kan gevormd 
worden uit 12 meter buis van 6 eM., knieën, en dempingskasten met 
einden buis van 3eM. diameter. Deze getalwaarden, zijn zoo gekozen, 
dat een goede verhouding tusschen verschillende weerstanden, die wij 
met het cog op de gehoorigheid in de geleiding wenschen in te las- 
schen, bij meer dan normale luchttoevoer wordt verkregen en dat 
vijfvoudige toevoer door dezelfde buizen nog zeer goed mogelijk is. 

Rekenen wij thans uit den weerstand door wrijving voor vijfvoudig 
normale luchttoevoer. 

Beweging van lucht door buizen van 6 eM. diameter (kritische snel- 
heid GO eM.) geeft: benoodigde snelheid voor toevoer vand X 10,8 M* per 
uur, ons maximum, 530 eM. en benoodigde druk om den weerstands- 
arbeid te leveren in eene geleiding van 12 M. lengte, 5 maal de 


C 


snelheidsdruk en wel benaderd (n°. 68) Zino — 6000 TS 9,25mM. 
De 


water; voor het verkrijgen van de snelheid is noodig de druk p,, te 
vinden uit 5,3 = 4 po, benaderd of 1,75 mM. water, of wel door 
het vorige getal te deelen door 5, dus 1,85 mM. Stel nu, dat in de 
geleiding opgenomen zijn 2 dempingskasten en dat er in voorkomen 
4 knieën, dan mogen wij daarvoor samen rekenen nagenoeg 6 maal 
den snelheidsdruk pp of 10,5 mM., en nemen wij eindelijk aan dat 
er in de geleiding opgenomen zijn twee kortere einden buis van 3 eM. 
diameter samen tot een lengte van 2 Meter met dempingskast, dan 
wordt dit op dezelfde wijze berekend aan extra snelheidsdruk (voor 
de snellere beweging in de buis en voor de dempingskast) 15 pw + 16 pw 
en aan wrijvingsdruk nog eens 2,5 X 2/3 X 16 pw, d. 1. voor beide 
samen circa 100 mM. water, zoodat de geheele geleiding, die wij 


(163 ) 


ons voorstellen, zal noodig hebben circa 120 mM. waterdruk, in verge- 
lijking waarmede de snelheidsdruk in de wijde buis (1,75 mM.) kan 
worden verwaarloosd. De arbeid om de vijfvoudige normale hoeveel- 
heid lucht door deze gedruisehvrije geleiding te bewegen is derhalve 
54 X 120 = 6480 Kem. per uur of circa 2 KgM per secunde. 

Bij voortbeweging van de normale hoeveelheid, 10,8 MS. per uur, 
door deze geleiding is echter slechts een druk van circa 5 mM. noodig 
en een arbeid van 0,015 KeM. per secunde. 

b. Bij het bedrijf met blowers zal men echter zonder schade den 
weerstandsdruk voor den normalen toevoer hooger dan 5 mM. kun- 
nen nemen, men zal dus een kort eind van minder dan 5 eM. dia- 
meter in kunnen lassehen, waardoor de gehoorigheid belangrijk ver- 
minderd wordt. Bij inlassching van een buis met 2.3 eM. diameter, 
gelijk wij bij sommige proeven gebruikten, wordt een extra snelheids- 
druk van ruim 3 mM. noodig. 

In deze gedruischvrije geleidingen is de sterkte van het geluid 
reeds zoozeer verzwakt (verg. n°. 47), dat het bezwaar der gehoorig- 
heid slechts gering kan zijn. 

c. Verbinden wij aan de geleiding a op de daartoe geschikte plaats 
(zie fig. 7) nog eene suisbuis (n°. 50) door welke de lucht onder 20 eM. 
druk gedreven wordt, dan zullen wij eene gedruischvrije en tevens niet 
gehoorige geleiding verkregen hebben. De arbeid voor den weerstand 
moet dan vermeerderd worden met dien voor de voortbeweging van 
de lucht onder het drukverschil van 20 eM., zoodat hij bij vijfvoudig 
normale luchttoevoer (54 M*) per uur bedraagt 5 KeM. per seconde. 

d. Vervangen wij daarentegen in de sub a genoemde geleiding de 
dempingskast met de daaraan bevestigde einden van 3 eM. middel- 
lijn, die dient om het gedruisch in de eel op te heffen, door 2 M. 
buis van 6 eM. en eene korte buis van 3 eM. diameter, dan ver- 
krijgen wij een wiet gedruischvrije geleiding, die voor de gehoorig- 
heid niet afgesloten is; voor den druk komt dan echter bij vijfvoudig 
normalen toevoer slechts 1,75 + 9,25 + 10,50 + 28 = eirea 50 mM. 
en voor den arbeid 0,6 KeM. per secunde. 


gebruikt, door matige ver- 


e. Deze geleiding zou als zuiggeleiding 
grooting van arbeid, nl. door onder water dompelen der zuigbuizen 
tot 2 eM., tot eene niet gedruischvrije, maar wel de gehoorigheid 
geheel afsluitende geleiding worden. 

10. Wil men aan een aanzienlijk aantal cellen meer dan de normale 
hoeveelheid lucht langs mechanischen weg toevoeren, dan vordert de 
methode, die wij onder 5 beschreven hebben, zeer veel arbeid. 

f. Ter besparing zou men dan de onder d genoemde geleiding kunnen 
bezigen, indien men daarin, volgens de as en in de richting der lucht- 


( 164 ) 


beweging laat uitmonden een suizenden luchtdrukstraal. Men kan dan 
de gehoorigheid belangrijk verminderen al maakt men den luchtstraal 
niet zoo sterk suizend als noodig is om haar geheel op te heffen. Wij 
zullen eene geleiding, die op deze wijze is ingericht, eene weinig gehoo- 
rige noemen. Het is duidelijk, dat daarbij door den blaasstraal nog ar- 
beid op de bewegende lucht wordt verricht, en dus de voor den blaas- 
straal benoodigde arbeid niet alleen voor de opheffing der gehoorigheid 
verbruikt wordt, maar ook voor een deel weder als arbeidsbesparing 
aan de luchtbeweging door de geleiding ten goede komt. Doch hiervan 
zullen wij afzien. Het 1s duidelijk dat thans twee blowers noodig zijn. 
Vooreerst de laagdrukblower, die dient om de meerdere hoeveelheid 
lucht door de geleiding te bewegen, en ten tweede een hoogdrukblower, 
die den luchtstraal levert; wij zullen onderstellen, dat deze laatste werkt 
onder 200 mM. waterdruk en dat de halve normale hoeveelheid, dus 
5.4 M3. per uur, wordt uitgeblazen. De arbeid van den hoogdrukblower, 
die de druklucht levert, is dan nagenoeg de helft van die, welke voor 
het bewegen van de lucht door een niet gehoorige en gedruischvrije 
geleiding bij normalen toevoer (ce, n®. 69) noodig is, en van den blower, 
die den meerderen toevoer levert, wordt eerst bij vijfvoudig normalen 
toevoer voor het bewegen van de lucht onder den daarbij behooren- 
den druk door de wijde geleiding d diezelfde arbeid gevraagd. 

Wij hebben dus door matige vergrooting van den arbeid eene nage- 
noeg riet gehoorige doch niet gedruischvrije geleiding voor vergrooten 
toevoer verkregen. 

g. Door toevocging van een dempingskast tusschen buizen van 
3 cM. als in n°. 69 krijgen wij een weinig gehoorige en tevens ge- 
druischvrije geleiding voor vijfvoudigen toevoer. 

Met twee dergelijke geleidingen uitmondende op eene hoofdbuis 
eenerzijds en in twee vertrekken anderzijds (verg. n°. 66) hebben wij 
proeven genomen en het is ons daarbij gebleken, dat bij deze ge- 
leidingen de gehoorigheid inderdaad zeer weinig last kan opleveren. 

h. Evenzoo voor normalen toevoer met de geleiding 5, in welke 
door den hoogdrukblower 2,16 M?. per uur werd uitgeblazen. De 
gehoorigheid was daar practisch geheel opgeheven. 

Deze weinig gehoorige persgeleidingen zullen nu doorgaans wel niet 
tot misbruik aanleiding geven. Wil men dit voorkomen zoo zouden zij 
naar den corridor nog met cen luisterscherm (verg. n°. 57) kunnen 
worden voorzien om misbruik er van gemakkelijk te ontdekken. Wordt 
er echter toeh misbruik gemaakt, dan kan bijv. de buis van den laag- 
drukblower afgesloten worden en de toevoer uit den hoogdrukblower 
door de blaasbuis opgevoerd worden tot het bedrag, dat men noodig 
oordeelt. Bij maximumtoevoer kan de blower den druk voor de suisbuis 


( 165 ) 


en de geleiding samen 200 + 50 = 250 mM. nog overwinnen. Wij 
hebben dan een geval, waarin de ventilatie door pulsie reeds zeer 
veel arbeid kost. 

Doch het kan geen nut hebben al dergelijke bijzondere gevallen 
te overwegen. Ook zullen wij over de hoogdrukstralen, die anders 
ook hun voordeelen hebben en in het bijzonder een belangrijker suis- 
werking geven dan de drukluchtstralen uit blowers, geen nadere 
berekeningen maken, daar wij gezien hebben dat zij meer arbeid 
vorderen dan de laatste. Genoeg is het een voldoende keuze van 
hulpmiddelen ten dienste van een ontwerp verschaft te hebben en 
tevens toegelicht te hebben, dat de benoodigde arbeid al naar de 
bijzondere eischen van den dienst zeer verschillend kan zijn, dat hij 
in het normale geval echter zeer gering is, en dat het mogelijk is 
aan zeer buitengewone eischen te voldoen. 


E. INRICHTING VAN HET VENTILATIESTELSEL. 


Na de toelichting der beginselen en de beschrijving der middelen, 
die bij de mechanische ventilatie der gevangenissen te pas komen, 
blijft nu nog over een schets te geven van de algemeene inrichting 
van de ventilatie eener gevangenis, bij welke de gehoorigheid geheel 
kan worden afgesloten zonder te kort te doen aan de eischen van 
de hygiëne. 

71. Als afdoende en, wat den benoodigden arbeid betreft, min kost- 
bare inrichting kunnen wij de volgende aangeven. 

A. De ventilatie van corridor en cellen is geheel gescheiden. 

In de eellen wordt door een of meer centrale blowers (zie n°. 60) 
of door blowers voor elken vleugel onder overdruk aangevoerd per 
eel doorgaande 10,8 M$ versche lucht per uur en in bijzondere om- 
standigheden tot 5 maal meer; uit de cellen wordt door een of 
meer exhaustors (zie n®. 60) een zelfde hoeveelheid weggezogen. 

De wegen van en naar de cellen zijn voor gehoorigheid en gedruisch 
bij normalen toevoer geheel en bij meer toevoer nagenoeg of geheel 
afgesloten (zie n°. 69 en 66) en de voortplanting van het geluid langs 
deze wegen kan in allen gevalle geheel worden belet (zie n°. 70 en 66). 

De toevoer van versche lucht geschiedt des winters langs de warm- 
waterkachel. 

De cellen hebben een openslaand venster, dat de gevangene vrij 
kan gebruiken, wanneer hem dit is toegestaan, doch dat anders ge- 
sloten is (verg. n°. 31). 

Er kunnen waar dit gewenscht wordt | -openingen tusschen 


(166 ) 


corridor en eel geopend worden, doch het openen van het venster 
wordt dan tevens onmogelijk gemaakt (verg. n°. 57). 

Er kunnen aanwijsinrichtingen in den corridor zijn, die doen zien welk 
venster geopend is (n°. 58), en luisterinrichtingen om den gevangene 
op het spreken door de vensters te kunnen betrappen (bijv. n°. 57). 

In den corridor wordt, des winters langs de verwarmingstoestellen 
(n°. 55), lucht geperst onder een overdruk, die bij volkomen sluiting 
van den eorridor tot 2 mM. kan worden opgevoerd. De lucht, die 
capillair uit den corridor naar de cellen gaat, komt den gevangenen 
extra ten goede (n®. 56). 

De ventilatie van nevenruimten geschiedt als bij de cellen meeha- 
nisch, doeh zonder de meerdere arbeidsopoffering, die noodig is om 
de gehoorigheid in de luchtwegen uit te sluiten. 

Is eene gevangenis volgens dit stelsel ingericht dan kan men op 
den nachtdienst arbeid besparen zooals in n°. 73 wordt uiteengezet. 

12. Ken stelsel dat minder dan den halven arbeid van het vorige 
vordert, doeh dan ook minder goed aan de hygiënische eischen vol- 
doet, is het volgende. 

B. Er wordt door | -openingen, die automatisch afgesloten wor- 
den, wanneer het venster geopend wordt, verband gebracht tusschen 
de eellen en den corridor. 

Uit de eellen wordt de lucht weggezogen tot een zelfde bedrag als 
bij A en met exhaustors als in stelsel 4. De zuigweg is door water 
voor de gehoorigheid afgesloten. 

De cellen hebben een openslaand venster. 

De corridor wordt door natuurlijke ventilatie, zooals thans geschiedt, 
met versche lucht gevuld gehouden, evenzoo de andere nevenruimten. 

’s Winters wordt de noodige lucht in den eorridor aangevoerd 
door openingen bij den vloer achter de verwarmingstoestellen 

C. Een tusschentrap zou gevormd worden door het volgende stelsel. 

De corridor is als bij 2 met de cellen door | _-openingen ver- 
bonden, die automatisch worden afgesloten. 

Uit de cellen wordt de bedorven lucht weggezogen als bij den 2. 

De cellen hebben een openslaand venster. 

In den eorridor wordt versche lucht, voldoende voor den corridor 
en alle cellen, door pulsie gebracht, en des winters langs de verwar- 
mingstoestellen binnengeleid. 

73. Eindelijk is omdat ’s nachts de lucht in den corridor in ’t 
geheel niet verontreinigd wordt, een hygiënisch, eveneens geschikt 
en toeh minder arbeid dan A eischend, stelsel het volgende: 

D. Toepassing van het stelsel 4 overdag en van het stelsel C des 
nachts, doordat bij A de afsluitbare |_-openingen naar den corridor des 


(167) 


nachts geopend en de vensters gesloten worden, terwijl dan de pu/sie 
in de cellen wordt gestaakt. De afsluitingen dier openingen behoeven 
niet, als bij C, automatisch met het venster in verband te staan. 

Is eene gevangenis volgens het stelsel A ingericht, dan vordert de toe- 
passing van het stelsel D geen nieuwe inrichtingen in geval men toch 
des nachts de vensters gesloten wil hebben, en — wat vooral in de rotonde- 
gevangenissen zoo voor de hand ligt — ten dienste van de bewaking wil 
partij trekken van openingen in de afscheiding tusschen corridor en cel. 

14. Het zal tot nadere toelichting der voordeelen van het stelsel 
A, al of niet voor nachtdienst gewijzigd volgens D, wel het meest 
geschikt zijn het tegenover B te stellen. 

De voordeelen van A boven B zijn: 

1°. Men kan aan de cellen toevoeren versche buitenlucht, die niet 
eerst in den corridor, al is het in geringe mate, verontreinigd is. 


Ofschoon die verontreiniging — als men de bevolking van den cor- 
ridor op hoogstens !/i, stelt van die der cellen, — hoogstens 1/jo is 


van die, welke in de cellen wordt toegelaten, en dus zeker zeer 
gering te noemen is, is toch volgens n°. 40 versche buitenlucht boven 
lucht met deze geringe verontreiniging te verkiezen. 

Ook zonder pulsie zou men wel is waar bij enkel zuigen versche 
buitenlucht toe kunnen voeren door gebruik te maken van {-vor- 
mige openingen in den buitenmuur der cellen, openingen als die, 
welke te Scheveningen en Breda aanwezig zijn. Die openingen heb- 
ben gelijk wij te Breda vernamen geen, en gelijk uit ons onderzoek 
gebleken is, al zeer weinig bezwaar wat de gehoorigheid tussehen 
de eellen onderling betreft. Toch moeten zij wel verworpen worden 
met het oog op de communicatie tusschen de gevangenen en buiten- 
staande personen. (n°. 24.) 

20. Dat er geen blijvende openingen in den corridorwand ten dienste 
der ventilatie behoeven te worden aangebracht, en men de communicatie 
tusschen de eellen en den corridor tot de kieren van de deuren kan 
beperken, die men in flinke sponningen en met aanslag tegen drempels 
zeer goed kan doen sluiten, moet bij het bestrijden van de bezwaren 
van de gehoorigheid toch altijd een voordeel geacht worden. 

Neemt men de pulsie in de eel weg, dan is het om tocht te ver- 
mijden noodig ruime openingen tusschen eel en corridor aan te bren- 
gen, openingen als de {-vormige in ’t systeem Breda en Scheve- 
ningen, van welke de bezwaren in n®. 56 zijn nagegaan. 

3°. Het is bij pulsie en zuiging tot een gelijk bedrag gemakkelijk den 
luchttoevoer in enkele cellen naar behoefte te vergrooten voor het 
afvoeren van stof, slechte dampen enz. (verg. n?. 39) zonder dat tocht 
door de kieren, in ’t bijzonder van het venster, ontstaat. Wijziging in 

1 


Verslagen der Afdeeline Natuurk. DL V, A©. 1896/97, 


( 168 ) 


de ventilatie buiten de eel wordt daardoor in het geheel niet gebracht. 

49, Door pulsie in den corridor te brengen vermijdt men zooveel 
mogelijk, dat er lucht uit de eellen of andere pevenruimten als 
privaten, keukens, bergplaatsen enz. door kieren naar den corridor 
dringt (verg. n?. 43 en 44). 

Wat het stelsel D betreft, de nadeelen van C bestaan des nachts, 
wanneer overal de vensters gesloten worden, niet. Het voordeel: de 
besparing van arbeid, is ’s nachts van zeer groot belang; wanneer 
het stelsel © gedurende 9 uren kan worden toegepast dan zoude 
gedurende dien tijd de gevorderde arbeid zoo beperkt zijn, dat daarin 
gemakkelijk zonder noemenswaardig toezicht kan worden voorzien, 
en nachtdienst bij de machines dus niet noodig zou zijn. 

1D. Gelijk wij reeds opgemerkt hebben komen de meerdere kosten 
van aanleg eener mechanische ventilatie niet in aanmerking bij den 
bouw van eene nieuwe gevangenis. 

Vragen wij thans hoeveel arbeid het stelsel van mechanische venti- 
latie in geregeld bedrijf voor een gevangenis met 200 eellen volgens 
stelsel A4 zou kosten en wel zonder in rekening te brengen dat wij 
partij kunnen trekken van het meeslepen van lueht door druklucht- 
stralen, doch anderzijds eenvoudigheidshalve aannemende, dat men 
voor elken druk over een afzonderlijk werktuig beschikt. 


Nemen wij eerst: 
100 eellen met normalen toevoer, 
10,8 M*. per uur en per cel, 
pulsie door eene geleiding als 
h_(m°. 70), zuiging als e (n°. 69); 
aan arbeid in de geleiding, druk 
9 mM. water (verg. b, n°. 69.) 
KOOS NOES PD Kor MEE ae ETD STE GR 
aan arbeid van den hooedruk- 
blower: 


TOONDE O ONE M EEE e LD ee — 
a 52920 KeM. 
aan arbeid in de zuiggeleiding- 
druk 5 mM., waterafsluting 
20 mM. 
100 DOS EO MK MEREN 5 21000 _„ 
Samen 8 19920 KeM. 


per secunde 22 KeM. 
50 cellen met normalen toevoer, 
10,8 MS. per uur en per eel, langs 
gedruischvrijen, niet gehoorigen 
weg (c n°. 69); 


(169 ) 


aan arbeid in de geleiding vol- 
gens een druk van 5 mM. wa- 
benn(n05 09). 
BORON 5 KeM. . se Al 
aan arbeid aan de suisbuizen (n°. 65) 
50 X 10,8 X 200 KgM.. 


aan arbeid in de zuiggeleiding 


druk 5 mM. en waterafsluiting 
(2eM.) 50 X 10,8 M?. X 25 KeM. 


Samen 


25 cellen met dubbelen toevoer 
(21.6 MS. per uur) pulsie door ge- 
leiding als f, EE gehoorig en 
gedruischvrij) O0) 

aan arbeid in deze geleidingen 
(druk 20 mM.) 25 Xx 21,6 Xx 20 KgM. 

aan arbeid van den hoogdr Aloe er 
(n°. 70} 25 X 5,4 X 200 KgM. . 

aan arbeid in de zuiggelerding 
met waterafsluiting, 2 eM . 


10 eellen met wegzuigen van Dt 
M5. per uur langs niet gehoo- 
rigen niet gedruischvrijen weg d, 
(n°. 70); toevoer door openingen 
uit den corridor (zonder arbeid) 
aan arbeid 1m de geleiding (n°. 69) 

NDE X 50 KeM... 
aan arbeid van de waterafsluiting 


10 X 54 x 20 KeM. 


10 eellen met vijfvoudigen toevoer 
langs weinig gehoorigen niet ge- 
druischvrijen weg (n°. 69) ar- 
beid voor geleiding 10 X 54 X 
ENEN Te ete 

aan arbeid van hoogdrukblower 
MORA 200 KeM. 

aan arbeid in de zuiggeleiding en 
van waterafsluiting 10 X 54 X 
Dn Ke EE 


per uur _ 2700 KgM. 


105000 _„ 


5 110700 KeM. 


„ 


per uur 15500 KoM. 
: 124200 KeM. 


per secunde 34,5 KaM. 


) 


per uur 10800 KeoM. 


27000 


„ Ed ”„ 


21600 


per uur 59400 KoM. 
per secunde 16,5 KgM. 


” ” 


per uur 27000 KgM. 


8 10800 
per uur 37800 KgM. 
per secunde 10,5 KgM. 


„ 


per uur 27000 KgM. 


REEL SOON 


52400 


” 


per uur 10200 KgM. 
per sec ande 19,5 Kg 


” 


hd 
== 


da 


(1207) 


5 cellen met vijfvoudigen toevoer; 
persing door suisbuizen langs niet 
gehoorigen en gedruischvrijen weg, 
zuiging door water dito (N°. 69). 

perszijde 5 X 54 X 320 KeM. per uur 86400 KgM. 

zuigzijde 5 X 54 X 140 „ 37800 


per uur 124200 KgM. 
per secunde 34,5 KgM. 
Corridor weinig 
totaal per secunde 137,5 
of bijna 2 Pk. 


” 


Bij stelsel D gedurende den macht bijv: 
175 cellen met 10,8 MS. ..... per seeunde circa 13 KgM. 


5) c : N 
25 ” „ 21,6 ” TER UA dla ” ” ” 6 »” 
( Co 

5 5 „MAGER NE 

Corridor weinig: samen nog geen paardekracht. 


In deze berekening is niet begrepen de arbeid, dien het loopen der 
machines op zich zelf vordert; het is netto ventilatiearbeid, doch er 
blijkt voldoende uit dat ook de arbeidskosten zeer gering zijn. 

Wij meenen met deze schets te kunnen volstaan om aan te too- 
nen, hoe het stelsel niet meer dan matige arbeidsopoffering voor 
eene geheele gevangenis eischt om in zeer verschillende eischen van 
den dienst te voorzien, en overal, waar het noodig kan zijn, de 
gehoorigheid geheel op te heffen. 


16. Terwijl hiermede aan onze opdracht voldaan is, blijven wij 
ons gaarne bereid verklaren om verdere inliehtingen, die gewenscht 
mochten worden, te geven, de verrichte proeven te vertoonen, of 
zoo noodig onze hulp bij verdere proefnemingen te verleenen. 


J. D. VAN DER WAALS, Voorzitter. 
A EORENDZ: 

G. VAN DIESEN. 

H. KAMERLINGH ONNES, Secretaris. 


BLADWIJZER. 


Blz. 
Eeiélin® Je, oen gece 


AFDEELING IL. 


UITKOMSTEN VAN HET ONDERZOEK NAAR DE OORZAAK VAN DE GEHOORIGHEID 
EN DEN OMVANG VAN HET BEZWAAR IN DEN BESTAANDEN TOESTAND. 


Hoofdstuk 1. 


Gegevens omtrent de inrichting der gevangenissen … … …— 8 
ION Ze nvansluchtverversching se Me te ee en en 
ORI ZeRVvansverwarming 2 os Sa ep bh Pet et een entel OO 


Hoofdstuk II. 


De verschillende oorzaken van de gehoorigheid : 6 

A. Het voeren van gesprekken door de ventile en 6 

B. Het voeren van , angs de verwarmingsbuizen 9 

C. Tikken 11 

D. Voortplanting van net Beluid door de muren 13 
Hoofdstuk III. 

Aard der bezwaren, die wit de gehoorigheid voortvloeien … … … Do 


1. Het geven van overlast en aanstoot aan en en 
hunne bezoekers 5 ed LD 

HI. De gemeenschap met de Duikers APP 0 ED 

UI. Het voeren van gemeenschap met Er vansDLen wanneer 
beidespartijenshetswenschens Mes ee 


Hoofdstuk IV. 


GEND ELROUILEN TANT RNR 
Pranloilk … gedane oo oak 0 oo a ee 
BRS os oM ENE AEN eeen en lS 
Onstentijle oo OER OE or elo 5 nin de 
Dhmland … ot Re OREN Eos oe 
ESCH ONNA eten Ee 20 
PENKGD Oo NN et 


(172 


AFDEELING II. 


GEMOTIVEERD ADVIES OMTRENT VERMINDERING OF OPHEFFING VAN 
HET BEZWAAR DER GEHOORIGHEID. 


Hoofdstuk 1. 


Beantwoording van de vraag: of, en zoo ja in hoever, het bezwaar der 
gehoorigheid kan worden verminderd of opgeheven …— …— …— …— 


Hoofdstuk II. 


Voorstellen tot opheffing der bezwaren, welke de warmwaterleiding ten 
opzchtevansdengehoontgheidmopleven mn 


Hoofdstuk III. 


Opheffing van de bezwaren, welke de ventilatie-inrichtingen ten opzichte van 
dengehoontogherds OPIEVLREN MEN PIENE NEE 
A. Vaststelling van de eischen der hygiëne Pt etn keta e 

B. Onafscheidelijkheid van natuurlijke ventilatie en Benoonen ea 
Noodzakelijkheid van mechanische ventilatie tot het opheffen 


dereehoorieheide. ANN te oee 

C. Algemeene beschouwingen over de mechanische ventilatie der 
te) 

gevangenissen nl kao ; iten 


D. Middelen tot het verkrijgen der eenantche ventilatie nm 
Opheffing van de gehoorigheid bij deze ventilatie. . … … . 
B. Imtichtinesvan hetsventilatiestelsel MAN AE EEE 


Blz. 


23 


8) 
Jt 


Bl 


TR sr 


KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN 
TE AMSTERDAM, 


VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING 
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING 


van Zaterdag 25 September 1897. 


en 


Voorzitter: de Heer H. G. VAN DE SANDE BAKHUIJZEN. 
Secretaris: de Heer J. D. VAN DER WAALS. 


INnoup: Ingekomen stukken, p. 173. — Verslag van de Hoogleeraren in de Plantenkunde aan 
de Rijks-Universiteiten over nagelaten aanteekeningen van wijlen Prof. P. C. Prugae, 
p- 175. — Mededeeling van den Heer Hoek: „Over een onderzoek betreffende het visschen 
met z.g. ankerkwlen in den gesloten tijd, beneden de grens van het verpachte water, 
in het bijzonder voor onze kennis van de levenswijze van den zalm”, p. 176. — Mede: 
deeling van den Meer SurixGar: „Vijfde Bijdrage tot de kennis der Melocacti”, p. 
178, (met één plaat); — Mededeeling van den Heer Lorentz: „Over de gedeeltelijke 
polarisatie van het licht dat door eene lichtbron in een magnetisch veld wordt uitge- 
straald”, p. 193. — Mededeeling van den Heer van per Waars: „Over de grafische 
voorstelling van evenwichten door middel van de Gfunctie”, p. 209. — Mededeeling van den 
Heer BenreNs: „Mittheilungen über einige mikrochemische Reaktionen”, p. 219. —Mede- 
deeling van den Meer Martin: „Over de Geologie der Molukken”, p. 224. — Aan- 
bieding eener verhandeling door den Heer Murper, getiteld: „Over het peroxy-salpe- 
terzuurzilver en een zilverbioxyde” (4de Verhandeling), p. 226. — Mededeeling van den 
Heer van per Waars, namens Dr. D. F. TorvENAAR: „Deflexie en reflexie bij twee 
kathoden”, p. 226. 


Het Proees-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goed- 
gekeurd. 


Ingekomen zijn: 

1°, Kennisgeving van de Heeren BRUTEL DE LA Rivière, Ham- 
BURGER en BEHRENS, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te 
wonen. 

20, Bericht van het overlijden van Prof. T. VarLraumrr, Lid van 
de Kon. Akademie van Wetenschappen te Turijn en Arrrep ridder 
VON ARNETH, Voorzitter van de Keiz. Akademie van Wetenschappen 
te Weenen. 


12 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A°. 1897/98. 


30, Brief van den Minister van Justitie d.d. 31 Juli 1897, waarin 
Z. B. dank zegt voor het uitgebrachte verslag omtrent de opheffing 
of vermindering der gehoorigheid in de gevangenissen, en mededeelt 
dat een proef zal genomen worden in den cellenvleugel van de bij- 
zondere strafgevangenis te Leeuwarden. 

De Minister verzoekt de Commissie daarbij hare medewerking te 
verleenen en deelt mede dat thans geen bezwaar meer bestaat tegen 
openbaarmaking van het verslag. 

Aan Z.E. is geantwoord dat de Commissie zeer gaarne daartoe 
bereid is. 

Het rapport zal eerstdaags als Bijlage bij het Verslag der Juni- 
vergadering in het licht verschijnen. 

40, Circulaire van het Bestuur van het Koninklijk Instituut van 
Ingenieurs, dd. 14 Augustus 1897, waarbij de Voorzitter wordt uit- 
genoodigd tot bijwoning van de herdenking van het 50 jarig bestaan 
van deze Instelling. 

De Voorzitter deelt mede, dat hij die herdenking gedeeltelijk heeft 
bijgewoond en de gelukwenschen der Akademie heeft overgebracht. 

5°. Een uitnoodiging tot bijwonen van de 69ste Versammlung deut- 
scher Naturforseher und Aerzte te Brunswijk op 20-25 Septem- 
ber 1897. 

60. Schrijven van den Heer J. C. DosaMANTES, Mexico 28 Au- 
gustus 1897, ter begeleidmg van een zevental brochures, getiteld: 
„Fhéorie sur les rayons invisibles (cathodiques et XN), met verzoek 
het oordeel der Akademie daarover te vernemen. 

Aan den schrijver zal de dank der Akademie worden gebracht; 
van het uitspreken van een oordeel zal de Afdeeling zich echter 
moeten onthouden. 

70, Bericht van den Heer J. W. GUNNING, dat hij wegens het 
bereiken van den 70-jarigen leeftijd tot de rustende leden overgaat. 

80. Mededeeling van den Heer ENGELMANN, dat hij door zijn ver- 
trek naar Berlijn zal ophouden gewoon lid der Akademie te zijn. 

De Voorzitter zegt, dat de Akademie den Heer ENGELMANN, die 
verhinderd wes de vergadering bij te wonen, maar die vóór de ver- 
gadering van de leden afscheid was komen nemen, in zijn nieuwen 
werkkring allen voorspoed toewenscht en hem dankt voor het vele 
dat hij in het belang der Nederlandsche wetenschap heeft verricht, 

90, Een schrijven van Dr. M. Trrus te Buitenzorg, waarin deze 
het overlijden bericht van Prof. P. C. PLUGGE en aanteekeningen 
toezendt omtrent waarnemingen door den Heer Prvaar in het Phar- 
macologisch Laboratorium van ’s Lands Plantentuin gedaan. 


(175) 


De Heer TreuB vraagt het oordeel der Akademie of deze aantee- 
keningen zullen opgenomen worden in de Verslagen der Akademie 
of gedrukt in de Verslagen van het Pharmacologisch Laboratorium 
te Buitenzorg. Omtrent dit schrijven was pracadvies gevraagd aan 
de Hoogleeraren in de Plantenkunde aan de Rijks-Universiteiten. 


Namens hen wordt door den Heer Morr het volgende verslag 
uitgebracht : 


De ondergeteekenden hebben de eer, naar aanleiding van het 
schrijven van den Secretaris der Afl. Wis- en Natuurkunde van 3 
Sept. 1897 n°. 55, het volgend advies uit te brengen. 

Bij dat schrijven waren gevoegd een missive van den Heer TREUB, 
Directeur van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg en een cahier met 
aanteekeningen omtrent wetenschappelijke onderzoekingen van de 
hand van wijlen Prof. P. C. Prueee, die op advies der Akademie 
vanwege het Buitenzorgfonds was uitgezonden, maar helaas, na 
eenigen tijd aldaar werkzaam geweest te zijn, vrij plotseling is over- 
leden. De Heer TrruB acht het niet onwaarschijnlijk, dat de 
Akademie deze aanteekeningen onveranderd in hare werken zou 
willen opnemen, maar deelt mede, dat hij ook bereid is, Pruece’s 
aanteekeningen uit te geven in het eerstvolgend verslag der on- 
derzoekingen, gedaan in het Pharmacologisch Laboratorium te Bui- 
tenzorg. 

De ondergeteekenden zijn van oordeel, dat het aanbod van den 
Heer TREUB, om de publicatie der aanteekeningen aan de Akademie 
af te staan, alle waardeering verdient, maar dat het, in het belang 
van den arbeid zelven, zoowel met het oog op de in uitzicht ge- 
stelde aanteekeningen van Dr. Boorsma, die met Pruace heeft 
samengewerkt, als op het feit, dat in Indië het verwerkte materiaal 
aanwezig is — de voorkeur schijnt te verdienen, dat de publicatie 
volgens gewoorte te Buitenzorg geschiede. Zij stellen voor dit aan 
den Heer TreEUB mede te deelen. 

Verder wensehen de ondergeteekenden de Akademie in overwe- 
ging te geven aan Z. EB. den Minister mede te deelen, dat er dit- 
maal uit den aard der zaak door den uitgezondene geen verslag 
omtrent zijne werkzaamheden kan worden ingediend, maar dat de 
ondergeteekenden in de gelegenheid zijn geweest de +oor den over- 
ledene gemaakte aanteekeningen in te zien, waarum blijkt, dat de 
Heer Prveer gedurende den tijd, dien hij nog te Bwtenzorg heeft 
mogen werkzaam zijn, zieh met ernstigen en belaugrijken weten- 
schappelijken arbeid heeft bezig gehouden, en dat zij dan ook over- 

12% 


(eea 02) 


tuigd zijn, dat de subsidie van Buitenzorgfonds en Regeering, niet- 


o 


tegenstaande de noodlottige afbreking, goede vruchten heeft gedragen. 


De Hoogleeraren in de Botanie 
aan de Rijks-Universiteiten 


LeIDEN \ W. FE. R SURINGAR. 
Urrverr 22 September 1897. F. A.F. C. WENT. 
GRONINGEN J. W. MOLL. 


De conclusie van dat verslag wordt goedgekeurd. 


Dierkunde. — De Heer Hork bespreekt de resultaten, die een 
hem door de regeering opgedragen onderzoek, betreffende 
het visschen met z.g. ankerkuilen in den gesloten tijd, bene- 
den de grens van het verpachte water, verschaft hebben in 
het bijzonder voor onze kennis van de levenswijze van den zalm *). 


Hij kwam, dank zij dit onderzoek, m Mei ’96, in het bezit van 
een groot aantal jonge zalmen, die op geheel natuurlijke wijze waren 
opgegroeid en nu op het punt stonden de rivier te verlaten, het 
zoete water dus met de zee te verwisselen. Hij beschrijft in korte 
trekken hun voorkomen, sexe en geslachtelijke ontwikkeling. Hij 
toont met behulp van curven aan, dat zij, ofschoon onderling niet 
onbelangrijk in grootte verschillende, veilig kunnen aangenomen wor- 
den als alle van ongeveer denzelfden leeftijd te zijn en zet uiteen, 
waarom hij ze beschouwt als van de teelt van een vorig jaar af kom- 

g, dus ongeveer 14 maanden oud, te zijn. Hij slaagde er in vast 
te stellen, dat de 365 door hem onderzochte zalmpjes voor 63°, 
uit wijfjes, voor 37°/, uit mannetjes bestonden en dat zij alle nog 
maagdelijk, geslachtelijk volkomen onontwikkeld waren. 

Ren gelukkig toeval stelde hem in de allerlaatste weken in staat 


stie 


nog eene andere en naar Spr. meent niet minder belangrijke waar- 
neming omtrent de natuurlijke historie van den zalm te doen. Hem 
was bekend, uit mededeelingen van betrouwbare personen, zoowel 
als uit enkele aanteekeningen in de literatuur en uit door hem per- 
soonlijk ingestelde waarnemingen, dat zich in Augustus en Septem- 
ber tot in het late najaar, in de beken van den bovenstroomloop 
— in het boven-Moeselgebied, in den Dreisam enz. — een groot 


aantal jonge zalmen ophouden, die in ’t algemeen grooter zijn dan 


1) Uitvoerige mededeelingen over deze resultaten, zoowel als over die ten opzichte 
van den elft verkregen, zijn door Spreker gegeven in een aan de regeering uitgebracht 
rapport, hetwelk dezer dagen verscheen en waarvan Spreker een ex. aan de Aka- 
demie aanbood. 


(E00) 

de in Mei 1896 dwars van Goedereede gevangen exemplaren, veel 
grooter dus ook dan van de teelt van het eigen jaar af komstige 
vischjes en die zieh bovendien zeer kennelijk van de naar zee trek- 
kende onderscheiden, doordat zij de bonte livrei van het eerste 
levensjaar behouden hebben. Vergeefs had hij tot nog toe getracht 
een eenigszins grooter aantal exemplaren van zulke zich in het najaar 
in den bovenstroomloop ophoudende zalmpjes machtig te worden. 
Frirsen in Praag, wien dit wél gelukt was, had er reeds de aandacht 
op gevestigd, dat deze zalmpjes, die in het boven-Elbegebied den 
naam van „Struwitze” dragen, nagenoeg uitsluitend (voor meer dan 
959/,) uit mannetjes bestaan. Frrrsem kent de zalmpjes, die in Mei 
in den mond der rivier aangekomen zijn en die voor 65°/, uit wijfjes 
bestaan, niet, en den Praagschen geleerde is het dientengevolge volko- 
men raadselachtig hoe die verhouding van meer dan 95%/, man- 
netjes zich laat rijmen met de verhouding der aantallen van de 
twee sexen bij de volwassen vissechen. Voor Spreker is de moeie- 
lijkheid, die nog op te lossen blijft, eene andere, eene minder groote: 
zij betreft de overeenstemming, die er is in de verhouding tusschen 
de aantallen der beide sexen van de naar zee trekkende en van de 
uit zee terugkeerende zalmsecholen. Ook voor deze laatste nam hij 
nl. reeds vroeger — in overeenstemming met Mrrscner Rueseur — 
een verhouding waar van 2 wijfjes op 1 mannetje. Hoe echter dan 
te verklaren, dat er een zeer aanmerkelijk aantal mannetjes op de 
bovenrivier blijkt achtergebleven te zijn? 

Van die achterblijvers waren er hem nl. in de laatste weken een 
groot aantal van den bovenstroomloop toegezonden en deze bleken 
hem bij onderzoek zoo goed als alle tot het manlijk geslacht te 
behooren. 

Die achterblijvers waren nu bovendien geslachtelijk zoo sterk ont- 
wikkeld, dat er geen twijfel mogelijk is, of zij zullen zich, zoodra 
er rijpe vrouwelijke visschen op den bovenstroomloop zijn aange- 
komen, mede aan de voortplanting wijden. 

De Heer Hoek eindigt met er op te wijzen, dat het voortaan 
noodzakelijk is, als men de zalmen naar hun grootte in meer of 
minder geslachtsrijpen toestand in kategoriën wil indeelen, niet meer 
van drie kategoriën [Jakobszalmen (bijna uitsluitend mannetjes), 
kleine zomerzalmen (mannetjes en wijfjes) en groote zomerzalmen 
(mannetjes en wijfjes)| te spreken, maar ook nog een vierde kate- 
gorie te onderscheiden van kleine (15 à 29 centimeter) lange, man- 
lijke, tot nog toe alleen in den bovenstroomloop waargenomen 
zalmpjes. 


(118 ) 


Plantenkunde. — De Heer Dr. W. F‚ R. SURINGAR levert eene: 
„Vijfde bijdrage tot de kennis der Melocacti”. 


Toen ik de eer had, ten vorigen jare aan de Afdeeling eene vierde 
bijdrage tot de kennis der Melocaeti aan te bieden, nadat door toe- 
zending van voorwerpen uit St. Martin eene belangrijke leemte was 
aangevuld, welke mij tot dusverre weerhouden had om de verkregen 
uitkomsten tot een geheel samen te vatten, vermoedde ik geenszins, 
dat ik noeg aanleiding zou vinden, de bijdragen met eene nieuwe te 
vermeerderen, maar dat mijn arbeid op dit gebied zich voorshands zou 
bepalen tot het gereed maken van de reeds van den beginne af 
voorgenomen Leonographie. 

Van deze is thans de eerste aflevering verschenen }) en zijn ook de 
platen voor eene tweede ten deele gereed. De platen, met begelei- 
denden tekst, zijn ten deele reproducties van photographieën, op een 
zelfde kader, zóó dat de kleinste en middelmatige soorten op natuur- 
lijke grootte komen, de allergrootste op de helft, en de verdere 
tusschen deze beide uitersten in. Voorts worden, op gekleurde pla- 
ten, de dorens, benevens de bloemen en vruchten, voorzoover waar- 
genomen, in natuurlijke grootte gegeven. Het materiaal ligt hiervoor 
geordend bijeen. 

Intussehen ontving ik geheel onverwacht, en terwijl ik meende op 
geene toezendingen meer te kunnen rekenen, van verschillende zijden 
uit de kolonie blijken van belangstelling, en aanbiedingen, om mij 
in mijn streven, om tot eene zooveel mogelijk volledige kennis van 
dit uit een plantengeografisch oogpunt zoo belangrijk onderdeel der 
West-Indische Flora te geraken, nog verder behulpzaam te zijn. 
Bovendien werd ook juist in dezen tijd eene zeer verrassende uit- 
komst verkregen ten aanzien van aankweeking dezer voorwerpen 
uit zaad. 

Reeds bij vorige gelegenheden herinnerde ik er aan, dat dit de 
eenige wijze van vermeerdering 1s, waardoor de Melocacti (daarge- 
laten het twijfelachtig geval van wortelvorming door om een afgestor- 
ven bloeikop ontstane en afzonderlijk gepote zijspruiten) zich niet, evenals 
andere Cacteeën, door stekken laten vermenigvuldigen. Daarentegen 
kiemen de zaden zeer gemakkelijk. Maar in onze kassen brengen 
de zaailingen het niet ver. Herhaaldelijk heeft men aldaar Melocacti 
uit zaad aangekweekt, maar nooit volwassen exemplaren gekregen. 
Ook in den Leidschen Hortus werd dezelfde ondervinding opgedaan. 
Wij hebben daar meerdere honderden zaailingen van verschillende 
soorten gehad, maar deze zijn alle binnen een zestal jaren ge- 


1) Musée Botanique de Leide. Nol. HL. Allustrations de Mlocactus. E.J. Brruu 1897. 


(119) 


storven, zonder meer dan 3 of 4 eM. middellijn te hebben bereikt. 

Toch is het verkrijgen van volwassen voorwerpen uit zaad in 
meer dan een opzicht van belang. Vooreerst uit een wetensehappe- 
lijk oogpunt, ten einde door vergelijking van voorwerpen van een- 
zelfde zaaisel, onderling en met de moederplant, den graad van 
standvastigheid der verschillende tot kenmerken gebezigde eigen- 
schappen direct te beoordeelen; vervolgens om de quaestie van hy- 
bridisatie experimenteel te kunnen onderzoeken. Dan ook, om aan 
kruidtuinen en liefhebbers voorwerpen te kunnen leveren, die hunne 
wortels op zoodanige wijze en onder zulke omstandigheden hebben 
gevormd, dat zij behoorlijk verplantbaar zijn, en dus kans hebben 
in onze kassen in potten te blijven leven en groeien. 

Tot dusverre werden steeds uit het wild verzamelde exemplaren 
naar Europa uitgevoerd, die dan, in potten geplant en in de kas 
geplaatst, er korter of langer tijd blijven leven, ook wel bloeien en 
vrucht dragen, maar niet groeien in eigenlijken zin, daar de wortels 
niet blijven leven en zich ook niet vernieuwen. De planten blijven 
als ’t ware teren op de sappen, die zij vit haar vaderland hebben 
medegebracht, en tegen welker verlies door verdamping zij door de 
dikwandige eollenehymlaag onder de epidermis beschermd worden. 
Het einde is doorgaans ook niet dat zij uitdrogen, maar dat zij, 
van onderen af‚ beginnen te verrotten. 

Dit einde komt soms spoedig na de aankomst in ons klimaat, 
andere malen een of een paar jaren daarna; bij uitzondering hebben 
wij er één zes jaren in leven behouden, en de Heer SCHOLTEN te 
Amsterdam, dien ik reeds in een mijner vorige bijdragen mocht 
noemen, heeft nu nog eene enkele van voor acht jaar in leven, wat, 
naar mijn weten, langer is dan eenige van vroeger bekende tijd. 

In elk geval is de tijd beperkt, en houdt met den dood van het 
ingevoerde exemplaar telkens alles op. Men heeft elk zoodanig voor- 
werp op zich zelf te determineeren of te beschrijven, maar verdere 
voorwerpen, uit stekken of op andere wijze verkregen, waarop de 
determinatie en beschrijving tevens van toepassing zouden zijn, aan 
welke de kenmerken nader zouden kunnen worden getoetst, naar 
welke eventueele leemten in onze kennis alsnog zouden kunnen wor- 
den aangevuld, en van welke ook naar elders zouden kunnen worden 
medegedeeld, worden niet verkregen. 

Dit en de moeilijkheid om de voorwerpen naar de bestaande be- 
schrijvingen en afbeeldingen te determineeren, is zeker wel mede de 
oorzaak geweest, waarom de liefhebberij in dit Cacteeëngeslacht, na 
een bloeitijd in de eerste helft van deze eeuw, aan het tanen is 
geraakt. 


(180) 


Voor de hortieultuur hebben slechts zoodanige planten waarde, 
die vermenievuldied kunnen worden, of, onder goede namen en im 
renoegzame hoeveelheden kunnen worden 


kweekbaren toestand, in ox 
aangevoerd. 

Het eerste is alleen door zaad mogelijk en in ons klimaat on- 
doenlijk gebleken; het tweede stuit af op de omstandigheid, dat de 
uit het wild opgenomen Metocacti eigenlijk niet kweekbaar zijn, en 
dat, waar deze planten het rijkst vertegenwoordigd zijn, meerdere 
soorten dooreengroeten en de soorts-onderscheidimeg moeilijk is. 

Bovendien zou een uitvoer van in het wild verzamelde voorwer- 
pen, op groote schaal toegepast, allicht tot uitroeiing kunnen leiden. 
Bij Orchideeën, thans bij uitnemendheid in de mode, is reeds voor- 
gekomen, dat een verzamelaar voor den handel zieh er op beroemde, 
alles wat van eene soort voorkwam te hebben weggenomen, zoodat 
men haar niet anders dan door zijne firma zou kunnen bekomen. 
Zoodanig vandalisme, op de Metocacti toegepast, zou dit geheele ge- 
slacht met ondergang kunnen bedreigen. 

Reeds in mijn reisverhaal (Tijdschrift van het Ned. Aardrijksk. 
Genootschap Ser. LI, Deel 5 Afd. Verslagen p. 364 e. v., 1886) drukte 
ik de wenschelijkheid uit om, ten einde zonder nadeel aan de Flora 
onzer eilanden, bruikbare voorwerpen aan kruidtuinen en lief heb- 
bers te kunnen mededeelen, van goed gedetermineerde exemplaren 
Melocacti, uit zaad, in de kolonie zelve aan te kweeken. 

Aanvankelijk scheen er geene kans te zijn, dit denkbeeld verwe- 
zenlijkt te zien. En inderdaad moet men erkennen, dat er vele 
bezwaren aan verbonden zijn, om in de kolonie eene kultuur te 
beginnen, die veel zorg en moeite eischt, en wel wetenschappelijke, 
maar geen directe geldelijke vruchten belooft af te werpen. 

Uit eigen beweging meldde zich echter de Heer a. 5. VAN GROLL, 
West-Indisch ambtenaar, onderwijzer op Curacao, bij mij aan met 
aanbod om mij, door toezending van voorwerpen, het doen van 
waarnemingen enz. in mijn verder onderzoek betreffende dit plan- 
tengeslacht behulpzaam te zijn, en ook het denkbeeld, om op Cura- 
cao zelf de kweeking uit zaden te beproeven, vond bij hem gereeden 
ingang. Verder hierover gevoerde correspondentie had ten gevolge 
dat de Heer VAN GROLL mij in het voorjaar een tiental volwassen 
voorwerpen toezond, die hij, im afwachting van mijne determinatie, 
volgens afspraak genummerd had, en van sommige van welke hij, 
on ler hetzelfde nummer, ook reeds zaden te kiemen had gelegd. 
Met zijne echtgenoote, die in de vorige maand naar Curacao vertrok, 
had ik geicgenheid, vóór haar vertrek, nog het noodige omtrent cul- 
tuurwijze, het maken van aanteekeningen enz. uitvoerig te bespreken ; 


(181) 


terwijl de door hem gezonden planten, in den loop van dezen zomer, 
in den hortus, nog een ruimen voorraad bessen hebben opgeleverd, 
die ik hem, nadat zij behoorlijk gedroogd zullen zijn, met de namen, 
tot verdere kweeking kan toezenden. 

Op die wijze zal dus, tegen toezending van eene moederplant, die 
hier wordt gedetermineerd en als doeument bewaard, een stel zaai- 
lingen, op naam, in de kolonie worden verkregen, geschikt voor 
waarnemingen ter plaatse, en waarvan, nadat zij volwassen zullen 
zijn, in kweekbaren toestand, aan kruidtuinen en liefhebbers zal 
kunnen worden medegedeeld, zonder de soort zelve, ook indien zij 
zeldzaam blijken mocht, in de kolonie te verliezen. 

Men zou de vraag kunnen stellen, of het niet al te lang zal 
duren, voordat, langs dezen weg, uitkomsten kunnen worden ver- 
wacht. De heerschende meening toch was, tot dusverre, dat deze 
planten, ook in hun vaderland, zeer langzaam groeien, en dus een 
vrij hoogen leeftijd moeten hebben bereikt voordat zij volwassen 
zijn; en eerst dan ontwikkelen zij hare kenmerkende eigenschap- 
pen op, voor vergelijkend onderzoek, voldoende wijze. 

Wel is waar had het betrekkelijk spaarzaam voorkomen van jonge 
ontwikkelingsstadiën mij op de reis het vermoeden doen opvatten, 
dat de groei, in het eigen klimaat, sneller moet plaats grijpen 
(Reisverhaal, t. a. p.); maar den werkelijken duur te bepalen, is iets 
wat slechts door directe waarneming en proef kan geschieden. 

Op die vraag kwam echter juist in dezen tijd een voorloopig niet 
onbevredigend antwoord. 

teeds bij vorige gelegenheden deelde ik aan de Afdeeling mede 
(Bijdragen, 1889, 1891, 1896), dat in den zomer van 1889 een 
groot aantal der toen in den Hortus te Leiden aanwezige voorwer- 
pen gebloeid en vrucht gedragen hebben; dat daaruit in het voor- 
jaar van 1890, deels mm den Hortus zelven eenige honderden zaailingen 
zijn gekweekt, deels zaden aan een 35-tal andere kruidtuinen zijn 
medegedeeld, en ook eenige aan de firma DAMMAN en Co. te St. Gio- 
vanni a Teduccio bij Napels, welker toenmalige deelgenoot, de Heer 
C. SPRENGER, ik, bij gelegenheid van de Bloemententoonstelling, te 
Berlijn ontmoette, en aan wien ik bij die gelegenheid zaden van een 
aantal der voorhanden soorten aanbood, wanneer hij te zijnent eene 
proef wilde nemen. Ik stelde mij voor, dat het zonnig klimaat van 
Zuid-Italië, gepaard met de nabijheid der zee, dus een toestand eeni- 
germate naderend tot dien op hunne oorspronkelijke groeiplaats, 
wellicht voldoend gunstige voorwaarden voor den groei der Melocacti 
zou aanbieden. 

Deze verwachting werd piet beschaamd; gelijk ik het vorige jaar 


(182) 


mededeelde, waren er toen bij de firma DAMMAN nog onderscheidene 
in leven en deels van vuistgrootte. 

De Heer SPRENGER, in dit voorjaar als soeius en technisch leider 
uit de genoemde firma getreden, heeft nox de voldoening gehad, om 
een veel verder strekkend en geheel verrassend resultaat dezer Melo. 
cactus-zaadeultuur te kunnen mededeelen. In het Zeitschrift för Gar- 
ten- und Blumenkunde, uitgegeven door Dr. 1. WITTMACK, jaarg. 46, 
n°. 11, 1 Jumi 1897, geeft hij de gekleurde afbeelding van een 
reeds bloeienden zaailing van den door mij beschrevenen . Venezue- 
laansehen Melocactus humilis, eene der soorten, waarvan ik hem in 
1890 de zaden had medegedeeld. 

Hij schrijft hierbij het volgende (t. a. p. bl. 281), wat ik in het 
hollandseh overneem: 


„Melocactus humilis SUR. 


„(SURINGAR in Verslagen d. Kon. Akad. v. Wet. Afd. Natuurk. 
„3de reeks, deel VI p. 459. Amst. 1889). 

„Deze even interessante als zeldzame soort heeft in den zomer 
„van 1896 van Juli tot October onafgebroken in twee 6 jaar oude 
„exemplaren gebloeid en rijkelijk vrucht gedragen, ook hare zaden 
„tot volkomen rijpheid gebracht, en wel op het vrije veld in de 
„kweekerij van DAMMAN & Co. te St. Giovanni a Teduccio bij 
„Napels aan den voet van den Vesuvius. De nauwkeurig naar het 
„oorspronkelijk vervaardigde afbeelding maakt elke beschrijving over- 
„bodig; zij beantwoordt volkomen aan de natuur en is voortreffelijk 
„geslaagd. De witte, zachte, met verborgen dorens doorweven bloei- 
„kop verscheen in Mei en de eerste bloemen ongeveer in het begin 
„van Juli. Deze komen achtereenvolgens uit, te beginnen met den 
„rand nabij het groene bhiehaam en zijn frisch en glanzig karmiin- 
„rood. Zij duren 2—4 dagen, sluiten zich eenigszins des avonds en 
„openen zich, zoodra zij door de zon beschenen worden, des mor- 
„gens, en zien er‚ wegens den dubbelen krans van bloembladen, als 
„gevulde bloemen uit. De wollige bloeikop verbergt de knoppen 
„volkomen, en in zijn schoot vormen en kleuren zij zich, tot zij 
„plotseling aan de oppervlakte in eironde gedaante en nog gesloten 
„te voorschijn komen. De bloeikop zelf is bijna vlak of flauw gewelfd, 
„slechts bij een der exemplaren in het midden met een kuiltje, in 
„elk geval dus iets varieerend in den vorm, maar het kuiltje niet 
„200, dat het water, dat trouwens nauwelijks in de diepte doordrin- 
„gen kan, zich daarin zou kunnen verzamelen. Ook schijnen de 
„wolharen zoo ingericht te zijn als ongeveer de vederen van water- 


(Sa) 


„vogels, dus als geolied, zoodat het water als afgesloten parels daarop 
„kan blijven liggen, totdat het opdroogt of verdampt. 

„Evenals de door bijen zeer bezochte bloemen verschijnen ook de 
„vruchten achtereenvolgens, en bereiken zij eveneens hare volle rijpte 
„verborgen in de beschermende wol, om daarna afgestooten en in 
„de hoogte gedreven te worden, waar hare schitterende en glanzige 
„heht-bloedroode kleur nog iets fraaier wordt. Zij zijn ei-peervormig 
„naar beneden wigvormig, van merkwaardige vorm en kleur. De 
„verdroogde bloem blijft er voor altijd aan verbonden, en, neemt 
„men de vrucht uit de wol, voordat zij afgesehoven wordt, dan 
„hondt men iets in de hand, dat op een fraai klem gesteeld spaansch 
„pepertje gelijkt. De draaddunne verdroogde en gesloten bloem vormt 
„dan den lichtgrijzen steel. Deze vrucht is eetbaar en smaakt aan- 
„genaam zuurachtig. De talrijke rondachtige zaden zijn zwart en 
„kiemen zeer spoedig. Naar alles, wat men waarnemen kon, is het zeer 
„waarschijnlijk, dat deze zeer schoone cactussoort, die in zandige 
„Streken nabij de zeekust in Venezuela groeit, in het beein van den 
„regentijd bloeit, hare zaden binnen de wol tot rijpheid brengt, en 
„4e zoo vroeg afstoot, dat zij nog voor het begin der droogte en 
„hitte ontkiemen kunnen, en de jonge plantjes zoodanig aansterken, 
„dat zij hieraan weerstand kunnen bieden. Want ten minste bij mij 
„was alles zoo snel gegaan, dat het mijne verwondering wekte en 
„ik tot bovenvermelde gevoletrekking moest komen. Deze Melocac- 
„tus zijn, voorzoover ik weet, de eerste in Europa uit zaad wewon- 
„nen exemplaren der geheele familie, die tot bloet kwamen en zaad 
„voortbrachten. Zij werden van klein af bijna altijd in de buiten- 
„lucht gekweekt, en verdroegen zonder nadeel meerdere eraden 
„koude, veel regen en zelfs sneeuw. 


C. SPRENGER”. 


Aan het slot van het artikel geeft de Redactie noe mijne, door 
Prof. SCHUMANN in het Duitsch overgebrachte diagnose, die het 
natuurlijk overbodig zou zijn hier te herhalen. Het artikel van den 
Heer SPRENGER heb ik echter gemeend in zijn geheel (vertaald) te 
moeten overnemen, omdat het tuinbouwkundig tijdschrift, waarin het 
voorkomt, niet in elks handen is, en in het artikel, naast de beves- 
tiging van reeds bekende zaken, ook afwijkende opmerkingen voor- 
komen, en zoodanige die tot nader onderzoek in het vaderland zelf 
opwekken, zooals die betreffende den duur en den openingstijd der 
bloemen en het bezoek van deze door insecten. 

Ik heb de eer hierbij, behalve de geciteerde af beelding bij de mede- 
deeling van den Heer SPRENGER, photographieën in natuurlijke grootte 


(184) 


ter bezichtiging aan te bieden van de beide exemplaren, welke ik des- 
tijds van den Heer scHoLTEN tot onderzoek ontving en waarvan 
het ééne, aan den Hortus afgestaan, aldaar vruchten heeft gedragen ; 
van het doehterexemplaar, dat de Hortus, op aanvrage, van de firma 
DAMMAN & co. verwierf, en sedert zijne aankomst, in het begin van 
Augustus, nog is voortgevaan met vruehten voort te brengen. 

Voorts het skelet van het moederexemplaar en het levende, aan 
den Hortus gezonden dochterexemplaar. 

Op eene schetsteekening, bestemd om bij deze bijdrage te worden 
afgedrukt, zijn moeder- en dochterexemplaar naast elkander weder- 
gegeven, zorgvuldig naar de photographieën doorgetrokken en bo- 
vendien de omtrekken der gezamenlijke voorwerpen, over elkander 
gelegd, en tot dezelfde schaal (1/5) verkleind. 

In de eerste plaats blijkt wit de vergelijking, dat alle in 
karakter van ribvorm, dorenvelden, dorengroepen, dorens en bloei- 
knop overeenkomen en dat de variaties vallen binnen de grenzen 
der soort, zooals die tot dusverre bij de onderscheiding der Melocactí 
zijn opgevat. 

Ook de afbeelding bij de mededceling van den Heer SPRENGER 
geeft het algemeene karakter zeer goed weder, ofschoon zij, wat 
de bijzonderheden betreft, niet gemaakt is met het doel om tot een 
zoo scherp vergelijkend onderzoek te dienen als waartoe photo- 
graphiën in staat stellen. Ik stip dus alleen aan, dat zij het lichaam 
breeder en platter dan een der andere voorstelt, en dat zij de do- 
rens, die bij de drie andere nauw merkbare verschillen opleveren, 
tweemaal klemer wedergeeft. 

Het aantal ribben schijnt aldaar 14 te zijn geweest. Bij het 
doehtervoorwerp in ons bezit is ook eene kleine vermeerdering van 
deze deelen waar te nemen. Er zijn er 12, evenals in de beide 
voorwerpen van 1889 uit Venezuela, maar 5 daarvan zijn in de 
bovenhelft vertakt. Het geheele lichaam is voorts kleiner en uit een 
vlakke basis afgeplat-bolvormig, terwijl van de exemplaren van 1889 
het eene zuiver afgeplat-eivormig was, en het moederexemplaar eenigs- 
zins tot den afgeplatten kegelvorm naderde. Er is dus eenige variatie 
in de lhehaamsgrootte en in den vorm, binnen de grenzen van de 
afgeplatte gedaante. Dit wijst op eenig verschil in de wijze van 
toe- en afname van de opvolgende stamleden gedurende het vegeta- 
tieve tijdperk van den groei. 

De kleur is iets minder grijsgroen dan de vroegere exemplaren, 
eerder matgroen. 

Er hebben zieh hier, in Augustus en in het begin van September, 
een tiental bessen uit den bloeikop ontwikkeld, uit welke gebleken is dat 


(ES 5) 


zij in ’t algemeen vrij zwaar zijn, vooral voor zulk eene kleine 
plant. De grootste was niet minder dan 15 mM. dik bij een lengte 
van 33 mM. Gemiddeld is de dikte 12 mM. bij eene lengte van 
26—30 mM. Bij uitzondering werd eene enkele bes verzameld, die 
bij een lengte van 35 mM. slechts 10 mM. dik was. De kortste 
lengte bedroeg 22 mM. bij een dikte van {ll mM. Zij zijn vrij 
donker purperrood. 

Met moederexemplaar leverde destijds maar een drietal bessen, 
zeer laat in het seizoen, en van eenigszins uiteenloopende vorm en 
grootte, zoodat de tegenwoordige waarneming tot aanvulling strekt. 
Bloemen heb ik zelf nog niet gezien, maar uit de verdroogde over- 
blijfsels op de vruchten blijkt wel, dat zij betrekkelijk groot zijn, 
zooals ze ook in de afbeelding bij SPRENGER worden aangegeven, 
en wat bij Meloeacti van de grenzen van het gebied niet zeldzaam is. 

Van de bessen worden nu ook naar Curacao gezonden, zoodat, 
bij welslagen, vandaar eene derde generatie, in het eigen klimaat 
ontwikkeld, verwacht kan worden. 


Wat nu betreft de door den Heer vaN GROLL in dit voorjaar 
gevonden Curacaosche Melocacti, zoo waren deze, van verschillende 
plaatsen rondom Willemstad en het Schottegat, op doelmatige wijze 
ingezameld en ten deele vergezeld van aanteekeningen en eene 
bloem of vrucht op spiritus. Een kwam dood aan, een andere stierf 
spoedig na de aaukomst, maar beide waren nog zeer goed te be- 
schrijven. De acht andere zijn in leven en zien er gezond uit. Twee 
daarvan hebben in Angustus gebloeid, en van onderscheidene zijn 
vruchten, soms zeer talrijke, verzameld, af komstig van bij de aan- 
komst reeds uitgebloeide bloemen, gelijk hiervoor reeds vermeld. 

Het trof mij, dat, niettegenstaande reeds zoo dikwijls Melocacti 
uit Curacao zijn gezonden, toch ook ditmaal er weder nieuwe bij 
waren. Daaronder is eene hoogst merkwaardig wegens de aanslui- 
ting met de Melocacti van de eilanden boven den wind, nl. ofschoon 
behoorende tot de Pleiveentri, toeh een groote overeenkomst vertoo- 
nende met den vorm der M. communes. 

Bekende waren: Melocactus intermedius, SUR. in twee exemplaren, 
M. pyramidalis SALM Dise, en M. Salmianus LINK orro, de beide 
laatste in eenigszins afwijkende vormen, nl.: M. pyramrdalis in een 
kleinen vorm, dien ik als pumi/us heb onderscheiden, en M. Salmianus 
met vrij danne middeldorens, dien ik door het toevoegsel acieulosus 
heb aangewezen. De andere heb ik genoemd: M. communiformis, 
M. rotula, M. rotifer, M. evsertus, M. Grollianus. Nan M. ersertus 
ontving ik twee exemplaren, van de overige een. 


( 186) 


Ik laat hierbij de beschrijvingen der nieuwe met enkele aantee- 
keningen, ook betreffende de bekende, volgen: 


M. communiformis. 


Caulis oblongo-ovoideus magnus (23 ecM. altus, 21 eM. erassus) 
pallide et sordide viridis. 

Costae 11 verticales rectae latae (5 ecM.) lateribus aliquanto eon- 
vexis vix undulatis, dorso acuto alte sellato, sulcis reetis non pro- 
fundis (1 eM.) 

Areolae 11—12 satis approximatae (2—?2l/s eM.) fere superfieiales, 
oblongae medioeres vix tomentosae. 

Spinae subaequales breves erassae subulatae paullulum et obtuse 
angulatae interdum subeompressae, reetae vel subeurvatae pallide 
olivaceo-fuscac ; 

marginales 9— 11 radiantes patentes, rectae vel recurvatae, cum 
vieinis ejusdem costae eruciatae, laterum dimidiam tantum partem 
attingentes ideoque a costis adjacentibus remotissimae, inferior spinae 
eentralis maoris fere compar, laterales et superiores sensim minores; 

centrales 2—4 rectae vel paullulum ineurvatae rarius subrecur- 
vatae ereecto-patentes, inferior 2's—3ls cM. longa, 11/2 mM. 
crassa, basi D-gona, laterales huic subaequales, superior, sin adest, 
semper minor. 

Cephalium teres (10 eM. erassum, 7l/, ecM. altum) setis rubrofuscis 
subrectis exsertis hirsutum. 

Flos nondum visus. 

Bacca magna et crassa (2°/4—31/, cM. longa, 1—1!/4 cM. erassa, 


coccinca. 
Crescit in insula Curacao. 


Deze hoogst merkwaardige vorm werd door den [eer VAN GROLL 
verzameld aan den zuidvoet van ’t gebergte van den Noordkant. Hij 
herinnert door habitus van liehaam en dorengroepen aan den stam 
der M. communes van de bovenwindsehe eilanden ; doch de onderste 
middeldoren is altijd, hoewel niet veel, grooter en forseher dan de 
onderste randdoren. De bessen zijn ook veel grooter dan bij den 
genoemden stam bekend zijn. Bloemen heb ik nog niet gezien. 


M. rotula. 
ij, eM. altus, 19 cM. 


li 


Caulis _depresso-ovoideus majusculus (1 
crassus) saturate viridis. 


OE 


Costae 12 vertieales reetae, inferne latae (5 eM.) et complanatae, 
sursum sensim angustatae (ad 24, cM ) lateribus eonvexis vix undu- 
latis, dorso acuto erenulato, suleis fere rectis satis profundis (ad 
2l/, eM.) 

Areolae 9—10 satis approximatae vix immersae, anguste circum- 
vallatae suborbiculares parvae parce tomentosae; 

Spinae lineari-subulatae, e radicibus atrofuscis albo marginatis 
luteo-rubentes, valde diversae, 

marginales 9—10, additis spinulis 1—2 posterioribus 10—12, 
aequaliter radiantes divaricatae subaequales breves (1Y/—2 cM.) 
medium sulei non vel vix attingentes, eum vieinis ejusdem tantum 
costae cruciatac. 

centrales 4, varius 2—5, duplo majores et erassiores, patentes 
reetae aut superior paullum sursum curvata, inferior subinde leviter 
defiexa, subaequales (3—4 cM.) e basi obtusangula teretes satis 
subito acutatae. 

Cephalium (adhue jumius) disciforme 8 eM. crassum, spinulis 
rubro-fuseis marginatum, in superficie setulis curvatis rubrofuscis 
pareius eonspersum. 

Flos roseus minor, 3—5 (rarius 7) mM. e tomento exsertus, sine 
ovario 2 eM. longus, limbo 6 —8 mM. lato, petalis obtusis passim 


apiculatis et denticulatis, stigmatibus faucem attingentibus 4—6 
arrectis. 

Bacca obeonica minor (21/,—25/, cM. longa, 9 — 11 eM. crassa) 
rarius tenuior (ad S mM.) et elongata (ad 3 eM.) purpureo-coccinea. 


Creseit in insula Curacao. 


Deze fraaie soort met zeer regelmatig stralende, kleine randdorens 
en dubbel zoo groote en zware middeldorens is in de reeks der 
soorten in te lasschen nabij den vroeger door mij beschrevenen M. 
pusillus, van wien zij zich, behalve door anderen vorm en veel aan- 
zienlijker grootte, ook o.a. door eigenschappen van bloem en vrucht 
onderscheidt. 

Het voorwerp bracht in Augustus onderscheidene bloemen en vruch- 
ten voort. 


M. Salmianus L. 0. var. aciculosus. 
Differt a typo spinis eentralibus basi vix angulatis tenuioribus. 


Crescit in insula Curagao. 


Het voorwerp was, van de door den Heer vAN GROLL toegezon- 


(188) 


dene, het eenige dat dood aankwam. Het was echter nog voldoende 
geschikt voor determinatie en om het scelet te praepareeren en te 
bewaren. Het vormt eene toenadering van M. Salmianus tot den 
volgenden: M. rotifer. 


M. rotifer. 


Caulis grandis depresso-globosus (18 cM. altus, 24 cM. crassus) 
glauco-viridis. 

Costae 12 verticales reetae latae (inferne 6 cM., ipso apice 3 cM.) 
lateribus aliquanto convexis vix undulatis, sulcis rectis acutis, dorso 
acuto erenato. 

Areolae S pro ratione satis approximatae (21/,—3 cM.) magnae 
oblongae vix impressae late eireumvallatae nudae. 

Spinae modice diversae, e radiee atro-olivacca albo-marginata in- 
ferne olivascentes in superiore parte sordide flaveseentes, firmae acicu- 
lares basi obtusangulae, 

marginales 12—13 radiantes, laterales nune paullum approxi- 
matae, hae longiores (ad 51/,, imo 31 eM.) inferiores breviores (3 
eM.) ad 1 mM. erassuae, supremae brevissimae, patentissimae, reetae 
vel aliquanto retrorsun curvatae eruciatae. 

‚ in superiore costae parte interdum 3, ereeto-patentes 
aequaliter dispositae, inferior 5!/,—6 cM. longa, laterales huie acqua- 


centrales 4 


les vel paullo longiores, suprema brevior, rectae vel subreetae, pro 
longitudine haud erassae (ad 2 mM.), 

Cephalium teres 10 eM. erassum (S cM. altum) setis erebris exser- 
tis (L_eM.) firmis subreetis atro rubro-fuseis dense hirsutum. 

Flos nondum visus. 

Bacca elongato-clavata (3—) 5!/, eM. longa, S—9 mM. crassa, 
coccinea. 


Creseit in insula Curacao. 


Dit voorwerp kwam aan met een dikken krans van bessen in het 
cephalium, maar stierf een paar weken na de aankomst. Misschien 
was de donker zeegroene kleur reeds het teeken van beginnend 
afsterven. De soort herinnert deels aan M. Salmianus, deels aan 
een Arubaanschen vorm met lange en slanke stralende dorens, nl. M. 
rotatus, waarvan ik de beschrijving nog niet publiceerde, maar aan 
het slot van deze bijdrage als aanhangsel toevoeg. 


(189 ) 
M. ersertus. 


Caulis depresso-globosus mediocris (13 eM. altus, 17 eM. erassus) 
laete viridis. 

Costae 12 verticales reetae, basi dilatatae (ad 4 cM.) sursum 
angustatae (ad 2 eM.) eonvexae, lateribus vix undulatis, dorso acuto, 
suleis aliquanto flexuosis non profundis (LU, cM.). 

Areolae S—D approximatae (1°/, cM.) parvae subrotundae parce 
tomentosae et nudae. 

Spinae propter tenuitatem spinaram centralium non valde diversae 
aciculares, e radice plumbea albo-marginata sordide olivacco-fuscae, 

marginales (1Ì—) 13 patentissimae rectae, laterales longiores (2— 
21, eM.) approximatae et subparalletae medium suleum attingentes 
non vel vix eruciatae, inferiores breviores et aliquanto erassiores 
(bast ad 1 mM.) subeompressac. 

Centrales 4, rarius 3, patenti-ereetae acqualiter dispositae, infe- 
riores 3 subaequales vel inferior aliquanto longior (ad 5!/y eM.) e 
basi (1,4 mM. erassa) obtuse angulata subteres, superior brevissima, 
omnes rectae, vel suprema, et subinde laterales, paullulum sursum 
eurvatae, 

Cephalinum (Junius) 7 eM. latum, aecieulis reetis rubris pro parte 
eireumdatum, in supertieie tomentoso, setis rubrofuseis curvatis longe 
(11/4 cM.) exsertis praeditum. 

Flos mediocris 6—9 mM. e tomento prominens, sine ovario 12/4 
eM. longus, limbo S—I1l mM. lato, petalis roseis ellipticis acutis 
acuminatis vel apiee denticulatis, stigmatibus 5(—6) radiatis albis, 
supra faucem longe exsertis. 


Ejusdem: forma plurispina. 


Differt spinis marginalibus 13—15, centralibus 17, vel, additis 2 
posterioribus parvis 6, omnibus paullulum quam in typo brevioribus. 

In specimine hue referto costarum numerus 14 et earum latitude 
a basi ad medium eadem (2%/,—3!/, cM.). 

Bacca parva obconico clavata, 2—2!, cM. longa, 7—8 mM. 
erassa cocemea. 


Creseunt in insula Curacao. 


Ofschoon ik niet betwijfel, dat beide voorwerpen tot dezelfde soort 
moeten gerekend worden, heb ik de kleine verschillen afzonderlijk 
vermeld, ook omdat het ééne exemplaar alleen bloemen, het andere 
alleen vruchten heeft opgeleverd. De bloemen (eene had de Heer 

15 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VL. A0, 1897/98. 


(190) 


VAN GROLL op spiritus overgezonden, meerdere andere zijn in den 
Hortus uitgekomen) zijn zeer karakteristiek door de smalle en vrij 
spitse bloembladen en de zeer hoog boven de keel geplaatste uitge- 
spreide stempels. Bij de bloem op spiritus viel reeds terstond in 
het oog, dat de stempels met de toppen der bloembladen gelijk kwa- 
men, maar nog meer trof het bij de versche bloem, waar de stem- 
pels reeds voor den dag kwamen vóórdat de bloem nog geheel geopend 
was; ook daarna staken de uitgespreide stempels duidelijk boven den 
bloemzoom uit. 


M. Grollianus. 


Caulis depresso-ovatus majusculus (15 eM. altus, 19 eM. erassus) 
saturate viridis. 

Costae 12 subobliquae inferne (ad 4 eM.) latiusculae, sursum 
angustatae, circa areolas valde inflatae inter eas acute strangulatae, 
dorso erasso nasuto, suleis profundis flexuosis. 

Areolae 7—S subapproximatae (2!/, cM‚) fere superficiales, late 
eireumvallatae ovali-orbieulares medioeres parce tomentosae. 

Spinae flavo fuscae rubro-maculatae et -apiculatae valde diversae, 

marginales 12—13 patentissimae compresso-aciculares, laterales 
inferioribus aequales vel ús paullo longiores (3—3!/2 cM.) subparal- 
lelae et intertextae, at costae vieinae dorsum non attingentes, 

centrales nune 2, plerumque 3 in seriem medianam vel in trian- 
gulum augustum et obliquum dispositae, rarius 4, rhombum angus- 
tum, vel duae anteriores seriem medianam, duae posteriores seriem 
obliguam formantes, inferior et mediae subaequales, superior vel duae 
superiores tenuiores, interdum marginales vix superantes, fortiores 
ad 5—5/, eM. longae, basi ad 13/, mM. erassae, e radice fusca vix 
marginata, basi obtuse 5-angulatae, porro subulatae a latere compres- 
sac, reetae vel inferior plus minus deorsum, suprema paullum sur- 
sum curvata. 

Cephalium (adhue junius) disciforme 3'/, eM. altum, 7!/, eM. 
erassum) sets rigidis reetis rubrofuseis e tomento satis longe (11/4 cM.) 
emergentibus densius hirsutum. 

Flos majusculus, sine ovario 2—2l/, cM. longus, tubo 5 mM. 
erasso, limbi diametro 8 mM. vel ultra, petalis obtusis, integerrimis 
et denticulatis, stigmatibus fauce inclusis 6 elavato-conniventibus. 

Bacca maior, elongato-clavata 2°/4—3?/4, cM. longa, Sfa—l!/4 eM. 
plerumque L eM. erassa, purpureo-coccinea. 


(SLECHTE) 
Crescit in insula Curacao. 


De Heer VAN GROLL verzamelde dezen aan de overzijde van het 
Schottegat op een heuvel bij Rio Canario. De bloem beschreef ik 
paar door hem in spiritus overgezondene, de vrucht naar een twin- 
tigtal, die zich na aankomst alhier hebben ontwikkeld. De habitus 
herinnert eenigszins aan de afbeelding van M. microcephalus MIQ, 
maar meerdere kenmerken wijken van dezen af. 

Ik koos deze zeer schoone soort uit om haar naar den ontdekker 
te benoemen. 


M. intermedius SUR. 
(Verslagen en Meded, 3de reeks. Deel Il p. 192). 


Deseriptioni addendum: 

Cephalium (adhue junius) diseiforme aculeis rubris marginatum 
tomentosum setis vix emergentibus conspersum. 

Bacca elongato-clavata 2°/—5!/, cM. longa, 8 mM. erassa coccinea. 


Ik ontving twee exemplaren, beide reeds vruchtbaar, ofschoon bij 
7 No CA { c _, h n Lu ide . 
het eene de cephaliumvorming nauwelijks begonnen was. Van beide 
werden meerdere bessen geoogst. 
Het vroeger (t. a. p.) beschreven voorwerp had 4 eentraldorens 
o | ) 
deze beide vertewvenwoordigen den 2(-3)doornigen vorm der soort. 
te) te) a 


M. pyramidalis 5. D. var. pumilus. 


Caule et spinis typo fere duplo minoribus. 


Creseit in insula Curacao. 


Het kleimme voorwerp, dat den Heer VAN GROLL reeds een aantal 
bessen had opgeleverd, bracht ook hier, na aankomst, nog een vijftal 
te voorschijn. Het voorwerp was vergezeld van een bloem op spiritus. 

Een typisch exemplaar der soort, waarvan ik ook vroeger meerdere 
uit Curacao medebracht, ontving ik in den loop van dit jaar van 
den Meer scHorLreN te Amsterdam ter determinatie. 


ANTAS INC EENAGENK Ga Se: 


M. rotatus. 
Caulis major ovatus (194, eM. altus, 20!/, cM. crassus) coeru- 
leseenti-viridis. 
18 


(192) 


Costae 13 verticales rectae latiusculae (3!/y—4 cM. latae, 22/4 cM. 
altae) lateribus aliquanto undulatis, suleis leviter flexuosis, dorso 
acuto inter areolas reeto vel subsellato. 

Areolae 9 subapproximatae majuseulae, orbiculari-oblongae anguste 
eireumvallatae, vix immersae subnudae nigrofuscae. 

Spinae vix diversae subteretes reetae aciculares sordide stramineae, 
radicibus fusconigris albofimbriatis ; 

marginales 10 fere semper aecqualiter radiantes, late patentes, 
eruciatae sed costae vieinae dorsum non vel vix attingentes ad 4 
eM. longae, 1.6 mM. crassae, 

centrales 2(-3), inferior longior (ad BY, eM.) reeta, superior ali- 
quanto brevior (4—5 cM.) plerumque leviter sursum curvata, diam. 
1.8 mM. 

Cephalium (adhue disciforme) 9 eM. latum, setis fuscis valde cur- 
vatis longe (l!/,—2 cM.) exsertis densissime erispo-hirsutum. 

Flores et fructi ignoti. 

Creseit in saxis ealeareis insulae Aruba. 


VERKLARING DER PLAAT. 


Fig. ft. Schets, naar de photographie doorgetrokken, van het 
moedervoorwerp van Melocactus humilis uit Venezuela (1889, ver- 
zamelnommer 108), natuurlijke grootte. 

Fig. 2. Schets, naar de photographie doorgetrokken, van het 
dochtervoorwerp van Melocactus humilis, uit zaad van het vorige 
gekweekt bij de firma DAMMAN & co, en thans in den Hortus te 
Leiden (verzamelnommer 1084), natuurlijke grootte. 

Fig. 3. a. b.: bessen in 1889 in den Hortus te Leiden gewon- 
nen van het moedervoorwerp (verzamelnommer 108). 

Fig. 4. a, b, c,‚ bessen (c dezelfde, bij uitzondering lange en 
smalle, van twee zijden gezien) in den Hortus te Leiden gewon- 
nen van het dochtervoorwerp (verzamelnommer 108Sa.) 

Fig. 5. Omtrekken, op !/s van de natuurlijke grootte, a. van het 
moedervoorwerp (108); 6. van een tweede voorwerp (109), in 1889 
gephotographeerd; ce. van het dochtervoorwerp (10Sa) thans in den 
Hertus te Leiden aanwezig; d. naar de afbeelding in Zeitschrift für 
Garten- und Blumenkunde t. a. p. 


(193%) 


Natuurkunde. — De Heer H. A. LORENTz spreekt: „Over de 
p ) 
gedeeltelijke polarisatie van het licht dat door eene lichtbron 
in een magnetisch veld wordt uitgestraald”. 


S L. Spoedig na het bekend worden der onderzoekingen van Dr. 
ZEEMAN !) over de lichtemissie in het magnetisch veld hebben de 
Heeren EGororr en GEORGIEWsKY® de uitkomsten medegedeeld 
van eenige naar aanleiding daarvan genomen proeven. Terwijl ZEEMAN 
had ontdekt hoe de spectraallijnen eener lichtbron worden gewijzigd 
als zij aan magnetische krachten is blootgesteld, hoe nl., wanneer 
men het licht onderzoekt, dat loodrecht op de krachtlijnen wordt 
uitgezonden, eene enkele lijn vervangen wordt door een triplet, en 
hoe de componenten van dit triplet gepolariseerd zijn, hebben de 
beide Russische natuurkundigen zonder spectraalapparaat gewerkt en 
gevonden dat het in de genoemde richting uitgestraalde licht gedeel- 
telijk gepolariseerd is. Daar het niet aanstonds te zeggen was, hoe 
dit verschijnsel met het door ZEEMAN waargenomene samenhangt, 
heb ik eenige proeven van EGOROFF en GEORGIEWSKY herhaald en 
er, nadat ik hunne uitkomsten bevestigd had gevonden, enkele nieuwe 
aan toegevoegd, ten einde eene voorstelling die ik mij omtrent 
den aard van het verschijnsel gevormd had op de proef te stellen. 

Ik bediende mij hierbij eerst van een polariscoop van SAVART, met 
een tourmalijnplaatje als analysator, met welk bulpmnddel, naar hij mij 
mededeelde, ook Dr. ZEEMAN de proeven over de gedeeltelijke polarisatie 
had herhaald, maar bezigde later het oculairgedeelte van een pola- 
ristrobometer van Wip. Hierin komt een polariscoop van SAVART 
voor, met een prisma van Nicon als analysator, en bovendien een 
klein kijkertje met kruisdraden, dat op oneindigen afstand is inge- 
gesteld. Richt men nu dezen polariscoop, zooals ik het toestelletje 
in zijn geheel zat noemen, met de as horizontaal, op eene lichtbron 
van eenige uitgebreidheid, dan ziet men niets bijzonders als de stralen 
niet gepolariseerd zijn, maar zoodra het licht geheel of gedeeltelijk 
gepolariseerd is, en het polarisatievlak niet juist een van twee be- 
paalde standen heeft, verschijnt in het gezichtsveld een stelsel inter- 
ferentiestrepen, die bij mijne proeven horizontaal liepen. 

Het duidelijkst zijn deze, als het polarisatievlak horizontaal of 
verticaal staat, en wanneer in een dezer gevallen, de eenige 
die in hetgeen volgt ter sprake komen, de polarisatie volkomen is, 


1) Zittingsverslag der Akad. v. Wet. V. p. p. 181, 242; VI p. 99; Phil. Mag. 
XLIII, p. 226; XLIV, p. p. 55, 255. 
2) Comptes rendus, 5 April, 3 Mei en 5 Juli 1897. 


(194) 


zijn bij homogeen licht de donkere strepen ook volkomen zwart. Zij 
worden flauwer als het invallende licht slechts gedeeltelijk gepola- 
riseerd is. 

Voorzag ik nu een grooten electromagneet van RÜHMKORFF, in 
den gewonen stand, dus met de as horizontaal opgesteld, van de 
daarbij behoorende afgeronde poolstukken, en plaatste ik tusschen 
de polen een gewone BUNsEN-vlam, waarin een bundel asbestdraden 
met keukenzout was gebracht, dan zag ik in den polariscoop, na 
het sluiten van den magnetiseerenden stroom (23 Amp.) de interferen- 
tiestrepen te voorschijn komen. De polariscoop was ruim een Meter 
van de vlam verwijderd en stond op de horizontale lijn, uit de vlam 
loodrecht op de krachtlijnen getrokken. Ik zal de richting dezer lijn 
voortaan door 1, aanduiden. 

Het is niet noodig dat de magneetpolen zeer dicht bij elkander 
staan. Terwijl de strepen zeer duidelijk waren bij een afstand van 
De. M,‚ konden zij ook nog zonder moeite worden waargenomen bij 
een afstand van 7.5 ec. M. en was er zelfs nog wel iets van te be- 
speuren als de polen 10 ec. M. van elkander stonden. Ruwe bepa- 
lingen gaven voor de veldsterkte in het eerste dezer drie gevallen 
ongeveer 2500 en in het laatste 1000 C. G. S. eenheden. }) 

Natuurlijk was het verschijnsel bijzonder duidelijk wanneer de 
afstand der polen tot 2 e.M. werd verminderd (veldsterkte onge- 
veer 7500); dan kon ik de interferentiestrepen ook nog zien in een 
deel der vlam, dat 4 c. M. boven de verbindingslijn der polen lag. 

Door een glasplaatje dat voor den polariscoop gebracht wordt in 
geschikte richting te doen hellen, kan men de strepen doen ver- 
dwijnen. Uit de richting, in welke men het plaatje moet draaien 
kan men tot den stand van het polarisatievlak, en uit den hoek dien 
het met de lichtstralen maakt tot den graad van polarisatie besluiten. 
Ik overtuigde mij op deze (en ook op andere) wijze er van dat, 
zooals ook EGororr en GEORGIEWSKY vonden, het polarisatievlak 
horizontaal staat, dat dus in de riekting L verticale electrische trl- 
lingen in meerdere mate door de vlam worden uitgezonden dan ho- 
rizontale. Voor den zooeven genoemden hoek vond ik bij eene 
proef, waarbij poolstukken met platte eindvlakken, LL m. M. van 
elkaar verwijderd, werden gebezigd, ongeveer 40°; den brekingsindex 
van het glas op 1,53 stellende, vind ik hieruit voor de verhouding 
der intensiteiten van de verticale en de horizontale trillingen °/,4, zoodat 
120/, van het licht gepolariseerd zou zijn. 


1 Eaororr en GeroramEwsky verklaren de strepen nog bij eene veldsterkte van 500 


S 


gezien te hebben. 


(195 3 


S 2. ZEEMAN heeft bij de mededeeling zijner uitkomsten reeds de 
eenvoudige theorie uiteengezet, met welke men de waargenomen 
verschijnselen kon verklaren en ten deele voorspellen. Wanneer 
men zich beperkt tot ééne speetraallijn, zooals ik hier zal doen, kan 
men volstaan met de onderstelling dat elk der lichtgevende mole- 
kulen (of atomen) één bewegelijk geladen deeltje, of ioon bevat, 
dat, zoodra het uit zijn evenwichtsstand verplaatst is, daarheen 
teruggedreven wordt door eene kracht („veerkracht”), die evenredig 
is met de grootte der verplaatsing, maar onafhankelijk van de rich- 
ting daarvan. Alle bewegingen van een dergelijk ioon kunnen 
ontbonden worden in rechtlijnige trillingen langs de krachtlijnen 
en circulaire trillingen, in twee tegengestelde richtingen, „rechtsom 
en „linksom”, loodrecht op de krachtlijnen. De periode 7’ van al 
deze trillingen is, buiten het magnetisch veld, dezelfde. 

Komt nu echter de uitwendige magnetische kracht in het spel, 
dan werkt op het ioon nog eene nieuwe kracht, die evenredig is 
met de electrische lading en voor de eenheid van lading gegeven 
wordt door het vectorproduct van de snelheid en de uitwendige 
magnetische kracht. Deze nieuwe, „eleetromagnetische’’ kracht moet 
men zich, blijkens de waarnemingen, voorstellen als zeer klein in 
vergelijking met de veerkracht. De ingewikkelde bewegingen, die 
het icoon onder haren invloed uitvoert, kunnen nu weder op de 
boven aangegeven wijze ontbonden worden; de berekening leert dat 
dan, terwijl de periode der trillingen langs de krachtlijnen noe 
steeds 7 is, die van de circulaire trillingen in de eene richting 

e H : 8 5 

met een bedrag 7 — A T? vergroot, en die der cireulaire trillingen 
in de andere richting met hetzelfde bedrag verkleind wordt. Langs 
de in $ 1 genoemde lijn L geven nu de trillingen der ionen langs 
de krachtlijnen tot electrische trillingen in deze zelfde richting, de 
circulaire bewegingen daarentegen tot eveneens rechtlijnige, maar 
verticale electrische trillingen aanleiding. Het is dus duidelijk, dat 
men, het licht met een spectraalapparaat onderzoekende, een triplet 
moet waarnemen, en dat de componenten daarvan rechtlijnig gepo- 
lariseerd moeten zijn, en wel de middelste met het polarisatievlak 
verticaal en de twee uiterste met het polarisatievlak horizontaal. 

Noemen wij de intensiteit van de middelste component van het 
triplet 7, en die van de twee uiterste Z, en 73, dan kunnen wij 
uit de proeven van EGororr en GEORGIEWSKY besluiten dat 


hhh 
is, 


(196) 


Het meest voor de hand ligt het nu, dit hieraan toe te schrijven 
dat in het magnetisch veld de circulaire bewegingen der ionen lood- 
recht op de krachtlijnen eene grootere intensiteit hebben dan de 
rechtlijnige langs de krachtlijnen. 

Intusschen verzetten zich hiertegen belangrijke bezwaren. 

In het voorbijgaan wil ik opmerken dat men ook bij afwezigheid 
der magnetische kracht nog wel van de grootheden 7, 7 en 75 kan 
spreken; men kan nl. ook nu nog de bewegingen der ionen op de 
genoemde wijze in drieën splitsen en de trillingen die zieh in den 
aether voortplanten, opvatten als te ontstaan uit de superpositie van 
drie bewegingstoestanden, door de drieërlei tonenbewegingen voort- 
gebracht. 

In overeenstemming hiermede is dan de enkele spectraallijn te 
beschouwen als te bestaan uit drie op elkaar vallende lijnen, waar- 
van de intensiteiten om bekende redenen bij elkander opgeteld 
mogen worden. Tussehen deze intensiteiten bestaan dan, zooals. men 
gemakkelijk inziet, de betrekkingen 


hldk nnnfie de Ren 


Had nu 1° de uitwendige magnetische kracht geen anderen invloed 
dan dat zij, zonder hunne intensiteit te veranderen, de periode van 
twee der drieërlei ionenbewegingen wijzigt, en bestond 2° in het 
magnetisch veld nog dezelfde betrekking als daarbuiten tusschen de 
sterkte dier bewegingen en de waargenomen lichtsterkte, dan moest 
klaarblijkelijk (Ll) nog doorgaan en kon het verschijnsel der gedeel- 
telijke polarisatie niet bestaan. 

Het sub 1 genoemde mag zeker niet zonder nader onderzoek 
worden aangenomen. Waarom zou eene uitwendige magnetische 
kracht, die de molekulaire kringstroomen, waaraan men de magneti- 
satie toeschrijft, kan richten of doen ontstaan, niet de cireulaire 
bewegingen in de vlam boven de bewegingen langs de krachtlijnen 
kunnen begunstigen? 

Wil men deze vraag aan wiskundig onderzoek onderwerpen, der- 
gelijke beschouwingen dus ontwikkelen, als noodig zouden zijn in 
eene ionentheorie der magnetisatie, dan gevoelt men levendig hoe 
men, wat den bouw der lichtgevende deeltjes betreft, in het duister 
rondtast. Daar het intusschen van belang is eene hypothese, zooals 
de in het begin dezer $ genoemde, verder uit te werken, heb ik mij 
daarvan bediend, ten einde niet alleen wat de perioden, maar ook 
wat de intensiteiten betreft, de ionenbewegingen in het magnetisch 
veld te leeren kennen. 

Men vindt deze berekeningen in SS 6-—S; zij lerden tot het besluit 


(191) 


dat, zoo al door den invloed, dien het magnetisch veld op de be- 
wegingen der ionen heeft, Zj en 4/3 van $ 7, mochten gaan verschillen, 
en b. v. de waarden 4/{1 de) en 42 (1 He) mochten aannemen, 
de grootheden # en € van dezelfde orde van grootte moeten zijn als 


T . . 
ms Deze breuk nu is zoo klein dat de door e en € voorgestelde 


afwijkingen geheel onmerkbaar zouden zijn. 

Natuurlijk is het denkbaar dat men door andere onderstellingen 
eene meerdere begunstiging der circulaire bewegingen boven de 
bewegingen langs de krachtlijnen kan verkrijgen, maar tegen alle 
dergelijke verklaringen rijst één bezwaar. Men kan zich naar ’t mij 
voorkomt moeilijk voorstellen dat de uitwendige magnetische kracht 
het rondloopen der ionen begunstigt, zonder ook het omloopen in 
de eene richting meer te doen plaats hebben dan in de andere; 
m. a. w., wanneer het magnetische veld 7, en Z3 van 37 doet af- 
wijken, zal het hoogstwaarschijnlijk die grootheden ook van elkander 
doen verschillen. Van een dergelijk verschil is echter bij de waar- 
nemingen niets gebleken. Vooreerst heeft ZEEMAN de uiterste com- 
ponerten van zijn triplet even sterk gezien. Verder zou zich een 
versehil tusschen Zj en 7; verraden, als men het licht onderzoekt, 
dat langs de krachtlijnen wordt uitgestraald. De ionenbewegingen 
langs deze lijnen brengen in die richting geen licht voort, de cir- 
culaire bewegingen der sonen rechtsom en linksom geven aanleiding 
tot tegengesteld circulair gepolariseerd licht; de bedoelde ongelijkheid 
zou dus meêbrengen dat het lieht gedeeltelijk circulair gepolariseerd 
was en dat men het door een kwart-golflengte-plaatje, waarvan de 
hoofdriehtingen hoeken van 45° met de verticaal maken, in gedeel- 
telijk lineair gepolariseerd licht kon veranderen. Ik heb hiervan, 
evenmin als EGOROFF en GEORGIEWSKY, iets kunnen bemerken. 
Wanneer ik slechts een der poolstukken aanbracht, en de stralen 
der natriumvlam die door de doorboring van de eene kern liepen, 
nadat zij door een kwart-golflengte-plaatje waren gegaan, in den 
polariscoop opving, was geen spoor van de strepen te zien, ofschoon 
zij onder dezelfde omstandigheden bij waarneming langs de lijn L 
(S 1), zonder kwart-golflengte-plaatje natuurlijk, zeer duidelijk waren. 


S 3. Het komt mij voor dat men de verklaring der gedeeltelijke 
polarisatie in de richting Ls, hierin moet zoeken, dat de betrekking 
tusschen de sterkte der ionenbewegingen en de intensiteit van het 
uitgestraalde licht in het magnetisch veld niet meer dezelfde is als 
daar buiten, en wel wegens de wijziging die gebracht wordt in de 
absorptie die de van de achterzijde der vlam uitgaande lichtstralen 


(OST) 


in het voorste gedeelte der vlam ondergaan. In eene gewone natrium- 
vlam bestaat natuurlijk eene dergelijke absorptie omdat de trillings- 
tijd 7 in al hare deelen dezelfde is. Kon men de overeenstemming 
der trillingstijden geheel of ten deele opheffen, dan zou de absorptie 
minder worden, en zou meer licht uit de vlam te voorschijn komen. 
Werkelijk kunnen de verschijnselen zoo verklaard worden, wanneer 
men ten minste mag aannemen dat alles op hetzelfde neerkomt alsof 
alle trillende ionen in drie groepen verdeeld waren, elk belast met 
een der drie bewegingen, die wij in S 2 onderscheiden hebben. 
Noemen wij kortheidshalve de deeltjes dezer drie groepen Aj, As, Az, 
(beantwoordende aan 7, 75, 73) zoodat de deeltjes A, gedacht moeten 
worden langs de krachtlijnen heen- en weer te gaan, en bepalen 
wij ons weder tot de richting L, dan is het duidelijk dat, wat de 
trillingsrichting betreft, de van A, uitgaande stralen alleen door A 
kunnen worden geabsorbeerd, de van A, uitgaande (met hunne ver- 
ticale trillingen) echter zoowel door A, als Az en evenzoo de van 
As uitgaande, dat men dus absorpties heeft, die gevoegelijk kunnen 
worden voorgesteld door de teekens 


(ASAD en aes ear te EN 
(AAD AF APNALADN NA ADL SEREN 


De intensiteit der uitgezonden horizontale trillingen wordt door 
de eerste absorptie verminderd, die van de verticale trillingen door 
de vier andere. Is er geene uitwendige magnetische kracht, dan 
hebben al deze absorpties plaats, daar alle trillingstijden met elkan- 
der overeenstemmen; natuurlijk moeten daarbij de vier absorpties 
(3) te zamen evenveel bedragen als (2), daar het uittredende licht 
ongepolariseerd is. Anders wordt de zaak, wanneer onder den invloed 
van het magnetisch veld de perioden van A, en Az overgaan in 
Tt en Tr. 

Terwijl de absorptie (2) onveranderd blijft, en dus de horizontale 
trillingen dezelfde intensiteit behouden, vallen wegens het verschil 
in trillingstijden de absorpties (dj, 43) en (43, Aj) weg (of worden zij 
althans verzwakt), zoodat van (3) slechts een gedeelte blijft bestaan. 
Dientengevolge worden de verticale trillingen sterker dan zij eerst 
waren en wordt het uitgestraalde lieht gedeeltelijk gepolariseerd. 

Tevens is het duidelijk dat, aangezien de onveranderd gebleven 
absorpties (A), Aj) en (As, As), althans op zeer weinig na, evenveel 
zullen bedragen, de intensiteiten 7, en 75 gelijk zullen blijven. Op 
eene dergelijke wijze ziet men in dat het licht, dat langs de kracht- 
lijnen wordt uitgestraald, „ict gedeeltelijk circulair gepolariseerd zal 


(199 ) 


zijn. Want ook hier blijven de gelijke absorpties (Aj, Aj) en (A3, A3) over. 

Daar in werkelijkheid de tonen niet op de boven onderstelde wijze 
in drie groepen kunnen worden verdeeld, maar dezelfde deeltjes de 
drie bewegingen uitvoeren, vereischen natuurlijk de voorafgaande 
beschouwingen bevestiging door eene grondiger theorie. Deze heb 
ik in S 9, wel nog gebrekkig, maar toch, naar ik vertrouw, vol- 
doende, ontwikkeld. 


S 4. Of werkelijk de verandering der absorptie door de wijzi- 
ging der trillingstijden de beteekenis kan hebben, die er boven aan 
werd toegeschreven, kan experimenteel worden uitgemaakt. Indien 
men nl. achter de vlam Vj, die tusschen de magneetpolen staat, eene 
tweede natriumvlam Vs plaatst, die zich buiten het magnetisch veld 
bevindt, moet de absorptie, die V, op de stralen van V uitoefent, 
door de magnetische kracht worden gewijzigd. Daar de periode der 
deeltjes A» ongewijzigd blijft, zal aan de absorptie van de horizon- 
tale trillingen weder niets veranderen, maar die van de verticale 
trillingen moet kleiner worden. Immers, de verticale trillingen die 
van Vs uitgaan, stemmen noch met Aj, noch met A; in periode 
overeen. Het gevolg moet zijn dat het licht van Vs, nadat het door 
V, gegaan is(altijd in de richting L, S1), gedeeltelijk gepolariseerd 
is, op dezelfde wijze als het licht dat door V, wordt uitgezonden. 

De proef heeft deze verwachting bevestigd. Ik voorzag den elec- 
tromagneet thans van twee poolstukken met platte vertikale zijvlakken 
(hoogte 16 m. M., breedte in de richting der lijn L 48 m. M.) die 
7.5 m.M. van elkander verwijderd waren. Bij een magnetiseerenden 
stroom van 25 Amp. zal de veldsterkte daartussehen ongeveer 
13000 geweest zijn. Bene vrij hooge BuNsEN-vlam speelde door de 
tusschenruimte tusschen de polen en reikte, terwijl zij hier in de 
richting van L de halve breedte besloeg, noe tot een eind boven de 


tee 


poolstukken. De vlam werd dientengevolge niet, wegens haar dia- 
magnetisme, uit de ruimte tusschen de polen weggedreven. Toch 
veranderde zij van vorm, terwijl ook de verdeeling van het Na-licht 
gewijzigd werd. De gele kleur vertoont zieh niet in de onmiddellijke 
nabijheid van het ijzer; men ziet tussehen de poolstukken eene naar 
boven gerichte gele tong, die van de gele deelen der vlam boven de 
poolstukken door blauw hicht gescheiden is. Wordt nu de electro- 
magneet aangezet, dan wordt deze gele tong als ’t ware naar be- 
neden gedrukt, hetgeen soms zoo ver gaat dat de geheele ruimte 
tusschen de polen bijna blauw wordt. Door eene voldoende hoe- 
veelheid keukenzout kan men althans in het onderste deel der tus- 
schenruimte nog genoeg natriumlicht behouden. 


( 200 ) 


Met den polariscoop zag ik nu door dat onderste deel naar de 
ronde opening in een diaphragma; achter die opening stond eene 
tweede BuNsEN-vlam met keukenzout. Daar de polariscoop on- 
geveer 1.2 M. van dit diaphragma verwijderd was, kon men de 
randen ervan tamelijk scherp zien ; er werd voor gezorgd dat men 
naast de opening nog in een deel van het veld alleen de vlam 
V, zag. 

In dit deel der vlam zag men nu, als de eleetromagneet werd 
aangezet, de interferentiestrepen te voorschijn komen, maar ik nam 
ook op het beeld der ronde opening strepen waar, die de in het 
begin dezer S besproken partiecle polarisatie bewezen. 

Dat men hierbij te doen had met eene partieele polarisatie van het 
van Vs afkomstige licht, bleek duidelijk, wanneer door eene genoeg- 
zame lichtsterkte van WV, de ronde opening veel helderder gezien 
werd dan de daarnaastliggende deelen van Wj; de strepen op de 
opening waren dan ook veel duidelijker dan die er naast. Zelfs ge- 
lukte het de eerstgenoemde strepen te zien, wanneer door de boven- 
vermelde werking de hoeveelheid natrium in de voorste vlam zoo 
klein was geworden dat men daarin, als Vs werd weggenomen, 
nauwelijks strepen kon waarnemen. 

Dat de verticale trillingen de overhand hadden boven de horizon- 
tale bleek nu verder uit den stand der in ’t licht van Vs waarge- 
nomen strepen met betrekking tot het snijpunt der kruisdraden of 
wel hieruit dat de donkere strepen op de ronde opening in het ver- 
lengde liepen van die welke men daarnaast op de vlam VWV) zag. ) 


S 5. Intusschen werden niet altijd deze verschijnselen verkregen. 
Onder sommige omstandigheden bleek door een der twee zoo even 
genoemde hulpmiddelen dat het lieht van /> na den doorgang door 
V, wel partieel gepolariseerd was, maar dat juist de horizontale 
trillingen de overhand hadden boven de verticale. Dit verschijnsel 
moet m. i. worden geweten aan het feit dat ket licht van Vz niet 
volkomen homogeen is. Komen daarin trillingen voor, wier perioden 
een interval beslaan, ruimer dan dat van Z—r tot 74, zou dus de 
spectraallijn der achterste vlam zoo breed zijn, dat zij het geheele 
triplet der voorste kon bedekken, dan zullen klaarblijkelijk zoowel 
de deeltjes A, als de deeltjes A; in Wj aan de absorptie blijven 
deelnemen en daar zich nu wat de verticale trillingen betreft de 
absorptie doet gevoelen bij twee lichtsoorten en wat de horizontale 


1) Dr. ZeeMAN was zoo vriendelijk, mij mede te deelen dat hij deze waarnemingen 


met goed gevoles herhaald heeft. 


(2000) 


aangaat slechts bij é/, zal wel de totale absorptie van de eerstge- 
noemde trillingen meer kurnen bedragen dan van de tweede. Ik 
heb dit „omgekeerde verschijnsel niet uitvoerig bestudeerd, maar 
toch een paar waarnemingen gedaan, die voor de gegeven verklaring 
pleiten ; het- bleek nl. dat het verschijnsel verkregen wordt wanneer 
men de veldsterkte verkleint en de temperatuur der achterste vlam 
verhoogt. Het eerste brengt de componenten van het triplet dichter 
bij elkander, het laatste maakt de speetraallijn der achterste vlam 
breeder. Als voorbeeld moge dienen dat ik, toen de afstand der 
poolstukken tot 14 m. M. vergroot was, de strepen veel flauwer 
zag, maar nog in den stand ten opzichte van het dradenkruis, dien 
zij bij de vorige proeven hadden; het verschijnsel werd toen echter 
„omgekeerd’”’, wanneer men de achterste vlam verving door eene 
lichtgas-zuurstofvlam met keukenzout. ‘Toen ik de eerste maal, ge- 
wapend met den eenvoudigen in $ 1 genoemden polariscoop van 
SAVART, door de BuNseN-vlam die in ’tmagnetisch veld stond naar 
zulk eene lichtgas-zuurstofvlam zag, stonden de strepen op deze 
laatste niet in ’t verlengde van, maar afwisselend met de strepen 
op het daarnaast waargenomen beeld van Vj. 

Dat ook de niet volkomen homogeniteit van het licht van V, van 
invloed moet zijn, zoowel bij de proeven met twee vlammen, als bij 
die met Vj alleen, behoeft geen betoog. EGOROFF en GEORGIEWSKY 
hebben dan ook gevonden dat de partieele polarisatie in tamelijk 
hooge mate van de temperatuur der vlam afhankelijk is. 

Eindelijk rijst nu de vraag, of alle door deze natuurkundigen, ook 
met andere lichtbronnen (electrische vonken), genomen proeven op 
de aangegeven wijze verklaard kunnen worden. Dit kan ik niet 
beslissen, maar wel pleit voor mijne verklaring hunne mededeeling, 
dat de partieele polarisatie het best gezien wordt bij die spectraal- 
lijnen die het gemakkelijkst worden omgekeerd ; immers, de daaraan 
beantwoorderde lichtsoorten moeten die zijn, bij welke om eene of 
andere reden de absorptie zich het meest doet gevoelen. 

Is het lieht waarmede men werkt niet homogeen genoeg, dan zal 
ook bij de proeven van ZEEMAN over de wijziging der spectraal- 
lijnen de door de veranderde trillingstijden gewijzigde absorptie eene 
rol kunnen spelen. Het is miet onwaarschijnlijk dat zoo iets in het 
spel is geweest bij de tamelijk ingewikkelde veranderingen der Na- 
lijnen, die Loper heeft beschreven. 


S 6. Nadere beschouwing van de beweging der ionen tn het mag- 
netisch veld. Zij het veld homogeen en constant; de magnetische 
kracht $ hebbe de richting der z-as. Wij kiezen den oorsprong 


( 202) 


van coördinaten in den evenwichtsstand van het beschouwde ioon. 
Zij m de massa, e de electrische lading, — ma?r de veerkracht 
bij de uitwijking r. 
Dan zijn de bewegingsvergelijkingen, als men 


eh 
Sl 


vr 


Ge = ar tb dy dy 5 dr dz 
DN dt ’ di? En e dt ] PT 


De algemeene oplossing hiervan is 


e=} cos (ny t Hpi) J Cz cos (nz t + pz), 
y= 0} sin (nj tl + pj) J Cz sin (n3 t + p3), 


z== Cz cos (at +- pz), 
waarin 
mkb EVANS, n= ban 
Is. 
De notatie is, wat de indices 1, 2 en 3 betreft, in overeenstem- 
ming met de vroeger gebezigde. 
In alie bereikbare magnetische velden is, zooals de waarnemingen 


a . 
leeren, — eene zeer kleine breuk. Verwaarloost men de tweede macht 
b 
daarvan, dan verkrijgt men 
njah  ns—a— tb, 


waaruit gemakkelijk de in $ 2 voor r opgegeven waarde wordt 
afgeleid. 

Laat de beginwaarden, op den tijd t— 0, van #.y,e zijn a, 7, 
en die van de snelheden «,‚v,w. Dan vindt men, de iutegratiecon- 
stanten C en p bepalende, 


> b ) ) 
Ge ——) (a? +9) — (1 
\ a 


(“2085) 


Elk der drie door de indices 1, 2 en 3 aangewezen deelen geeft 
aanleiding tot eene lichtbeweging langs L. Daar nu de cirkelbe- 
wegingen 1 en 3 ontbonden kunnen worden in rechtlijnige trillingen 
langs L en verticale eveneens rechtlijnige trillingen, en bij de stra- 
ling langs L alleen de laatste in aanmerking komen, mag men de 
drie intensiteiten evenredig stellen met C°, Ca? en C52, t) en dus de 
totale intensiteiten, die wij vroeger Zj, Zo, /; noemden, evenredig met 
ECE Co, XE C3°, waarbij het somteeken betrekking heeft op alle 
molekulen die tot de emissie bijdragen. 

Was nu op den tijd t— 0 de magnetische kracht eensklaps ont- 
staan, zonder eene plotselinge verandering in de snelheden te bren- 
gen, dan zouden, in de verschillende deeltjes, de verplaatsingen 
(a, 2, y) en de snelheden (w,»v, w), onafhankelijk van elkander, alle 
mogelijke richtingen hebben. Daaruit zou dan volgen 


eee 
EE 
en dus 
S= (5 1 b S= ss 
2 Or=ill=— ks w°, 
a aa 
Sn (12 Sg LE D> 
ZO =Eyr EW 
a 


S 7. Imtusschen werd zooeven het vraagstuk niet goed gesteld. 
De magnetische kracht kan niet plotseling ontstaan, en terwijl zij 
geleidelijk aangroeit werken op de ionen krachten (,„induetiekrach- 
ten’’), waarmede in het bovenstaande geene rekening werd gehouden. 

Om de zaak niet te ingewikkeld te maker onderstel ik dat het 
electromagnetisch veld symmetrisch rondom de z-as is, in dier voege 
dat de magnetische krachtlijnen alle in vlakken liggen, die door de 
as gaan en dat in elk dezer vlakken de verdeeling der magnetische 
kracht. dezelfde is. De z-as zelve is ook eene krachtlijn. Uit de ver- 
gelijkingen van het eieetromagnetisch veld volgt dat dan ook de 
dielectrische verplaatsing in den aether symmetrisch rondom de z-as 
verdeeld is, en wel zoo, dat zij overal loodrecht staat op de zoo even 


1) Wegens het kleine verschil tusschen de perioden mogen wij afzien van de om- 
standigheid dat de subjectieve lichtsterkte bij verschillende lichtsoorten niet dezelfde 
functie van de amplitudo is, 


(204 ) 


genoemde vlakken. In de onmiddellijke nabijheid der z-as zijn hare 
componenten 


dr == a 72 y ND : Dy, ns Bn V? NA De , Ò 


Met 5 wordt hier, en in het vervolg, de magnetische kracht op 
de z-as zelve bedoeld; verder is alles in het eleetromagnetische maat- 
stelsel uitgedrukt, terwijl WV de snelheid van het licht voorstelt. 

Ik had bij dit alles het electromagnetisch veld op het oog, zooals 
het zou zijn, wanneer er in de vlam geene ionen waren. Ik onder- 
stel dat van de wijzigingen, die de ionen zelf im het veld brengen, 
mag worden afgezien, en dat dus voor de kracht die een ioon met 
de snelheid v ondervindt mag worden geschreven }) 


Ae UEA 


Ligt nu de evenwichtsstand van het ioon in den oorsprong ®) en 
neemt men de kleine waarden der uitwijkingen #, 4, < in aanmer- 
king, dan vindt men voor de twee eerste bewegingsvergelijkingen 


de 8 » dy 5 : db jj 
Te di eee ee 
d E de : db N 
di? == ay dt ri 7 CINO Cc 5 0 (5) 
mi E e De 
Wij zullen ons thans voorstellen dat de grootheid b — _ tot 
7 m 


op den tijd {== 0 de waarde 0 heeft, en dat zij dan gedurende een 
tijdsverloop 9 tot de later standvastig blijvende waarde b aangroeit. 
Tot op t— 0 toe kan men de beweging van het ioon in het « y-vlak 
splitsen in twee circulaire bewegingen 


aj = Ch cos (at 4 pj)- yn = — Cy sin (a t Hpi). - « - « « (6) 


13 = Cz cos (at + p3), 93 = Cg sin (at H pz) « « «« « « (A) 


Wij hebben nu te onderzoeken wat uit elke dezer bewegingen na 
den tijd 9 geworden is. 


1) Zie b.v. mijn „Versuch einer Theorie der eleetrischen und optischen Erschei- 
nungen in bewegten Körpern”, p. 21, 

2) Wij mogen wel aannemen dat de uitkomsten der volgende beschouwingen ook 
doorgaan voor deeltjes buiten de as van het veld. 


( 205 ) 


Daarbij kunnen wij ons van twee uit (4) en (5) afgeleide verge- 
lijkingen bedienen. De eene verkrijgt men door (4) met 4, (5) met 
re te vermenigvuldigen, af te trekken, en vervolgens naar t te inte- 
greeren. De andere door evenzoo te handelen, nadat men (4) met 
da 2 dy 4 E Rek Dn 
on (5) met Er heeft vermenigvuldigd en de vergelijkingen bij 
elkaar heeft opgeteld. Men vindt aldus, als men onder K eene iu- 
tegratieconstante verstaat, 


Vv TELE. HEE MR (8) 


en 


dar? dy\® ee EN n Oene o 
GC) (EE) =D Kb fb et Ht. 0) 
dt dt VE 


: Ens eeN de dy 
Bij de afleiding der laatste vergelijking is de waarde van y RDE 
Ô ( 
uit de eerste gesubstitueerd. 
$ S. Laat nu vóór t—=0 alleen de beweging (6) bestaan. De 
beweging die hieruit na den tijd t— % ontstaan is kan in elk ge- 


val voorgesteld worden in den vorm (verg. S 6) 


== Dy eos (nj t + q1) H Ez cos (nz t J- 73), | 


55 (oo o (10) 
y= — Dj sin (mj t + gj) + E3 sin (nz t + 73). | 


Door nu de vergelijking ($) eerst op een oogenblik vóór en dan 
op een oogenblik „a het beschouwde interval toe te passen en de 
verkregen formules van elkander af te trekken, en evenzoo met (9) 
te werk te gaan, nadat men hierin de uit (S) voortvloeiende waarde 
van K gesubstitueerd heeft, verkrijgt men, de waarden van zj en z3 
in aanmerking nemende 


Di? (mj — Hb) — Ei? (m3 + 4D) =a 0, 
Dy? (mj? + 2?) + Ei? (nz? Ha) =O dab 


We dl 
gaf OE ae 
C 


e/ 0 
Daar z° +4? niet veel van C° zal afwijken, is de laatste term 


1 
ongeveer ge C°; wij zullen er dus voor schrijven «eb? C?, waarbij 


Jer l 
dan « weinig van 4 verschilt. 


14 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. DL. VL. A°. 1897/98. 


( 206 ) 


Wij kunnen thans Dj? en Z3? oplossen en vinden 


2 a? J eb? 
D= (Ort 
ni Zath 
en 
hl 9 a 
D° — Ey =— Ö 8 


Hieruit volgt dat Dj, van C, verschilt met een bedrag van de 


b?2 b Á 
orde — C), en dat Z; van de orde -C is. 
a a 


Onderstelt men nu dat op dezelfde wijze uit de beweging (7) 
ontstaat 


e= Bij cos (mj t + rj) + D3 cos (n3 t + q3)s | 


(LL) 
y= — Ei sin (mj t + rj) 4 D3 sin (nz t + q3), | 
; biss: En ; 
dan vindt men dat Z, van de orde — C; is, terwijl het verschil tus- 
u. 


2 


schen D3 en C3 van de orde — C3 is. 
a” 


Bestaan nu eindelijk de bewegingen (6) en (7) gelijktijdig, dan 
hebben wij (10) en (LL) met elkander samen te stellen. De uitkomst 
kan gebracht worden in den vorm 


vC} cos (mjt + sj) + Cz cos (nz t + 85), 


y= — Cy sin (nj t H- sj) + C3' sin (ng t + 53), 


waarin de beweging met de amplitudo C' ontstaat uit de trillingen 
met de amplitudines D, en Zj, en de beweging met de amplitudo 
O's uit die met de amplitudines Ds en Z3. 

Daar wij de phasen niet konden berekenen kunnen wij C,' en C3' 
niet geheel aangeven, maar wel volgt uit het bovenstaande dat deze 
amplitudines slechts met grootheden van de orde — van C, en C3 

a 
verschillen, en dat dus ook de waarden van Z, en Z, na den tijd 
0, welke waarden door 2 C,? en 2 C3° ($ 6) bepaald worden, van 
de oorspronkelijke waarden, die — 4 43 waren, met meer afwijken 
dan in 8 2 gezegd is. 

S 9. Theorie van het medetrillen en de absorptie. De in S 3 
besproken absorptie geschiedt natuurlijk aldus dat door de lichtstra- 


(207) 


len die van de achterste deelen der vlam uitgaan periodieke krachten 
op de ionen in het voorste deel worden uitgeoefend; daardoor kan 
de trillingstoestand van deze worden versterkt, maar op deze of 
gene wijze, door een of anderen „weerstand’”’, wordt de meerdere 
energie die de ionen verkrijgen, in warmte omgezet. 

Den weerstand kan men zich zoo voorstellen dat een molekuul 
gedurende een zekeren tijd t (veel langer dan de trillingstijd) buiten 
den invloed van andere trilt, maar dan bij eene botsing het gewon- 
nen arbeidsvermogen weder verliest. Overeenkomstig dit denkbeeld 
zullen wij nagaan, hoe de beweging van een ioon door de bedoelde 
periodieke kracht gewijzigd wordt, en den arbeid der kracht gedu- 
rende een groot aantal trillingen als de maat beschouwen voor de 
hoeveelheid arbeidsvermogen, die in warmte wordt omgezet. 

Wij beschouwen de stralen die in de richting L van het achterste 
deel der vlam uitgaan en tot de vers/e component van het triplet 
behooren. Ten gevolge van deze stralen zal op een ioon in het 
voorste deel der vlam eene verticale kracht werken, die door 


m eos nj t 


kan worden voorgesteld. De bewegingsvergelijkingen van dit ioon 
worden dientengevolge, als wij de wv-as verticaal kiezen, 


der 3 dy 

on Soave bros 07 (15) 
CL C 

dy " Ae en 13 
mennen (13) 


De algemeene oplossing hiervan is 


kt 5 k 
sn Nt — 


AV 2 bm 
dCi eos (mt Hpi) + Ch eos (ng t + 3), 


RR 


cos mt + 


ht 3 

re COS nt — Optsuula t dp C3 sin (ns t 3). 

y AVE 1 rt Hpi) + Cz sin (nz t + pz) 
De gezochte arbeid gedurende het interval van O tot t is 


1 |: Aen 
ANS 4 Cos nj b. Ae 


« 


Lt 


(208 ) 


gele ED 
Is nu f maar groot genoeg, dan overweegt in E de term 
xl 5 dt 


km t 
== 5 COS Nj t 


AVA AD 


boven alle andere. 
Ten naaste bij is dan 


kn t 
ALS zeg ter mtdt, 
AV a? 4 Hb? Jo 


of, met eene nieuwe verwaarloozing, 


ak 


A= 


16 


Bestond het magnetisch veld miet, dan zou men in plaats van 
(12) hebben 
de 
== — ae H keosat. 
dt” 
De oplossing hiervan is 


kt 
Lt on C cos (at + p) 


en op dezelfde wijze als boven vindt men voor den arbeid 


1 
A! == —k? 2. 
8 


Tot een dergelijk verschil tusschen A en A’ komt men ook wan- 
neer men de werkelijke weerstanden door eene wrijving, evenredig 


met de snelheid, vervangt, en dus in (12) en (13) de termen 


invoert, daarbij e veel kleiner dan 4 onderstellende. 

Door eene synthetische behandeling, waarvoor hier de plaats ont- 
breekt, kan men de theorie in een vorm brengen, die zich aansluit 
gegeven voorstelling. 


be 


aan de in S 3 


(209 ) 


Natuurkunde. — De Heer var peR Waars spreekt: „Over de 
grafische voorstelling van evenwichten door middel van de 5 
functie”. 


Voor een mengsel van twee verschillende stoffen kunnen de voor- 
waarden voor de evenwichtsverschijnselen bij gegeven temperatuur 
het natuurlijkst gevonden worden, door gebruik te maken van de 
eigenschappen der w functie. Wordt de waarde van w uitgedrukt 
als afhankelijk van volume en samenstelling, dan is zij een zooge- 
noemde karakteristieke functie, en zijn dus hare partieele differen- 
tiaalquotienten en bekende combinaties daarvan voldoende om de 
andere thermodynamische grootheden te doen kennen. De bijzonder- 
heid, dat de w dan eenwaardig is, en dat de meetkundige voorstel- 
ling dus slechts tot één continue verloopend blad voert, is de hoofd- 
reden, dat zij verkozen moet worden boven elke andere mogelijke 
funetie, die voor kwestiën van evenwicht zouden kunnen dienen. 
In mijne Théorie Mol. Arch. Neerl. XXIV heb ik er mij dan ook 
van bediend, evenwel eerst na mij de vraag gesteld te hebben of 
de functie £—= w 4 pl niet misschien nog gemakkelijker tot het 
doel zou voeren. De functie É, uitgedrukt in temperatuur, druk en 
samenstelling van het mengsel is evenzeer een karakteristieke functie 
en kan dus ook dienen om de voorwaarden van het evenwicht te 
vinden. Im sommige opzichten biedt zij zelfs voordeelen aan boven 
het gebruik der w functie. Bij gegeven 7 en p n.l. wordt de waarde 
van S bij een mengsel van twee stoffen niet door een oppervlak 
maar door een lijn voorgesteld. Bij evenwicht van twee phasen 
naast elkander worden die phasen niet bepaald door dubbelrakende 
platte vlakken, maar door een dubbelraaklijn. Laat men den druk 
veranderen dan ontstaat weder een oppervlak, waarbij de verschil- 
lende ecoöxisteerende phasen door de meetkundige plaats gevonden 
worden van de punten, waarin zulke dubbelraaklijnen de verschil- 
lende doorsneden raken, welke loodrecht op de p-as getrokken wor- 
den. Er is echter ook een groot nadeel aan het gebruik der &-functie 
verbonden — en wel dat voor elke homogene phase in het algemeen 
de waarde van & een drievoudige is zooals in fig. Ll mijner Théor. 
Mol. is geteekend. 

Bij een meetkundige voorstelling der waarde van £ voor een ge- 
geven mengsel, zelfs als temperatuur en drukking gegeven is, ver- 
krijgen wij in het algemeen drie punten. Bij veranderlijke samen- 
stelling van een mengsel van 2 stoffen, dus drie lijnen en bij een 
mengsel van 3 stoffen een oppervlak dat uit 3 bladen bestaat. Die 
drie punten bestaan voor elk mengsel dat bij de gegeven tempera- 


(2000) 


tuur en onder den gegeven druk in damp- en vloeistof-toestand kan 
voorkomen. Daarvan ligt het punt, dat tot den labielen toestand 
behoort het hoogst; of het punt dat onderaan ligt tot den gastoestand 
behoort, of tot den vloeistoftoestand hangt van den druk af. Er is 
steeds een druk, waarbij zij samenvallen. Boven dien druk ligt het 
punt voor den vloeistoftoestand onder, en omgekeerd. Bij een onsplits- 
bare stof noemt men den druk, waarbij deze punten samenvallen 
„maximum-spanning of druk van den verzadigden damp’. Bij een 
mengsel heeft die drukking wel de zelfde meetkundige maar niet 
de zelfde physische eigenschappen. Wij kunnen ze dus daarbij niet 
den zelfden naam geven, en zullen ze „ecoïneidentiedrukking’” noemen. 

Stel nu in de eerste plaats, dat bij een mengsel van 3 stoffen de 
drukking zoo gekozen wordt, dat zij voor alle mogelijke samenstellin- 
gen hooger dan de eoïneidentiedrukking is. Dan zijn de drie bladen. 
die de waarde van & aangeven over hun geheele uitgestrektheid 
gescheiden. Daar voor evenwicht bij gegeven druk en temperatuur 
de waarde van £ een minimum moet zijn, hebben wij alleen te doen 
met het onderste blad, en zijn dus ook alleen de eigenschappen van 
het vloeistofblad beslissend. Is dit overal convex, dan is slechts 
één homogene vloeistofphase mogelijk; bij andere vormen kunnen of 
twee of drie vloeistofphasen coëöxisteeren, die dan bepaald worden 
door de punten waarin een zelfde plat vlak het blad aanraakt. En 
dikwijls zal het dan mogelijk zijn uit de eigenschappen, die de 53 
stoffen twee aan twee vertoonen te besluiten tot de verschijnselen 
bij het bijeenbrengen van alle drie, — of meetkundig gesproken: 
uit de eigenschappen, die het vloeistofblad aan de randen vertoont 
kan dikwijls besloten worden tot eigenschappen van het geheele blad. 

Denken wij nu in de tweede plaats, dat de drukking, waarbij 
men de mogelijke evenwiehten wil nagaan, kleimer is dan den eoïn- 
eidentiedruk van een willekeurig mengsel, wat zeker het geval is, 
zoodra de gekozen druk kleimer is dan de maximumspanning van 
een der samenstellende stoffen, dan is het niet meer waar, dat over 
de geheele uitgestrektheid het vioeistofblad het onderste der 3 bladen 
is, waaruit het E-oppervlak bestaat. Voor al die samenstellingen, 
waarvoor de gekozen druk kleiner is dan de coïneidentiedruk, ligt 
het dampblad onder het vloeistof blad. Daar nu, als het É-oppervlak 
bij vaststaande waarden van z en p geconstrueerd is, het evenwicht 
wordt gevonden door raakvlakken aan te brengen, of aan een zelfde 
blad, of aan verschillende bladen, is ook evenwicht mogelijk tusschen 
damp- en vloeistofphasen. Bij veranderlijke waarde van p verandert 
èn de gedaante van het vloeistof blad èn de betrekkelijke ligging 
van het dampblad ten opziehte van het vloeistof blad. Verwaarloost 


RE) 


men bij de dampphase de afwijkingen van de wetten der volkomen 
gassen, dan is de vorm van het dampblad onveranderlijk. Voor een 
homogene phase toch is bij standvastige 7 de waarde van d gelijk 
aan Vdp. In den gasvorm is voor een molekulaire hoeveelheid W 
onafhankelijk van den aard der molekulen, en dus van alle mengsels 
evengroot. In den vloeistoftoestand is V veranderlijk en dus bij toe- 
nemende waarde van p wordt elk punt van het £ oppervlak niet even- 
veel naar boven geschoven. Daar staat tegenover dat dan ook Vap klein 
geacht kan worden, en dat dus bij verandering van p de gedaante 
van het vloeistofblad slechts weinig verandert. Zoolang de druk 
zoodanig is, dat het dampblad zich beneden het vloeistofblad ver- 
toont, zijn al die vloeistofmengsels, wier samenstellingen punten op- 
leveren binnen den omtrek gelegen van de doorsnede der beide 
bladen, alleen door vertragingsverschijnselen te verwezenlijken. Maar 
miet alleen is dit het geval met genoemde punten; het geldt nl. 
voor alle punten gelegen binnen den omtrek van de meetkundige 
plaats, die men op het vloeistofblad afteekent, als men een raak- 
vlak laat rollen, tegelijk rakende aan vloeistof- en dampblad. Van 
de mogelijke evenwichten, tot welker bestaan men zou besluiten uit 
de eigenschappen van het vloeistof blad alleen, vallen er dus in het 
algemeen meerdere weg. Zoo kan een connodale lijn worden afge- 
broken — een plooipunt kan wegvallen. 

Een bijzonder geval heeft men als de druk zoo gekozen is, dat 
het dampbiad juist raakt aan het drievoudig raakvlak van het vloei- 
stof blad — een toestand die onmiddellijk verwezenlijkt is, als men 
in een ledige ruimte een zoodanig mengsel brengt, dat behalve de 
drie niet volkomen mengbare vloeistoffen nog damp aanwezig is. 
Ligt het raakpunt van het dampblad in dat geval binnen den drie- 
hoek, welke gevormd wordt door de raakpunten der vloeistofphasen, 
dan is de besproken bijzondere druk tegelijk de grootste druk waarbij 
nog damp aanwezig zijn kan. Ligt het daarentegen buiten den 
driehoek, dan kan de druk opgevoerd worden tot de hoogste maxi- 
mumspanning van de drie samenstellende stoffen. 

Mocht de temperatuur en de drukking zoo gekozen zijn, dat ook 
de vaste toestand, hetzij van een of meer der samenstellende stoffen, 
hetzij van bepaalde verbindingen dier stoffen, mogelijk is, dan moe- 
ten aan het É-oppervlak voor vloeistof en gas, nog nieuwe punten 
worden toegevoegd, die als toppen van omhullingskegels dienst 
moeten doen *). 


1) Zie oa. F. A. H. Schreinemakers, Zeitschrift Ph. Ch. XXIII, pag. 656 fig. 3. 
In deze teekening komt echter in dit opzicht een onnauwkeurigheid voor, nl. de lijn 
a Mm behoort bij het punt M/ een discontinuiteit te vertoonen. De tak a MZ is een 


(212) 


De hierboven beschreven constructie en de gebezigde eigenschappen 
van het S-vlak volgen rechtstreeks uit het evenwichtsprincipe in den 
volgenden vorm: Een stof schikt zich onder gegeven druk en bij 
gegeven temperatuur zoodanig, dat de gezamenlijke waarde van 
zoo klem mogelijk wordt. 

Hebben wij een mengsel van drie stoffen, en stellen wij het aan- 
tal molekulen door 1 — xr —y, @ en y voor, dan is É alleen veran- 
derlijk met # en y. De waarde van & heeft dan den volgenden vorm: 


L= MRI(L — zr —y) log (1 — zr —y) Hrloge + ylogy} + 
+ pV — MRT log (V— bej) — ed Ar A Bij 100 
De grootheid V moet gedacht worden uitgedrukt te zijn in p, 7, 
rs en y. In het algemeen is zij zoodanig van p afhankelijk dat zij 
driewaardig is, vandaar de hiervoren genoemde drie bladen van &, 
De waarden van É zijn alleen bestaanbaar voor punten binnen den 
rechthoekigen driehoek gelegen, die door de X-as en de Y-as gevormd 
wordt en door een lijn als hypothenuse, die van genoemde assen 
stukken gelijk aan de eenheid afsnijdt. Uit het evenwichtsprincipe 
05 05 3 z 
volgt dan, dat (F) en en door de geheele ruimte heen gelijke 
y 


waarden moeten hebben. Evenzoo &— le ( De voor- 

Ue y dy 0 
BL 0% LL AE 
da? 2 Ae? A2 \dedy 
Elk blad heeft aan zijn grenzen, d.w.z. boven den omtrek van het 
grondvlak een vertikaal raakvlak, maar bij hoogere temperaturen en 
bij behoorlijken druk (kritische omstandigheden) kunnen boven een 
gedeelte van het grondvlak de drie bladen samengevallen zijn. Elke 
vertikale doorsnede van het vloeistofblad, zoolang dit als afzonderlijk 
blad bestaat, begint en eindigt met de bolle zijde naar beneden, en 
kan of geen of twee buigpunten vertoonen. Zijn in vloeistoftoestand 
de drie samenstellende stoffen 4, B en C volkomen mengbaar dan 
is het vloeistof blad overal eonvex-convex. Is 4 en Ben A en C 
volkomen mengbaar, maar niet B en C dan vertoont zich een plooi, 
die zeker een plooipunt op het blad moet bezitten. Is alleen A en 
B volkomen mengbaar, dan seheidt de plooi het oppervlak in twee 


) positief. 


waarden van stabiliteit zijn 


convex-convexe deelen, die niet meer samenhangen, en als ook A 
en £ niet volkomen mengbaar zijn, in drie zulke gedeelten. Wat 
bij het we-vlak voor een mengsel van twee stoffen voorkomt, kan 


deel der connodale lijn van het vloeistof blad en Mm is een deel van den omhul- 
lingskegel. 


bijna geheel op dit S-vloeistofblad voor een mengsel van drie stoffen 
worden overgedragen. Het blijft echter nog een open vraag of ook 
de gevallen kunnen voorkomen, dat een plooi zich in twee plooien 
splitst, en dat op het blad een geheel gestoten plooi voorkomt, die 
dan twee plooipunten bezitten moet. Op het w-vlak liet zich dit 
vooraf voorspellen. 

Ook wit de eigenschappen der ww-funetie kunnen de hierboven ge- 
vonden regels voor de E-funetie worden afgeleid. Zal er evenwicht 
zijn dan moet ee (ce) (E) en de mn, En 5) 

be BON dr dy y id ov P\dr/y \3y/ 
door de geheele ruimte constant zijn). En de voorwaarde van 
stabiliteit is 


dw du 
2 (Ò7)? ne al Ön)? 4 2 (y)? +2 2e ÒV dr + 
dy de 


ze 


E 


d? 
Òvòr es 
Òy + 375, 


d° 
ane an 


î NEEN Is 
Sr: 


is, vinden wij ook 


1 _ 8E dS 
re OE), 


De voorwaarden van evenwicht zijn dus teruggevonden, alleen 
wordt door het gebruik der w-funetie nog afgeleid, wat het gebruik 
der É-funetie als bekend onderstelt, dat de druk door de geheele 
ruimte gelijk moet zijn, ten minste bij afwezigheid van uitwendige 
krachten. 

De voorwaarde van stabiliteit kan men aldus schrijven 


Òr Òy > 0. 
Daar 


EN OW OEE CRD Gl sein 
Ne WN ae tara je Ep \ 
vz dv? 
wr wd 
d% (a | S | dw dVde lan S 
ove | ove 


1) Zie Arch. Neerl. XXIV, 


(24 ) 


Deze voorwaarde wordt korter aldus: 


d d \ 0 p tk p der du 
ov 
of 
bare 025 
(Òp)? É Ke )| OND) | <5 Ge dl, )| 
dw |L EEG d ( 1) u? Ta OE / De 0 
dv? de? | du | 


Voor veranderingen, waarbij p constant gehouden wordt, komen 
wij op de vorige voorwaarden van stabiliteit terug — terwijl daar- 


5 


enboven blijkt, dat == mede positief zijn moet, wat bij het gebruik 


72 
% 


der E-funetie bekend ondersteld wordt. 

Verandert men den druk of de temperatuur, dan wordt het £-vlak 
gewijzigd, en verandert ook de gedaante der plaa op het vloeistof- 
blad — zoodat ook de projectie der connodale lijn een verandering 
ondergaat. De differentiaalvergelijking, die de eigenschappen dezer 
wijziging leert, kan onder de volgende gedaante geschreven worden : 


Wa, dr ( ONES d25 
Va dp = En Ta aal (2 — 11) A | an Es 
5 ( dry Oz, 
82 E) 
Te d'o 1 ) =n = 1 (z n= ) EE di e 1 
| ( 2 1 Oer, nn, Ti \Y2 KA d42| Zn ( ) 


De beteekenis van de grootheden Vo, en Wo), die in deze ver- 
gelijking voorkomen, is de volgende: Vo, stelt voor de volumever- 
mindering, die tot stand komt, als een molekulaire hoeveelheid van 
uit de tweede phase in de eerste overgaat, daarbij ondersteld dat 
de eerste phase in zoo groote hoeveelheid voorhanden is, dat de 
concentratie daarbij niet verandert, — en Wa, stelt voor de hoe- 
veelheid warmte, die bij dien overgang vrij komt. 

De vergelijking (1) kan aldus worden afgeleid: men heeft nl. 


de 
de=tTdn —pdV (5 ) de 1) dy 
OZ ny NOY npe 


dw=—ndr—pdV + E der + E2) dy 


zVy OY /7Vx 


‚85 95 
d=—ndr d Vap € de + (e) dy on @) 


(2158) 
De laatste dezer vergelijkingen leert met welk bedrag de groot- 
heid £ verandert voor onveranderde waarde van # en y alsof p,‚of r, 


of beiden veranderen. 
Verder leiden wij uit (2) af: 


8E av a av 
( dr dp )= ( 7 ) ( D EE Gele 


025 _\ (2 05 dx 
en) === oe) en Ge) == — ee) . 
de dr Z py Ot PIT dy dr 7 dy pir 


pr 
Uit 
== M, hAl (1 de 1) L Mg, Uig Hi) L Ms Ms Y 
of 
10EN a 
Ee DE) (5) 
EM te (Ge) rl), 


vinden wij 


‚05 d5 
dE =dM; ui + a(E) JL yd 5 jet ) 
Or / ype 04 - \dr hans dy /apr 
Verbinden wij deze laatste vergelijking met (2), dan verkrijgen wij : 


0 
Vdp=ndr + dM ui + ral) + yd (e) (3) 
LPT 


PT 


of 


Evenzoo vindt men: 


o5 925 02 ov òn 
al de HH dy + — dp — dr 
ar de dy òy” dy dy 
Heeft men nu een paar phasen, die naast elkander in evenwicht 
bestaan onder den druk p en de temperatuur 7, waarvoor dus ook 


NK: 
Ts 5 gelijk zijn, en een ander paar phasen, die onder verander- 
L 


òy 


(216) 


den druk en veranderde temperatuur coëöxisteeren, dan geldt zoowel 


dË 
Vj dp = mdr + dM ur + ei je Ly} „% 
dr din 
als 
Vo dp =nzdr + dM; wy + 0 2% vo d ds 
gn 
of 
(Va — Vi) dp = (ma — mj) dr + (@3 — 7) d 05 + (Y2 — 41) den 
dr dn 
5 dL 
Ontwikkelt men d—— en d_——, dan verkrijgt men 
LI Ou’ 
: d Vi d Via 
ke ik ren en vs | dp = 
d 1 de 
dn dx 
= (tem re) e= | det 
dr, Öun. 
92 02 
[esin dt 
1 CY 
de 
zE es —: %i) 


dal 
On L (42 ) aoe] din, 


wat onder den vorm van (1) geschreven kan worden 


Stellen wij dp en dr gelijk 0, dan vinden wij als differentiaalver- 
gelijking der connodale lijn 


025 4 
(rg — vj) Ee are | de + 
An vj dy 
d°6 02 
zie (rs meern dee me] din = 0 
: Ot dy: dy” 


& 


Het verband tussehen de richting 
9 


van de lijn, die de node’s 1 en 
verbindt, en de richting der eonnodale lijn in het punt 1 *}) kan 
aldus worden aangegeven 


Denken wij de ellips 


1) Een dergelijk verband is het eerst door 
D. XXIV, pa 


g. 295). 


KorreweG opgemerkt (Arch. Neerl 


(ene) 


trekken wij daarin een lijn volgens de eene dier richtingen, dan is 
de andere dier richtingen de aan die lijn geconjugeerde. 
Stellen wij dr gelijk O0, dan geeft 


8% Je 
Vj dp = | (zo — ni) as + Ga man de + 
J Al 
zie a) a lenok? ‚e= d 
) 2 } Oe 97 J2 UA! dui? UI 


een middel om te vinden hoe bij toenemenden druk een connodale 
lijn zieh verplaatst. Wordt de, en dy, langs de connodale lijn geko- 
zen, dan is dp — 0; voor waarden van dr) en dy), die naar punten 
voeren, welke aan de eene zijde dier lijn liggen, zal dp positief zijn, 
en omgekeerd. Kiezen wij de) en dy, zoo, dat wij naar een punt 
gaan, liggende in de lijn der node’s, dus zoo dat ens eld 

EEN GET 
dan wordt Vsj dp positief, daar voor alle waarden van p de uit- 


drukking 


825 Jd 925 
Sn COS Pp J- —— cos Pp J- 2 cos p sin p > 0. 
5 p 4 3e pH Dd Dd 


Dit geldt natuurlijk ook voor de andere node. 

In geval dus van Voy > 0, zal bij toenemenden druk de conno- 
dale lijn zich verplaatsen naar mengsels, die onder den geringeren 
druk zieh nog splitsen. Mocht ook Vi, 0 zijn, dan kan er dus 
gesproken worden van een ineenkrimpen van het heterogene gebied. 
Was daarentegen Viz > 0, met behoud der onderstelling Va, > 0 
dan zou er gesproken kunnen worden van een verschuiving van 
het heterogene gebied. Is daarentegen Voy <0 en Vi, <0 dan zal 
bij vermeerderden druk het heterogene gebied zich verruimen. Beide 
gevallen zullen, ten minste voor een gedeelte van het gebied kun- 
nen voorkomen. 

In de nabijheid van het plooipunt heeft echter Vig en Vyj steeds 
hetzelfde teeken. In het plooipunt zelf is deze uitdrukking wel gelijk 
nul, 
uitdrukking Vs, kan, als #2 — ej en yo — gy zeer klein zijn, geschre- 


maar er is toch geen overgang van positief tot negatief. De 


('218 ) 


ven worden gelijk aan 


dev 32 927 
rheede — We Fed 
U dn! 


L (rn mi 5 
d. den 041 


2/ 


Liggen nu de punten P, en Z, ter weerszijde van het plooipunt, 

2 
ae? 
den, die deze grootheden in het plooipunt zelf hebben, dan blijkt 
dat Via, dat uit Vo, ontstaat door indexverwisseling, evengroot als 
Voy is. Dus bij het plooipunt komt niet voor het geval dat hier- 
boven verschuiving van het heterogene gebied is genoemd. Mocht 
dus ver van het plooipunt toch verschuiving voorkomen, dan moeten 
eonnodale lijnen tot verschillenden druk behoorende elkander snijden, 
en een enveloppe bezitten. Dit zal alleen kunnen geschieden in 
punten, waarin de grootheid Vs, of Vjo gelijk nul is en van teeken 
verandert. &) 

Houdt men p standvastig en stelt men 7 veranderlijk, dan gelden 
dergelijke beschouwingen voor de beweging en vervorming der eon- 
nodale lijn, alleen met dit onderscheid, dat de invloed van vermeer- 
derden druk en verhoogde temperatuur tegengesteld is, als Vs, en 
Wo, gelijk teeken hebben. Is dus Wo, en Wij beide positief dan 
zal bij verhoogde 7 het heterogene gebied zich verruimen. 

Het is licht in te zien, dat zoowel wat over den invloed der 
drukking, als wat over den invloed der temperatuur is opgemerkt, 
in overeenstemming is met de algemeene regels, die reeds door GrBBs 
gegeven zijn over den zin, waarin zich het evenwicht verschuift, 
als men druk of temperatuur verandert. Heeft men bijv. een homo- 
gene phase en daarnaast de coëxisteerende in zeer kleine hoeveelheid; 
bij verhooging van druk verschuift zich het evenwicht naar die zijde, 
die met verkleining van volume gepaard gaat, Is er dus een posi- 
tieve volumevermindering bij menging, dan zal verhoogde drukking 
de menging tot stand brengen, en het evenwicht zich dus verschui- 
ven in de richting naar de tweede phase. Bij verhooging van tem- 
peratuur verschuift zich het evenwicht in die richting, welke warmte 
eischt. Eischt de menging warmte, is dus Wa, negatief, dan zal 
bij toenemen van r zich evenzeer het evenwicht verschuiven in de 


zoo dicht bijeen dat aan enz. de waarde kan toegekend wor- 


richting der tweede phase. 


1) Denkt men voor alle waarden van r en y bij gegeven druk en bij gegeven tem- 
peratuur als ordinaat, dan stelt VW, het bedrag voor, dat Vs, grooter is dan de 
ordinaat van het punt 2 van het raakvlax in het puut Ll aangebracht, 


(219 ) 


Scheikunde. — De [eer HooGEWERFF doet, namens den Heer 
BeEnRENs eene mededeeling „over eenige mierochemische re- 
acties” en biedt daarover een opstel aan voor het Verslag der 
Vergadering, getiteld: „Mittheilungen über einige Mikroche- 
mische Reaktionen’. 


1. Nachweis von Perchlorsäüure. 

Im Mai 1896 gab ich als Mittel für mikrochemischen Nachweis 
von Perchlorat in Chilesalpeter die Veberführung in Rubidium- 
perehlorat und Färbung der Kryställchen von Rubidiumperchlorat 
durch Kaliumpermanganat an, das vor dem Rubidiumehlorid zugesetzt 
wird. Durch Herrn vAN BREUKELENVEEN, Assistent im chem. Labo- 
ratorium der Polyt. Schule, wurde dies Verfahren im Sommer 1897 
weiter ausgearbeitet und von genügender Zuverlässigkeit und Em- 
pfindlichkeit befunden. Versuche, die ich um dieselbe Zeit anstellte, 
um zu ermitteln, ob die Entstehung rother Mischkrystalle auch zu 
einer Reaktion auf Permangansäure verwerthet werden könne, gaben 
ungünstige Resultate. Die Abscheidung von Permanganat aus ver- 
dünnten Lösungen durch Zusatz von Perchloraten fiel durehaus un- 
befriedigend aus, auch nach mehrmaligem Auskrystallisiren rother 
Mischkrystalle enthielt die letzte Mutterlage noeh eine beträchtliche 
Menge von Permanganat. Bei dem Auswaschen der Mischkrystalle 
mit einer kalt gesättigten Lösung von Perchlorat lief die Wasch- 
flüssigkeit nach kurzer Zeit farblos ab. Diese Beobachtung führte 
zu dem Versuch, Mischkrystalle von K MnO, und KClO4, in eine 
reichlieche Menge einer gesättigten Auflösung des letzteren Salzes zu 
bringen, einen Theil nach sorgfältieem Absaugen zu troeknen. Nach 
vier Wochen erschien die Flüssigkeit farblos, die darin liegenden 
Krystalle unverändert ; auch unter dem Mikroskop zeigten sie gleich- 
mässige Färbung und waren von Krystallen der trocken bewahrten 
Probe nicht zu unterscheiden. Die gesättigte Lösung von Kalium- 
perchlorat, welehe das Dreifache des in den Krystallen vorhandenen 
Permanganats hätte aufnehmen können, war also nicht im Stande 
gewesen, aus den Mischkrystallen das Kaliumpermanganat auszuziehen. 


2. Ganz anders ist es mit der Ansammlung von Chromsüure in 
Mischkrystallen von AgCrO, und Ag‚SO, bestelt, die ich bereits 
bei früherer Gelegenheit für den Nachweis löslieher Chromate emp- 
fohlen habe. Eine verdünnte Lösung von Kaliumbichromat kann 
durch einmalieen Zusatz von verdünnter Schwefelsäure und Silber- 
nitrat entfärbt werden. Aus der Mutterlauge wurden ausserordentlich 
schwach gefärbte Krystalle erhalten, es war also fast alle anwesende 


(220 ) 


Chromsäure dureh die erste Krystallisation aufgenommen, und zwar 
als normales Silberehromat, trotz der Anwesenheit einer beträchtlichen 
Menge freier Schwefelsäure, welche die Bildung von Dichromat be- 
günstigte. Setzt man Chromsäure zu einer verdünnten Lösung von 
Silbersulfat, so fallen dunkelrothe Nadeln und Blättehen von Silber- 
diehromat aus, reibt man diese mit ein wenig Wasser und der vier- 
fachen Menge Silbersulfat zu einem gleichförmigen Brei, so zeigt 
dieser abgeblasst die Färbung des Silberdichromats und unter dem 
Mikroskop sieht man die beiden Silberverbindungen neben einander. 
Bei etwa 60° geht die Farbe schnell in bräunliches Roth über, die 
Krystallkörner sind homogen geworden und die dazwischen befind- 
liehe farblose Flüssigkeit enthält freie Schwefelsäure. Erwärmt man 
nach reichliehem Zusatz von Wasser bis zu vollständiger Lösung, 
so setzen sich unter dem Erkalten Krystalle von Silberdichromat ab, 
dann folgen Mischkrystalle von AgsCrO, und Ag; 50. Aus diesen 
Beobachtungen kann man folgern, dass zunächst in heissem Wasser 
Hydrolyse von Silberdichromat statt hat, dass die abgespaltene Chrom- 
säure aus dem Silbersulfat Schwefelsäure frei macht und dass das 
normale Silberehromat sogleieh in Mischkrystallen festgelegt umd der 
Eimwirkung der Schwefelsäure entzogen wird. Verzögert man durch 
Zusatz von Wasser und stärkeres Erwärmen die Krystallisation des 
Silbersulfats, so gelangt die Sehwefelsäure zur Wirkung: es seheidet 
sich Silberdiehromat aus bis zu dem Augenbliek, wo mit fortschrei- 
tender Abkühlung die Krystallisation des Silbersulfats beginnt. Durch 
einen Zusatz von Salpetersäure kann die Ausseheidung von Silber- 
dichromat verhindert werden. Was hierbei vorgeht sieht man am 
besten, wenn eine solehe Lösung in einem flachen Uhrglase eoncen- 
trirt und dann heiss unter das Mikroskop gebracht wird. War nicht 
zu viel Chromsäure zugegen, so sieht man zunächst einen weissen 
Saum, der aussehhiesslieh aus Krystallen von Silbersulfat zusammen- 
gesetzt ist, die im hoher Temperatur entstanden sind. Unter dem 
Erkalten sieht man gelbe, dann orangefarbene, zuletzt rothe Misch- 
krystalie entstehen. Offenbar wird bet diesem Versuch das Silber- 
diehromat in hoher Temperatur vollständig zersetzt, so dass am 
Rande reines Silbersulfat auskrystallisiren kann, mit dem Sinken der 
Temperatur bildet sich Silberchromat in zunehmender Menge, das 
sogleieh in Mischkrystallen festgelegt und vor Umwandlung in Sil- 
berdiehromat geschützt wird. Wie weit dieser Schutz geht, zeigte 
sich an einem Präparat, das unbedeekt zur Seite gelegt wurde. Nach 
zehn Tagen waren die Mischkrystalle unverändert, und doeh musste 
die Sehwefelsäure in der Mutterlauge während dieser Zeit eine be- 
trächtliche Concentration erreicht haben. 


(221) 


Um zu ermitteln, ob man hier mit Undurehdringbarkeit von 
Krystallen für gesättigte Lösungen derselben krystallisirbaren Sub- 
stanz zu thun habe, wurden farblose Krystalle mit farbigen Ein- 
sehlüssen herangezogen. In heissem Wasser wurden zunächst Misch- 
krystalle von K MnO, und KCO, bis zur Sättigung gelöst, sodann, 
ebenfalls bis zur Sättigung, Kaliumehlorat. Nach langsamem Erkalten 
fanden sich grosse farblose Tafeln mit zahlreichen rothen Einschlüs- 
sen. Sie wurden mit kalt gesättigter Lösune von Kaliumchlorat ab- 
gespült und in eine reichlieche Menge dieser Lösung gebracht, die 
mehrmals erneuert wurde. Nach zwei Tagen waren einzelne der 
Einschlüsse, nach vier Tagen waren alle verschwunden. Von Un- 
durehdringliehkeit sehlechthin kann hiernach nicht die Rede sein, es 
muss eine andere Erklärung für das Verhalten der Mischkrystalle 
gesucht werden. Bis auf weiteres kann man annehmen, dass die 
Diffusion bei dem letztbeschriebenen Versuch in den Fugen zwischen 
grösseren Gruppen von Molekülen, den Subindividuen, vor sich ging, 
die auch bei der Bildung von Aetzfiguren betheiligt sind. 


3. Nachweis freier Schwefelsüure. 

Eine brauchbare Mikroreaetion auf freie Schwefelsäure wurde zu 
Anfang dieses Jahres im Laufe einer Untersuchung über Herapathite 
gefunden. Die Angabe von JÖRGENSEN, dass in normalem Chinin- 
herapathit auf 1 Mol. Chinin 2 Mol. Sehwefelsäure kommen, erwies 
sich ‘als richtig, ebenso seine Angabe, dass bei der Bildung dieser 
Verbindung neben Jod auch Jodwasserstoff betheiligt ist. Aus einer 
Lösung von Chininehlorhydrat schlage man durch ein Uebermass von 
Jod-Jodkaliumlösung theerähnliches Chininperjodid nieder, wasche 
dies gut aus, vertheile es mittelst Alkohol auf einigen Objectträgern 
zu einer dünnen gelben Firnislage und bringe nach dem Verdunsten 
des Alkohols Wassertropfen darauf. In einen der Tropfen bringe 
man normales Chininsulfat und ein Tröpfchen verdünnte Schwefel- 
säure, in den zweiten Jodkalium und Chininsulfat, imm den dritten 
Jodkalium, verdünnte Schwefelsäure und Chininsulfat. In den beiden 
ersten Tropfen entsteht nur eine geringe Trübung, in dem dritten 
bilden sich sehr bald dünne rautenförmige Blättchen und Spiesse von 
Chininherapathit mit prächtigem Dichroismus von farblos zu carmin- 
roth, an diekeren Blättehen von blass olivengrün zu schwarz. Setzt 
man statt Schwefelsäure andere Säuren zu, so kommen die Blättehen 
von Herapathit langsamer zum Vorschein, mit Salzsäure nach 2—3 
Minuten, mit Essigsäure nach einer halben Stunde. Man hat hier 

15 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl VL. A? 1897/98. 


(222 ) 


ein vortreffliches Mittel, um zu zeigen, dass auch schwächere Säuren 
Sehwefelsäure in Freiheit zu setzen vermögen. Nimmt man statt 
des normalen Chininsulfats Chininchlorhydrat, so wird zur freie 
Schwefelsäure angezeigt. Die Blättehen von Herapathit erscheinen 
langsamer und weniger reiechlieh als bei Anwendung von Chinin- 
sulfat, doch ist die Empfindlichkeit noeh vollkommen ausreichend. 
Die Methode lässt nur imsofern zu wünschen übrig, als dafür die 
Objectträger mit Chininperjodid präparirt werden müssen. Man kann 
diese Vorarbeit in folgender Weise umgehen. Auf einem Objectträger 
zieht man einen Wassertropfen zu einem Streifen aus der dreimal 
so lang als breit ist und bringt behutsam an das eine Ende ein 
Körnehen Chininehlorhydrat und ein wenig der auf freie Schwefel- 
säure zu untersuchenden Flüssigkeit, an das andere ein Tröpfehen 
Jod-Jodkaliumlösung, so dass die Vermischung langsamer Diffusion 
überlassen bleibt. Die Reaktion erfolgt langsam (1/2 bis 1!/, Stun- 
den), aber sehr sicher; um das Verdunsten von Wasser und Jod zu 
verhindern bedeekt man den Tropfen mit einem kleinen Uhrglas. 
Es braucht kaum gesagt zu werden, dass dies Verfahren mit einer 
kleinen Abänderung auch für das Aufsuchen und die Identifieirung 
von Chinin vortreffliche Dienste leisten kann. 


4. Nachweis von freiem Ammoniak. 

Es liegt nahe, hierfur die ausserordentlich empfindliehe Reaction 
heranzuziehen, welche auf der Bildung von Ammonium-Magnesium- 
phosphat beruht, es hält indessen schwer, die Anwendung von Am- 
moniaksalzen bei Herstelluns des Reagens zu umgehen. Mit Anwen- 
dung von Palladoehlorid als Reagens gelangt man zu einer Reaction, 
die allerdings weniger empfindlich, dafür aber von dem eben er- 
wähmten Ubelstand frei ist Man hat sich vor Übermass des Reagens 
und vor freier Säure zu hüten, man fügt deshalb ein wenig NaOH 
zu, bis eine sehwache Trübung von Palladohydroxyd entsteht, welche 
nicht sehadet. Kommt zu einer solehen Lösung Ammoniak, so bildet 
sich das Chlorid von Palladodiammonium, welches in farblosen Na- 
deln auskrystallisiren kann, aber meistens in Lösung bleibt. Wird 
nun Salzsäure bis zu stark saurer Reaction zugesetzt und gelinde 
erwärmt, so entstehen alsbald rechtwinklige bräunlich gelbe Rosetten 
von Palladosammontumehlorid (No ig Pd CI), oft in auffallender Weise 
nach Art von Hobelspänen gerollt und gewunden. Mit dieser Reac- 
tion ist die Dissociation von Ammoniumsalzen schr gut zur An- 
sehauung zu bringen. Von Chlorammonium erbält man auch bei 


(223) 


Siedhitze keine Palladammoniumverbindungen, während die Spaltung 
von Ammoniumacetat schon bei 60° bemerklieh wird. 

D. Nachweis freier Alkalien. 

Handelt es sich nur darum, die Anwesenheit von freiem Alkali 
festzustellen, so kann Bleichromat als Reagens dienen. In Ammoniak 
und in Lösungen von Kalium- und Natriumecarbonat geht es in 
orangefarbenes basisches Chromat über, von ätzenden Alkalien wird 
es aufgelöst. Aus der gelben Lösung schlägt Essigsäure ein gelbes 
Pulver von Chromat, Ammoniumearbonat orangefarbige Kryställehen 
von basischem Chromat nieder. Für denselben Zweek können auch 
die Hydroxyde von Blei und Zinn verwendet werden. 

Soll auch ausgemacht werden, ob Kalium- oder Natriumhydroxyd 
zugegen ist, so hat man nur die Wahl zwischen Antimonsäure und 
den Säuren des Columbits. Sie geben alle schwerlösliehe und gut 
krystallisirende Natriumsalze, während ihre normalen Kaliumsalze 
verhältnissmässig leichtlöslich sind. Antimonsäure und Tantalsäure 
bleiben in Lösungen von Kalium- und Natriumearbonat auch bei 
Siedhitze unverändert, dieser Vortheil wird indessen dureh den 
Übelstand aufgewogen, dass beide eine Neigung haben, schwerlös- 
hehe saure Kaliumsalze zu bilden. Niobsüure löst sich leicht und 
vollständig in verdünnter Kalilauge. Kaliumsalze ändern hieran 
nichts, während Natriumsalze in der alkalischen Lösung die Bildung 
farbloser Nadeln und Stäbehen von Natriumniobat (Na Nb O3 + 5 Hs 0) 
veranlassen. Dies Verhalten lässt der Niobsäure den Vorzug geben, 
obwohl dieselbe in heissen Lösungen alkalischer Carbonate nicht ganz 
unlöslieh ist. Niobsäure, die aus einer Lösung von Natriumniobat 
gefällt ist, pflegt natriumhaltig zu sein, sie muss durch Ausfällen 
aus einer Lösung in Kalilauge gereinigt werden. Auch hat man 
sich ber den Versuchen vor einem Uebermass des Reagens zu hüten, 
da dies zur Bildung von saurem Kaliumniobat führen würde, welehes 
von minder Geübten und bei flüchtigem Besichtigen mit Natrium- 
niobat verwechselt werden kann. Man erwärme bis zum Koechen, 
nöthigenfalls mit Zusatz von Wasser, und lasse auf dem Objecttisch 
erhalten. War nur KOH zugegen, so erhält man eine klare Lösung, 
in weleher um em hineingesetztes Körnehen NaCl eine starke Kry- 
stallisation von Natriumniobat entsteht ; war ausserdem NaOH zu- 
gegen, so ist das Gesichtsfeld mit Nadeln von Natriumniobat erfüllt, 
und die klar abgezogene Mutterlauge hiefert mit NaCl wiederum 
starke Krystallbildung. Man lasse sich nicht durch vereinzelte Kry- 
ställehen täuschen, die auch aus Mutterlauge von reinem Natrium- 
niobat durch Aussalzen erhalten werden können. 

Mor 


(224 ) 


Aardkunde. — De Heer MArriN doet eene mededeeling: „Over de 
geologie der Molukken)’, naar aanleiding van een door Spreker 
met ondersteuning van de Regeering uitgegeven werk: „Rei- 
sen in den Molukken, in Ambon, den Uliassern, Seran (Ceram) 
und Buru; geologischer Teil”. 


Uit zijne onderzoekingen is o.a. gebleken, dat het noordelijk 
schiereiland van Ambon, genaamd Hitoe, en de Oeliassers in hoofd- 
zaak wit jongere eruptiefgesteenten zijn opgebouwd, terwijl op Ambon 
zelf nog een werkende vulkaan voorkomt, nl. de Wawani, die op 
17 Febr. 1674 zijne laatste uitbarsting had. Als vanzelf rijst nu 
de vraag, met welke vulkaanreeks de Wawani in verband te bren- 
gen is, en hierbij valt het oog in de eerste plaats op het noorde- 
lijke Halmahera. 

De voortzetting der vulkaanbergen van het genoemde eiland, 
waartoe o.a. de Gamma Koenorra behoort, kan men in zuidelijke 
richting over Ternate, Tidore, March, Motir en Makjan tot Batjan 
nagaan, maar verder zuidelijk was die tot nu toe niet aan te wijzen. 
Weliswaar meende WALLACE te mogen aannemen, dat een gedeelte 
van Boeroe, het westelijk Seran en de tusschen gelegen kleinere 
eilanden (Boeano, Kelang en Manipa) van vulkanischen oorsprong 
waren; maar sprekers onderzoekingen konden deze veronderstelling 
niet bevestigen. De Tomahoe, aan den Noordwesthoek van Boeroe, 
door den Engelschen natuuronderzoeker als een werkende vulkaan 
beschouwd, bleek uit kalksteen te bestaan, en het meer van Wakollo, 
in het binnenste gedeelte van hetzelfde eiland gelegen, heeft met 
een kratermeer, waarvoor het herhaaldelijk werd aangezien, niets 
te maken. Evenzeer ontbreekt iedere aanwijzing voor de existentie 
van vulkanen in het noordwestelijke Seran en op de nabijgelegen, 
kleinere eilanden. 

Toeh schijnt er een samenhang tusschen de vulkaanreeks van 
Halmahera en den Wawani op Ambon te bestaan; want het is zeer 
opmerkenswaard, dat in betrekkelijk zeer korten tijd de hieronder 
genoemde natuurverschijnselen, die alle door bijzondere hevigheid 
uitmuntten, op elkaar zijn gevolgd: 

20 Mei 1673 had de Gamma Koenorra eene geweldige uitbarsting, 
waarbij een groot gedeelte van den berg werd weggeslingerd, terwijl 
de aschregen zieh tot Mindanao uitstrekte. 

12 Juli 1673 ondervond men op Ambon eene buitengewoon hevige 
aardbeving. 

12 Aug. 1673 scheurde de Piek van Ternate aan de zuidzijde van 
onder tot boven uiteen. 


17 Febr. 1674 werd de top van den Wawani weggeslingerd en 
aldaar een kratermeer wevormd. 

Het is, alsof zich het uitgangspunt der geweldige explosiën langs 
eene NZ. loopende lijn, vanaf den Gamma Koenorra over de Piek 
van Ternate naar den Wawani, had verplaatst — zooals men dit 
ook bij de stootpunten eener aardbevingslijn veelvuldig heeft waar- 
genomen. Bestaat er reden om aan te nemen, dat NZ. gerichte 
scheuren in dit gedeelte der aardkorst aanwezig zijn? 

Terwijl de hoofdstrekking van Boeroe en Seran, evenals die der 
Noordkusten van genoemde eilanden, W.—0. is en ook de verbin- 
dingslijn tusschen de noordelijke Soela-eilanden en Misol hiermede 
samenvalt, is de strekking van Soela Besi NZ. en ligt de zuid- 
hoek van dit eiland precies noordelijk van den Tomahoe op Boeroe. 
De kust van Boeroe is in overeenstemming hiermede zoowel in het 
Noordwesten als in het Oosten NZ. gericht, en dezelfde richting 
bemerkt men wederom in de algemeene strekking van het schier- 
eiland Hoeamoeal, hetgeen hierdoor in sterke tegenstelling tegen het 
overige gedeelte van Seran komt. Eindelijk zoude de lijn, die de 
rechte voortzetting der van Halmahera tot Batjan zich uitstrekkende 
vulkaanreeks vormt, in de straat uitkomen, die zich tusschen Boeroe 
en Seran bevindt. Over ’t algemeen wijst het relief in verband met 
de geologische opnemingen er op, dat in dit gedeelte der aardkorst 
een netwerk van zich kruisende scheuren voorkomt, die in hoofd- 
zaak W.—0. en NZ. loopen, en wier tegenovergestelde richting 
bij de Soela-eilanden het meest in ’t oog valt. Wellicht zijn de oost- 
kust van Boeroe en de westkust van Hoeamoeal breukranden en is 
het ontstaan der tusschen gelegen straat door verzakking te verklaren. 

Is deze opvatting juist, dan kan de oorzaak voor de verplaatsing 
der hierboven aangehaalde vulkanische uitbarstingen, van Halmahera 
over Ternate naar Ambon, in langer aanhoudende verschuivingen 
van gedeelten der aardkorst gelegen zijn. Zoodanige verschuivingen 
hebben dan ook werkelijk plaats gehad; zij zijn op de meest af- 
doende wijze bewezen door het feit, dat zeer jonge koraalkalken met 
duidelijke strandlijnen verre boven den tegenwoordigen zeespiegel zijn 
gelegen. Deze koraalkalken bevinden zich op het zuidelijke schier- 
eiland van Ambon (Leitimor) 480 m., op het noordelijke (Hitoe) 
237 m., op Saparoea 221 m. boven het niveau van den oceaan. 
Hier hebben dus belangrijke opheffingen plaats gehad; want het 
spreekt van zelf, dat eene zoo geweldige strandversenuiving niet met 
behulp der theorie van den veranderlijken stand van den zeespiegel 
kan verklaard worden. Zoowel deze opheffingen als de vulkanische 
uitbarstingen kunnen zoodoende op eenzelfde oorzaak worden terug- 


(226 ) 


gebracht, op scheurvorming en daarmede in verband staande ver- 
plaatsingen van gedeelten der aardschors. 

Voor de rest wordt door den spreker op den inhoud der verhan- 
deling gewezen en op de vroeger door hem in de Vergadering der 
Kon. Akad. gedane mededeeling (27 October 1894). 


Scheikunde. — De Heer Murper biedt voor de werken der 
Akademie aan, eene verhandeling getiteld: „Over het peroxy-salpeter- 
zuurzilver en cen zilverbioryde”’ (Ade Verhandeling). 


Natuurkunde. — De Heer vaN DER WaAALs, biedt voor het Ver- 
slag der Vergadering eene mededeeling aan, van Dr. D. F. Tor- 
LENAAR, getiteld : „Deflerie en Reflerie bij twee kathoden”. 


De proefnemingen, welke ik in eene vorige mededeelimg !) beschreef, 
kunnen voor bolle elektroden op eene, naar ’t mij toeschijnt, vrij een- 
voudige wijze verklaard worden. 

a. Imdien men twee bolvormige kathoden bezigt, dan ziet men, 
wanneer hare onderlinge afstand en de gasverdunning juist gekozen 
zijn, achter elke kathode twee heldere groene ringen : volgens GOLD- 
STEIN's regels der deflexie zou men hier slechts één ringsysteem 
verwacht hebben. 

bh. Bij verzwakking van een der kathoden bewegen de buitenste 
ringen zich op eene wijze, die in volkomen overeenstemming is met 
de voor deflexie-figuren door GorpsrerN gegeven regels. De bin- 
nenste ringen vertoonen echter een afwijkend gedrag : de verplaat- 
sing van den binnensten ring aan den kant der sterkere kathode is 
lastig waar te nemen, die aan den kant der zwakkere kathode ver- 
plaatst zieh echter in tegengestelden zin aan die, waarin hij zich zou 
bewogen hebben, indien hij een eenvoudig deflexie-figuur geweest ware. 

c._ Im de buis zijn bij minder vergevorderde verdunning twee 
stellen van hyperboloïdische lichtvlakken te zien, welker snijding 
met den glaswand de beide bovengenoemde ringsystemen levert. Bij 
verzwakking van een der kathoden ziet men van de sterkere kathode 
zieh zulk een hyperboloïdiseh vlak losmaken, dat dan in de donkere 
ruimte zweeft; van de beide lichtvlakken op de zwakkere kathode 
verkrijgt het eene een wijdere, het andere een nauwere opening. 

Dit waren in ’t kort de verschijnselen, welke ik opmerkte. °) 


1) Verslag van de gew, vere. der Wis- en Natuurk. Afd. van 2 Jan. 189%. 


2) Voor eene uitgebreidere beschrijving zie de vorige mededeeling. 


(2D) 


De verklaring, welke ik voor de bovengenoemde verschijnselen 
vond, gaat uit van de veronderstelling, dat de kathodestralen bestaan 
uit negatief geladen ionen, welke van de kathode worden wegge- 
worpen. Komen deze ionen in een zoodanig elektrisch veld, dat de 
elektrische kracht met de voortplantingsrichting der ionen niet samen- 
valt, dan zullen deze eene richtingsverandering ondergaan. Een der- 
gelijk elektrisch veld vindt men in de buurt van eene andere kathode. 
Wanneer dus kathodestralen in de nabijheid eener andere kathode 
komen, zullen zij een richtingsverandering ondergaan ; dit is de deflexie. 

SCHUSTER vond voor den potentiaal in de nabijheid eener kathode 
de formule V = VW, (let), V, den potentiaal in de glimlichtlaag, 
e den afstand tot de kathode voorstellende. Neemt men nu eens 
aan, dat wij een bolvormige kathode hebben met straal «a, dan wordt 
de formule V= VV, (l—ek 0), als r de afstand tot het middel- 
punt van den bol is. 

Zij het middelpunt van den bol de oorsprong van ons coördinaten- 
stelsel, en beschouwen wij een deeltje met massa 
trieiteitslading #, snelheid » 


‚ negatieve elek- 
‚ zich voortbewegend in het XY-vlak. De 
bewegingsvergelijkingen voor dit deeltje worden nu, bij gebruik van 
poolcoördinaten: 


ö dr\? > (dpPN° df 
Ie. (EE) + (ED) =D 


dt 


5 dp 
7? a 


0 —_= 
dt 


h 


Hierin is U — potentieele energie met omgekeerd teeken, Z= !/g v,° — 
— U, = totale energie per eenheid van massa, 4 is constant. De ver- 
gelijking der baan wordt: 

dp h 


ee 
dr rWV2(UA Br —h? 


Veronderstellen wij nu, dat het beschouwde deeltje een negatief 
ion is, evenwijdig aan de X-as afgezonden door een andere kathode, 
welker potentiaal wij evenals dien der deflecteerende kathode gelijk 
nul nemen (daar wij voor V de formule van Scnuster gebruiken), 
en die wij ons ver verwijderd denken. ’t Deeltje heeft dan, wanneer 
het, om zoo te zeggen, in de werkingssfeer der deflecteerende kathode 
treedt, een snelheid, die nog evenwijdig aan de X-as is en welker 
grootte bepaald wordt door !/z mv? = eV, daar VW reeds op zeer kleinen 
afstand met groote benadering gelijk V, wordt. Komt het deeltje 


( 228 ) 


van den kant der positieve z-en, dan wordt dus 


dp dy dr Pe Ze 
har En y= er 
d dt OE 7 dt Jo m 


€ je 
indien v, de waarde van y is in ’t aanvangspunt. Daar U,= oe Vo 


wordt de vergelijking der baan: 


d 
zj == ze er > ze DE " 9 e o (A) 
dr rr (Ll —eTkr—0) yn 


Evenzoo vindt men voor de baan, die een ion beschrijft, uitge- 
zonden vanuit een punt op de X-as, op afstand 4 en onder een 
hoek 0: 


dip he b sin Oo 
dr rr er kr) — b sin? 0, 


wee) 


Vergelijking (A) zal bij variable y, de verandering van een even- 
wijdigen stralenbundel opleveren in de nabijheid eener bolvormige 
kathode; vergelijking (B) zal bij variable 0, dit voor een uitzendenden 
bol doen. 

De waarde van & vindt men uit ScHusrer’s gegevens ongeveer 
gelijk 8, a (de straal van den bol) was 0,5 cM. Maakt men dan 
voor r tusschen 0,5 en 1 de waarden op voor (Ll — ek }r?, 
dan ziet men, dat men hiervoor bij benadering 2(r— a) mag zetten. 


nl 0.9 OS 07 0.6 0.55 0.5 
(Le ker 0982 O-717 0582 WOB 0.198 TTOEOG 
2(r—a)=l. 0.S 0.6 0.4 0.2 O.L 0. 


Vergelijking (A) wordt dan: 


GD Vo (A!) 


de 


het minteeken heeft betrekking op den centripetalen, het plusteeken 
op den centrifugalen tak der baan. 
Integreerend vindt men: 


zgn a 
JS > Bg. tg. ed C 
y + Via DE 2g. U (Za 0) 


Br —=l is: 


indien de straal geheel evenwijdig aan de X-as ware gebleven, zou 
MORS 4% 
dr VI vo” 
verschillen, nemen wij aan, dat de stralen tot r == l evenwijdig aan 
de X-as blijven. Hierdoor is ’t dan mogelijk C te vinden: 


geweest zijn. Daar deze waarden echter weinig 


C= Bg. sin. yo + : 19. En IE É 
AAS ne î lt. 


Aldus kan men de banen der stralen eonstrueeren, zooals ik dit 
voor eenige in de hierbovenstaande figuur heb gedaan. Voor ’t geval, 
dat de stralen uit een punt komen, behoeft men slechts in boven- 
staande formules voor vo b sin. 0, te zetten. 

Wil men de grootte der richtingsverandering vaa een straal kennen, 
dwz. /A'QB,, dan moet men de waarde van / A, Q P zoeken, 
di. die waarde van p,‚ waarbij de baan haar pericentrum heeft. Dan 
is En en dus p= C. 

dr 

De richtingsverandering, de deflexie, is dus 


° 2y 5 TH 
D=n—2 (zo. sin. Yp --m EE Bg. tg. ek 


VI 40 l RE Yo” 


(2309 


Te dp ; 
Uit de algemeene formule voor Dn ziet men, dat de deflexie on- 
ar 


afhankelijk is van de absolute waarde van de potentialen der kathode 


é : 
nòeh — erin optreden. 
m 


en van den aard van het gas, daar nòch V,, 


Beschouwt men de hierbovenstaande figuur, dan ziet men, dat de 
gedefleeteerde stralen elkander onderling snijden. Tot deze uitkomst 
was ik reeds gekomen ten gevolge van de waarnemingen van GOLD- 
STEIN, welke aantoonen, dat de deflexie zeer snel afneemt, naarmate 
de gedefleeteerd wordende straal op grooter afstand van de kathode 
verloopt. Dit toch zal ten gevolge moeten hebben, dat, indien een 
evenwijdige kathodestraalbundel langs eene kathode valt, die stralen, 
welke op een zekeren afstand en verder alle stralen, die op groo- 
teren afstand er voorbijgaan, geen deflexie meer ondervinden, dus 
ongehinderd doorloopen, terwijl die stralen, welke er dichter voorbij- 
strijken, een afwijking ondergaan, m.a.w. achter de deflecteerende 
kathode zullen de stralen elkan- 
der onderling moeten snijden. Ne- 
venstaande figuur is naar een foto- 
grafie geteekend, welke ik bij eene 
proefneming om dit aan te toonen, 
genomen heb. Drie kathodestraal- 
bundeltjes in de nabijheid eener 
kathode komend, snijden elkaar 
op de aangegeven wijze. Deze 
wijze van onderlinge snijding is 
in overeenstemming met die, welke 
in de eerste figuur zichtbaar is. 
Maar tevens is het duidelijk, dat 
indien de opeenvolgende stralen elkander aldus snijden, deze een 
omhullende zullen hebben, waarvan de niet meer gedeflecteerd wor- 
dende stralen de asymptoten zullen vormen. Im de eerste figuur 
ziet men deze omhullende, die een paraboloïdischen vorm zal hebben, 
reeds voor den dag komen. Bij divergeerende kathodestralen zullen 
deze omhullenden hyperboloïdisech van vorm worden. De hyperboloï- 
dische lichtvlakken bij mijne proefnemingen zijn de omhullenden der 


gedeflecteerde stralen. 


Op deze wijze zou men echter slechts één systeem van omhullen- 
den, één systeem lichtvlakken, één systeem phosphorescentieringen 
verkrijgen. Maar beschouwt men nog eens de eerste figuur, dan 


(231) 


ziet men, dat stralen, zooals 1 en 2, zóó sterk gedeflecteerd worden, 
dat men geneigd is van reflexie te spreken. De bolvormige kathode 
in de figuur zichtbaar schijnt dus naar den kant der positieve X-as 
behalve hare eigen stralen nog andere te zenden, welke ik in het 
vervolg gereflecteerde stralen zal noemen. Hoewel hier van gewone 
lichtreflexie natuurlijk geen sprake is, en het verschijnsel zelf in den 
grond der zaak eigenlijk niets anders is dan een sterke deflexie, zoo 
meen ik toeh, dat deze benaming geen onjuiste voorstelling zal ver- 
oorzaken, daar zij als ’t ware een voorbeeld is van NewroN’s voor- 
stelling der lichtreflexie. 

De proefnemingen, welke ik verrichtte om deze reflexie der katho- 
destralen waar te nemen, toonden inderdaad deze ombuiging aan. t) 

De gereflecteerde stralen vormen nu als ’t ware een nieuw stra- 
lensysteem, dat elk der twee kathoden naar elkander uitzendt. De 
verwachting, dat dit nieuwe, tweede stralensysteem aanleiding zal 
geven tot het tweede ringensysteem, ligt voor de hand. We zullen 
echter moeten zien, of dit nieuwe ringensysteem ten opzichte van 
het eerste zóó ligt als de proef dit heeft geleerd, d.w.z. of inderdaad 
dit ringensysteem het binnenste der beide systemen zal vormen. 

Hiervoor moet men bedenken, dat de grens van een deflexievlak 
gevonden wordt, door de snijpunten van die stralen met den glaswand 
te zoeken, welke aan de werkingssfeer der deflecteerende kathode 
raken : deze toch zijn de asymptoten der bovengenoemde omhullende. 


1) Een uitgebreidere beschrijving dezer proefnemingen vindt men in mijn proef- 
schrift: Deflexie en Reflexie bij twee kathoden, 


(232) 


De rechtstreeksche stralen van de kathode O (zie bovenst. fig.) zullen 
dus aan den kant van O' een deflexiefiguur vertoonen, welker gren- 
zen worden aangegeven door AA, indien PP de werkingssfeer van 
0 voorstelt. Wat zullen de grenzen echter zijn van de deflexie- 
feuur, gevormd door de door 0 gereflecteerde stralen van 0’? De 
gereflecteerde straal is op eenigszins grooten afstand (buiten de wer- 


d dp h 
kingssfeer der refleeteerende kathode) gegeven door » — —= en 
ï ° dr Vrh? 
(formule B), waarin A=bsinh, (b = de afstand van de mid- 


delpunten der bollen). Is nu 4==0C, dan raakt het verlengde 

van den gercfleeteerden straal den cirkel CC, want voor elke lijn, 

. . dp h 

die dezen cirkel raakt, geldt tg. u = r — — +. De gereflec- 
E dr Vri? 5 

teerde straal, welke PP raakt, moet dus eveneens CC raken, en deze 


é d dep zn EEN 
raking moet inwendig zijn, daar anders 5 negatief is, en wij hier 
Ë 5 5 


met den eentrifugalen tak, dus met het positieve teeken te doen 
hebben. Er ontstaat dus een nieuw deflexiefiguur B, zooals de 
figuur dit aangeeft. Dit is in volkomen overeenstemming met de 
proefnemingen. 

Zijn de bollen ver van elkander verwijderd, dan zal de 4 van den 
straal, die aan PP raakt, na gereflecteerd te zijn, zeer klein zijn : 
AA en BB liggen dan vlak bij elkaar. Bij nadering neemt de 4 
toe en zal BB zieh dus sneller bewegen dan AA, De proefnemingen 
zijn ook hiermede in overeenstemming. !) 


Tot dusver hebben wij de verschijnselen verklaard, welke zich 
voordoen, indien beide kathoden gelijk in sterkte zijn. We zullen 
nu nagaan, wat onze beschouwingswijze zegt omtrent het geval, dat 
een der kathoden sterker is. 

Indien wij den potentiaal der uitzendende kathode niet meer gelijk 
nul, maar gelijk P veronderstellen (dus zwakker kathodisch), dan 
wordt de vergelijking voor de baan van cen uitgezonden deeltje 


dep 


l En EE dl 
ur N f 8 PP P 
Aen Pr — rt (1 , a 


1) Zie vorige mededeeling. 


€ je p € 
Immers US — V;E= fv — U, = 1/9 00° — — V‚. Daar nu 
me im 


î € ë 20 
lv =-—(V, — P), wordt L—= — — P. Gemakkelijk berekent men 
IL In 


oan A ae: Á 
weder A: h=y, VAE Vv (1 — >). Substitueert men deze waar- 


m 0 


len in: dp = + En krijst 
aen Im: (PRESS = ee an VEEKTIJG men boven- 
Pr URE ae 


staande vergelijking. Schrijft men haar aldus: 


Or SE Jo E 


dr 7 (mig 5 Te ES 
IE ( TDK k(r— 2) — Yo 


je 


z 


0 


dan ziet men, dat de pericentra der banen nu verder van © liggen, 
dan in het geval, toen de kathoden gelijk in sterkte waren. Dit 
wil dus zeggen, dat de omhullende, die toen de detlecteerende ka- 
thode in één punt raakte, zich van haar heeft losgemaakt en bij 
versterking der kathode zich van haar af beweegt. Op deze wijze 
wordt dus de in de donkere ruimte zwevende hyperbool verklaard. 
Schrijft men de bovenstaande vergelijking aldus: 


dp Jo 


De am 
WV» (: ij k (r a) (1 7) €: ve 


dan ziet men, indien men haar met (A) vergelijkt, dat zij dezelfde 
zijn, indien men slechts voor a in vergelijking (A) in de plaats stelt 


d. w.z. men verkrijgt dezelfde verandering in deflexie indien men 
den deflecteerenden bol grooter laat worden. De loop der stralen in 
fig. 1 is dus ook de loop der stralen, afkomstig van een kathode 


met potentiaal P in de nabijheid eener bolvormige kathode, wier 
> 


straal nu niet — 0.5 maar —= 0.5 —- „a zl Dit geeft onder- 
staand figuur weer, waar P ongev. = 0.12 V, is. Men ziet nu, hoe 
een deel der omhullende zich van de kathode heeft losgemaakt. 


(234 


o 0.5 1 15 2 25cm. 


We zullen nu moeten zien, wat er met de deflexiefiguren AA en 
BB gebeurt bij verzwakking van OQ. De werkingssfeer van 0’ voor 
direete stralen van uit O wordt nu kleiner, QQ, en het deflexievlak 
trekt zieh samen tot een mikrovlak A'A' (zie onderst. fig.). Voor 


de gerefleeteerde straten blijft de werkingssfeer echter dezelfde. Im- 
mers, indien O in dezelfde mate zwakker was geworden als O', zou 
de werkingssfeer PP ook voor de direete stralen van 0’ dezelfde 
zijn gebleven, want de deflexiefiguren veranderen niet, wanneer 


(235 ) 


beide kathoden in dezelfde mate versterkt of verzwakt worden. Nu 
schijnt ’t wel, alsof de gereflecteerde stralen van uit O, dus van een 
sterkere kathode, worden uitgezonden, maar in werkelijkheid zijn 
zij toeh afkomstig van een kathode, die in dezelfde mate verzwakt 
is als 0':0' zelf immers zendt ze uit. Bleven de gereflecteerde 
stralen dus dezelfde richting behouden, dan zou de deflexiefiguur 
BB zich in het geheel niet verplaatsen; maar de gereflecteerde 
stralen veranderen van loop, indien de reflecteerende kathode sterker 
wordt en wel zóó als in fig. 1 door een pijltje is aangeduid. Dit 
wil zeggen: Raakte eerst (bij gelijke sterkte der kathoden) bijv. 
straal 1 in fig. 1 de werkingssfeer PP, dan zal nú straal 2 dit doen, 
m.a.w. de straal, die nu PP raakt, bezit een grootere A dan die, 
welke dit in het vorige geval deed. Het cirkeltje CC wordt dus 
grooter, wordt CC en de deflexiefiguur BB wordt B'B', verplaatst 
zieh dus in tegengestelden zin als de deflexiefiguur AA. 

De verschijnselen bij verschillende sterkte der kathoden worden 
dus door onze besehouwingswijze volkomen verklaard, zoodat wij 
kunnen zeggen: 

De dubbele phosphorescentieringen zijn defleviefiguren van recht- 
streeksche en gereflecteerde stralen. 


Een enkel woord wensch ik nog over dit deflexievlak B'B' te 
zeggen. Hoewel het zieh bij verzwakking van O' vergroot en zich 
dus in zijne phosphorescentie voordoet als een makrovlak, dient men 
er op te letten, dat het in den grond der zaak geen gewoon makro- 
vlak is. Immers bij een makrovlak wordt de vergrooting van het 
deflexievlak veroorzaakt : primo, doordat de elektrische kracht in de 
buurt der sterkere kathode grooter is geworden, en seeundo, doordat 
de aankomende stralen minder groote snelheid bezitten, dan bij ge- 
lijke sterkte der kathoden het geval was. Van geen dezer oorzaken 
is hier sprake. De eenige reden, dat dit deflexievlak zich vergroot 
is deze, dat de richting der opvallende stralen veranderd is. Hier 
zal dus ook geen sprake kunnen zijn van een loslaten der omhul- 
lende van de refleeteerende kathode, een verschijnsel, dat zich alleen 
bij een werkelijk makrovlak voordoet. Wat wij verwachten zouden 
is, dat de omhullende aan de kathode blijft raken, maar alleen van 
vorm verandert en wel zóó, dat hare asymptoten (dit zijn de raak- 
lijnen B en B' in fig. 3 en 5) sterker gaan divergeeren. Zooals 
men ziet is dit juist dat, wat de proef leerde: alleen van de sterkere 
kathode maakte zieh een lichtvlak los, op de zwakkere bleven de 
beide hehtvlakken rusten en veranderden alleen van vorm. Aan dit 
deflexievlak, hetwelk zich m zijre phosphorescentie als een makro- 


(2367) 


vlak voordoet, maar inderdaad er geen is, heb ik den naam van 
Pseudo-Makrovlak gegeven. 

In ’t kort de uitkomsten resumeerende, waartoe onze beschouwings- 
wijze ons gevoerd heeft en welke door de proefnemingen in allen 
deele bevestigd werden, kunnen wij dus zeggen: 

10. Achter de deflecteerende kathode snijden de kathodestralen 
elkander en geven aldus aanleiding tot een omhullend lichtvlak. 

20, Indien twee kathoden hare stralen naar elkander uitzenden, 
dan wordt een deel van de stralen der eene kathode zóó sterk door 
de andere gedefleeteerd, dat zij weder naar de uitzendende kathode 
worden teruggeworpen. 

30, Deze gereflecteerde stralen geven bij ieder der beide kathoden 
aanleiding tot een tweede omhullend lichtvlak en een overeenkomstig 
deflexiefiguur. 

40, Indien men beide kathoden verschillend in sterkte maakt, 
vergroot het deflexievlak, gevormd door deze gereflecteerde stralen, 
zich aan den kant der zwakkere kathode. Dit deflexievlak is echter 
geen gewoon GOLDSTEIN's makrovlak, maar verdient den naam van 
Pseudo makrovlak. 


De vergadering wordt gesloten. 


(6 October 189%). 


KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN 
TE AMSTERDAM, 


VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING 
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING 


van Zaterdag 30 October 1897, 


TI 


Voorzitter: de Heer H. G. VAN DE SANDE BAKHUIJZEN. 
Secretaris: de Heer J. D. vAN DER WAALS. 


INmoup: Ingekomen stukken, p. 237. — Mededeeling van den Heer J. C. KarrerN: „Over de 
snelheid, waarmede het zonnestelsel zich verplaatst in de ruimte, en de gemiddelde 
parallax der sterren van verschillende grootte”, p. 238. — Mededeeling van den Heer 
HvBrecnrt, namens Dr. G. C. J. Vosmaer: „On the retrograde development of the 
blood-vessels in the omentum of the rabbit”, p. 245 (met 4 platen). — Aanbieding door 
den Heer Baknvis Roozenoom der dissertatie van den Heer E. C. J. Mour: „Over 


salmiak en ijzerchloride”, p. 250. — Mededeeling van den Heer Baknvis RoozeBoom, 
namens Dr. B. COneN: „Over de oorzaak der opregelmatigheden van het Weston- 
element”, p. 252. — Mededeeling van den Heer vaN BEMMELEN. namens Dr. E. A. 


Krorgie: „Het evenwicht in de stelsels wateraether, watermalonzuur, aethermalonzuur;, 
en de isotherm van het stelsel water aether-malonzuur bij 159”, p. 253. — Mededeeling 
van den Heer van DER Waars, namens Dr. P. ZEEMAN : „Over doubletten en tripletten 
in het spectrum teweeggebracht door uitwendige magnetische krachten (IID” p. 260. — 
Mededeeling van den Heer FRANCHIMONT, namens Dr. P. van Romgvren: „Over het 
voorkomen van eenige vluchtige producten in tropische planten”, p. 262. — Mededeeling 
van den Heer FraNcmimoxt: „Bijdrage tot de kennis van het methylnitramine”, p. 
265. — Mededeeling van den Heer LoreNtz: „Over de vraag of de aarde bij hare 
Jaarlijksche beweging den aether al dan niet medesleept. Opmerkingen naar aanleiding 
eener verhandeling van den Heer A. A. MrcHersoN”, p. 266. — Aanbieding door den 
Heer Stokvis der dissertatie van den Heer J. Kerszemr, getiteld : „Ueber Haematopor- 
phyrin im Harn”, p. 274 en der dissertatie van den Heer J. pr Harrocu Jmr., ge- 
titeld: „Ueber Peptonurie und den Nachweis des Peptons im Harn”, p. 275, — Aan- 
bieding van Boekgeschenken, p. 276. 


Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goed- 
gekeurd. 


Ingekomen is eene kennisgeving van den Heer HOOGEWERFF, dat 
hij verhinderd is de veresdering bij te wonen. 
16 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A°. 1897/98. 


(238 ) 


Sterrenkunde. — De Heer J. C. KaAPTrYN spreekt over: „de 
snelheid, waarmede het zonnestelsel zich verplaatst in de ruimte, 
en de gemiddelde parallax der sterren van verschillende grootte.” 


In 1892 is door Kemer uit de door VoerL bepaalde snelheid in 
den gezichtsstraal van 5l sterren, voer de snelheid (4) van ons 
zonnestelsel afgeleid de waarde 


h=123 + 3.0 (w.f.) kilom. per sec. }). 


Van dit resultaat zegt VoceL terecht, dat het zekerder is dan 
alle vroegere bepalingen die op de schijnbare eigenbeweging der 
sterren gegrond waren. Toch is blijkens de groote waarschijnlijke 
fout, die nagenoeg een vierde deel is van de gemeten grootheid, ook 
KeMrr’s bepaling verre van bevredigend. 

Ik heb uit het zelfde materiaal dat Kemer ten dienste stond eene 
nieuwe waarde afgeleid, waarvan de betrouwbaarheid aanzienlijk 
grooter is. 

De weg, dien Kemer bij de afleiding van zin resultaat ongetwij- 
feld gevolgd is, is ook in de eerste plaats door mij ingeslagen. 

Zij t de snelheid in Kilometers per seconde van eene willekeurige 
ster in de gezichtslijn, positief gerekend als de ster zich verwijdert; 
h, in Kilometers per seconde, de snelheid van het zonnestelsel in de 
richting naar het Apex, voor welks coördinaten de waarden 


ns Aub Ò= 34° 


zijn aangenomen; 
À de hoekafstand ster-Apex; 
yv de gemeten snelheid, waarmede ster en zonnestelsel zich van 
elkaar verwijderen ; 
dan is 
vit ACOB Ee RN 


Voor elk van de 5l sterren voor welke Voaer de snelheid » ge- 
meten heeft laat zich zulk eene vergelijking opstellen. De gewone 
methode bestaat nu daarin, dat men in deze vergelijkingen de groot- 
heden t als waarnemingsfouten behandelt, d.1. 4 zoo goed mogelijk 
tracht te bepalen uit het geheel der vergelijkingen 

h eos Nv. 


1) Inderdaad geeft Kemer (Astr. Nachr. N° 3150) verschillende bepalingen. Het 
hier geciteerde is datgene aan hetwelk eene althans benaderd richtige positie van 
het Apex der zonsbeweging ten grondslag ligt, wat bij zijne andere bepalingen niet 


het geval is, 


( 239 ) 


Men wordt tot deze behandeling geleid door de hypothese, tot 
dusver door niets weêrsproken, dat in de werkelijke eigenbewegin- 
gen der sterren in het algemeen geen voorkeur voor bepaalde rich 
tingen bestaat. 

Onder een aanzienlijk getal sterren zullen er in deze hypothese 
evenveel zijn, die tot het zonnestelsel naderen als er zijn, die zich 
daarvan verwijderen. Verwaarloost men nu deze peculiaire beweging 
der sterren, zoo zullen sommige der vergelijkingen (1) h te groot, 
andere A te klein geven en het eindresultaat zal toeh correct zijn, 
mits maar het aantal sterren groot genoeg zij om eene volledige 
compensatie te verzekeren. Het aantal sterren nu is in ons geval 
uiterst klein; het gevolg daarvan is, dat de compensatie der ver- 
schillend gerichte eigenbewegingen onvolledig en dientengevolge de 
nauwkeurigheid van het eindresultaat eene niet zeer groote zijn zal. 

Dezen weg volgende, vindt men (aan de 6 sterren die het slechtst 
bepaald zijn half gewicht gevende) 


A DEERD) 


Het kleine verschil met Kemer berust wel, deels op het verschil 
in de aangenomen plaats van het Apex, deels waarschijnlijk op 
eene eenigszins andere gewichtsverdeeling. 

Naast dit resultaat laat zich nu uit het zelfde materiaal nog eene 
andere, van de vorige geheel onafhankelijke waarde van 4 afleiden, 
wanneer men uitgaat van de door mij in Mei 1895 aan de Akade- 
mie medegedeelde bepaling der gemiddelde lineaire snelheid (s) der 
sterren. De daar gevonden uitkomst is 


OEE EE) 


Uit deze gemiddelde waarde der totaal eigenbeweging laat zich 
afleiden de gemiddelde waarde der projecties van die snelheden, 
alle positief genomen, op eene willekeurige lijn, waarvoor we hier 
de gezichtslijn willen aannemen, alweer in de hypothese dat in de 
beweging der sterren geen voorkeur voor bepaalde richtingen bestaat. 

Men vindt!) 


On ODE (3) 
De waarschijnlijke fout is zoo klein, dat die hier in ’t geheel niet 


in aanmerking komt. 
Zoodra men nu eene benadering voor k bezit, leveren de vergelij- 


1) Verslag der Vergad. 25 Mei 1895 (LS). 


16% 


( 240 ) 


kingen (l) de waarden van fen dus ook het gemiddeld bedrag t 
daarvan. Deze levert dan op hare beurt een meer benaderde waarde 
voor A door middel van de betrekking (3). 

Men vindt in de praktijk, dat deze successieve benaderingen zeer 
snel verloopen. 

Op deze wijze werd gevonden: 

10. alle sterren gelijk gewicht gevende h= 17.2 + 1.22; 

20, de twee groepen (3, 7, Ò, &, £ Orionis en (3, 7, «, C Urs. May. b), die 
mogelijkerwijze als bijeenbehoorende stelsels zijn op te vatten elk 
als èèn ster in rekening brengend 4 = 17.6 £ 1.2; 

30. de vier slechtst bepaalde sterren uitsluitende, en de overige 
alle gelijk gewicht gevende 4= 17.9 + 1.2. 

Het is tamelijk onverschillig welk resultaat men aanneemt. Het 
gemiddelde is 


hadol 


Blijkens de waarschijnlijke fout is het gewicht van deze bepaling 
6.5 maal grooter dan dat van de bepaling (a). Vereenigt men de 
twee waarden, rekening houdend met deze gewichten, zoo heeft men 
als eindresultaat 


h= 6.1 E115 (wf) Kilom: per sec RE 


Hieruit volgt, naar (2), voor de gemiddelde lineaire snelheid der 


o 
vaste sterren: 


s=— 311 & 2.2(w.f) Kilom.aper sec: «tt edn 


Ter vergelijking zij opgemerkt, dat de gemiddelde snelheid der 
aarde in hare baan is 29.8 Kilom. per sec. 
Uitgedrukt in zonsafstanden per jaar is 


eee DE 


s— 6:51 1046 


In eene vroegere mededeeling (Zittingsverslag 28 Jan. 1893) is 
de waarde van de seculaire parallax g, dt. van den hoek waaronder 
de sterren op 90° afstand van het Apex de jaarlijksche verplaat- 


1) De astronomische eigenbeweging toont ten duidelijkste aan, dat VoeeL ten onrechte 
„ Urs Maj. ook tot de groep rekent; eveneens blijkt daaruit, dat van eene gemeen- 
schappelijke eigenbeweging der sterren z, (3, & Leonis geen sprake kan zijn. 


(241 ) 


sing van het zonnestelsel zien, aangegeven voor sterren van ver- 
schillende grootte en verschillenden speetraaltypus. 

Deze getallen kunnen met behulp van de boven voor de zon- 
snelheid gevonden waarde (e) in gewone, jaarlijksche parallaxen 
worden omgerekend. Ik heb echter sinds de mededeeling van 1895 
de toen gegeven berekeningen herhaald met eene waarde van de 
praecessie-constante, die nabij met die van Luupw. SrRUVR overeen- 
komt nl. met 


1 
Praec. OZ (i — ee) 
2000 
Verder zijn de grootten, zooals die in Auwers BRADLEY zijn aan- 
gegeven tot photometrische grootten naar het Postdammer stelsel 


herleid (helderheids logar. =0.4; grootten overeenstemmend met die 
van de B. D. tusschen 60 en 7m5), naar dit tabelletje 


TABLE A UI. 


Auw. Brad]. Photometrisch !). 
1.0 1.78 
2.0 2.60 
DE) 3.42 
4.0 4,25 
5.0 5.07 
6.0 6.00 


en verder beide schalen identisch. 

Eindelijk zijn ook de volledig waargenomen sterren van BRADLEY 
opgenomen, waarvan het spectrum niet bekend is en tot deze klasse 
zijn gerekend alle sterren tusschen de grootten 6m6 en 7*5. 

Het tableau 12 van de mededeeling van 1895 verandert daardoor 
in het volgende, in hetwelk weer: 

U — gemiddelde totaal eigenbeweging. 

Tr — gemiddelde componente der eigenbeweging loodrecht op groo- 
ten cirkel door Apex. 

(/ — seculair parallax. 

mn — parallax. 


1) Hierbij is aangenomen dat de schaal van Auwers BRADLEY overeenstemt met die 
van de BD, voor welke naar Publ. des Astrophys. Obs. zu Potsdam Bd. 9 p. 487, 
voor sterren helderder dan 6m0, is aan te nemen Potsd, — B D — 0.117 (5m — mag. 
_BD) terwijl voor zwakkere sterren de schalen identisch zijn. 


(242 ) 


TAB: Li ASU TI 


Photom. 

Spectr. Phot. aant. ‚ op naar 
grootte 7 T q 7 

Typus. grootte. sterren) form. (4) 
grenzen. | 


IL |00—8.5 | 2.86 | 0/137 | —0”.0014 | 40/1005 | 40".0256 | 66 | 0”6234 
36-45 | 4.14 | .062 | + 6030 | + .0438 | + .0124 | 149 | 0150 
46-55 | 5.07 | .048 | + .0053 | + .0316 | + .0C90 | 324 | .0108 
56—65 | 5.98 | .047 | + .0047 | + .6329 | 4 .0093 | 549 | .0079 


Il. , 0.0—3.5 | 3.02 „246 | — 00077 | +0.1735 | +0.0493 6G | 0.0502 
8.645 | 4.15 „231 | + 0081 | + 1115 | + .0317 | 153 0839 
4,6—5.5 | 5.07 „154 | — 0078 | + .0814 | + 0231 335 „0247 
5.6—6.5 | 6.00 „121 | 4 .0078 | + .0746 | + .0212 | 488 „0179 


onbe- | 0.0—3.5 | 297 | 345 | — 00333 | 40-3280 | +0.0932 6 
kend. | 36—4.5 | 4.13 | 126 | — 0131 | + .0916 | + .0260 | 13 
46—5.5 | 5.07 073 | 4 0091 | + O4 | + OM7 | 32 
5.6—65 | 6.13 | .063 | + .0034 | j 0294 | + .0084 | 156 
66—7.5 | 6.93 | .066 | — .0082 | + .0348 | + .0099 | 254 
alle |o0-35 | 2.04 | 196 | — 0.0057 4-0.1489 | +0.0423 | 132 | 0.0383 


| 
sterren | 3.6—4.5 | 4.14 „147 | + .0048 | + .0799 | + .0227 | 315 | „0253 
í | 
samen. | 4.6—55 | 5.07 ‚101 | — .0009 | + .0570 | + .0162 | 691 |__0183 
+ 0143 | 1193 ( .0132 


(5.6—6.5 | 6.01 | .079 | + .0058 | 4 .0505 
6.6—7.5 | 6.93 | .066 | — .0082 | + .0348 | + .0099 | 254 | .GOM 


totaal 
sl | 0.0—7.5 


kl 


47 098 | + 0,0019 | +0.0583 | +0.0166 | 2585 | 0 0159 


gem. l 


De gemiddelde waarde + 0’0019 van 7 is uiterst klein geworden, 
een bewijs, dat de nu gebruikte praecessie nabij richtig moet zijn; 
eene vergelijking met de vroeger daarvoor gevonden waarde zou 
door eenvoudige interpolatie zeer nabij de meest aannemelijke waarde 
van de praecessie-constante geven, althans als men veronderstelt dat 
de equinox, waarop de Auwers BRADLEY’sche plaatsen berusten, 
geene correctie behoeft. Deze kwestie eischt echter cen afzonderlijk 


(243 ) 


onderzoek, dat ik bij eene latere gelegenheid aan de Akademie hoop 
voor te leggen. 

Tracht men de hier in de 7e kolom gevonden parallax voor te 
stellen door eene formule als 


Am == km Hg « . . D . . . . (4) 


zoo vindt men, uit alie sterren samen, eene waarde voor £ die zoo nabij 
3/2 uitkomt, dat gemakshalve deze waarde kan worden aangenomen 
Daarmeê komt dan verder 


voor Typus I no = + 0'063 
e IL 10 = + 0.143 
„ alle sterren samen zr, == + 0.106 


IN 


Met deze waarden is de laatste kolom van tableau IT gerekend. 
Verder geven deze waarden voor de sterren van verschillende grootte 
de volgende parallaxen. 


MAB AN UI: 


Photom. Grootte z | 7 - | Afstand in 
grootte. BD: Typus IL. | _Typus IL. | alle sterren. | lichtjaren. *) 

1.0 Om 00445 01010 00749 43 

2.0 l 3 „0315 „0715 „0530 61 

8.0 2.5 „0223 „0505 „0375 87 

4.0 3.7 „0157 „0357 „0265 122 

5 0 | 4.9 „Ol „0253 | „0187 174 

6.0 6.0 „0079 „0179 *| 0133 245 

7.0 7.0 „0056 „0126 „0094 | 348 

8.0 | 8.0 „0039 „0089 „0066 490 

9.0 9.0 „0028 | „0063 „0047 Í 695 


Deze uitkomsten stemmen uiterst slecht overeen met de waarden 
die men trekt uit de empirische formule van GYLDÈN (Astr. Nachr. 


1) Deze kolom geeft het aantal lichtjaren correspondeerende met de waarden van 
z in de laatste kolom. Deze afstanden zijn waarschijnlijk merkbaar verschillend van 
den gemiddelden afstand der sterren van de le, Ze . . . grootte, 


( 244 ) 


No. 3258 (1894)). Inderdaad zijn de waarden van GYLDÒN meer 
dan tweemaal zoo groot. Spreker meent, dat dit toch geen wan- 
trouwen in de nu verkregen uitkomsten mag wekken, want het 
lijdt geen twijfel of GyLpùN's formule geeft de afhankelijkheid der 
parallaxen van de grootte der eigenbewegingen ie zwak. Bedenkt 
men daarbij, dat zijne uitkomsten in hoofdzaak getrokken zijn uit 
sterren met zeer sterke eigenbewegingen, zoo is het duidelijk, dat 
zijne parallaxen voor de sterren met gemiddelde eigenbeweging te 
groot moeten zijn. 

Een betere controle schijnt nog te verwachten van de parallaxen van 
die sterren, die niet juist met het oog op hunne abnorm groote eigen- 
beweging voor parallaxbepaling zijn uitgekozen. Tot deze rubriek 
behooren uitsluitend of bijna uitsluitend de volgende sterren: 

10 sterren van de eerste grootte gemeten door ELKIN ; }) 
sterren (& Can. Maj.; « Argûs; (2 Centaur) gemeten door 

GrLL en ELKIN ;?) 

26 sterren van de tweede grootte. De parallax dezer sterren is 

door PrITCHARD®) met behulp van de photographie bepaald. 

In het volgend tableautje zijn de gemiddelde waarden dezer be- 
palingen en die welke form. (4) geeft voor dezelfde grootte, bijeen- 
gebracht. 


de) 


| Grootte Photom. | | Grootte 
B D. | grootte. K__\verg. St. 
manne enen ee 


13*Gill, Elkin, 0.6 1.5 | 6%76 | 8.0 [407108 [+0"114 [40063 H0"178 


a relse le anscll kend Gyn, 


| 
26% Pritchard) 2.2 2.9 | 0.139 9.3 [40.058 [40.062 [40.039 |+0.117 


De afwijking der naar (4) berekende waarden van de waargeno- 
mene zijn aanzienlijk. Toch zal men ook daaraan geen groot gewicht 
hechten, ais men bedenkt uit hoe uiteenloopende waarden de gem:d- 
delden der 6e kolom getrokken zijn. De uitsluiting van « Can. 
Maj. alleen b.v. doet de gemiddelde parallax der Grrr-BrkKiN ster- 
ren 0’032 dalen. Daardoor zou reeds de overeenstemming redelijk 


goed worden. 


1) Zie: Report for 1891—92 of the Obs. of Yale- Univ. 
2) Zie: Heliometer Determ. of stellar Parall. in the Southern Hemisph. Mem. of 
the Roy. Astr. Soc. Vol. 48, 


3) Zie: Astr. Obs, made at the Univ. Obs. Oxford N°, IV. 


(245) 


Dierkunde. — De Heer HuBrecHT biedt voor het Verslag der 
Vergadering een opstel aan van den Heer Dr. G. U. J. Vos- 
MAER te Utrecht, getiteld: „On the retrograde Development 
of the Blood-vessels in the Omentum of the Rabbit.” 


In the omentum of very young rabbits, it is easy to observe 
blood-vessels, whieh contain blood-eorpuscles, and 
which are in no communication whatever with other 
blood-vessels. They appear to be of various sizes and they 
often show reticular arrangements. RANVreR was the first (1874) 
to draw attention to this fact and to give accurate descriptions and 
illustrations of these so-called „cellules vasoformatives”’ and „réseaux 
vasoformatifs’”’. SCHÄFER found (1874) similar cells in the subeu- 
taneous conneetive tissue of the new-born rat, and since then these 
observations have been confirmed by numerous authors, especially 
by Wrissozky (1877), Havyem (1889), KuBorN (1890), NICOLAIDES 
(1891) and Francors (1895). As the conclusions drawn from these 
observations would involve an intracellular origin of the red blood- 
eorpuscles in Mammalia, it was but natural that they should encounter 
strong opposition. One of the last authors to attack the views, 
advocated by RANVIER and SCHÄFER, was SPULER (1892). In 1896 
Disse gave a summary of the different views concerning the deve- 
lopment of the blood-eorpuscles. This author says (p. 52) about 
the „cellules vasoformatives”’ of RANVIER: — „Die Existenz dieser 
Zellenform ist überhaupt ausserordenthich fraglich geworden. SPULER 
hat.... gezeigt, dass die „gefässbildenden Zellen” RANvrer's teils 
Kapillare Wundernetze sind, in deren Maschen grosskernigen Zel- 
len liegen, teils aber blind endigende Sprossen von Kapillaren, die 
mit Blutkörperchen gefüllt sind. Infolge der Behandlung vor dem 
Härten, der man dünnere Membranen aussetzen muss, auch wohl 
durch die Wirkung der Fixierungsmittel, kommt es zum Ablösen 
der Sprossen von der Wand der Kapillaren, auch wohl zu einem 
Zerfall einzelner Kapillaren in mehrere, scheinbar getrennte Stücke, 
Die sind dann für blutkörperchenhaltige Zellen erklärt worden und 
die in ihmen gelegenen Blutkörperchen fasste man als Produkte 
endogener Zellbildung auf”. 

By what 1 had myself seen of the cells of RANvieR [ was 
however inelined to believe that the question was by no means 
solved. 1 more especially distrusted the value of SPULER’s contention, 
that the isolated so-called vasifactive cells are artificially torn off 
from existing blood-vessels in the course of the preparation, and I 
was anxious to see whether one could not succeed in making prepa- 


( 246 ) 


rations in which tis posibility was excluded. I therefore began to 
prepare the omentum of the rabbit with the utmost care and T be- 
lieve 1 succeeded. 

As the methods Ll followed are not without importance for the 
formation of an independent opinion on the value of the results, 
1 will here describe them. 

My observations have been made on about forty or fifty rabbits, 
from birth to adult age, which were killed either by chloroform or 
by disarticulation of the atlas. After opening the abdominal cavity 
the whole animal was placed in fluid for fixation. I used 40/, and 
8 0/, solutions of commercial formol, FLEMMING’s fluid, osmie acid, 
Lang’s corrosive sublimate, strong piero-sulfurie acid and eoncen- 
trated pierie acid. The latter gives by far the best results, especially 
if the fluid be agitated. After an hour the stomach and viscera are 
removed together, washed in water and the omentum now cut out 
very carefully. With a pair of scissors one can detach the omentum 
from the stomach, without touching it with a forceps. The entire 
membrane is then (under water) brought on a slide, on which all 
the further mauipulations take place. For colouring the preparations 
[ used various stains; L especially recommend the Ehrlich-Biondi- 
Heidenhain mixture (GRÜBLER), and MAYER's haemalum (GRÜBLER) 
with after-treatment of weak pierie acid. Mounted in xylol-balsam 
or glyeerin. — Finally L must add that, in order to avoid strain, 
I never tried to stretch the omentum when once on the slide, as is 
generally done for the microscopie study of membranes. If the 
folds, which thus inevitably arise and which sometimes persist, are 
too great impediments to observation, one or more incisions can be 
made. It seems to me that by these methods artificial ruptures or 
strains are definitely excluded. 

In all my preparations L found the isolated blood-vessels as deseri- 
bed by RANVIER and others. They do not always terminate in a 
point; frequently both ends are rounded. They can be short or 
long ; they can be ramified; they can form networks. These blood- 
vessels generally show a distinet lining of eells, with ellipsoid nuclei; 
in the lumen one finds red blood-corpuseles of exactly the same size 
and the same appearance as those in the circulating blood. In addi- 
tion to these, there are smaller blood-corpuscles, in fact all transi- 
tions from the normal size down to simple granula. There can be 
no doubt as to the identity of the corpuscles in the isolated vessels 
with unquestionable blood-corpusecles. These corpuseles, if only they 
are prepared with great care, have by no means always such an 
irregular shape and such a degenerated appearance as in the illu- 


( 241 j 


strations of SPULER (1892, Pl. XXXI); they often look perfectly 
normal and still there is no doubt about the vessel, in which we find 
them being isolated. FRraNcors (1895, p. 545) rightly remarked: — 
„Il est Éévident que, si tiraillement il y a eu, il ne doit pas seule- 
ment exereer une action sur ces traînées protoplasmatiques séparant 
des dilatations vasculaires, mais encore sur les autres éléments con- 
stitutifs du grand épiploon, ee qui doit pouvoir se constater”. There 
is, however, nothing of this sort to be seen in any region of the 
omentum. On the contrary, in many places extremely thin filaments 
between two vessels can be traced. We learn from this fact, that 
the membrane is not torn, and seeondly that, in addition to isolated 
portions of vessels there are also some which are united by thin 
solid filaments. In these filaments nuclei can often be observed. 

It thus appears to me that the isolation of a certain number of 
blood-vessels is not an artefact. L, therefore, conclude that SPuLER 
has failed in proving that RANVIER'’s „cellules vasoformatives”’ do 
not exist. A short time ago (1897) [ was inelined to go yet one 
step further and to accept RANvrer’s statemeut that red blood- 
ecorpuseles are being formed on isolated spots in the omentum. RAN- 
VIER himself has however not excluded another possibility. He 
writes (1875, p. 638—634): — „.... il ya lieu de se demander 
sl... les eellules et les réseaux vasoformatifs du grand épiploon 
du lapin ne seraient pas des portions du réseau vasculaire séparées 
du système général par l'atrophie des branches intermédiaires. Cette 
hypothèse doit être écartée au moins pour la plupart des réseaux 
vasoformatifs, ceux des taches laiteuses par exemple, parce que, au 
lieu de s’atrophier, ils prennent un accroissement considérable à 
mesure que la membrane, qui au moment de la naissance était très- 
limitée, acquiert une étendue de plus en plus grande pour atteindre 
aux proportions que nous lui connaissons chez adulte. D'autre 
part, on ne trouve pas, entre ces réseaux vasoformatifs et les vais- 
seaux perméables de cordons solides, avee des éléments cellulaires 
atrophiés, qui seraient le dernier vestige de vaisseaux atrésiés”. 
RANvrer supposes that the vasifactive cells originate in his „taches 
laiteuses’’. But FRANcoIs (1895, p. 539) is of opinion that the 
„taches laiteuses de RANvrer n'interviennent en rien dans le déve- 
loppement et dans Vextension de la vascularisation’’. [ quite agree 
in this respect with FraANcors. My preparations never supplied me 
with any argument in favour of RANVIER's suggestion. If there is 
any connection between both elements, it is of quite another kind 
than the connection RANViER supposed to exist. As to the „cordons 
solides”, 1 have already stated above that they really exist in many 


( 248 ) 


cases. The question therefore remained to be solved whether the isola- 
tion of RANVvIER’s vessels might not be a phenomenon of degeneration, 

The extreme distinetness and the normal aspect of the greater 
part of the cells in isolated vessels is a strong argument against 
their being involved on a proeess of decay or degeneration. However, 
in a series of stages of development, there are always two possi- 
bilities ; the development can be either progressive or regressive. To 
obtain certainty on this head, other facts were wanted. 

It had often struck me, that in the omentum of the adult rabbit 
there are large portions without or nearly without blood-vessels. In 
rabbits of a few days, on the other hand, vessels appear to be ever 
so much more numerous. In order to make out in how far this is 
really true, L have drawn with the camera the whole complex of 
blood-vessels in a series of omenta of rabbits of different age. The 
result of this rather tedious work is, that a retrograde development 
of the blood-vessels im the omentum of the rabbit is an undeniable 
fact. A glance at Plate T—IV will demonstrate this phenomenon 
and will make it evident that it occurs on a large scale. Of course, 
one cannot expeet to find always exactly the same state of develop- 
ment in different individuals of the same age. In order to minimise 
the influence of such individual deviations, 1 have here chosen illustra- 
tions of the omenta of four animals taken from the same Litter. [The 
figures are drawn on the same scale. 

RANviERr (1875, p. 631) says: — „chez un lapin nouveau-né, le 
grand épiploon ne possède pas encore de taches laiteuses; son réseau 
vasculaire est peu développé, et je n'y a pas rencontré de eellules 
vasoforvatives”’. [ regret that T have to differ from the great French 
histologist. 1 did find „taches laiteuses” and „cellules vasoformatives” 
in new-born rabbits. It is possible that RANvrER’s specimens were 
somewhat younger, as the term new-born is rather vague. But this 
is of little moment and, if anything, in favour of my views. 
cannot understand how RANVrER can say that the network of blood- 
vessels is little developed. True, the diameter of the vessels is on 
the whole rather insignifieant, but the network is on the contrary 
highly developed. Im the youngest stages of development L saw an 
almost uninterrupted network of blood-vessels. On Plate IL, 1 have 
figured what is to be seen with a very low power. Here and there 
vessels seem to terminate. If we look at the preparation with a 
higher power it is easily observed, that in some cases such vessels 
really end ; in others, however, are united with their neighbours by 
thin filaments. Here and there, in the meshes of the network, 
RANVIER’s vasifactive cells are visible, 


| 
| 
| 
| 
| 
| 
| 


| 
‚n.C. J. VOSMAER, Retrograde development of bloodvessels. 


Conen zet. ZEN ek \ 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A°. 1897/98 


| 


(249 ) 


In the omentum of seven hours there is again a distinct network, 
but the number of interruptions is much more considerable and, 
with it, the number of thin processes and of isolated portions of 
vessels. 

On Plate IL I figured a camera-drawing of the omentum of a 
one-day-old rabbit. ‘The whole omentum is of course larger than 
that of a new-born rabbit. But the total aspect of the vessels is 
eonsiderably changed. We do not find the network with hundreds 
of small meshes. On the contrary there are comparatively few regions, 
where the vessels show so many anastomoses as to form a network. 
There are meshes of the same size as those on Plate [; but we see 
other meshes, which are much larger, and, in addition to these 
(especially in the middle of the figure) interrupted lines. If we unite 
these lines a network would appear like that on the first Plate. It 
is worthy of note that most of these lmes — which are in fact 
isolated vessels, containing blood corpuscles — are longer than the 
open spaces between them. 

In omenta of two or three days we find the process in further 
progress, until we observe on the fourth day a configuration as 
shown on Plate III. Of the small meshes hardly anything is visible. 
Even the large meshes are very few in number, while traces of 
their existence are obvious enough. Here too we can reconstruct 
meshes by uniting the small lines, but te spaces between them are, 
on the whole, larger than the lines. This observation can only be 
explained by a retrograde development of the vessels. If the frag- 
ments were to unite, we ought to find exactly the contrary. 

On Plate IV I have figured an omentum of eight days. There 
are almost no meshes at all; in the middle of the figure remnants 
of vessels are still visible. Even in omenta of 26 days such remains 
are to be found, though they are rare. It thus seems to me that 
Il have succeeded in proving by these preparations that in the omen- 
tum of rabbits from the moment of birth up to the adult stage, a 
process of resorbtion of blood-vessels takes place on a large scale. 
Conseguently the isolated blood-vessels are remnants and not incipieut 
stages of blood-vessels, nor, as SPULER pretended, artefacts. 

A series of interesting questions still remains unsolved. First of 
all to trace the relation — if there is one — between the „taches 
laiteuses”’ and the disappearing blood-vessels. 1 have reason to be- 
lieve that part of the cells of these patches act as phagocytes. This 
question, however, and many others, 1 do not wish to discuss for 
the present. 


( 250 ) 
Lisr oF PAPERS REFERRED TO. 


1874 RaANvrer, L. Du développement et de lacecroissement des 
vaisseaux sanguins. In: — Arch. Physiol. norm. et pathol. 
(2) L pp. 429—445, 449—450; Pl. XVIII-XIX. 

1874 Scnärer, B. A. Note on the Intracellular Development of 
Blood-ecorpuscles in Mamalia. In: — Proc. R. Soc. London. 
XXII, p. 243—245. 

1875 RANvieR, L. Traité technique d’histologie, pp. 376—379, 
615—635. 

1877 Wissozky, N. Ueber das Eosin als Reagens auf Haemo- 
globin und die Bildung von Blutgefässen und Blutkörper- 
ehen bei Säugethier- und Hühnerembryonen. In : — Arch. 
mikr. Anat. XIII, p. 479—496; Taf. XXXT. 

1889 HavyrM, G. Du Sang et de ses altérations anatomiques, 


p. vol: 

1890 _KugBorN, P. Du développement des vaisseaux et du sang 
dans le foie de l'embryon. In: — Anat. Anzeig. V, p. 
217— 282. 


1891 Nrcoraipes, R. Ueber intracelluläre Genese von rothen 
Blutkörperehen 1m Mesenteritum des Meerschweinchens. 
In: — Arch. f. Anat. et Physiol. (Phys. Abth.) p. 373— 
Bell BG 

1891 Scnärer, B. A. General Anatomy or Histology. In: — 
Quain’s Elements of Anatomy. Vol. L, PL IL, p. 372—375. 

1892 Srpurer, A. Ueber die imtracelluläre Entstehung rother Blut- 
körperchen. In: — Arch. mikr. Anat. XL, p. 530—552; 
Taf. XXXT. 

1895 FraNgors, P. Recherches sur le développement des vais- 
seaux et du sang dans le grand épiploon du Lapin. In: — 
Arch. Biol. XIII, p. 521—558; Pl. XX—XXTII. 

1897 [Vosmarr, G. C. J. Over de ontwikkeling van bloed en 
bloedvaten in het omentum van het konijn]. In: — Tijdschr. 


Ned. Dierk. Ver. (2) V, p. CIT. 


Scheikunde. — De Heer BakHurs RoozeBoom biedt voor de 
Boekerij aan de dissertatie van den Heer E. C. J. Mour: 
„Over salmiak en ijzerchloride’’, en deelt daaruit het vol- 
gende mede: 


Uit oplossingen van salmiak en iijzerchloride, die niet teveel van 
het laatste zout bevatten, zetten zieh regulaire mengkristallen af, 
die echter soms optische anomaliën vertoonen. In kleur gelijken zij 


(251) 


op het dubbelzout Fe Cls. 2 NH, Cl. HO (D,), hetwelk echter niet 
regulair is, zoomin als het Fe Cls of een zijner hydraten. Geen dezer 
verbindingen biedt eenige analogie aan met het NH, CI, zoodat hier 
hoogstwaarschijnlijk een voorbeeld aanwezig is van zoogenaamde 
anomale menging, welke niets met isomorfie uitstaande heeft. 

Om hieromtrent meerdere zekerheid te verkrijgen onderzocht ik 
in 1892 de evenwichten met oplossing. Bij 15° zetten zich achter- 
eenvolgens af als vaste phasen: Fes Cls. 12 Ho0, Dj en Mengkris- 
tallen. De analyses van laatstgenoemden liet de mogelijkheid, dat het 
ijzer als hydratisch chloride aanwezig was. Kort daarop werd wer- 
kelijk uit eene ijzeroplossing een regulaire verbinding afgescheiden 
door SCHROEDER VAN DER Kork. Ware dit als mengend bestanddeel 
aanwezig, dan moesten de optische anomaliën aan spanning worden 
toegeschreven. 

De heer Mour bestudeerde nu de oplossingsisothermen bij 25°, 
35° en 45°. Bij al deze temperaturen bleven de mengkristallen op- 
treden. Bij 45° kwamen er echter nog twee nieuwe Dubbelzouten bij: 


D,: Fe Cls. NH, C1. 
en Da: 2 Fe Cls. NH, CI. 4 Ho 0. 


De afscheiding dezer verbindingen kostte veel inspanning. Met 
vrucht werd gebruik gemaakt van eene nieuwe methode om de be- 
staansgrenzen eener vaste phase te vinden door oplossingen van aller- 
lei mengverhouding NH, Cl: Fe Cl3 te verdampen in een zoogenaamden 
miero-exsiccator, geplaatst op de objecttafel van een microscoop, 
onder eene inrichting welke op constante temperatuur gehouden 
werd door een stroom warm water. De uitkomsten dezer mikros 
kopische waarnemingen stelden in staat de nieuwe Dubbelzouten in 
het groot te bereiden. 

De bestudeering der oplossingen waarin de Dubbelzouten bestaan 
kunnen, leidde tot tweeërlei merkwaardig resultaat. 

10. D; kan optreden in oplossingen die zoo uiterst weinig NH, CI. 
bevatten, dat zij als reagens kunnen dienen op de aanwezigheid van 
salmiak in de lucht. Ds is de regulaire verbinding van Scuror- 
DER VAN DER KOLK. 

20. De oplossings-isotherme van D, heeft bij 45° zoodanig verloop, 
dat sommige oplossingen bij voortgaande verdamping eerst in toe- 
nemende mate D, doen afzetten, om het daarna weder op te lossen 
— een verschijnsel dat merkwaardige analogie vertoont met de 
retrograde condensatie bij evenwicht van gas- en vloeistofphasen uit 
twee stoffen samengesteld. 

Wat de vraag aangaat naar het mengend bestanddeel in de ijzer- 


(252) 


salmiakkristallen, deze is evenmin als vroeger tot oplossing gekomen. 
Slechts is het vrij zeker geworden, dat de regulaire verbinding Ds; 
niet als zoodanig optreedt en is de waarschijnlijkheid grooter gewor- 
den dat D, bijgemengd is. Onverklaard blijft dan echter het feit, 
dat deze stof soms volkomen isotrope mengkristallen levert. 


Scheikunde. — De Heer BAKHuIs RoozeBoom deelt, namens Dr. 
E. Conen, het volgende mede: „Over de oorzaak der onregel- 
matigheden van het Weston-element”. 


Genoemd element ontstaat uit het Clarke-element door het Zink 
door Cadmium te vervangen. Het munt uit door een bijzonder stand- 
vastige electromotorische kracht en heeft twintigmaal kleiner tem- 
peratuur coëfficient dan het Clarke-element. Dientengevolge is het 
praktisch ongevoelig voor kleine temperatuurwisselingen. Daar het 
bovendien zich zeer snel in evenwicht stelt, zou zijne toepassing 
niets te wenschen overlaten, indien niet bij af koeling beneden 15° 
onregelmatigheden in de waarden der electrom. kracht optraden, die 
niet verklaard konden worden. 

De heer Conen heeft gemeenschappelijk met den heer KOHNSTAMM 
de oorzaak dezer storingen onderzoeht en is er in geslaagd deze te 
vinden in eene omzetting welke het gekristalliseerde cadmiumsulfaat 
ondergaat, dat in het element voorkomt naast oplossing. 

Het bestaan dezer omzetting is langs drieërleir weg bewezen: 

1°. door de studie der oplosbaarheidslijn, welke bij 13° ongeveer 
een knik vertoont, terwijl de lijn boven 13° nagenoeg horizontaal 
verloopt ; 

20, door de verzadigde oplossing met eene onverzadigde oplossing 
te verbinden tot een overgangselement. Hierbij treedt beneden 13° 
verandering der electr. kracht op. 

30, door kristallen bij 0° verkregen met oplossing in een dilato- 
meter te verwarmen. Bij 13° trad sterke eontractie in. 

Uit deze waarnemingen volgt, dat bij 13° het vaste hydraat eene 
omzetting ondergaat. Deze bestaat niet im verandering van water- 
gehalte ; integendeel blijft dit constant op “/, mol. 

Voorts bleek, dat de omslag, van hoogere temperatuur komende, 
eenigszins traag verloopt, zoodat daardoor de onregelmatigheden be- 
neden 13° verklaard worden. Daar echter in omgekeerde richting 
de omslag zeer snel verloopt kan men de Weston-elementen bij 
allerlei temp. laten staan en behoeft ze voor het gebruik eventueel 
slechts 11/ uur boven 15° te verwarmen om ze weder tot normalen 
toestand te brengen. 


Scheikunde. — De Heer vaN BEMMELEN doet namens Dr. B. Â. 
KroBBm eene mededeeling, getiteld: „Het evenwicht in de 
stelsels water-aether, water-malonzuur, aethermalon-zuur, en de 
isotherm van het stelsel water-aether-malonzuur bij 15°.” 


Bij de studie, waaraan de Heer SCHREINEMAKERS de evenwichten 
bij systemen van drie komponenten met twee vloeibare phasen 
onderwierp, bleek het uit de literatuur, dat dergelijke systemen wel 
is waar in handen van enkele onderzoekers geweest zijn, maar dat 
deze, het licht missende dat door den Heer SCHREINEMAKERS op 
dit gebied ontstoken werd, van elk systeem slechts een onvolledig 
overzicht gegeven hebben. SCHREINEMAKERS gaf de voorkeur aan 
de driehoek-voorstelling om zijne theoretische beschouwingen toe te 
lichten, en in deze voorstelling was een isotherme van den vorm 
van fig. à tot nog toe niet volledig verwezenlijkt. 

De Heer KropBir heeft thans een systeem bewerkt dat tot eene 
dergelijke figuur leidt, nl. het systeem water-aether-malonzuur. Hier- 
van werd de isotherme voor 15° C. volledig nagegaan. Bovendien 
werden, onder verwaarloozing der gasphase, de twee-phasen syste- 
men: water-aether; water-malonzuur, en aether-malonzuur nauwkeu- 
riger bestudeerd bij verschillende temperaturen. 

L. Het Systeem water-aether werd vanaf het kryohydratisch 
punt —3°.85 tot + 120° vervolgd en gaf aanleiding tot de vol- 
gende opmerkingen: 

Bij verhooging van temperatuur is vermindering in de oplosbaar- 
heid van aether in water, en vermeerdering van de oplosbaarheid 
van water in aether waar te nemen. 

Bij konstante temp. lost, onder sterke drukking (van & 100 Atm), 
aether meer in water op, dan onder normale omstandigheden. 

Voor temperaturen beneden 30° werden de vloeistoflagen, die in 
evenwicht waren, afgetapt en in elk, water en aether, met behulp 
van een luchtstroom gescheiden. De aether werd alzoo als ver- 
lies bepaald. 

Voor temperaturen boven 30° werden gewogen hoeveelheden aether 
en water in gesloten glazen buizen verwarmd. Voor de oplosbaar- 
heidsbepaling van aether in water kon dan eenvoudig verhit wor- 
den tot troebeling intrad. Voor die van water im aether, waarbij 
troebelwording minder goed zichtbaar was, werd het water met eene 
minimale hoeveelheid (0.1°/,) eener kleurstof, van hoog molekuul ge- 
wicht en onoplosbaar in aether, bedeeld. 

17 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VL. A0. 1897/98. 


(254 ) 


De verkregen uitkomsten worden gegeven in Tab. L, Tab. 1 
= ehs fig; 


100 
55 En 
zel 
S 
30 
PI 
= 
za) 
oe 
3 
DS 
3 20 
Late 
ed 
KS 
3 
ES n/0 8 
e 
d 20° 40°, ó0° 80° /00° /R0° 
en 
Demuperabumr 
EZ 


IASB al lu meel 
Mol. water \ _Grm water | Mol. water | Grm. water 
Temp. in 100 in 100 Temp in 100 in 100, 
mol. vloeist. gem. vloeist. || ‚mol, vloeist. ‚ germ vloeist. 
En 
—80.5 tot —4° 3.76 0.94, 30° 5.25 1.53 
/ 8.60 0.90 | 48409 6.32 1.62 
09 4.06 1.02 5152? 6.70 1.72 
(0 3.94 0.98 55—56° 7.00 1.80 
50 4.27 1.07 75° 8.17 2.10 
ge san) heee HRIOS 90° 8:987= vl MANE 
149,5 441 deu: dE 959 10.28 27 
4°.5 4.52 | 1.14 
Sj 4.80 1.21 
Lp 4.76 1.20 
20° 47 1.20 | 
20e 5 Od 1.27 | | 


(255) 


UAB Ee 


Mol. acter _Grm aecther Mol. aether ‚ Grm. acther 
Temp. in 100 in 100 Temp. in 10 in 100 
mol. vloeist grm. vlocist mol vloeist. ‚ arm. vloeist 


5805 tot —40 3.39 12.63 35° 1.18 4.68 
0e 3.31 12.36 199 1.03 4.11 
ge 3.21 11 99 NEE 1.02 4.07 
5 2.61 9.92 62—63° 0.90 3.60 
80.5 2.45 9.36 65° 0.55 3.41 
12° 2.12 8.19 66°—67° 0.78 312 
16° 1:98 7.63 71e 0.75 2.98 
19° 1.68 6.69 128 0.73 2.90 
19e 1.61 6.42 820 0.68 2.70 
309 15977 5.04 2 0.62 2.50 


De bepalingen boven 30° kunnen als iets minder nauwkeurig be- 
schouwd worden, aangezien hier de dampphase met haren invloed 
op koncentratie en druk der vloeistoflagen niet in rekening is ge- 
bracht. 

De onderste lijn L, zal waarschijnlijk in haar verder beloop een 
minimum vertoonen, later echter niet in de andere lijn L! overgaan 
maar eindigen bij de temperatuur, waarbij voor water en aether de 
kritische toestand wordt bereikt. In de figuur zijn minder punten op 
de lijnen aangegeven dan bepaald werden. 


J 
Sum /Rarauv avv 100 


( 256 ) 


IH. De systemen water-malonzuur en aether-malonzuur werden 
vervolgd tot het smeltpunt van malonzuur (132°). 

De uitkomsten worden gegeven in Tub. III, Tab. IV en fig. 2, 
pag. 255. 


TABEL III. TABEL IV. 
Ie DT 
Mol. zuur | Grm. zaur | Mol. zuur ‚ Grm. zuur 
Temp. in 100 in 100 Temp. | in 100 | in 100 
| mol. vloeist. | grm. vloeist. | mol. vloeist. | grm. vloeist, 
100 18.66 | 56.99 oel as | eu 
10° 18.05 | 56.00 0e | 4.55 6.27 
109 18.32 | 56.44. 10° 5.63 7.74 
150 19.52 58.36 14e | 5.67 7.79 
192 20.35 59.61 159 | 5.60 7.70 
24° 21 50 61.69 5 5.95 S.15 
250 22.27 62.35 159 | 6.01 8.24 
55° 30.54. 71.75 210 6.72 9.20 
93e 51.60 86.03 gie | 6.79 9.30 
1820 100.— | 100.— 30° Zen 0 10.49 
| | 83e | _ 27.87 35.20 
106 46.26 54.75 
1239 74.19 80.15 
1382° 100. — 100. — 


Bij de beoordeeling der cijfers moet in het oog gehouden worden 
dat, wanneer voor eene zelfde temperatuur meerdere bepalingen ge- 
maakt werden, de methode volgens welke evenwicht werd verkregen 
opzettelijk werd gewijzigd. 

HIL. Met systeem water-aether-malonzuur. 

Hiervan werd de isotherme voor 15° C, tezamen gesteld. 

Bij de analytische bepalingen werd het malonzuur getitreerd en 
de aether als verlies (in luchtstroom) bepaald. 

De uitkomsten zijn, wat de gekonjugeerde punten betreft, vermeld 
in Tab. V en Tab. VI. 

Tab. VII geeft de cijfers voor de systemen met vast malonzuur. 
Het geheel wordt graphisch voorgesteld in fig. 3. 


te 


TABEL V, 


waterige laag. 15° C. 


TABEL VI. 


aetherische laag. 15° C. 


| in 100 mol. vloeist. | in 100 gr. vloeist. 


‚_mol. mo). gram | gram 
zuur. | aether. zuur. |aether. 
en ee en EE 
al”) 0 2.01 0 | AS 


5 0.30-| 9.14 | 4.63 | 7.94 


II, 2.39 | 2.45 11.60 | 8.48 


Tl, | 469 | 3 22 | 20.45 | 9.99 
RINGEOSRNI 402700 "97248 (12700 
OIL ONOAS Ie 7807 1633063 | 18:50 


VI, (12.06 |1489 | 34.17 | 30.02 


IMI2EOR 24-06 (3 | 42-12 


(°) graphisch nit fig. 1. 


in 100 mol. vloeist. | in 100 gr vloeist. 


mol. mol. gram ( gram 

zuur. water. zuur water. 
een 
u 0 4.75 0 1.20 


(°) graphisch uit fig. 1, 


(258 ) 


TABEL VII. 


dubbel-oplossing. 159 C, 


‚in 100 mol. vloeist. | in 100 gr. vloeist. 


|_mol. mol. {gram | gram 
|_zuur. water. zuur. { water. 
Cr 
Ï ei | 
| 
di’) 5.85 0) ' 8.60 | 0 


le SOL 0.55 8.15 0.15 
Ti 720 LS 9.96 0.42 


A 80.48 | 58.36 | 41.64 


(5) graphisch uit fig. 2. 


Twee vloeibare phasen kunnen in dit systeem alleen dàn be- 
staan, wanneer minder dan 34°/, malonzuur aanwezig is. Al het 
malonzuur is dan in oplossing en verdeelt zich tusschen de aethe- 
rische en de waterige laag. Bij eene bepaalde koncentratie van de 
waterige laag behoort eene bepaalde koncentratie van de aetherische 
laag. Benige van deze bij elkander behoorende koncentraties zijn 
in de isotherme a Pb als gekonjugeerde punten door stippellijnen (de 
ze. Tielines) verbonden. 

Zoodra in het systeem meer malonzuur aanwezig is, dan opgelost 
kan worden, heeft men slechts ééne vloeibare phase, welke verhou- 
ding ook gekozen worde tusschen water en acther. Im dit geval 
kan men spreken van de oplosbaarheid van malonzuur in het dubbel- 
solvens (water-aether) en wordt deze voorgesteld door de dubbel- 
oplossings isotherme cd. 

Hoewel deze naam voor ed_een ongecoorloofden voorrang van eene 
stof ten opzichte van de beide andere in zich sluit, kan hij in het 
spraakgebruik dienen als korte uitdrukking voor: „de Isotherme 
welker punten de samenstellingen aangeven van de aetherisch-waterige 
oplossingen die in evenwicht zijn met vast malonzuur”’. 

Men zoude analoog daaraan eene _keukenzoutoplossing een _dub- 


belsolvens kunnen noemen tegenover andere zouten die men er in 
oplost. 

Zonder nadere proefneming zijn nu uit fig. > verschillende voor- 
spellingen te doen omtrent het gedrag van een gegeven komplex 
van malonzuur, water en aether. 

De punten binnen a Pb stellen labile systemen voor, die uiteen- 
vallen in twee vloeibare phasen. 

Elke oplossing waarvan de samenstelling uitgedrukt wordt door 
een punt in het veld, tusschen a Pb en ed gelegen, is eene homo- 
gene vloeistof. 

Elk komplex in het vlak ce Zd valt uiteen in vast malonzuur en 
eene homogene vloeistof die door eenig punt van e d wordt voorgesteld. 

Eene oplossing van malonzuur in water zal door genoegzame toe- 
voeging van aether steeds twee lagen kunnen geven; een stelsel 
water-malonzuur daarentegen met meer dan 65°/, malonzuur zal 
zich door aethertoevoeging, in welke verhouding ook, niet in lagen 
scheiden. 

Wanneer men eene waterige oplossing van malonzuur met aether 
wil uitschudden, kan men wit de figuur de gunstigste verhouding 
van aether berekenen. Het geval kan zich voordoen, wanneer men 
te veel aether gebruikt (dus bv. de waterige oplossing in aether uit- 
schenkt) dat het systeem homogeen blijft. 

Wanneer men bij eene waterige oplossing van malonzuur aether 
voegt totdat zich de tweede laag begint te vertoonen, kan men aan 
de figuur de vraag stellen, of zich deze tweede laag aan den bodem 
dan wel aan de oppervlakte zal afscheiden. Dit wordt beslist door de 
lijn £ P wanneer men deze lijn doortrekt totdat zij W Z snijdt. Malon- 
zuur oplossingen wier koncentratie tusschen W en dit snijpunt lig- 
gen geven met aether als bijkomende laag een aetherische, dus boven- 
ste; bij koneentraties tusschen het snijpunt en c gelegen zal daaren- 
tegen de nieuw ontstaande laag eene waterige zijn. 

BeRrHeLOT, meenende dat de wet van HENRY ook toepasselijk 
zoude zijn op de verdeeling van eene stof tusschen twee niet meng- 
bare vloeistoffen, verwachtte voor den verdeelingskoëfficient een 
standvastig getal te vinden, maar bemerkte alras bij zijne proeven 
dat van standvastigheid geen sprake was; slechts bij steeds afne- 
mende koneentraties vertoonde de koëfficient eene neiging tot kon- 
stant worden, en wel des te beter naarmate de beide vloeistoffen 
elkander minder oplosten. 

NERNST, die de zaak nader onderzocht, stelde drie voorwaarden 
voor de bruikbaarheid van HeNry’s wet bij het verdeelingsvraagstuk : 

1°, de twee vloeistoffen moeten elkaar weinig oplossen, 


( 260 ) 


20, het molekuulgewicht van de opgeloste stof moet in beide 
mediën hetzelfde zijn, 
30, de koneentratie moet zeer klein zijn, en toch eene zoodanige, 
dat de jonisatie buiten beschouwing kan blijven. 
De reeks der verd. koëff. bij het systeem water-aether-malonzuur 
nadert nu eenerzijds tot de eenheid, anderzijds (door extrapolatie 


en î 1 Ä À 
voor oneindige verdunning) tot — De koëffheient is dus in ’t geheel 


== 


niet konstant. Aan de voorwaarden van NeRNsT is in dit systeem 
dan ook miet voldaan, zoodat de tot nog toe geformuleerde ver- 
deelingswetten op dit en analoge systemen niet toepasselijk verklaard 
moeten worden. 


Natuurkunde. — De Heer vaN DeR Waars biedt, namens Dr. 
P. ZEEMAN een opstel aan, getiteld: „Over doubletten en 
tripletten in het spectrum teweeggebracht door uitwendige mag- 
netische krachten (111). 


18. Photographische negatieven. 

Zooals uit S 16 blijkt had ik reeds eenigen tijd het voornemen 
door uitmeting van photographische negatieven het onderzoek der 
stralingsverschijnselen in het magnetisch veld quantitatief te ver- 
volgen. [ntusschen was het de vraag of het gelukken zou bruikbare 
negatieven te vervaardigen onder de voor spectraalphotographie 
ongunstige omstandigheden, waaronder moet gewerkt worden (zie 
S 19 einde). 

Niet bemoedigend was in dit opzicht het bericht over de pogingen 
van ANDERSON en ADENEY (Nature p. 420. Sept. 97). Immers, 
hoewel deze werkten met een tralie van 6.5 M. straal en een veld 
van 17.000 cgs. en met Cd-electroden een half uur exposeerden 
gelukte het hun niet de magnetische verbreeding der spectraallijnen 
op te nemen. 

Het is mij echter gebleken, dat wanneer de omstandigheden goed 
worden gekozen zelfs voor metingen geschikte negatieven kunnen 
worden verkregen. 

19. Met het vroeger door mij gebruikte tralie ($ 8) van 1.85 M. 
straal heb ik (voorloopig alleen in ’t blauw-indigo) eerst zonder en 
Jater met magnetisch veld het cadmiumspeetrum gephotographeerd. 
In beide gevallen werd juist denzelfden tijd geëxposeerd. Is het er 
alleen om te doen de verbreeding der spectraallijnen op te nemen 
dan kan de spleet zoo wijd worden gemaakt dat bij 10 minuten 
(voor iedere plaat) expositietijd het verschil tusschen de beide op- 


(261 ) 


namen (met en zonder magnetisch veld) in ’t oog valt, terwijl de 
intensiteit van het veld ongeveer 20.000 e.g.s. kan bedragen. Voor 
metingen is het wenschelijk het triplet of de doublet te photogra- 
pheeren, daar dan de afstand van twee lijnen kan gemeten worden. 
Spleetwijdte en veldsterkte moeten nu natuurlijk kleiner resp. grooter 
gekozen worden dan voor het eonstateeren alleen der verbreeding 
noodzakelijk is. 

Het gunstigst zijn de omstandigheden wel voor het verkrijgen van 
de uiterste componenten van het triplet. Een Nieol werd voor de 
spleet geplaatst met zijn trillingsvlak verticaal, terwijl het licht 
loodreekt op de krachtlijpen uitgezonden onderzocht werd. Alleen 
het licht van de beide uiterste componenten van het triplet bereikt 
dan de plaat. 

Bij een expositieduur van ruim 15 mmuten en een stroom van 
30 Amp. gelukte het negatieven, waarop die componenten zeer dui- 
delijk waren, te verkrijgen. *) Langer kan de expositietijd, met 
't oog op de temperatuursverhooging van de Rümkorffklos door den 
stroom, niet worden genomen. Hoewel natuurlijk op zich zelf het 
doublet even geschikt is als het triplet en daarbij de absorbeerende 
werking van een Nicol wegvalt, zoo verdient toch in de meeste 
gevallen het triplet de voorkeur. Immers de doorboorde polen maken 
het noodzakelijk voor een gewenschte zelfde intensiteit van het mag- 
netisch veld, een sterker stroom te gebruiken; de verwarming van 
de klos wordt dan spoedig hinderlijk en de expositieduur moet weer 
korter genomen worden. 

Het spreekt niet van zelf dat men een voor metingen bruikbaar 
negatief kan verkrijgen. Immers het intensieve veld moet uit 
den aard der zaak klein zijn. De vonk kan dus niet groot zijn. 
De lengte en de sterkte der spectraallijnen zijn kleiner dan die, 
welke buiten het magnetisch veld te verkrijgen zijn. De grenzen 
waaraan de expositietijd is gebonden, werden reeds genoemd. Men 
kan dus de verkregen negatieven wat uiterlijk schoon betreft, niet 
vergelijken met die van metaalspectra door andere natuurkundigen 
verkregen onder omstandigheden, waarbij expositieduur en licht- 
sterkte willekeurig gekozen kunnen worden. Als platen gebruikte 
ik die van Caperr & NeEALL, die van MARION, instantaneous, en 
die van Kipp & Morcar. De beide eerste bevielen mij het best. Als 


ND Een paar der negatieven werden in de zitting der Akademie vertoond. Evenmin 
als bij directe waarneming was hierop in de intensiteit der beide componenten eenig 
verschil te zien. Zie over de beteekenis hiervan Lorentz, Verslag der Verg. v. 6 Oct, 


LL, p. 197. 


(262) 


ontwikkelaar diende hydrochinon. Dr. ERNsT COHEN was zoo vrien- 
delijk mij bij enkele photochemische moeilijkheden bij te staan. 

20. Vitmeting der negatieven. Uitkomst bij cadmium. _ Voor 
metingen blijken de verkregen negatieven echter volkomen voldoende 
te zijn. Ik stel mij voor bij de mededeeling der uitkomsten met 
andere stoffen verkregen, uitvoeriger de voor de metingen gebruikte 
methode te beschrijven. Ik bepaal er mij nu toe een paar bijzonder- 
heden over de meting bij eene Cd-lijn mede te deelen. De golflengte 
der Cd-lijn en de schaalwaarde van de plaat werden door vergelij- 
king met het zonnespeetrum bepaald. De uitmeting der negatieven 
geschiedde met een comparateur. 

De spoed van de micrometerschroef bedroeg 1 m.m., overeen- 
komende met 1 omwenteling van den trommei. Deze was in 100 
deelen verdeeld, waarvan onderdeelen geschat moesten worden. 
Vfsoo _m.m. kon aldus gemeten worden. De schaal van het negatief 
was zoodanig dat met 1 mm. 4.588 Angström-eenheden overeen- 
kwamen. De afstand van de beide componenten van het triplet 
bedroeg bij de Cd-lijn (4800) 0.191 mm., terwijl het veld ongeveer 
de intensiteit 30.10? had. De intensiteit werd met een bismuthspiraal 
bepaald. Uit deze gegevens volgt voor de positieve en negatieve 
magnetische verandering der periode 0.0000918. De waarde van 


o zis et £ 
— wordt hieruit berekend op 2,4.107. Bij natrium werd in 8 15 
In 


voor deze verhouding 1,6.107 gevonden. 


Scheikunde. — De Heer FRANCHIMONT biedt, namens den Heer 
Dr. P. van RomBuran te Buitenzorg, eene mededeeling aan: 
„Over het voorkomen van eenige vluchtige producten in tropi- 
sche planten.” 


Mijne onderzoekingen naar het voorkomen van vluchtige producten 
in bladeren van tropische planten, die zich nu reeds over meer dan 
900 soorten uitstrekken en hoofdzakelijk met de bedoeling onder- 
nomen werden, om nieuwe aetherische oliën op te sporen, hebben 
mij o.a. eenige resultaten gegeven, die zoowel mt een planten- 
physiologisch als uit een phytochemisch oogpunt wellicht van eenig 
belang zijn. Toonde ik vroeger reeds aan dat in vele tropische 
planten _methylalkohol een zeer verspreid voorkomende stof is — 
zooals dit voor in Furopa gecultiveerde door Gurzerr en later door 
MAQUENNE aangetoond was — en dat ook aceton niet zeldzaam 
wordt aangetroffen (o.a. in Mevea brasiliensis, Manihot Glaziovt- 
M. utilissima, Pogostemon Spee (Patchouly), Erythroxvylon Coca), een 
nog veel algemeener optredend bestanddeel schijnt methylsalieylaat tezijn. 


(263 ) 


Bij deze onderzoekingen werd gewoonlijk + 1 KG. bladeren (met 
de stelen en soms stukjes tak) met water gedistülleerd en het ver- 
kregen distillaat (+ 600 eM?.) door een tweemaal herhaalde distil- 
latie tot 10 ecM?. teruggebracht. Met ijzerchioride werd dan op de 
aanwezigheid van methylsalieylaat gereageerd. Geelkleuring met 
kali, die op satieylaldehyde zou wijzen kon geen enkele maal 
geconstateerd worden. De hoeveelheid methyt!salieylaat liep in de 
verschillende planten nogal uiteen. Terwijl in enkele distillaten de 
aether zich in den vorm van zware oliedruppels afscheidde en in 
andere iijzerchloride eene intensieve verkleuring gaf was de reactie 
bij velen, hoewel duidelijk, toch zeer zwak. In de distillatie van 
een 160-tal planten (d.i. in ongeveer 18 pCt van de onderzochte) 
trof ik het aan. Zeer verspreid komt ’t voor in de familie der Le- 
guminosen; verder in een of meerdere soorten van de volgende 
families: Aurantiaceae, Celastrineae, Compositae, Cupuliferae, Ebena- 
ceae, Wuphorbiaccae, Gramineae, Jasmineae, Lonicereae, Meliosmeae, 
Myrtaceae, Olacineae, Polygaleae, Rhamneae, Rosaceae, Rubiaceae, 
Sapindaceae, Staphyleaceae en Tiliaceae. 


In eenige plantenspecies o.a. in twee Ayparia-soorten en in Hy- 
nocarpus alpinus komt het tegelijk voor met blauwzuur, dat GRESHOFF 
daarin vroeger aantoonde. 

Bij sommige planten gaf het distillaat der versche bladeren de reactie 
op methylsalicylaat niet, terwijl in dat van bladeren die daags vóór de 
distillatie geplukt waren iijzerchloride eene violette verkleuring gaf. 
Dit feit zou er op kunnen wijzen dat, zaoals voor andere planten 
o.a. door BouRrQUELOT en door SCHNEEGANS en GEROCK reeds aan- 
getoond werd, het methylsalieylaat glueosidisch gebonden voorkomt. 

In eenige planten werd de hoeveelheid salieylzuur, die door ver- 
zeeping van den aether ontstond, quantitatief bepaald. 

Zoo gaven: 


8.00 KG. versche bladeren van Bambusa gigantea 22 mg. salieylz. 
ED Oe e 5 „ Albizzia stipulata 1OOR 
dOr 5 EN E 8 molueccana 62 5 
UO Ope 4 5 1 n Saponaria ler : 
OD! E 5 „ Abrus praecatorins AP E 
da 0O A Ee „ Spatholobus ferrugineus 22 8 
WOO, Ee df „ Sarcocephalus cordatus 324 n 
HRROOE A 5 „ Briedelia lanceolata dose 5 
oi A A „ Quereus spicata Zom E 
(00, 3 n „ Rubus Hasskarlii WOT 5 
B:25 … 5 ef „ Mappa tomentosa 160 5 


(264 5 


Het spreekt wel van zelve dat aan deze getallen niet te veel 
waarde gehecht mag worden. De leeftijd der bladeren, het uur van 
den dag waarop ze geplukt werden, de standplaats der boomen enz. 
zullen vermoedelijk wel op het gehalte van invloed zijn. 

Over de rol, die het methylsalieylaat *) in het leven der plant 
speelt is nog niets bekend en het zou voorbarig zijn, zonder een 
reeks van physiologische proeven, daarover een hypothese op te stellen. 


Na de onderzoekingen van T'rreuB over de rol, die het blauwzuur 
in Pangium edule speelt, nl. als eerste aantoonbaar product van de 
stikstof-assimilatie en ook als transportmiddel, verschijnt het feit van 
het voorkomen dezer stof in de plant mm een ander licht dan vroeger. 
Hoe grooter het aantal planten uit verschillende families is, waarin 
het aangetoond kan worden, hoe meer de hypothese vaa TREUB 
steun verkrijgt. 

_ Het was natuurlijk weinig moeite om in de distillaten der onder- 
zochte planten tevens op blauwzuur te reageeren. Ik vond het in 
de bladeren van de hieronder genoemde: 


Phaseolus lunatus (Fam. der Leguminosae). 
Colocasia gigantea an „ _Arordeae). 
Kurrimia Zeylanica (ea „_ Celastraceae). 
Pteroeymbium spec (a „ Sterculiaceae). 
Cupania 2 ( „ Sapindaceae). 
Passiflora quadrangularis ®) Gs „ _Passifloraceac). 
Tacsonia spec. (AES 5 
Pleetronia dicocea Brek Eee „ Plubiaceae). 


In de bladeren van Phaseolus lunatus komt tegelijk met het blauw- 
zuur ook aceton. voor; uit 3 KG. versch blad kon ik ongeveer 
3 eMS. daarvan afscheiden. In Plectronia drcocca werd behave 
eyaanwaterstof ook benzaldehyde aangetroffen. In de overige schijnt 
het blauwzuur of vrij of zeer los gebonden voor te komen. 


De distillatie van de onderzochte planten gaven — behoudens 
enkele weinige uitzonderingen — met jodium en kali afscheiding 


1 Men vindt het in verschillende plantendeelen zooals bladeren, hout, bast, wortels 
en onlangs vond ik het ook in de bloemen der Liberia-koftie. 

2) In de onrijpe vruchten dezer plant vindt men eveneens blauwzuur. Dit kon ook 
in andere soorten van Passiflora aangetoond worden o.a. in P. Zaurifolia, P. princepo, 


P. Zmpératriee Wugénie, 


( 265 ) 


van jodoform; bij sommige oogenblikkelijk en in groote hoeveelheid, 
wat op aanwezigheid van aceton schijnt te wijzen. Ook reductie van 
ammoniakale zilveroplossing kwam dikwijls voor, hetgeen na de 
interessante onderzoekingen van Currtus en REINKE over de vluch- 
tige reduceerende stof der groene plantencellen niet bevreemden kan. 
Door de distillatie van zeer groote hoeveelheden Indigo, Rameh en 
Suikerbietbladeren heb ik zeer geringe hoeveelheden van een in veel 
water oplosbare vloeibare verbinding kunnen afscheiden, die wellicht 
verwant of identisch kan zijn met de door Rerxkr en CurrTIUS 
verkregen stof. 

Uit een paar Fagraea-soorten kon ik een liehaam afscheiden met 
uitermate stekenden, aan allylalkohol herinnerenden reuk en uit cen 
voorloopig door Dr. BorrLaar Paracasearia celebica gedoopte plant 
een zeer waarschijnlijk tot de aetherische mosterdoliën behoorend 
hehaam, terwijl eindelijk nos een 15-tal nieuwe aetherische oliën 
verkregen werden, waarvan het verder onderzoek, door gebrek aan 
voldeende materiaal, nog wel eenigen tijd op zieh zal laten wachten. 


Scheikunde. — De Heer FRrANcniMoNT levert eene: „Bijdrage tot 
de kennis van het methylnitramine”. 


Zooals ik in Februari besprak is voor de zure nitraminen in ’t 
algemeen de vraag opgerezen of zij hunne zure eigenschappen te 
danken hebben aan een aan stikstof gebonden waterstofatoom dan 
wel of zij de groep hydroxyl bevatten en deze daarvan de oorzaak is. 

Ik gaf toen als mijne meening te kennen dat de eerste opvatting 
miet alleen beter de vormingswijzen uitdrukt, maar ook voldoende de 
eigenschappen weergeeft, als men het eigenaardige dubbele 
dat deze nitraminen soms vertoonen, als een gevolg van de eigen- 


gedrag, 
schappen der nitrogroep aanziet, en voerde eenige gronden voor 
mijne meening aan. 

In Juni besprak ik eenige reacties die eenvoudiger schijnen als 
men de N H-groep aanneemt, deze reacties hadden plaats in waterige 
oplossing. Maar ook bij afwezigheid van water geeft het methyl- 
nitramine reacties die eenvoudiger schijnen bij de aanname der _N H- 
dan bij die der OH groep. Eene daarvan deel ik nu mede. 

Beschouwt men het methylnitramine als het methylamide van het 
salpeterzuur, dan rijst de vraag hoe het zieh met reëel salpeterzuur 
zal gedragen. Ik herinner even aan vroegere mededeelingen in 1887 
en 1896 over de werking van salpeterzuur op methylamiden, waarbij 
bleek dat deze afhangt van de zuurrest, en dat resten van sterke 
zuren de werking van het salpeterzuur tegengaan, ofschoon ook nog 


( 266 ) 


andere onbekende oorzaken daarbij soms eene rol spelen. Ik noem 
als voorbeelden : het methylamide van nitrobenzoëzuur, dat niet aan- 
gegrepen wordt, dat van oxaalzuur hetgeen een nitroderivaat levert, 
dat van azijnzuur waaruit stikstofoxydule, methylnitraat en azijnzuur 
ontstaan. Het methylnitramine gedraagt zich als ’t laatste. Het 
geeft zeïfs beneden 0® zoo goed als quantitatief stikstofoxydule en 
methylnitraat, maar voor zoover ik heb kunnen nagaan ziet het tot- 
nogtoe onbekende dinitromethylamine. Dit gedrag pleit m. 1, meer 
voor de opvatting, die door de formule CH. NH. NO; weergegeven 
wordt, dan voor de aanwezigheid der O H-groep. 

Ik wil hier nog eene opmerking bijvoegen omtrent eene andere 
reactie, waaraan door HANtTzscH groote waarde gehecht wordt voor 
het aantoonen der O H-groep, nl. de kleuring door ferrichloride. 

Van de twee isomere phenylnitromethanen, waarvan het eene — 
het stabiele — indifterent is, het andere een zuur karakter heeft, 
geeft het laatste de bekende verkleuring met ferrichloride, welke bij 
de enolen optreedt en daar als bewijs voor de O H-groep aan een onver- 
zadigd koolstofatoom gebonden (evenals in phenolen) aangemerkt wordt. 

Deze reactie nu, welke ook BAMBERGER en zijne leerlingen voor 
tal van stoffen waarin de groep R.NOH voorkomt gevonden hebben, 
vertoont het vrije methylnitramine niet, en als men hieraan eenige 
waarde hechten wil zou men tot ’t besluit moeten komen dat het 
vrije methylnitramine geen O H-groep bevat. Toch levert het een 
ferrizout, dat donkergeelbruin of roodbruin gekleurd is, en vermoe- 
delijk tevens chloor bevat. Het vormt zich o.a. als men waterige oplos- 
singen van kalium-, natrium- of bartumzout met ferrichloride-oplossing 
vermengt en wacht tot het eerst ontstaande neerslag van ferrihy- 
droxyde na eenigen tijd weer oplost. 

Mij komt dus nog altijd de meening van HaNrzsen dat CH3. NH. NO, 
neutraal zou moeten zijn en zoo instabiel dat het zich spontaan in 
C Hs. N — N-_—0OH omzet, twijfelachtig voor. Binnenkort hoop ik voor 

DT 


dien twijfel nieuwe gronden te kunnen aanvoeren. 


Natuurkunde. — De Heer H. A. LORENtZ biedt eene mededee- 
ling aan, getiteld: Over de vraag of de aarde bij hare jaar- 
lijksche beweging den aether al dan niet medesleept. Opmer- 
kingen naar aanleiding eener verhandeling van den Leer 
A. A. MICHELSON. 

De Heer MrenersoN heeft onlangs tj cene belangrijke en op groote 
schaal genomen interferentieproef beschreven, die moest dienen om 


1 American Journal of Science. dth Ser, Vol. 3, p. 475, 1897. 


( 2605) 


te onderzoeken of eene relatieve beweging van den aether dicht bij 
den bodem ten opzichte van eene hoogere laag van deze middenstof 
kan worden waargenomen. Op de mededeeling zijner uitkomsten 
laat hij eenige opmerkingen volgen over de onderstellingen die in 
de aberratietheorie moeten of kunnen worden aangenomen. Daar 
ik mij met dit gedeelte der verhandeling niet geheel kan vereenigen, 
veroorloof ik mij in aansluiting aan mijne vroegere beschouwingen 
over het onderwerp de volgende uiteenzetting. 


S 1. Im mijne verhandeling over den invloed dien de beweging 
der aarde op de lichtverschijnselen uitoefent!) heb ik de volgende 
onderstellingen gemaakt: 

A. Doorschijnende ponderabele lichamen zijn met aether gevuld, 
die zich vrij bewegen kan. Zijn twee doorschijnende lichamen met 
elkander in aanraking (of een zoodanig lichaam met eene luchtle- 
dige ruimte), dan zijn aan het grensvlak de componenten der snel- 
heid van den aether doorloopend. 

B. De beweging van den aether is irrotationeel; er bestaat dus 
een snelheidspotentiaal. 

C. Het meêsleepen der lichtgolven in doorschijnende isotrope °) 
stoffen wordt bepaald door den bekenden coëfficient van FRESNEL. 

Over de verschijnselen in ondoorschijnende stoffen werden geene 
onderstellingen gemaakt. 

Het bleek dat men uit de hypothesen A, B en C de aberratie 
en verschillende daarmede samenhangende verschijnselen kan ver- 
klaren. De aldus verkregen theorie bevat als een bijzonder geval 
die van FRrSNEL, die den aether overal in rust onderstelt en even- 
eens C aanneemt. Aan den anderen kant kan mijne theorie be- 
schouwd worden als eene wijziging van die, welke Srokes had 
voorgesteld. Deze natuurkundige nam nl. de onderstelling £ aan, 
maar voegde er aan toe: 

D. dat overal aan het oppervlak der aarde de snelheid van den 
aether gelijk aan die der aarde is. 

Het is duidelijk dat men, dit aannemende, A en C niet meer 
noodig heeft; deelt de aether in de beweging der aarde, dan zal 
natuurlijk ook alles wat b.v. in een stuk glas aanwezig is dit even- 
eens doen; van een meêsleepen, zooals in C bedoeld wordt, is dan 
geen sprake. 

1) Versl. en Meded. der Akad. v. Wet, 3e Reeks, Deel 2, p. 297, 1886; Arch. 
néerl., T. 21, p. 103, 1885. 

2) Zie, wat de uitbreiding tot anisotrope lichamen betreft: LoreNaz, Over den in- 


vloed van de beweging der aarde op de voortplanting van het licht in dubbelbre- 
kende lichamen. Zittingsverslagen der Akad. v. Wet, Deel I, p. 149, 1893. 


(268 ) 


De theorie van Srokes kan eehter niet worden aangenomen, daar 
de onderstellingen B en D met elkander in strijd zijn. 

Het was daarom noodig, daar er weinig uitzicht scheen te be- 
staan 5) om zonder B tot eene verklaring der aberratie te komen, 
D te laten vallen, en dus aan het oppervlak der aarde eene relatieve 
beweging van den aether ten opzichte van de aarde toe te laten. 
Dit maakte eehter weder de onderstellingen A en C noodig. 

Kortheidshalve moge de theorie die op A, B en C berust de 
gewijzigde theorie van Srokes heeten; men heeft, voor zoover ik 
kan nagaan, geene andere keus dan tusschen deze theorie en die 
van EFRESNEL, die trouwens een bijzonder geval van de algemeene 
theorie 1s. 


S 2. Bij de thans door MrceuersoN genomen proef doorliepen de 
twee met elkander interfereerende liehtbundels denzelfden weg in 
tegengestelde richtmg, en wel den omtrek van een rechthoek, met 
twee verticale zijden en twee horizontale zijden in de richting van 
Oost naar West. De hoogte was 50, en de lengte 200 voet, zoo 
groot als de afmetingen van het Ryerson-laboratorium te Chicago 
toelieten. Aan het eene uiteinde A van de basis 45 was een met 
een doorschijnend zilverlaagje bedekte glasplaat P geplaatst, waar- 
van het vlak den hoek van den rechthoek middendoordeelde ; aan 
de andere hoekpunten B, C en 2 bevonden zich spiegels, waarvan 
de nadere beschrijving hier achterwege kan blijven. Eene lichtbron 
was geplaatst op het verlengde der basis aan de zijde van d; de 
stralen vielen van hier in horizontale richting op P en werden ge- 
splitst in een doorgelaten en een teruggekaatst gedeelte. Het eerste 
volgde den weg A B C D A en werd, bij P teruggekomen, voor 
een deel door de glasplaat doorgelaten. Het gedeelte dat eerst terug- 
gekaatst was, plantte zich voort volgens A D C 5 A en werd dan 
voor een deel door P verticaal naar beneden gerefleeteerd. Zoo 
verkreeg men dus in een kijker die in verticalen stand beneden Z 
was opgesteld twee bundels die tot een interferentieverschijnsel 
aanleiding gaven. Te 12 uur des middags en te middernacht had 
de beweging der aarde eene richting die weinig van de horizontale 
zijden van den rechthoek afweek; werd nu de aether door de aarde 
medegesleept en wel die nabij de bovenste zijde minder dan die 
nabij de basis, dan zou de eene lichtbundel met den aetherstroom 
medegaan, waar deze de grootste, en tegen dien stroom in, waar 
hij de kleinste snelheid heeft, en de andere liehtbundel juist omge- 


1D LorerNuz, De aberratietheorie van Swokes. Zittingsverslagen der Akad. v. Wet, 
Deel 1, p. 97, 1892. 


(269 ) 


keerd. Het verschil der snelheden boven en beneden zou dus eene 
verandering der phaseverschillen teweegbrengen, welke verandering 
des middags in de eene en te middernacht in de andere richting 
zou zijn. Er werd derhalve onderzocht of de interferentiestrepen 
op verschillende uren al dan niet denzelfden stand hadden. Het 
bleek dat, zoo eene standverandering al bestond, zij stellig minder 
bedroeg dan !/ag streepafstand. De grootste verplaatsing die uit de 
gemiddelden van vele instellingen volgde had ongeveer deze waarde, 
maar de verkregen getallen loopen te veel uiteen om van die uit- 
komst zeker te kunnen zijn. 


3. In het bovenstaande werd alleen gesproken van de snel- 
heid die de aether aan de horizontale zijden van den rechthoek in 
de richting daarvan heeft. Maakt men geenerlei onderstelling over 
de aetherbeweging, dan wordt, zooals men gemakkelijk aantoont, 
de invloed op de phaseverschillen bepaald door de lijnintegraal van 
de «ethersnelheid langs den omtrek van den rechthoek; deze is 0 
als de beweging irrotationeel is. Mocht men derhalve uit de proeven 
afleiden dat de strepen zich in den loop van den dag niet verplaatst 
hebben, dan zou de uitkomst zoowel vereenigbaar zijn met de gewij- 
zigde theorie van SrTOKEs (trouwens ook met de oorspronkelijke 
theorie van Srokes) als met de theorie van FRESNEL, dus met de 
beide theorieën, die men kan aannemen. 

Zelfs is de steun dien deze theorieën aldus verkrijgen, krachtiger 
dan ik eerst uit de beschouwingen van MICHELSON meende te mogen 
opmaken. Hij merkt op, dat de negatieve uitkomst der proef ook 
verklaard zou kunnen worden als men aannam, dat de aarde den 
aether medesleept en dat deze werking zich uitstrekt tot op eene 
hoogte die vergelijkbaar is met de middellijn der aarde; immers, in 
dat geval zou de vermindering der snelheid bij eene rijzing van 50 
voet zeer weinig bedragen. Terwijl hij nu een zoo ver reikenden 
invloed der aarde onwaarschijnlijk acht, zou ik dien juist verwach- 
ten, wanneer nu eenmaal de aarde den aether medesleepte. Eene 
verdeeling der snelheden, zooals men die heeft wanneer een bol zich 
verplaatst door eene vloeistof met wrijving, die niet langs het opper- 
vlak kan glijden, ware dan, naar het mij voorkomt, niet ondenk- 
baar. In dit geval zou in een vlak, door het middelpunt der aarde, 
loodrecht op de bewegingsrichting, gebracht, op eene hoogte boven 
het aardoppervlak, gelijk aan den straal der aarde, de snelheid van 
den aether nog het !3/), en op eene hoogte gelijk aan de middel- 
lijn der aarde nog het %, van de snelheid der aarde bedragen. 

Waren nu de uitkomsten van MicneLsoN met eene dergelijke 
snelheidsverdeeling te vereenigen, dan zouden zij wel is waw ve 


IS 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VL. A°. 1897/98. 


(210 ) 


bieden eene veel snellere afname der snelheid met de hoogte aan te 
nemen, maar m. i. zeer goed denkbare bewegingstoestanden zonder 
snelheidspotentiaal niet uitsluiten. 

De berekening leert echter dat het anders met de zaak gesteld 
is. Neemt men aan dat des middags en te middernacht de waar- 
nemingsplaats in het bovengenoemde vlak ligt en dat dan de recht- 
hoek van Mrenerson loodrecht op dat vlak staat, dan vindt men 
dat de strepen zich van het eene tijdstip tot het andere over Ws 
streepafstand hadden moeten verplaatsen. Zelfs eene vrij wat kleinere 
verplaatsing zou niet aan den waarnemer ontsnapt zijn. 

Daaruit blijkt wel dat het niet gemakkelijk zal zijn een bewe- 
gingstoestand van den aether, waarbij deze door de aarde wordt 
medegesleept en aan D voldaan is, zoo te bedenken, dat men niet 
met de proef van MremersoN in strijd komt. 

Hierbij mag niet over het hoofd worden gezien, dat de proef alle 
bewijskracht zou verliezen, wanneer hetzij de wanden van het ge- 
bouw, hetzij de sluitplaten der buizen, waardoor MrcmersonN de 
lichtstralen liet loopen, ondoordringbaar voor den aether waren. Van 
de buizen is echter in dit opzicht wel niet te vreezen; het is m. i. 
aan geen twijfel onderhevig, dat glas den aether kan doorlaten, en 
dan kunnen de sluitplaten der buizen, die de onderste en de bovenste 
zijde van den rechthoek uitmaken, de lichtstralen niet tegen een 
horizontalen aetherstroom beschut hebben. 


S 4. Van de beide theorieën die volgens Sl nog kunnen worden 
aangenomen is ontegenzeggelijk die van FRESNEL de eenvoudigste; 
ik heb daarom bij latere onderzoekingen die theorie aangenomen en 
ondersteld dat alle ponderabeie liehamen den aether volkomen door- 
laten.) Intussechen gebiedt de voorzichtigheid, de meer algemeene 
theorie, de gewijzigde van SrokKes, niet uit het oog te verliezen. 
De afleiding van den meêsleepings-coëfficient, dus van de onderstel- 
ling C, uit de eleetromagnetische lichttheorie blijft gelden, zoodra 
slechts de volkomen permeabiliteit der doorschijnende lichamen wordt 
aangenomen. En het lijdt wel geen twijfel, dat de verklaring van 
cen aantal verschijnselen uit de bewegingsvergelijkingen van het 
lieht zoo kan worden gegeneraliseerd, dat zij niet meer alleen past 
in de theorie van FRESNEL, maar ook in de gewijzigde theorie van 
Srokes; ik bedoel dat men de bewegingsvergelijkingen zal kunnen 
opstellen en er de noodige gevolgtrekkingen uit zal kunnen afleiden, 


1 LoreN1z, La théorie leetromagnétique de Maxwern et son application aux 
corps _mouvants. Leiden. Brill, 1892, (Ook verscheen in Arch. néerl., T. 25); Lo- 
RENwz, Versuch einer Theorie der electrischen und optischen Lrscheinungen in be- 


wegten Körpern. Leiden. Brill, 1895, 


(CU) 


ook wanneer men aanneemt dat de relatieve snelheid van den aether 
ten opzichte van de ponderabele stof niet in alle punten dezelfde 
is, maar uit een snelheidspotentiaal van dezen of genen vorm moet 
worden afgeleid. 

Een paar moeilijkheden blijven nog altijd over. Eene daarvan 
is gelegen in eene vroegere, welbekende proef van MicuwLsoN en 
Morey, waarin twee lichtstralen met elkander interfereerden, die, 
de een in de eene richting en de andere in eene richting loodrecht 
daarop, over een zekeren afstand heen en weer liepen. Het bleek 
dat de beweging der aarde geen invloed had op den stand der 
onder deze omstandigheden waargenomen interferentiestrepen. 

Om deze uitkomst te verklaren heb ik de volgende onderstelling 
gemaakt, waartoe ook FrrzeeRrALD gekomen is: }) 

HE. De afmetingen van het vaste lichaam (metaal of steen) dat 
bij deze proeven als drager van het optische apparaat diende, on- 
dergaan eene veranderirg, zoodra het zich met eene zekere snelheid 
p ten opzichte van den aether in de onmiddellijke omgeving be- 
weegt. Trekt men in het lichaam twee lijnen L, en Lo, de eerste 
in de richting van v, de tweede loodrecht daarop, welke lijnen even 
lang zouden zijn, wanneer v=0 was, dan zal tengevolge der beweging 


2 


Dd 


de verhoudins Lj: Lo de waarde 1— — aannemen, als V de snel- 
Do 2 9 Ve ) 


heid van het licht is. 


Toen ik deze hypothese opstelde sprak ik alleen van de theorie 
van FRESNEL, en verstond dus onder v de snelheid der aarde. Het 
is echter duidelijk dat de negatieve uitkomst der bedoelde interfe- 
rentieproef alleen dan zonder eenige hypothese verklaarbaar zou zijn, 
wanneer aan de oppervlakte der aarde de aether en de ponderabele 
stof geene relatieve snelheid ten opzichte van elkander hadden, wat 
in de oorspronkelijke theorie van Strokes werd ondersteld. Deze 
theorie mag echter, zooals wij zagen, niet worden aangenomen. Voor 
elke theorie die wel kan worden aangenomen, voor de gewijzigde 
van STOKEs evengoed als voor die van FRESNEL, levert de proef 
van Mrcnerson en Morvey hetzelfde bezwaar op. Dit kan echter 
steeds door mijne onderstelling worden opgeheven, wanneer men 
deze formuleert, zooals ik het boven gedaan heb. 

De onderstelling E moet derhalve in elk geval worden gemaakt. 


dets over de voortplanting van het licht ingeval de beweging van 
den aether niet irrotationeel is. 
S 5. Ofschoon MremersoN de theorie der laatstelijk door hem 


!) Zittingsverslagen der Akad. v. Wet, Deel T, p. 74, 1892. 
195 


(222) 


genomen proef reeds heeft ontwikkeld, is het misschien de moeite 
waard, iets uitvoeriger na te gaan, welken invloed eene beweging van 
den aether zonder snelheidspotentiaal moet hebben. Ook voor het 
geval dat er doorschijnende stoffen (lenzen) in het spel zijn, wordt 
dit betrekkelijk eenvoudig, wanneer men de onderstellingen A en C 
blijft aannemen. 

Ik beschouw zoowel voor den aether als voor de lichtgolven de 
relatieve beweging ten opzichte van de ponderabele stof, dus ten 
opzichte van de aarde, en duid de snelheid van den aether in eenig 
punt door p, de snelheid van het licht in rustenden aether door W 
aan. Grootheden van de orde p?/V? zullen worden verwaarloosd. 
Men mag dan, indien een lichtstraal een hoek met de snelheid 
p maakt, voor de snelheid van dien lichtstraal stellen : 


in den aether: V + peosd 
en in eene ponderabele stof: 

Vz ) 

— Je cos Ô. 

n n° 


In den tweeden term dezer laatste uitdrukking is de hypothese 
C uitgedrukt; # is de brekingsindex. 

De tijd dien de lichtstraal behoeft om een element ds te doorloo- 
pen is in den acther 


ds ds 
cor ds, 


Vp cos 4 Ie 


en in eene ponderabele stof 


ds nds ) 
A en Es cos ds. 
p | ve 
— JS COS Û 
n n° 


De „tijdsbesparing”” wegens de beweging van den aether is dus 


in elk geval 


) 
L cos 9 ds. 


Wanneer men zich bij de behandeling van de verschijnselen der 
teruekaatsing en breking, interferentie en buiging van het beginsel 
van Huyaexs bedient, kan alles teruggebracht worden tot de vraag : 

Gesteld dat het licht langs twee wegen APB en A@B van een 
punt A naar een punt £ gaat, welken invloed heeft dan de bewe- 
ging van den aether op het pbaseverschil der in 4 samenkomende 


trillingen ? 


(C 2450) 


Klaarblijkelijk wordt de verandering van het phaseverschil bepaald 
door het verschil der tijdsbesparingen voor de beide wegen, en uit 
het bovenstaande volgt hiervoor 


are } 
5 d p eos d ds — | p cos 9 ds| 
s APB J AQB 


waarvoor wij, als wij den tweeden integratieweg omkeeren, mogen 
schrijven 


=S 


zl | peos 9 ds + p cos 9 ds) == En | p cos 9 ds. 
V?LJ APB J BQA V2J APBQA 

De verandering van het phaseverschil hangt dus af van de lijnin- 
tegraal der snelheid p langs den gesloten weg APB(A ; zij is natuur- 
lijk des te kleiner, naarmate de twee beschouwde wegen minder uit- 
eenloopen. Inderdaad hangt volgens eene bekende stelling de lijn- 
integraal langs eene gesloten lijn samen met de grootte van een 
oppervlak dat deze lijn tot rand heeft. 


S 6. Bij de toepassing van het bovenstaande op de proef van 
MicneLsoN kunnen wij eerst nagaan, welke lichtbeweging in het 
waarnemingsvlak wordt teweeggebracht door de golven die zich langs 
den eenen weg hebben voortgeplant, vervolgens de golven beschou- 
wen, die den anderen weg hebben gevolgd, en eindelijk de interfe- 
rentie der twee lichtbewegingen. 

Bij de behandeling der eerste vraag kiezen wij een bepaald punt 
L der lichtbron en een bepaald punt W van het waarnemingsvlak 
uit. Wij kunnen dan tal van gebroken lijnen Laf?y... W trek- 
ken, waarvan het hoekpunt « ergens in het eerste terugkaatsende 
of brekende oppervlak ligt, het hoekpunt in het tweede dezer 
oppervlakken en zoo vervolgens. De beweging die het punt L in 
W teweegbrengt kan worden opgevat als te ontstaan door de inter- 
ferentie van vele trillingen die zich langs deze verschillende lijnen 
hebben voortgeplant. Twee dier triilingen hebben b. v. de wegen 
Leafiy..…. Wen Le'f'y'... W doorloopen. De invloed der aether- 
beweging op het phaseverschil dezer trillingen is evenredig met de 
lijnintegraal der snelheid p langs den omtrek Las... Wa! L. 
Deze gesloten lijn omvat nu een oppervlak, veel klemer dan het 
oppervlak dat binnen den omtrek van den in $ 2 genoemden recht- 
hoek begrepen is; daarom mogen wij van de verandering van het 
thans beschouwde phas-verschil afzien, wanneer zelfs de verandering 
van het phaseverschil tussehen de twee lichtbundels eene kleine groot- 
veld is. M. a. w., wij mogen de tijdsbesparing voor al de wegen 
Las... W, Le'f®... W enz. gelijkstellen ; de in W aankomende 


(274) 


trillingen interfereeren dus met elkander met dezelfde phaseverschil- 
len als wanneer de aether in rust is. Derhalve wordt aan de am- 
plitudo der resulteerende trilling niets veranderd, maar hare phase 
werdt evenveel gewijzigd als die der samenstellende trillingen, nl. 
zooveel als aan de tijdsbesparing voor den weg La 3... W beantwoordt. 

Dergelijke beschouwingen gelden voor den tweeden lichtbundel: 
ook de liehtverdeeling die deze op zichzelf in het waarnemingsvlak 
geeft, is onafhankelijk van de beweging van den aether en aïleen 
de resulteerende phase wordt daardoor gewijzigd. De tijdsbesparing 
waarmede men thans te doen heeft kan, als men dezelfde punten L 
en W_ beschouwt als boven, worden verkregen uit de lijnintegraal 
der snelheid p langs eene gebroken lijn Lab... WW, die den weg 
van den tweeden lichtbundel over de verschillende terugkaatsende 
of brekende oppervlakken volgt. 

De verandering eindelijk, die de aetherbeweging brengt in het 
phaseverschil waarmede de beide bundels in W imterfereeren zal 
bepaald worden door het verschil der lijnintegralen voor de wegen 
Leafs... W en Lab... W,‚ en daarvoor mag de lijnintegraal langs 
den omtrek van den in $ 2 genoemden rechthoek genomen worden. 


Pathologie. — De Heer Srokvis biedt voor de Boekerij aan, de 
dissertatie van den Heer J. Keyzer: „Ueber Haematoporphyrin 
im Harn’, en geeft daarvan het volgende overzicht: 


Eerst sedert de laatste jaren heeft men in de normale urine van 
den mensch sporen eener kleurstof gevonden, die buiten het lichaam 
uit bloed het eerst door Murper en GOUDOEVER bereid, ea als het 
ijzervrij haematine, het voor krystallisatie vatbare haematoporphyrine 
bekend is. 

Dr. Keyzer heeft nu in het Pathol. Labor. te Amsterdam aller- 
eerst de waarde der verschillende methoden tot het afscheiden van 
het haematoporphyrine uit de urine ten opzichte van betrouw baar- 
heid en gemakkelijke uitvoerbaarheid nagegaan, en heeft daarbij ge- 
vonden, dat de methode van SAiLLET verreweg de beste resultaten 
geeft. Hij heeft verder, daar het vermoeden voorhanden scheen, dat 
de hoeveelheid haematoporphyrine met de voeding en het voedsel in 
verband stond, zich overtuigd, dat deze kleurstof bij gezonden bijna 
geheel uit de urine verdwijnt, indien zij wit vleesch zonder groenten 
gebruiken, maar duidelijk daarin aanwezig is, zoodra het voedsel uit 
rood vleesch, of uit wit vleesch en bladgroenten bestaat. Inderdaad 
schijnt deze urinekleurstof zoowel uit bloedkleurstof als uit planten- 
kleurstof, zoowel uit haemoglobine als uit chlorophyl in het dierlijk 
behaam te kunnen ontstaan, geheel in overeenstemming met het door 


(275) 


SCHUNCK en MARCHLEWSKI gevonden feit, dat het uit chlorophyl 
bereid phylloporphyrine en het uit bloed te bereiden haematopor- 
phyrine als volkomen identisch beschouwd moeten worden. Dr. Kev- 
ZER onderzocht verder de urine van zieken op de aanwezigheid van 
haematoporphyrine in 121 gevallen en vond deze kleurstof in 74 pCt. 
der gevallen aanwezig, in de grootste hoeveelheid bij loodkoliek tij- 
dens den aanvang, verder in groote hoeveelheden bij koortsende 
zieken, bij leveraandoeniugen, zoowel van primairen als secundairen 
aard, die met stoornissen der galafscheiding gepaard gaan; in zeer 
kleine hoeveelheden bij bloedziekten, bij uitterende koortsvrije ziek- 
ten, en merkwaardigerwijze ook bij lijders aan diabetes mellitus, 
schoon deze, op diëet gesteld, groote hoeveelheden rood vleesch en 
groenten nuttigen. Bij eene echte bloedziekte als leukaemie en bij 
alle vormen van nierziekten werd haematoporphyrine gemist. Van 
ware haematoporphynurie, van het voorkomen van haematoporphyrine 
in de urine in zóó groote hoeveelheden, dat het terstond door de 
kleur en het spectroseopiseh onderzoek in de onbewerkte urine her- 
kend kan worden, bleek slechts tijdens loodkoliek en bij sulfonal- 
vergiftiging sprake. 


Pathologie. — De Heer Srokvis biedt voor de Boekerij de disser- 
tatie aan van den Heer J. pe HARrrocH JR, getiteld: „, Veber 
Peptonurie und den Nachweis des Peptons im Harn”, en geeft 
daarvan het volgende overzicht: 


Terwijl in de normale urine van den mensch evenmin eiwit als 
albumose of pepton voorkomt, beweert men, bij sommige ziekte- 
toestanden albumose of pepton in eiwitvrije urine te hebben aan- 
getroffen, onder omstandigheden dus, waarbij de mogelijkheid was 
buitengesloten, dat buiten het lichaam in de reeds geloosde urine 
albumose uit eiwit ontstaan was. Toen nu op het Pathol. Labor. 
te Amsterdam gebleken was, dat de methode waarvan men zich tot 
nog toe tot het aantoonen van pepton in de urine, tot het consta- 
teeren dus van de zoogenaamde peptonurie bediend had (praecipi- 
teeren van het vermoedelijke pepton met phosphorwolframzuur of 
sulfas ammoniae, oplossen van het praecipitaat in water of alkaliën, 
en behandelen dier oplossing met sulfas cupri en natronloog) eene 
volkomen onbetrouwbare was, en dat de biuret-reactie, die men op 
de aanwezigheid van pepton (albumose) betrokken had, ook door een 
der best bekende en normaal voorkomende urine-kleurstoffen : het 
urobiline gegeven werd, rees de vraag, of het mogelijk was naast 
het urobiline pepton of albumose in de urine aan te toonen en zoo 
ja hoe het dan met de zoogenaamde pathologische peptonurie staat. 


( 276 ) 


Dr. pr Harroan heeft nu in het gencemde Laboratorium eene 
poging gedaan om die vraag op te lossen. Na zich door controle- 
proeven overtuigd te hebben, dat het mogelijk is tegelijkertijd in de 
urine aanwezig urobiline en pepton aan te toonen (het door phos- 
phorwolframzuur, enz. verkregene neerslag wordt eerst met alkohol, 
daarna met alkohol en een zuur uitgewasschen, tot dat het urobiline 
verdwenen is en dan wordt de rest of het restje met alkali behan- 
deld), heeft hij in 50 ziektegevallen de urine meer dan eens op 
pepton of albumose onderzocht. Hij is daarbij tot het resultaat ge- 
komen, dat slechts in 4 daarvan albumose of pepton in de van 
urobiline vrije vloeistoffen kon worden aangetroffen. Maar deze vier 
urines waren alle oorspronkelijk eiwithoudend, zoodat hoogstwaar- 
schijnlijk zieh in de urine zelf bij het staan aan de lucht of de 
bewerking uit het eiwit albumose of pepton in uiterst geringe 
hoeveelheid gevormd had. In alle de andere gevallen werd pepton 
en albumose gemist. Het bestaan van een zoogenaamde pathologische 
peptonurie mag daarom worden betwijfeld, te meer omdat in de 
urine der ziektegevallen, waarin men vroeger pepton in de urine 
meende aangetroffen te hebben, door Dr. pr HARrOGH steeds zoo 
groote hoeveelheden urobiline gevonden werden, dat de verkregen 
foutieve resultaten daardoor gemakkelijk verklaard worden. 

Voor de Boekerij worden aangeboden door den Heer KAMERLINGH 
ONNES, namens Dr. E. VAN EVERDINGEN JR., diens dissertatie, ge- 
titeld : „Metingen over het verschijnsel van HALL en de toename 
van den weerstand in het magnetisch veld”, en door den Heer 
STOKVIS een overdruk uit het „Zeitschrift für Biologie’, getiteld: 
„Ueber die Bedeutung der Blutreaction 1m Menschenharn”’. 


De vergadering wordt gesloten. 


(10 November 189%). 


KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN 
TE AMSTERDAM, 


VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING 


DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING 


van Zaterdag 27 November 1897, 


Voorzitter: de Heer H. G. VAN DE SANDE BAKHUIJZEN. 
Secretaris: de Heer J. D. vaN DER WAALS. 


INHoup: Ingekomen stukken, p. 277. — Mededeeling van den Heer van DER WaArLs over: 

„Een benaderde regel voor den loop der plooipuntslijn van een mengsel” (met één plaat), 

p. 279. — Mededeeling van den Heer Morr, namens den Heer C. van WisseLINGH: 
„Over den nucleolus van spirogyra” (met één plaat), p. 303. — Mededeeling van den 
Heer Eijkman: „Over den invloed van het jaargetijde op de menschelijke stofwisse- 
ling”, p. 308. — Mededeeling van den Heer V. A. Jvrivs, namens den Heer N. G. 
VAN Hurrer: „Metingen omtrent de magnetische nawerking in een ijzeren staaf, ver- 
richt in het Natuurkundig Laboratorium te Utrecht” (met één plaat), p. 312. — Mede- 
deeling van den Heer vaN BeMMELEN. namens den Heer SCHREINEMAKERS: „Uitkom- 
sten van een onderzoek over de evenwichten in stelsels van drie komponenten, waarbij 
2 en 3 vloeistofphasen optreden”, p. 313. — Mededeeling van den Heer KAMERLINGH 
ONNEs, namens Dr. W. van BEMMELEN te Utrecht: „Nieuwe aanwinsten voor de ver- 
zameling van oudere miswijzings-waarnemingen”, p. 217. — Aanbieding door den Heer 
BeEHRENs van een verhandeling van den Heer L. Hovwink: „Onderzoek omtrent den 
bouw en de eigenschappen van het zoogenaamde Hardglas”, p. 321. — Mededeeling van 
den Heer DriBrirs, namens den Heer Dr. A. Smirs te Utrecht: „Over een toestel om 
de spanning boven eene kokende vloeistof constant tc houden” (met één plaat), p. 


321. — Mededeeling van den Heer W. Karren: „Over eenige bepaalde integralen”, 
p- 329. — Mededeeling van den Heer VerBeekK, dat hij eerstdaags weder naar Indië 
vertrekt, p. 335. — Aanbieding van Boekgeschenken, p. 335. — Vaststelling der eerst- 


volgende vergadering op Vrijdag 24 December a.s, p. 335. 


Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goed- 
gekeurd. 


Tot de ingekomen stukken behooren: 
lo. Bericht van de Heeren Dripgirs en W. KApPreIJN, dat zij ver- 
hinderd zijn de vergadering bij te wonen. 
20. Missive van Z. Exec. den Minister van Binnenlandsche Zaken 
d.d, 25 November 1897, met verzoek om advies op de vraag, of het 
19 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A°. 1597/98, 


(218) 


wenschelijk is te bevorderen, dat alle torens worden voorzien van 
bliksemafleiders, dan wel, of de omstandigheid, dat een jaarlijks her- 
haald onderzoek daarvan niet met zekerheid te verwachten is, het 
gevaar voor het inslaan van den bliksem door het aanbrengen van 
geleiders eer vermeerdert. 

In handen gesteld van de Commissie voor de bliksemafleiders. 

30, __Missive van de natuurkundige Sectie van het Genootschap 
ter bevordering van Natuur-, Genees- en Heelkunde te Amsterdam, 
ter begeleiding van 2 autogrammen van LAVvOIstER welke aan de 
Akademie ten geschenke worden aangeboden. 

Daar deze autogrammen niet geteekend zijn en, ten minste opper- 
vlakkig gezien, verschillend schrift vertoonen, is aan den Secretaris 
der natuurkundige Sectie van het Genootschap gevraagd of deze 
misschien nadere inlichtingen zou kunnen geven om over de authen- 
tieiteit te oordeelen. Uit diens inlichtingen bleek niet anders dan 
dat het Genootschap deze stukken ontvangen had van den Heer 
GRIMAUX, den bekenden biograaf van LAvOIsIER, en dat zij door 
den Heer GRIMAUX als echt waren erkend. 

De Heer LoBry DE BRUIJN neemt op zich het begeleidend schrij- 
ven van den Heer GRIMAUX zoo mogelijk aan de Afdeeling ter 
inzage te verschaffen. 

Aan het Genootschap zal de dank der Afdeeling worden betuigd. 


Alvorens tot de wetenschappelijke werkzaamheden over te gaan 
deelt de Voorzitter mede dat de openbare vergadering gevolgd zal 
worden door eene buitengewone, en wel in de volgende woorden. 

„Dezer dagen verscheen de Memorie van Antwoord van den 
Minister van Justitie op het voorloopig verslag van de Commissie 
van Rapporteurs over Hoofdstuk IV der Staatsbegrooting. 

De Minister beantwoordt hierin de opmerking van eenige kamer- 
leden over het verslag door de natuurkundige Afdeeling der konink- 
lijke Akademie van Wetenschappen op verzoek der Regeering uit- 
gebracht over de middelen tot wegneming der gehoorigheid in de 
gevangenissen. 

Daar volgens het gevoelen van de Commissie belast met het op- 
stellen van dit verslag en van het bestuur der Afdeeling, dit ant- 
woord geen juiste voorstelling van de denkbeelden dier Commissie 
geeft, vermoedelijk doordat de Minister zijne inlichtingen heeft ont- 
vangen van een ter zake niet geheel deskundige, is het wenschelijk 
den Minister nadere inlichtingen te verstrekken. 

Ik zal daartoe in eene buitengewone vergadering onmiddetlijk na 
de gewone te houden de noodige voorstellen doen. 


(219) 


Natuurkunde. — De Heer vaN DER WaAALs spreekt over: „Ken be- 
naderde regel voor den loop der plooipuntslijn van een mengsel”. 


De loop der plooipuntslijn voor een mengseì van twee stoffen is 
slechts in weinig gevallen experimenteel bepaald geworden. Voor 
een mengsel van koolzuur en chloormethyl is door KurNeN als resul- 
taat van bepalingen voor enkele verhoudingen de plooipuntslijn 
geteekend (Zittingsverslagen der Kon. Akad. Amsterdam 1894— 
1295 nag. 96) en voor een mengsel van No0 en CH, in Phil. 
Magaz. 1895. Val. 40, p. 173. De loop van deze twee lijnen is 
zeer verschillend — bij de eerste komt een punt voor, waarbij 
de druk een maximumwaarde bereikt; bij de tweede daarentegen 
een punt, waarbij de temperatuur een minimumwaarde heeft. Daar 
deze twee lijnen een zoo verschillend beloop vertoonen ligt de 
verwachting voor de ‘hand, dat nog vele andere vormen te wach- 
ten zijn. En de vraag, welke andere vormen kunnen voorkomen, 
heeft dus recht van bestaan. De experimenteele bepalingen, zul- 
len zij betrouwbaar zijn, zijn zoo moeilijk en tijdroovend, en het 
aantal mengsels, dat men zich denken kan, is zoo groot, dat een 
onafzienbare tijd zal moeten verloopen, voor wij ons uit deze 
experimenteele bepalingen een overzicht zullen kunnen vormen 
van alle gedaanten, die de plooipuntslijn zal kunnen aannemen. 
Reeds om deze reden zou het wenschelijk zijn, te beproeven of de 
theorie in staat is den mogelijken gang dezer lijnen aan te geven. 
Daarenboven is dikwijls alleen de theorie in staat over sommige 
bijzonderheden, die zich in den loop zullen kunnen voordoen, beslis- 
sing te geven. In vroegere mededeelingen heb ik de differentiaal- 
vergelijking dezer lijn ontwikkeld *), mij alleen grondende op regels 
der thermodynamica. De uitkomsten, daarbij gevonden, betroffen 
voornamelijk het continue beloop der lijn, wat door de proef in 
het onzekere was gelaten. in hoever de loop der plooipuntslijn in 
overeenstemming is met bijzondere onderstellingen mijner theorie 
van mengsels ®) is daarbij slechts aangeroerd, en in de volgende 
bladzijden wil ik beproeven aan te geven, wat over den loop dezer 
lijn wit de bijzondere onderstellingen mijner theorie volgt. 

In de eerste plaats wordt in deze theorie ondersteld, dat bij een 
mengsel, evenals bij een enkele stof, een molekulairdruk aanwezig 
is, die als de samenstelling niet verandert, evenredig is aan de 


1) Zittingsversl. Kon. Akad. 1895/96. Dl. IV, p. 20—30 en 82—93. Archives 
Neerl. T. XXX pag. 266—277 en pag. 21S—290. 
2) Versl. en Meded. Afd. Natuurk. 3. VL. p. 163—66. Archives Neerl. T. XXIV. 
19* 


(280 ) 


tweede macht der densiteit, en dus voorgesteld kan worden door 
Ax 5 2 5 
— Voor de afhankelijkheid van a, van de samenstelling wordt 


ve 

aangenomen, dat de aanwezigheid der molekulen van de tweede 
soort, de aantrekking, welke de molekulen der eerste soort op elkan- 
der uitoefenen, niet wijzigt en omgekeerd — terwijl ook het bestaan 
van een aantrekking van ongelijksoortige molekulen op elkander 
wordt aangenomen, welke samengesteld evenredig zal moeten zijn 
aan het aantal, dat in de eenheid van volume aanwezig is. Dit 
voert tot de betrekking 


ar: = aj (le)? + 2 ag (lr) 4 ag 27. 


In de tweede plaats wordt ondersteld, dat het volume der molc- 
kulen van het mengsel een soortgelijken invloed op de drukking 
uitoefent, als dit bij een enkele stof het geval is. Voor de af han- 
kelijkheid van het zoogenaamde co-volume b, van de samenstelling 
laat de theorie verwachten, dat hb, evenals a, een functie van den 
tweeden graad zal zijn of: 


bz —= bi (lr)? L 2 bie dt (1—r) ba xv? 
of 
br = bi + 2 (bigbj) 2 + (bj + bo — 2) ©. 


In de toepassingen biedt de onderstelling : 


be = by (Ae) + be 


(een vorm, waarin de tweede machtsvorm overgaat als LE bis) 
zooveel voordeelen aan, dat in de volgende bladzijden deze benaderde 
vorm zal aangenomen worden. 

Bijna alle besluiten, waartoe ik in de theorie van een mengsel 
gekomen ben, en in het bijzonder de verklaring der kritische ver- 
schijnselen, de onderscheiding tusschen de twee kritische tempcra- 
turen, de eigenschappen der plooien op het w-oppervlak enz, zijn 
gevormd, zonder gebruik te maken van de beide genoemde onderstel 
lingen, en rusten alleen op een veel algemeenere onderstelling, nl. 
dat een mengsel, als dit de gegeven ruimte homogeen zou vullen, 
isothermen zou vertoonen, die beneden zekere temperatuur een labiel 
gedeelte bezitten, welk gedeelte kleiner wordt als de temperatuur 
stijgt, en bij zekere temperatuur tot een enkel punt is samengetrok- 
ken, en boven die temperatuur verdwenen is. De speciale tempera- 
tuur, waarbij het labiele gedeelte tot één punt is samengetrokken, 
kan dus in zekeren zin een kritische temperatuur genoemd worden, 


(281 ) 


terwijl het volume en de drukking van dat punt een kritisch volume 
en een kritische druk kunnen genoemd worden — evenwel alleen, 
als men het mengsel de eigenschappen van een enkelvoudige stof 
kon bijleggen. Nu het cen mengsel betreft kan zulk een punt niet 
verwezenlijkt worden. 

Reeds in mijn eersten arbeid omtrent mengsels (Versl. en Meded. 


Afd. Natuurk. 3. VL. Arch. Neerl. T. XXIV pag. 56) heb ik dit 


rn aber ie 
opgemerkt. Daar voor zulk een punt 57e gelijk 0 is, zal de uit- 
dw Aw dw y 
dV2 dz? dd V: 
punt een labielen toestand voor. Slechts in twee bijzondere geval- 


drukking negatief zijn en dus stelt zulk een 


9 


gelijk O is of als —- oneindig groot is zal 


dw 
len nl. als 7 ook 5 
a ow 
OV de? Gar 
wezenlijkt kunnen worden, maar dan als plooipunt. (Zittingsversl. 
Kon. Akad. 1895/96. Dl. IV. Arch. Neerl. T. XXX). De grootheid 
ow 
de? 
voor «=0Oens= 1 de kritische verschijnselen gevonden worden bij 
die omstandigheden, waarbij zij voor enkele stoffen gevonden wor- 


>) 
) niet negatief zijn, en dus zulk een punt ver- 


— o komt voor bij z=0 en e= 1; dit beteekent dus, dat 


den — iets wat dan ook uit den aard der zaak wel moest ge- 
vonden worden. 
dw t Es 
Het geval Ea 0 komt alleen voor bij zulke mengsels, die bij 
Hij 


gegeven temperatuur, bij een bepaalde samenstelling, hetzij een maxi- 
mumdruk of een minimumdruk vertoonen, als ul. die eigenschap is 
blijven bestaan tot bij de temperatuur, waarvan hierboven gesproken 
is. Omdat er dus uitzonderingsgevallen denkbaar zijn en voorkomen, 
heb ik (Versl. en Meded. Afd. Natuurk. 3. VL. Arch. Neerl. T. 
XXIV, pag. 56) mij aldus uitgedrukt: Le point P, pourrait même 
tomber dans la région des états labiles. Duidelijker zou ik mijn 
meening hebben uitgedrukt, als ik gezegd had: Het punt P ligt in 
het labiele gebied, behalve in enkele zeer bijzondere gevallen. 

Alleen in die uitzonderingsgevallen kan het plooipunt der dwars- 
plooi van het w-vlak, zoodanig gelegen zijn, dat de raaklijn aan 
de plooi evenwijdig aan de volume-as is, en dat dus het plooipunt 
met het kritisch raakpunt samenvalt. Noemt men 


Gd UN 
de 37 (7 me 


dan moet voor dat samenvallende punt / en 


2 beide gelijk 0 zijn!). 
(9) 


Tegelijker tijd moeten dan gelden: 


dw Aw AN: 

je kl) 

gs 372” (aar) 

en 

On 
922 3V3 | gve var?  dedV dr0V? 


De gevallen, waarin aan deze beide vergelijkingen voldaan wordt 


de 92 2 3 2 2 
zijn: 10. En ; gen en En gg en 
d Ve ded dvs dv? dz? 
dw 
en 37 


In den regel dus is er verschil tusschen het raakpunt en het 

plooipunt. In de gevallen, waarin zij samenvallen, vallen zij tegelijk 
4 dw dw 

samen met dat punt eener isotherme, waarvoor — 0 

oe OVS "rog 


2 
en Po is, en dat dus uit de vergelijking der isotherme op 
dezelfde wijze bepaald wordt, als het kritisch punt eener enkele stof. 

Voor dat laatste punt is men in staat de betrekking tusschen p 
en 7 aan te geven, zooals die volgen zou uit de bijzondere onder- 
stellingen, die ik hierboven heb aangegeven voor de toestandsver- 
gelijking eener samengestelde stof, die de ruimte gelijkmatig vult, 
En in al die gevallen, waarin de drie genoemde punten zich niet 
ver van elkander verwijderen, zou men dus in staat zijn ten minste 
een benaderde plooipuntslijn te kunnen construeeren. De vergelijking 
van den loop dezer lijn met die van het experiment zal dan ook er 
over kunnen doen oordeeien im hoever die speciale onderstellingen 
bevestigd worden. 

Nu zijn er gevallen, waarin de drie genoemde punten dicht bij 
elkander blijven, dus mengsels, waarbij voor alle verhoudingen het 
krivsch raakpunt en het kritisch plooipunt en dus ook het derde 

òf òf 

1) De richting der raaklijn, aan de spinodale lijn is gegeven door Sn do + Te 0. 
Zal een lijn, evenwijdig aan de volume-as, raken, dan moet voor het raakpunt 


dv der K el òf N 
— =@ vf —=0 zijn. Dit is het geval, als — =Ù is, 
de dv dv 


(2833) 


punt zelfs slechts met moeite van elkander onderscheiden kunnen 
worden. Voor het mengsel van Ny O0 en C‚ H‚ bleef het bestaan der 
retrograde condensatie bij de waarnemingen van KUENEN zelfs twij- 
felachtig, en eerst groote voorzorgen hebben hem Jater in staat 
gesteld ook voor die en andere analoge mengsels meer positieve 
uitspraken omtrent het bestaan te kunnen doen. Dit beteekent na- 
tuurlijk: de twee kritische punten liggen daarbij zoo dicht bijeen, 
dat alleen als men in staat is de temperatuur bij de waarnemingen 
volstrekt standvastig te houden, men het bestaan bemerken kan. 
En de theorie leert dat dit te wachten is, bij al zulke mengsels, 
waarbij maximaal- of minimaalspanning voorkomt !). Noemen wij 
(zie fig. 1) °) het plooipunt P, het raakpunt ZR, en het derde punt, 
ile dw RDE 

waarvoor > en Ta —= 0 is, £. Vallen deze punten samen dan 
hebben zij natuurlijk bij de temperatuur waarbij dit plaats heeft, 
een samenvallenden druk, en de lijnen (p,z)p, (p, Dr en (p,oJn, 
die reeds twee punten gemeen hebben, nl. het begin- en het eind- 
punt, hebben dan nog een derde punt gemeen. Maar er is meer, 
in het derde punt hebben zij een gemeenschappelijke raaklijn. Voor 
elk dier punten geldt: 


EEE 


dp (2) dw de dw dV 
dr dr VT ja dd 4 dr En dv? dr 


of 


DE 


CE 5 9? RE 
Voor het punt K is =n steeds gelijk nul en Er bij uitzonde- 


ring in het door ons behandelde geval. Maar dan is dit voor beide 
grootheden voor de punten P en R evenzeer waar. Wij hebben dus: 


2) (2) (5) () 
dr/p dr PE Kv \dr/y. 


Mochten er dus in andere gevallen groote verschillen kunnen 


1) De hier bedoelde maximaal- of minimaalspanning moet niet verward worden 
met de drukking, die bij een plooipuntslijn zou kunnen voorkomen, als zij een hoogste 
of een laagste punt bezit. 

2) Im fig. 1 is de doorgetrokken lijn de connodale, de gestippelde de spinodale lijn. 


, J ON: 
De derde lijn der fig. is de meetkundige plaats der punten, waar 7 gelijk 0 is. 
dv: 


( 284 ) 


bestaan tusschen de lijnen (p, 7) voor de drie punten, telkens wan- 
neer voor mengsels een maximaal- of minimaalspanning bestaat, die 
zelfs bij de kritische temperatuur nog aanwezig is, zal de lijn voor 
het punt A, praktisch nauwelijks kunnen onderscheiden worden, 
hetzij van de plooipuntslijn, hetzij van de lijn voor het kritisch 
raakpunt, en wij zullen dus kunnen beproeven of ten minste in 
zulke gevallen de waargenomen vorm der lijn in overeenstemming 
is met de bijzondere onderstellingen onzer theorie. 

Op de volgende wijze kan de betrekking (p, 7) voor het punt X 
gevonden worden. Even alsof het een enkele stof gold, vinden 
wij Ve 3e. 

G 8 ar 8 aj + (aya) + (ay + A92 019) «7 


ner A ee wi bj + (babi) 2 
„ll a 1 at alamat (ad ag? aja) «* 
ARE nn [by + (bo —bi) 2}? 


Elimineert men # uit de twee laatste vergelijkingen, dan vindt 
men de gevraagde betrekking tusschen p en 7. Deze eliminatie ge- 
schiedt het gemakkelijkst, als men uit 


T 
br =b bob) t =—_—en 
be = bj + (bob) a Bp X 273 
« oplost, en deze waarde in de vergelijking voor 7 substitueert. 

Men vindt dan: 


Ot A 


=— (a; bo® ob —2 a7a bj bo) — 
(8.273)? p (ar bo“ + az Dj 12 Di 42) 


(bs —bj)? 


1 T 
(8 275) (aj bg + ag Dj — ao Ùj — A2 de) + 
O4te) Pp 


Ì Ga 
se — Saal 
+ gar pet ee Zang 
Schrijven wij deze vergelijking: 
id T Li 
D—=d—2B—d0— 
p p p° 


Dre BE 
(4 


(285) 
Denken wij den oorsprong van het coördinatenstelsel in het abso- 
lute nulpunt, dan is 2= gw, waarin w de hoek is, dien de voer- 
straal met de r-as maakt. Dus dan kan men de laatste vergelijking 


ook schrijven : 


Dr=z=Ataw_2B 
tg w 


Door differentiatie vindt men 


C 
DOS (4 — se) dtgw. 
ig w i 


Y 


G 5 Spe 
Voor 49° wm = 7 heeft 7 een maximum- of minimumwaarde. Deze 


waarde is bestaanbaar als C en A gelijk teeken hebben; zijn beide 
waarden positief dan bestaat er voor zr een minimumwaarde, en 
omgekeerd. 

De voorwaarden voor het bestaan van een maximum- of minimum- 
temperatuur heb ik reeds vroeger behandeld (Versl. en Med. Afd. 
Natuurk. 3. VI. Arch. Neerl. XXIV, pag. 23), en het kon den 
schijn hebben, alsof de voorwaarden, toen gevonden, verschillen 
van die welke nu gevonden worden. Toen gold het echter de 
voorwaarden voor het bestaan van zulk een temperatuur voor 
waarden van z, gelegen tusschen O en 1; of anders gezegd, toen 
gold het de voorwaarden, opdat zulk een temperatuur zou voor- 
komen op dat gedeelte der (p‚7)-lijn, dat gelegen is tusschen de 
punten, die de samenstellende stoffen bepalen. En de door ons 
nu in diseussie gebrachte lijn, die voor alle waarden van # zou 
gelden, van negatief oneindig tot positief oneindig toe, zal slechts 
voor een zeer klein gedeelte praktisch gebruikt mogen worden, en 
dus voor een zeer groot gedeelte als parasitische tak moeten beschouwd 
worden. De voorwaarden, vroeger gevonden, die aan hoogere eischen 
beantwoorden, zullen dus tot die welke nu gevonden worden in 
zoodanig verband moeten staan, dat de nu gevondene uit de vroegere 
kunnen afgeleid worden, zonder dat dit omgekeerd het geval be- 
hoeft te zijn. 

Nu was de vroeger gevonden voorwaarde voor een minimum- 
temperatuur 

2ajs 1 2 as da 


—_ Sen 5, 
BEER ET 


(286 ) 


Vermenigvuldigt men de eerste ongelijkheid met bj en de tweede 
met bo en telt men ze dan op, dan vindt men 


Zag — a — <0. 


Deelt men de eerste door bj en de tweede door b, en telt men 
wederom samen, dan vindt men 


2 ai ms En en a ed 0 
bj ba aj” bz” 


En deze betrekkingen zijn juist de nu gevondene. 


5 C 
Substitueert men in Or= Atgw—2bB En de waarde van 
g 


C _ 
U Wm = ai ‚ dan verkrijgt men Dr =2 (W AC— B). 
De vergelijking 
C 
Dr=Atgwp B 
ig w 
staat gelijk met 
Dp= Aig? w—2Btgw CO, 
of 
AC—B? 


E 
Den \ : 
DA J 7 


Daar A4 positief ondersteld wordt (£ is noodwendig positief) leiden 
ERS B dt 
wij uit den laatsten vorm af‚ dat er voor tau, = 7 een minimum- 
£ 
waarde voor p bestaat en wel 


AC— B? 
Dpn= REE DT 


Bischen wij dat pm een positieve waarde heeft, dan moet dus 
behalve A en C ook AC—B? positief zijn, met andere woorden, 
wij onderzoeken, hoe de (pr)-lijn loopen zal in het geval dat 
A, B en © positief zijn en B? < AC is. 

Dan is meteen voldaan aan den eisch dat 7» positief is. 

De waarde AC—B? vindt men gelijk aan 


1 


(8.275)? (aj ag — arg) boi)" - 


Pr 
EV 


( 280) 

En de vier voorwaarden kunnen tot drie teruggebracht worden 
door de opmerking, dat als a? << aj a is, van zelf voldaan wordt 
aan de voorwaarde 2ajy << aj + ag; (zelfs kunnen zij tot 2 terug- 
gebracht worden). 

Ter nadere bepaling van den loop der lijn diene nog 1° de op- 
merking dat bij elke waarde van w slechts één enkele waarde hetzij 
van p, hetzij van 7 behoort. Met andere woorden : een voerstraal 
van uit den oorsprong (het absolute nulpunt) snijdt de (pr )-lijn 
slechts in één punt; er kan dus ook geen raaklijn van uit den oor- 
sprong aan de kromme getrokken worden; 2°. de opmerking, dat 
voor zeer groote waarden van w, die tot dicht bij 90° gestegen zijn, 
de waarde van Dr nadert tot Atgw of Dr? = Ap, wat een para- 
bool voorstelt, die de p-as tot as heeft en die den top in den oor- 
sprong heeft. En hieruit volgt, in verband met het bestaan van 
een 7 en een pn, dat de kromme, die bij waarden van w in de 
nabijheid van wm en wp, aan een oog in den oorsprong geplaatst, 
de bolle zijde vertoont, daarentegen bij waarden van w in de nabij- 
heid van 90° de holle zijde vertoonen moet. Er zal dus tusschen 
ia een buigpunt moeten bestaan. 30. de opmerking, dat voor zeer 


1 


kleine waarden van w de waarde van p nadert tot pr de waarde 

van z tot oneindig groot. De (p,7)-lijn zal dus asymptotisch 
G 

naderen tot een lijn // aan de z-as, die omdat 5 > Pm, hooger ligt 


dan de minimumdrukking. Er zal dus een tweede buigpunt moeten 
aanwezig zijn. 

Fig. 2 geeft een voorstelling van den loop van zulk een (p,z )-lijn. 

In M is de vertikale raaklijn, beantwoordende aan zm, in P de 
horizontale raaklijn, beantwoordende aan pm. Zj en Bz zijn de 
buigpunten. De raaklijn in B, zal rechts, die in B, zal de z-as 
links van den oorsprong moeten snijden. 

Om te onderzoeken of bij zulk een (p‚r )-lijn de omstandigheid kan 
voorkomen, dat de punten P, R en K van fig. Ll samenvallen, zullen 


5 ED 5 Ber 

wij de grootheid : onderzoeken. Bij volkomen gassen is die 
Pp ar 

grootheid gelijk één, bij de kritische omstandigheden van een niet- 

samengestelde stof is zij gelijk 7, en deze zelfde waarde moet zij hebben 

in een punt eener plooipuntslijn, waar die lijn geraakt wordt door de 

spanningslijn van een mengsel van maximaal- of miuimaalspanning !). 


1) Zittingsversl. Kon. Akad. 1995/96. Dl. IV. p. 20 
p. 266—277. 


30. Arch. Neerl. T. XXX, 


( 288 ) 


Beginnen wij in het punt M van fig. 2, en gaan wij van dat punt 
uit naar punten, behoorende bij toenemende waarde van w, dan be- 


; r dp ne se 
gint de waarde van ER met oneindig te zijn, om eerst te gaan 


p T 

dalen, maar later weder te gaan stijgen. Bij w == 90° is zij weder 

tot de waarde 2 teruggekomen. Er zal bij zeker punt boven M een 

minimumwaarde voor deze grootheid bestaan. Niet in het buigpunt; 

side le 5 7 
daar is z, Pivimum — maar in een punt dat boven 2, ligt. De 
T 

vraag, die wij nu te beantwoorden hebben is deze: Tot hoe lang 
r dp 

kan de waarde van EE dalen. Het antwoord op deze vraag kan 
p dr 

op de volgende wijze gevonden worden : 


Ddp =?2(Atgw— B)dtgw 


C 
(4 — 5 ) dtg w 
tw 


dp 5 Atgw— B 


fl 


D dr 


Il 


dr (£ 
tg? w 
Tr dp 5 Atgw— B 
ss 
p dr 1 
A LJ A 
Arn 
UN 1 dp NS N 
Wij vinden de waarden van w, waarvoor re hetzij een mi- 
p Lo 
nimumwaarde, hetzij een maximumwaarde verkrijgt, uit de verge- 
lijking : 
A e 
Á tg w 
Atgw— B 
k Atg Di 
Ì tg w 
of 


9 sie, C 0 
tg — & tg W == . 
hes mn 


Deze vergelijkingen leveren twee bestaanbare positieve waarden 
van w als A, Ben C en AG—B? positief zijn, en dus in de onderstel- 
lingen, waaronder wij de lijn geconstrueerd hebben. De eene waarde 


(289 ) 


van w behoort bij het punt boven Bj, de andere bij een punt links 
gelegen van B. Men vindt dan voor deze punten 


T dp { _AC—B? 


p dr ZICH 


Deze waarde is dus grooter dan 1, maar blijft beneden 2. 
En het besluit is dus dat tusschen M en een punt in de nabij- 


. £ 5 r dp 
heid van B,, er op de lijn een punt S bestaat, waarvoor ETE 
pdr 


waarde heeft, vereischt voor de bijzonderheid, die noodig is om een 
nauwe aansluiting te geven, tusschen deze lijn en de werkelijke 
plooipuntslijn. 

Elk willekeurig gedeelte dezer lijn kan nu gebruikt worden om 
tot plooipuntslijn te dienen voor een mengsel van twee stoffen, wier 
kritische grootheden, druk en temperatuur, door de keuze der uit- 
einden bepaald zouden zijn. Kiest men dat gedeelte der lijn, dat be- 
grepen is tusschen eeu punt in de nabijheid van B, en een punt 
tusschen JM en P, zorgende dat de projectie van het laatste punt 
op de z-as iets dichter bij den oorsprong ligt dan de projectie van 
het eerste punt, dan hebben wij een lijn, die volkomen gelijkt op 
de plooipuntslijn voor mengsels van Ns0 en CoH. Of de lijn door 
KueENeN gevonden (die trouwens slechts op waarnemingen van 
mengsels, waarbij 


de 


AOM OMO zi ORION Rent ON 


en dus de samenstelling met groote sprongen afwisselde, berust) het 
buigpunt reeds bezitten moest, kan misschien niet beslist worden. 
Maar alles wijst er op, dat de lijn in de nabijheid van het bovenste 
eindpunt slechts een geringe kromming bezit. De uiteinden der lijn 
van KEerNEN zijn door de punten F en G en fig. 1Ì* aangeduid. 
Het punt G zou echter iets meer links moeten geteekend zijn. 

Dat er meer dan een oppervlakkige overeenkomst is, kan ook nog 
op de volgende wijze getoond worden. Zoo zullen wij bij onze lijn 
berekenen, uit de gegevens der eindpunten p, en zj, pa en v> en 
uit de mipimum-temperatuur 7 de waarde van de drukking voor 
het punt M, en die vergelijken met de waarde van het experiment. 
Door p, en vj, pa En 73 zijn aj, bj, ay en bj bepaald. Daar wij nog 
slechts één parameter meer nl. aj in onze vergelijking hebben, 
moet dus nog één experimenteel gegeven dienen om die te bepalen. 
Maar dan moet ook de geheele lijn bepaald zijn. Kiezen wij ter 


( 290 ) 


bepaling van den overblijvenden parameter de grootheid z,,, dan 

moet dus p„ of wat op hetzelfde neerkomt, w‚, te berekenen zijn. 

Eenvoudiger handelen wij als wij niet tot de bepaling der a en 5 

overgaan, maar de benoodigde vergelijking op andere wijze zoeken. 
Uit 


C 
Dr == Atgw BH 
tg wy 


volgt, als wij de temperatuur der uiteinden door rj en 75, en de 


verhoudingen PL on ZZ der uiteinde door tg wy en tg wy voorstellen, 
En Tg 
D( =d law) + C : L 
rr gig ( rn) 
gw tw 
Cat 
of, daar #9? wm = ES 
D 4) PETE ( Î £ Je 
—m)=A gw — and rannennt 
(7 Ti) — ‚Lp JW IJ Wm Tu En w \ 
en dus ook 
( DH un 
t — tg W 1 (er TEE 
en PU Wi 9 Wm av gw 
de t tg Le ; ‚ 
(lg wp — tg Wo) HE Wm Re Bn 
of 
2 tg Win — ig Wi — pm 
ii ig Wi 
Tm Vg on 5 tg” Win 
4t m == tg Wa nk 
J Um ORD tg wa 
of 


Elin rn Lo Wa (ty wy — ÙI Wm je 
Tg — Um TK tg (Eg Wm — U wo)? 


Nu is voor NeO 7, =213 436, pj = 72; voor C‚Hg is ra 2138 +32 


en py == 48,5, verder is rm = 213 + 25,8. De waarde van tg wi Is 
Á 12 oa 48,5 
gelijk aan 309 — 0,233 en 19 Wa = BOE S == Lesl 


(291 ) 


Men moet dus vinden ter bepaling van tg w,: 


0,233 — 49 wm SAT OEI 
Ô Ne pd dg 


tg wm — 0,159 6,2 ° 0,159 


of tg w‚j —= 0,188 


en pm == 56,L Atmosferen. 


De proef heeft KurNeN doen besluiten tot 57,1 Atm. afgelezen 
uit grafische voorstelling; terwijl juist daar ter plaatse waar de 
raaklijn vertikaal staat, een kleine fout in de juiste samenstelling 
een zeer grooten invloed op de drukking hebben moet, zonder een 
merkbaren invloed op de temperatuur uit te oefenen. 

Daar KueNEN voor elk der gebezigde mengsels, behalve de waarde 
van p en 7, ook de waarde van # heeft opgegeven, zijn wij in staat 
nog op een andere wijze na te gaan in hoever de bijzondere onder- 
stellingen onzer theorie, door zijn waarnemingen bevestigd worden. 
Voor de grootheden tb, hebben wij, al is dit slechts een benadering, 
gesteld bj (Ll — #) + boe. Verder volgt uit de onderstelling, dat de 
plooipuntslijn, ten minste in dit geval, bij benadering met onze lijn 
samenvalt, dat 

T 1 


br === 


273 8p 


Stellen wij de kritische grootheden der uiteinden zj, pj en 7a, pz 
dan besluiten wij tot de vergelijking 


T Tj Tz 
—_z== (Le) dr 
1 Pi Pz 
Met rj —= 309, p, =12, 72 = 305, ps = 48,5 wordt deze vergelijking 


EARN —e)1- 6,20e 
p 


Voor # = 0,76 berekenen wij Ze 5,81. Volgens de waarnemin- 
P 
gen is deze verhouding gelijk aan 5,72. 
Voor # — 0.55 zijn deze getallen, berekend gelijk aan 5,39, ge- 
vonden 5,34. 
Voor « = 0,43, berekend 5,15 — gevonden 5,12. 
Voor #= 0,18, berekend 4,75 — gevonden 4,91. 


(292 ) 


Voor het punt, waar de spanningslijn der mengsels met maxi- 
maalspanning de plooipuntslijn raakt geeft KUurNEN p= 64,4 en 
r=—= 213 + 29, terwijl hij!) het gehalte op + 0,22? aangeeft. Uit 
p en r berekend zou een gehalte 0,2 circa volgen. 

In het kort: de eenvoudige onderstelling, die in de aanname 


. . T . . 
be = bj + (be —bj)e ligt opgesloten, dat de grootheid — lineair van 
P 
« afhangt, wordt zoo niet geheel dan toch als benadering voldoende 
bevestigd. 


rie 0 r dl 
Als tweede verificatie zuilen wij de plaats berekenen, waar — 7 
; ; A A 
is, daarvoor hebben wij de vergelijking : 
ze 
A tg — 
gp Ei 
of 
Oron 7C 
We menin. 
of 
9 => 


= { 
(Wd Up IW — U Wm — Ô 
5 5 
als tyw, op het punt van de reinimumdrukking en tg w op bet 
punt der minimumtemperatuur betrekking heeft. Dus de plaats, 
waar de p'-oipuntslijn geraakt wordt door de spanningslijn der 
mengsels me maximaalspanning, beantwoordt aan 


5 ba rn | 

KueNeN geeft voor de waarde van p 64,4 Atm. en 7 =273 + 29 
64,4 
302 
daar de minimumdrukking niet op het aan de werkelijkheid beant- 
woordende gedeelte der lijn list. Maar in elk geval kan besloten 
worden dat tg w, veel kleiner is dan tg w voor het onderste einde 
der lijn. Stellen wij ty wy, — 0,1. Een fout in 49 w, beteekent daar- 


of tgn —= 0,213. Nu is de waarde van tg w, niet bekend, 


l : ee 
enboven niet veel, daar slechts — tg w, in de vergelijking voorkomt. 
) = 


1) Ten minste in de teekening, die hij zoo vriendelijk was mij kort na zijn proef- 
nemingen toe te zenden. 


(293 ) 


Benaderen wij, dan vinden wij 


dl 
tgw == — 0,02 + tg wan PA 
5 


Nu is tg Wm = 5 Se — — 0,191 of tgw == 0,206. Al is de over- 


eenkomst niet inr En benadering kan de uitkomst der bere- 
kening zeker beschouwd worden. 
Men zou uit de waarde van 


Di U 


de 4 C vie 1 tg? Um 
5 tg” w ty? w 
; 7 44 ke 
voor het eindpunt, en dat grafisch —= — — gevonden wordt, terwijl 


tgw voor dat zelfde einde = 0,159 is, een waarde van 14 w, kunnen 
berekenen, dan windt men tg w, —= 0,025. Met deze waarde voor 
tgw, vindt men ty w, — 0.221. 

Ook de waargenomen temperaturen voor elk der mengsels, waar- 
voor het gehalte bekend is, kunnen rechtstreeks dienen om de juist- 
heid onzer onderstellingen te toetsen. Voor het punt A moet dan 
de betrekking gelden 

lr md Ja) (1 — b) 
of als wij de zeer kleine veranderingen, die in de waarde van 
(L Ha) (Ll +6) bij verschillend gehalte kunnen voorkomen, ver- 
waarloozen 


Al A De a, (Ll — z)? + 2 aje ( (1 — 2) + aga® 


BNB ni bj (l — 2) + bg e 


Hieruit leiden wij af *) 


TD 1 do v(l —z) dj (5 2 aar 
Sg ten blt 
273 1 b3 1 En ek bo bj” bj” bi; bg 
bi 
of 
m(l == 
T=(l — 7) Ti í L Tg A AN ) 
let me 


1) Versl. en Meded. Afd. Natuurk. 3. VL. Arch, Neerl. T, XXIV, p. 52. 


Verslagen der Afdeeling Natuurk, Dl. VL. A0. 1897/98. 


(294 ) 


Hierin is 7, (de kritische temperatuur van N20) gelijk aan 509°, 
7, (de kritische temperatuur van CH) gelijk aan 305%, en mm de 
verhouding der molekulairvolumes van CH; en N50. De laatste 
verhouding wordt op bekende wijze uit de kritische grootheden be- 
rekend en gelijk aan 1,46 gevonden. De grootheid A hangt, behalve 
van de kritische grootheden der samenstellende stoffen, ook af van 
den eenigen onbekenden parameter, die in onze theorie voorkomt, 
en die, ingeval aj, bekend was, à priori zou kunnen berekend 
worden. Omgekeerd kan, als de waarde van A uitde waarnemingen 
te bepalen is, deze waarde dienen om aj, te vinden. 

Tusschen de door KuereN gevonden waarden voor 7 en » moet 
dus de betrekking bestaan: 


z(l —t) 
GNS Em 
led 1,46r 


Uit een der waarnemingen heb ik 4 == 40 circa afgeleid. 
De volgende tabel geeft voor elk der samenstellingen de waarden 
van 7 der waarneming en der berekening. 


E r—_ 213 ber. T— 213 waarg. 
0.18 29.8 29.8 
0.25 28.3 28.2 
0.43 26.1 26.05 
0.55 29:89 26 
0.76 21.6 21.8 


Berekenen wij voor welke waarde van # de minimumtemperatuur 
moet voorkomen. Daarvoor hebben wij de vergelijking: 


ae agt gp 
OT 


Aan deze vergelijking voldoet #£ = 0,515 — terwijl KurNeN het 
minimumpunt uit grafische constructie bij «— 0,5 stelt. 

Uit deze enkele plooipuntslijn, waarbij daarenboven de kritische 
temperaturen der eindpunten zoo weinig verschillen, is het natuur- 
lijk miet mogelijk een oordeel te vormen over de maat van overeen- 
stemming der gegeven vergelijking met de resultaten der waarneming 
in het algemeen. Toeh is de overeenstemming zoo groot, dat ik er 
een bevestiging in meen te mogen zion voor de ten minste benaderde 


(295 ) 


juistheid der bijzondere onderstellingen in de toestandsvergelijking 
voor een mengsel. 

Neemt men begin- en eindpunt willekeurig, steeds zal men een 
mogelijken vorm der plooipuntslijn in het tusschenliggende gedeelte 
vinden. Een plooipuntslijn met minimum-temperatuur, minimum- 
druk en twee buigpunten moet dus als mogelijk worden geacht. Maar 
zeer zeker is het te verwachten, dat de gedeelten die vèr verwijderd 
zijn van het gedeelte dat bij N>O en CH; voorkomt, niet zoo 
groote overeenstemming met de ervaring zullen vertoonen. 

De tot hiertoe in bijzonderheden bediseussieerde vorm eischte 
A, B, Cen AC— B? allen positief. Bij andere onderstellingen 
krijgt de lin een geheel anderen vorm, en de andere lijn door 
KurNEN gegeven, bij mengsels van koolzuur en chloormethyl, heeft 
dan ook een zoodanig verloop, dat zij niet kan beschouwd worden 
als een stuk der lijn van fig. 2. 

Het kan eenig nut hebben alle vormen na te gaan, die in de 
algemeene vergelijking 


Dp=Atgw—2Btgw C 
bevat zijn. 


Daarvoor onderscheiden’ wij twee hcofdgevallen : 


IT AC— B° positief 
UH AC— B? negatief. 


In het eerste hoofdgeval heeft de lijn geen takken doer den oorsprong. 

In het tweede hoofdgeval daarentegen wel. 

1. A en C moeten nu steeds gelijk teeken hebben; de onder- 
gevallen zijn dus: 


A B C 
(I) in + + 
2) in — + 
6) — En — 


(@ E — — 


De teekening van een dezer ondergevallen is echter voldoende, als 
men namelijk de geheele lijn, ook voor negatieve waarden van r 
en p construeert. Zoo zal, als men (1) geconstrueerd heeft, (2) ge- 
vonden worden door de lijn om de p-as om te slaan; zoodat, wat 
bij (1) in het tweede kwadrant voorkomt, bij geval (2) in het eerste 
zal komen. Evenzoo, wat in het derde kwadrant bij (1) mocht voor- 
komen, zal voor (2) in het vierde komen. Zoo vindt men (3) uit 

20% 


(296 ) 


(1) door om de v-as om te slaan — en (4) uit (1) door om beide 
assen om te slaan. 

De tot hiertoe gegeven figuur (2), die aan het ondergeval (1) 
beantwoordt, kan dus voor de genoemde 4 gevallen dienst doen, als 
men echter de teekening volledig maakt door ook de takken, die in 
andere kwadranten mochten voorkomen, na te gaan. De volledige 
teekening is schematisch voorgesteld in fig. (IL). Uit deze teekening 
blijkt 1°. dat de ondergevallen (5) en (4), dus d en C negatief en 
A C_— B? positief, voor het tot de werkelijkheid behoorende gedeelte 
der lijn geen oplossing geven. Trouwens C negatief eischt a, + a3 — 
— Za <0, terwijl A B—C? positief eischt aj az—a®a > 0; onder- 
stellingen, die met elkander in strijd zijn. 29. dat de ondergevallen 
(1) en (2) alleen daarin verschillen, dat bij (1) het praktisch belang- 
rijke gedeelte der lijn een minimumdruk toelaat, terwijl die bij 
(2) ontbreekt. De door KurNeN geteekende lijn zou misschien op 
beide lijnen kunnen afgepast worden. Toch brachten verschillende 
bijzonderheden mij er toe aan geval (1) de voorkeur te geven. 

IL. Het tweede hoofdgeval, A C— B? negatief, zullen wij in twee 
onderafdeelingen verdeelen: (a) waarbij A en C gelijk teeken hebben, 
en (b) waarbij zij ongelijk teeken bezitten. 

Tot (a) behoort dan 


A B C A C— B% 
D= — - - 
DO — > — oe 
B + En En — 
@ + + En - 


Een enkele figuur is weder voldoende, evenals in het vorige 
hoofdgeval. Fig. (5) geeft de teekening voor ondergeval (L). 
Uit 
Dp= Atg° ww —2Btgw-C 
of 


3 2 B? 


Dr (vo w— si) J- C— — 


Á 


volgt voor de richting der beide takken, die door den oorsprong gaan, 


BJ y(B?—AC) 

LI Wa == Di — 

en 

B W/ (5? — Á GC) 
A h 


CRUS 


(297) 


Beide richtingen geven lijnen in het eerste kwadrant. Er bestaat 


8 EED 
een maximumwaarde voor den druk, gelijk — Ap © die posi- 
tief is, en gevonden wordt op de lijn, waarvan de richting gegeven 


: B 
BRdOOr. 49 / — — 


Á 
Uit 
Dr=Atyw—_2BH we 
JAA 
volgt 
D= (rte ko ) dt w 
N ig 


5 Cap : hik meet E 
voor igw= , 1s dr=0: in die richting moet dus een punt zijn 
D: | ) o Ï J 


van minimum- of maximumtemperatuur, en waarvan men zich ge- 
makkelijk overtuigt, dat het een maximumtemperatuur is. Im het 
eerste kwadrant bepaalt zich de geheele lijn tot een lis, die binnen 
de richtingen wa en ws, beperkt blijft. Neemt men op deze lis het 
gedeelte tusschen de punten Fen G, dan hebben wij den benaderden 
vorm voor de door KueNEN experimenteel bepaalde plooipuntslijn 
van koolzuur en chloormethyl. Dit is echter een gedeelte dat ver 
5. . . r dp zn k 

verwijderd is van het punt waarvoor es is. Dit laatste 
punt zou nl. te vinden zijn op den benedentak der lis, niet zeer ver 
van het punt van maximumtemperatuur. Er is hier dus geen grond 
om nauwe aansluiting te verwachten. In het tweede kwadrant bezit 
de lijn geen punten. Dus (2) met teekenopvolging — —+ — bevat 
een onbestaanbaarheid — dit is trouwens dezelfde teekenopvolging 
als (3) van hoofdgeval L. De reden, waarom deze teekenopvolging 
geen oplossing toelaat, wordt gevonden, als men uit de waarden 
voor A, B en C de grootheden aj, ag en aj, oplost en de voorwaar- 
den nagaat waaronder aj, as en ajg positief zijn. 

Tot (b) behooren de gevallen, waarin A en C ongelijk teeken 
hebben. Fig. IV geeft de teekening voor 

| B C AC—D? 
en a ae en 

De overige 3 gevallen zijn in dezelfde teekening in de andere 

kwadranten te vinden. 


Om zich een denkbeeld te kunnen vormen van de ligging der 
werkelijke, hetzij plooipuntslijn, hetzij kritische raakpuntslijn, ten 


(298 ) 


opzichte der door onze vergelijking bepaalde kromme lijn, kan het 


volgende dienen. Denken wij ons een mengsel van zeker gehalte en, 


de temperatuur zoodanig, dat er op de theoretische isotherme dezer 


&, À 4 ow Ow dp 0 p 
lijn een punt aan te wijzen is, waar —_— en — Of — EN — 

ij p e wijzen is, waa RAE 0 57 TE 
gelijk nul is — dan ligt, blijkens het hierboven behandelde, dit 


punt in het labiele gedeelte der plooi, en kan de toestand, door dit 
punt voorgesteld, dus niet verwezenlijkt worden. Eerst bij hoogere 
temperatuur kemt dit punt op het stabiele gedeelte. Denken wij 
de temperatuur zooveel verhoogd, tot de plooipuntstemperatuur voor 
dat mengsel bereikt is, of nog verder tot aan de raakpuntstempera- 
tuur, dan moet in aanmerking genomen worden, dat de punten die 
den neen toestand in plooipunt en raak punt aangeven, ook een 
ander volume vertoonen dan het beschouwde punt en de bie zal 
dus in plooipunt en raakpunt veranderd zijn. Uit 


dp 9 5 
volet, in aanmerking nemende dat Gel en zelfs ) gelijk nul 


is, dat bij eerste benadering de volumeverschuiving niet in aanmer- 
king komt, en dus de drukverandering gelijk gesteld kan worden 


ep pen . Dd . . 
aan 1 Á Az of 7 1gwAr. Willen wij dus uit onze lijn een bena- 


derde plooïpuntslijn of raakpuntslijn afleiden, dan moet van uit elk 
puut een lijntje uitgezet worden, in zeodanige richting, dat de tan- 
gens van den heek dien zij met de r-as maakt, 7 maal zoo groot is 
als de tangens van den hoek, dien de voerstraal van dat punt met 
genoemde as maakt. De lengte van dat lijntje, voor plooipuntslijn 
en raakpuntslijn verschillend, hangt af van Az. En de waarde 
daarvan is voor de verschillende punten verschillend. Voor drie 
punten is zij nul; nl. voor de twee eindpunten en voor het punt 
van aanraking met de lijn der maximaal- of minimaalspanning. In 
het algemeen kan men dus verwachten, dat zij ongeveer midden 
tusschen deze punten in een grootste waarde verkrijgen kan. Of A z 
in alle gevallen positief moet genomen worden, wat ik hierboven 
reeds als van zelf sprekend heb aangenomen, zou misschien nog 
bewezen moeten worden. Maar het bewijs daarvoor zal ik hier ter 
plaatse, om miet de beschouwingen te zeer te rekken, achterwege 


(299 ) 


laten t). Voert men de bovengenoemde verschuiving voor alle pun- 
ten onzer lijn uit, fig. II“, dan blijven dus F en G op hunne 
plaats; de punten beneden S komen rechts, daarentegen de punten 
boven S komen links van de lijn te liggen. Daaruit blijkt dat 
de plooipuntslijn met de door ons geconstrueerde in het punt S 
een aanraking van de tweede orde hebben moet. 

Uit dit alies volgt een vervorming van de door ons geconstrueerde 
lijn, die als A 7 een merkbaar bedrag verkrijgt, enkele van de ge- 
geven eigenschappen kan doen wegvallen. Deze vervorming is merk- 
baar in de tweede door KurNeN experimenteel bepaalde plooipunts- 
lijn (maar tijdorde de eerste), die van koolzuur en chloormethyl. 
Bij deze plooipuntslijn, die aan een deel van fig. II* ontleend zou 
kunnen worden en wel tusschen de punten F en G, een gedeelte 
verwijderd van het punt, waar de lijn van minimaalspan- 
ning, als die aanwezig geweest ware, zou hebben kunnen raken, 
waarborgt niets Sde nauwe aansluiting tusschen onze hulplijn en de 
werkelijke plooipuntslijn. De proef leverde dan ook een merkbaar 
verschil tusschen plooipunts- en raakpunts-temperatuur. A 7 zal dus 
daar groot geweest zijn. Onze huiplijn verkrijgt men uit de expe- 
rimenteel bepaalde terug door alle punten der laatste lijn in de 
vroeger aangegeven richting naar beneden te bewegen. Met andere 
woorden — het was te wachten, dat de plooipuntslijn aan het eene 
uiteinde sneller zou stijgen dan met de hulplijn het geval is. Daar- 
door is een der gegeven eigenschappen weggevallen, nl. dat een 
voerstraal, van uit het absolute nulpunt getrokken, niet tweemaal 
snijden kan. Aan den kant van CO) is die tweevoudige snijding 
— ten minste als de tijn van KurNeN geheel juist is — mogelijk 
geworden. Om het bedrag te kunnen berekenen, dat bij laatstge- 
noemde plooipuntslijn zou moeten aangenomen worden om aan den 
kant van CO, dubbele snijding door een voerstraal mogelijk te 
maken voor de waarde, die wij door A 7 hebben voorgesteld, kun- 
nen wij den volgenden weg inslaan. Wij zuilen blijven anderstel- 
len, dat de verschuiving van het volume niet medewerkt, om den 
druk grooter te maken. Het bedrag, dat wij zullen afleiden zal 
dus grooter kunnen geacht worden dan het werkelijk bedrag. De 


1) In fig. V is voor de temperatuur waarbij de meetkundige plaats der punten 
zich splitst de teekening gegeven. Eerst bij iets hoogere temperatuur splitst zich de 
connodale en spinodale lijn. Maar dan liggen de punten X reeds binnen de zich 


splitsende plooi in den stand zooals in fig. 1 voor een afzonderlijke plooi getee- 
kend is, 


( 300 ) 
grootheid A 7 zullen wij approximatief kunnen voorstellen door 


Ar 


r 


= e(t wij — tg W) (lg w — tg Wo) 


De maximumwaarde wordt dan gevonden bij 


u tw) + tg Wo 
UAE ie Nr en 
5 2 

en is dan gelijk aan 


Ë 5) _ (ow tg wo) 
T == € 4 


Door de verschuiving wordt de grootheid p vermeerderd met 
mld 8 
lr Aren 7 met Ar. De nieuwe waarde van tg y voorstellende 


door tg w' vinden wij: 


ptiPAr 
Íg w ii Es sj ( J 625) 
rt AT T 


of 
gw =tgwil + Belly wij — tg w) (lg wp — tg wo) 


Stellen wij in deze vergelijking 17 w'= tg wi, dan doet zij vinden 
welke waarde van w door de vervorming tot die van den eersten 
voerstraal is teruggebracht. Daar de vergelijking dan door tg wj — 
tg gedeeld kan worden vinden wij 


1 
TE tg w (lg w — tg 3) 


Zoodra wij nu in deze laatste vergelijking tw iets kleiner nemen 
dan tgw, is er dubbele snijding. Stellen wij tgw gelijk aan tg wi, 
dan is de eerste voerstraal wel nog geen snijlijn, maar toch raak- 
lijn. De waarde van « hiervoor noodig vinden wij dus gelijk aan 


1 
Oe tg wo (lg won — 19 Wo) « 
€ 


(301) 


Ar / ij LE 
Voor GS) vinden wij, na substitutie van de waarde van «: 
zn l 


m 


Ë 5) 1 tg wr — tg wa 


T 24 17 Wi 


Bij de plooipuntslijn van CO, en CH3CI is ta w) = 0,24 circa 
en tg wy == 0,16; bijgevolg 
À A Î 


Ce 
B Len (2 


Nemen wij voor 7 een gemiddelde waarde tusschen 273 + 31 en 
213 J 143 en dus 360, dan is (A 7)» = 5° — een waarde, die 
zeker niet hooger is, dan men À priori zou kunnen verwachten. 

Maar als door het hierboven gegeven proces der vervorming dub- 
bele snijding aan het eene uiteinde mogelijk is geworden, dan is 
dit miet het geval aan het andere uiteinde. Door voor tg w' de 
waarde fg ws te stellen, komen wij tot de vergelijking 


1 
GE tg w(tg wi — tg w). 
) € 


Behalve door de waarde tgw — tg wo, die bij de deeling door den 


te 


E 4 1 4 
factor (fg w — tg wo) verduisterd is, zou, nu EE met het negatieve 


teeken voorzien is, niet aan de vergelijking kunnen voldaan wor- 
den. De dubbele snijding, zoo zij tot stand komt, komt dus slechts 
aan het uiteinde, waar w het grootst is. Dat de volumeverschuiving 
echter ook, en misschien in sommige gevallen zelfs sterk medewerkt 
om den druk te doen veranderen, blijkt uit het feit, dat de raak- 
puntsdruk veelal kleiner is dan de plooipuntsdruk, ofschoon de raak- 
puntstemperatuur hooger ligt. 

De hier aangegeven vervorming der lijn is echter, dit mag niet 
over het hoofd gezien worden, alleen in die gevallen van toepassing 
als de plooipuntslijn zich niet vèr verwijdert van de meetkundige 
plaats der punten KX. Hebben wij de voorwaarde kunnen aangeven 
voor het geval, dat de lijnen dicht bijeen blijven — de voorwaarde 
voor het tegenovergestelde geval, dat de twee lijnen sterk van elkan- 
der gaan verschillen, schijnt niet zoo gemakkelijk te vinden. Wil 
men duidelijke retrograde condensatie, dan moet men dit niet zoe- 
ken bij mengsels waarbij nauwe aansluiting tusschen de beide lijnen 
bestaat. Of deze stelling, zonder meer, mag omgekeerd worden, moet 
ook voorloopig nog als onzeker aangemerkt worden. 


( 


302) 


Langs thermodynamischen weg kunnen wij een volkomen juiste 


B Da d 
waarde afleiden voor het verschil in het bedrag van (£) en ( 
T/ P 


in het beginpunt eener plooipu 


ik reeds vroeger (Arch. Néerl. 


ee 


GGD, 


dp 


dp 
dr 


dr 


P 


Ea 


Nu is ( 5 


ontbreekt, omdat voor het punt 


dp 
8 
if dp 
ntslijn. De waarde van 7 Ee heb 
dr/p 
T. XXX) gevonden gelijk aan 


ese 
ove de OV 
0 w 1 dw \2 
AOV? MRr ( ED 
: n … (op 
rn uitdrukking, waarin En 
A dp is 
K de waarde van 57 gelijk 0 is 


de 
De waarde van oe wordt bepaald, door. de voorwaarde, dat z en 
EF 


r en V zoo veranderen moeten, 


dat gE of de 


ap É standvastig gelijk 0 


blijft. Men vindt dus 
d ‚d 
ir Gt 
ee eó IV + DI 1. 0 
— dE dv iin (U 
7 f dv dw 
: Oke 
of daar voor het punt & ook ETE gelijk — 0 is 
dw dw 
nd Ei lr — 0 
dr dV? Dan derd V? ii 
Verder is 
She 
dw de dv? 
Ee = — 1, en dus Ee nn 
ded? 
of 
drm taoi 
de GEE 
den OPEN 
dw V? ded Ve? 


( 303 ) 


Bijgevolg 
de JW 
dp\ / dp OV? de dl 
ET ( ZE (N í e) S DEE. ENG 
dr/ Kx \O7/ ve dw 


„dp dp dte dw | 1 |L 
AET T EE B! 
dr 9V2 MRr\dr3V) geve | 
of 
EG lijp y ah 1 
dp dp OV? \drdV / MR 

e 5 en ei Ow dw l Uw \° 

mere lenennn 
Denken wij een beginpunt eener plooipuntslijn zeer dicht bij het punt 
S, waarbij me is, en kiezen wij dit punt of aan de eene 


zijde van S of aan den anderen kant, zoodat in het eene geval 
32u 
derd V 


positieve waarde heeft — dan is voor die twee punten het teeken 


een kleine negatieve, of in het andere geval een kleine 


d l - : add 
van G) -- (5) verschillend. Was het beginpunt juist in S, 
dr/ p dr/ Kk al : 


dan zouden de lijnen P en K elkander raken. Nu blijkt, dat zij 
bovendien elkander snijden, iets, waartoe wij hierboven reeds be- 
sloten hebben. 


Plantenkunde. — De Heer Morr doet namens den Heer C. var 
WISSELINGH eene mededeeling: „Over den nucleolus van 
Spirogyra.” 


Door den Spreker is vóór eenige jaren aan de Akademie mede- 
deeling gedaan van onderzoekingen omtrent de kerndeeling van 
Spirogyra erassa Kütz. Het voornaamste resultaat, daarbij aangaande 
den nucleolus verkregen, is het volgende: bij den aanvang der kern- 
deeling krijgt de nueleolus een peervormige gedaante en laat uit 
het spitse uiteinde de ekromatische stoffen naar buiten in de kern 
treden. Zij worden opgenomen in een gewonden draad, die later 


( 304 ) 


de 12 kernlissen of segmenten vormt. Volgens deze opvatting is 
dus de ehromatine, welke het hoofdbestanddeel der kernlissen is, uit 
den nucleolus af komstig en wordt daar 
toestand bewaard. 

Deze waarnemingen werden gedaan aan gekleurde preparaten van 
materiaal, dat met chroom-osmium azijnzuur gefixeerd was. Thans 
is door den Heer vaN Wr…sseLINGH het van het bovengenoemd onder- 
zoek overgebleven materiaal gebruikt, om een hernieuwd onderzoek, 
in ’t bijzonder naar den rol van den nucleolus, in te stellen, 

Daarbij heeft hij echter een geheel andere methode gevolgd, een 
methode, die zeer eenvoudig en origineel is en‚ voor zoover Spreker 
kan nagaan, tot heden nog niet bij het onderzoek der kerndeeling 
is toegepast. 

De Heer vAN WiIssErLiNGH heeft namelijk waargenomen, hetgeen 
er geschiedt, als men Spirogyra-draden met rustende en zich deelende 
kernen, mm een sterke (& 50°/,) chroomzuur-oplossing onder den mieros- 
coop brengt. Protoplasma en kern lossen dan langzaam op, maar 
speciaal wat de kern betreft, niet alle deelen gelijktijdig. Gedurende 
dit oplossingsproees bleek het nu mogelijk te zijn, een aantal zaken 
zeer duidelijk waar te nemen, die bij geen der vroeger gebruikte 


sedurende den rustenden 


ke) 
Si 


methoden aan het licht zijn gekomen, ook niet daar, waar verschil- 
lende onderzoekers getracht hebben, door de werkimg van kunstmatig 
maagsap en dergelijke stoffen, sommige bestanddeelen op te lossen, 
terwijl andere behouden bleven. 

Op deze wijze zijn door den Heer van WissELINGH hoogst belang- 
rijke resultaten verkregen, waarbij gebleken is, dat Spreker’s boven 
vermelde conclusie omtrent den rol van den nucleolus slechts ten 
deele juist is. 

Spreker gaat thans de voornaamste, door den Heer van Wrisse- 
LINGH verkregen uitkomsten na. 

In de rustende kern bevatten de nucleoli (fig. 1 en 2), die soms 
afwijkende vormen kunnen vertoonen (fig. 3—5), steeds een sierlijk 
gewonden draadwerk, dat aan de werking van het ehroomzuur lan- 
gen tijd weerstand biedt. Soms is het bij kernen met één nucleolus 
reeds in den rusttoestand te zien, dat deze twee zulke draden bevat. 
Steeds echter is dit duidelijk, als de kernen zich gaan deelen of zich 
pas gedeeld hebben (fig. 7, 8, 9, 11 en 24). Waar dezelfde kern 
twee nueleoli bevat, is in elk van deze één dergelijke draad waar 
te nemen (fig. 6, 10). 

Het bovenstaande geldt voor alle kernen van Spirogyra crassa. 
Maar bij het onderzoek der deelingsstadiën bleken twee soorten van 
kerndeeling voor te komen, die aan bepaalde draden gebonden zijn. 


( 305 ) 


In sommige draden vindt men namelijk vorming van segmenten of 
kernlissen, zooals bij de karyokinese gewoon is en deze kerndeeling 
is door alle schrijvers, die het verschijnsel bij Spirogyra waarnamen, 
behandeld. Maar daarnevens vindt men in andere draden steeds 
kerndeeling zonder segmentvorming, een hoogst merkwaardig ver- 
schijnsel, dat nog nooit werd beschreven. 

1. Kerndeeling met segmentvorming (Bg. 12—23). De Heer vaN 
WISSELINGH vond, evenals vroegere onderzoekers, dat er twaalf seg- 
menten of lissen ontstaan. Maar de oorsprong van deze is ver- 
schillend. Vooreerst ontstaan er 10 in de kern zelf, uit het daar 
aanwezige skelet; zij zijn aanvankelijk parelsnoervormig. Maar de 
beide overige ontstaan uit den nucleolus en dat wel op de vol- 
gende wijze (fig. 12-16). Zorgvuldige waarnemingen leerden, dat 
de twee draden eigenlijk buizen zijn met vrij dikken wand. Meestal 
blijven zij zelve in den nucleolus liggen, maar haar inhoud komt 
steeds naar buiten en doorboort ook den nucleoluswand. De draden, 
die aldus in de kern overgaan, zijn aan de 10 segmenten van de kern 
aanvankelijk geheel gelijk en parelsnoervormig, maar onderschei- 
den zieh van deze, doordien zij met den uueleolus verband houden. 
Eindelijk worden echter de nucleoluswand en de buizen opgelost, 
zoodat de twee nucleolussegmenten dan, evenals de tien nueleus- 
segmenten in de kern komen te liggen (fig. 17). Zij zijn dan echter 
van deze te onderkennen, doordien zij aan één hunner uiteinden elk 
een fijn draadje bevatten, dat sterker lichtbrekend is dan de rest 
van het segment en nog geruimen tijd overblijft, als de segmenten 
zelve door de werking van het ehroomzuur alle geheel zijn opge- 
lost. De Heer van WisseLINGH noemt ze: resistente draadjes. 

Bij de overlangsche splitsing der segmenten, doet zich het merk- 
waardig verschijnsel voor, dat ook de resistente draadjes dezelfde 
splitsing ondergaan en, evenals de segmenten, het verschijnsel der 
heteropolie vertoonen. Bij het uiteenwijken der doehterkernen blij- 
ven zij meestal een weinig achter en soms aanvankelijk met elkaar 
verbonden (fg. 19 en 20). 

In de dochterkernen (fig. 21, 22) heeft thans versmelting der seg- 
menten plaats, die soms reeds vóór de overlangsche splitsing (fig. 15) 
aan kan vangen en gewoonlijk hiermede gepaard gaat. Maar de 
resistente draadjes blijven zichtbaar en de Heer vaN WISSELINGH 
heeft kunnen nagaan, dat zij, ook als de segmenten niet langer te 
zien zijn (fig. 23), nog aanwezig zijn, om vervolgens binnen den 
zieh vormenden nueleoluswand te worden opgenomen. Ontstaan er 
twee nucleoli, dan ontvangt elk van deze één resistent draadje. 

De Dwergnucleolen. Bij de kernen, die zich met segmentvorming 


(306 ) 


deelen, komen er soms voor, die twee nucleoli van zeer verschillende 
grootte bezitten. De eene kan dan zeer klein zijn en wordt in dat 
geval door den Heer vaN WisseLiNGH Dwergnucleolus genoemd 
(fig. 10). Merkwaardig is het feit, dat in alle kernen van zulke 
draden, ook wanneer zij slechts één nucleolus bevatten (fig. 9 en 11) 
de twee nueleolus-buizen verschillend van grootte zijn. Men heeft 
hier dus te doen met een voor bepaalde draden erfelijke organisatie. 

2. Kerndeeling zonder segmentvorming (fig. 24—39). Dezen vorm 
van kerndeeling vindt men uitsluitend in draden, wier wandstandig 
protoplasma een weinig gecontraheerd, dus niet frau gefixeerd is. 
Zulke draden waren voor Sprekers indertijd gevolgde methode van 
onderzoek ongeschikt. Voor den Heer vaN WrIssELINGH bestond dit 
bezwaar niet en hij vond bij deze kernen het volgende. 

Ook hier worden tegen den tijd der deeling in den nucleolus twee 
buizen duidelijk zichtbaar (fig. 24). Hen ledigloopen van de buizen 
heeft niet plaats, maar zij ondergaan aanmerkelijke veranderingen, die 
vroeger of later met een oplossing van den nucleoluswand gepaard 
gaan. Soms lost deze wand het eerst op, zoodat de nucleolusbuizen 
dan vrij in de kern komen te liggen (fig. 32). In andere gevallen 
zijn de buizen reeds zeer veranderd als de nueleoluswand nog aan- 
wezig is (fig. 25, 26, 2%, 28, alle van dezelfde kern). Ook komt 
het voor, dat beide processen ongeveer gelijktijdig verloopen en dit 
is de meest algemeene regel (fig. 29 en 30, beide van dezelfde kern). 
Maar het einde is steeds, dat in de kern twee resistente draadjes 
als resten van de nueleolusbuizen overblijven (fig. 81). 

Intusschen trekt het draadwerk van den nucleus zich tot een 
aequatoriale kernplaat terug, waarin evenwel geene segmenten te 
onderscheiden zijn, maar wel draden, die zich dwars door de kern- 
plaat uitstrekken (fig. 53 en 34, 35 en 36, resp. beide van eenzelfde 
kernplaat). De resistente draadjes blijven zichtbaar (fig. 33, 34), 
maar zijn dikwijls met elkaar verbonden, zoodat er slechts één 
schijnt te zijn (fig. 35, 36). 

De kernplaat verdeelt zieh nu in twee gelijke ronde schijven 
(fig. 37 en fig. 58 en 39, de beide laatste naar hetzelfde object), 
die uiteenwijken en de dochterkernen vormen. De resistente draadjes 
gedragen zich daarbij evenals bij de kerndeeling met segmentvor- 
ming. Zij splijten overlangs, blijven bij het uiteenwijken aanvankelijk 
achter (fig. 37 en 38), maar ten slotte trekken hunne helften zich 
naar de doechterkernen terug. De mazen van het draadwerk der 
dochterkernen worden duidelijker (fig. 39) en, onder soortgelijke 
versehijnselen als bij de kerndeeling met segmenten, ontwikkelen zij 
zich tot normale kernen. Ook hier worden de twee resistente draadjes 


Ni 
n 


C. VAN WISSELINGH. Over den nucleolus van Spirogyra. 


Een 
Pr se ove GV 


2 13 1 


aanne Kr EAN TONINO 


(307 ) 


tot _nucleolus-buizen en worden gewoonlijk binnen een enkelen 
nucleoluswand vereenigd. Sommige kernen verkrijgen twee nuecleoli. 

De hoofduitkomsten van dit onderzoek zijn dus de volgende: 

10. behalve den gewonen vorm van karyokinese heeft Spirogyra 
erassa Kütx. nog een tweeden vorm, waarbij geen kernlissen ontstaan. 

20. Bij de deeling met segmentvorming ontstaan van de 12 lissen 
10 in de kern zelf, terwijl 2 uit den nucleolus afkomstig zijn. 

3°. Bij de kerndeeling met segmentvorming bevatten de nucleolus- 
lissen elk een resistent draadje, waardoor zij zich van de overige 
onderscheiden. Deze resistente draadjes splijten overlangs, evenals 
de lissen zelve en de beide helften dragen in de dochterkern tot de 
vorming van den nieuwen nuecleolus bij. Bij de kerndeeling zonder 
segmentvorming ontstaan uit den nueleolus eveneens twee resistente 
draadjes, die zich bij de deeling geheel op dezelfde wijze gedragen 
als bij de karyokinese met segmentvorming. 


NEED ASREN GG DE Rb LA AT: 
KARYOKINESE MET SEGMENTVORMING. 


Fig. 1, 2, 3, 4 em 5 geven den vorm aan der nucleoli. Fig. 1 en 2 
normale vorm, fig. 1 op den kant gezien, fig. 2 van terzijde. 
Fig. 3, 4 en 5 afwijkende vormen van terzijde. 

Fig. 6, 7, 9 en 10 nuecleoli, fig. 8 en 11 nueleolusbuizen bij het 
begin der karyokinese, door chroomzuur uit de kern afge- 
zonderd ; bij fig. 8 en Ll nucleoluswand opgelost. 

Fig. 12, 13, 14 en 15 nueleoli met uitloopende nucleolusbuzen, 
fig. 16 uitloopende nueleolusbuizen zonder nucleoluswand, 
door ehroomzuur uit de kern afgezonderd. 

Fig. 17 en 18 kernplaten gedurende de behandeling met chroomzuur, 
fig. 18 eerste vergroeiing der segmenten. 

Fig. 19, 20, 21 en 22 kernplaathelften, fig. 19 en 20 op den kant, 
fig. 21 en 22 van terzijde gezien, door chroomzuur uit de 
kernen afgezonderd. Fig. 20 en fig. 21 naar hetzelfde object. 

Fig. 23 jonge kern na behandeling met chroomzuur. 


KARYOKINESE ZONDER SEGMENTVORMING. 


Fig. 24 mnucleolus bij het begin der karyokinese door echroomzuur 
afgezonderd. 

Fig. 25 kern op den kant gezien. 

Fig. 26 dezelfde van terzijde, met chroomzuur behandeld. 


(308 ) 


Fig. 27 haar nueleolus door chroomzuur afgezonderd. 

Fig. 28 resten harer nucleolusbuizen door ehroomzuur afgezonderd. 

Fig. 30 dezelfde van terzijde, met ehroomzuur behandeld. 

Fig. 31 en 32 kernen van terzijde, met chroomzuur behandeld. 

Fig. 33 en 34, fig. 35 en 36 kernplaat, door ehroomzuur afgezon- 
derd, op den kant en van terzijde. 

Fig. 57, 88 en 59 kernplaathelften door chroomzuur afgezonderd. 
Fig. 37 en 38 op den kant, fig. 39 van terzijde. Fig. 38 
en 39 naar hetzelfde object. 


Physiologie. — De [eer EijkMAN doet eene mededeeling : „Over 
den invloed van het jaargetijde op de menschelijke stofwisse- 
ling”. 


In het vorige jaar deelde ik aan de Akademie de uitkomsten 
mede van een onderzoek betreffende de respiratorische gaswisseling 
der tropenbewoners }. Ik had met dat onderzoek voornamelijk op 
het oog na te gaan of inderdaad de stofwisseling onder den invloed 
der warme omgeving vermindert en daarmede de warmteproductie tot 
een lager peil daalt. Het bleek nu dat het zuurstofverbruik, m. a. w. 
de levendigheid der verbranding in het lichaam, in Indië gemiddeld 
niet noemenswaard verschilde van hetgeen te dien aanzien door 
onderzoekers in Europa onder overigens gelijke omstandigheden ge- 
vonden was. 

Reeds vroeger was ik, langs geheel anderen weg, door het onder- 
zoek nl. van het voedselverbruik bij de tropenbewoners, tot een 
overeenkomstig resultaat gekomen. 

Uit een en ander concludeerde ik dat er bij den mensch geen 
chemische warmteregeling van eenige beteekenis bestaat, d. w. z. 
geen regeling van de warmteproduetie in verband met veranderingen 
van de thermische condities in de omgeving. 

Tegen de wijze, waarop ik tot dat resultaat gekomen was, zou 
men kunnen aanvoeren, dat ik gebruik gemaakt heb van gegevens, 
die uit den aard der zaak slechts tot zekere hoogte juist kunnen 
zijn niet alleen, maar ook niet in alle opzichten onderling verge- 
lijkbaar. Want, aangezien de door mij aan de literatuur ontleende 
cijfers, voor Europa, door andere onderzoekers en bij andere proef- 
personen verkregen waren dan de mijne, konden hier allerlei bij- 
komende factoren, zoowel individueele verschillen, als verschillen in 
levenswijze, voeding, beroep enz. in hooge mate hun invloed doeu 


h Zie Verslag van de Vergadering van 27 Juni. 


(309 ) 


gelden. Men zou dus, om tegenover mijn bevindingen het bestaan 
eener chemische warmteregeling bij den mensch te kunnen volhouden, 
zijn toevlucht kunnen nemen tot de, zij het ook tamelijk gedwongen 
klinkende, onderstelling, dat in casu heteffekt dier regeling toevallig 
juist door die bijkomende factoren zou zijn opgeheven. 

Het was derhalve van belang, een aantal personen zoowel bij 
hooge als bij lage omgevingstemperatuur te onderzoeken. Voor snelle 
temperatuurschommelingen waren reeds voor eenige jaren onderzoe- 
kingen in die richting gedaan. Een Duitsch onderzoeker, Loewy, 


tol, Heid 


had gevonden, dat afkoeling bij den mensch de gaswisseling niet 
omhoog drijft, zootang de spieren in rust blijven. Deze bevinding 
was geheel in strijd met de voornamelijk op dierproeven gegronde 
stelling van PrrLÜGeRr, dat de koude als een prikkel werkt, die 
reflectorisch de stofwisseling aanwakkert. 

Bij een vergelijking van de stofwisseling in verschillende klimaten 
heeft men echter niet met snelle temperatuurschommelingen te doen. 
Men kan daar denken aan het bestaan eener chemische warmte- 
regeling, die niet langs reflectorischen weg, derhalve niet nagenoeg 
oogenblikkelijk in werking treedt, maar als uitvloeisel dier onder- 
stelde langzame wijziging in de organisatie, welke men met den 
naam van acclimatisatie pleegt aan te duiden. Zoo heeft b.v. Kocms 
de hypothese opgesteld, dat het weerstandsvermogen tegen hitte ver- 
hoogd wordt door een hooger watergehalte van het lichaam ; de 
hoeveelheid verbrandingsmateriaal per k® lichaamsgewicht is dan 
immers verminderd. Wie in het heete klimaat een hooger water- 
gehalte van zijn lichaam heeft bereikt, is volgens Kocus geacclima- 
tiseerd, maar tegelijkertijd is zijn arbeidsvermogen verminderd. Jam- 
mer, dat deze hypothese bij onderzoek van het watergehalte niet 
bevestigd is geworden ; ik noem haar dan ook alleen bij wijze van 
voorbeeld, hoe men zich die onderstelde wijziging in de organisatie, 
waarvan zoo even sprake was, zou kunnen denken. 

Om den invloed van langzamer intredende, doeh langer aanhou- 
dende temperatuursveranderingen op de stofwisseling bij dezelfde 
proefpersonen te onderzoeken, daartoe biedt de afwisseling van jaar- 
getijden in deze luchtstreek een uitmuntende gelegenheid. 

Men zou er nu al aanstonds op kunnen wijzen, dat ’s winters 
doorgaans meer en steviger kost genoten wordt dan zomers, mecr 
vet vooral, waaraan een groote verbrandingswarmte eigen is. Zulke 
feiten bewijzen echter niets, zoolang men niet tevens bewijst dat, 
bij gelijke arbeidsprestatie, in den winter ook inderdaad meer wordt 
omgezet dan in den zomer. Het is immers bekend, dat men ’s winters 
veelal meer lichaamsbeweging neemt, waardoor het stofverbruik stijgt, 

21 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VL, A’. 1897/98. 


(310 ) 


en dat men niettegenstaande dat toch doorgaans in lichaamsgewicht 
toeneemt, een bewijs dat niet al het meerder opgenomene ook ver- 
bruikt wordt. Hiermede is meteen aangegeven, waarom ik bij het 
onderzoek, dat ik hier beoogde, niet het voedselverbruik heb nage- 
gaan, maar de respiratorische gaswisseling. Deze doet ons de stof- 
omzetting in het lichaam direkt kennen, hetgeen met het voedsel- 
verbruik alleen het geval is, wanneer de proefpersonen in stofwisse- 
lingsevenwicht verkeeren. Bovendien, als men het onderzoek van 
de gaswisseling met den toestel van GrePPERT & ZUNrtrz verricht, 
waarvan ik mij vroeger ook bediend heb, behoeven de proeven 
slechts eenige minuten te duren, gedarende welke men den persoon 
zieh zoo rustig mogelijk laat houden. De invloed van den spierarbeid 
op de stofwisseling is dan zoo goed als uitgesloten. 

In het geheel heb ik negen personen een aantal malen onder- 
zocht. De winterproeven hadden plaats in Januari en Februari van 
dit jaar tot een gezamenlijk aantal van 52 en bij een temperatuur 
van gemiddeld 8.5°. 

Het aantal zomerproeven, welke in Juli en Augustus d. a. v. 
genomen werden, bedroeg 65; gemiddelde temperatuur 24.5°. 

Eenige personen werden éénmaal per dag, de anderen tweemaal, 
nl. ’s morgens en smiddags, telkens op ongeveer dezelfde uren, 
onderzocht, 

De gemiddelde uitkomsten waren de volgende : 


aantal CAGMN) per min. 
resp. exp. lucht CO, 
freq. (droog). CO. 0. 8) 
‘s winters 15.4 1644 232.2 253.8 0.915 
‘s zomers 14.5 7050 225.5 255.3 0.890 


Zooals ik reeds de vorige maal opmerkte, kan men de ievendig- 
heid der oxydatie en warmteproductie juister beoordeelen naar het 
zuurstofverbruik dan naar de koolzuurproductie. Wij vinden nu, 
ondanks een verschil in de omgevingstemperatuur van 16°, zoo goed 
als geen verschil in de zuurstofeonsumptie. 

Dat de overeenstemming zoo volkomen is, kau zeker voor een 
deel van toeval afhankelijk zijn, in aanmerking nemende de tamelijk 
aanzienlijke individueele afwijkingen. Slechts bij ééu der proeftper- 
sonen nl. was er nagenoeg geen onderscheid tusschen het O-verbruik 
in den wiuter en in den zomer. Bij vier hunner echter vonden wij 


1) Bij normaal-druk en -temperatuur. 


( 311 ) 


een meerder O-verbruik in den winter, wisselend van 7—12 proc, 
bij de vier overigen eindelijk, ongeveer even groote afwijkingen in 
tegengestelden zin. Het gemiddeld verschil bedroeg 0.7 proc. ten 
gunste van den zomer, met een waarschijnlijke fout van — 2.3 proc. 

Zooveel kan men wel zeggen, dat ons vergelijkend onderzoek van 
de stofwisseling bij den mensch in zomer- en wintertijd weder geen 
gegevens heeft opgeleverd, die wijzen op het bestaan eener eeniger- 
mate belangrijke chemische warmteregeling. 

Deze conclusie klinkt misschien weinig bemoedigend met het 
oog op de vraag, of acclimatisatie van den Europeaan in het tropisch 
klimaat over ’t geheel mogelijk is. Ik wil hier echter al aanstonds 
bijvoegen, dat de inboorling in dit opzicht niets op ons voor heeft. 
Bij den Maleier vond ik indertijd de stofwisseling niet minder 
levendig dan bij den blanke. 

Niet door regeling van de warmteproductie, maar alleen of hoofd- 
zakelijk door regeling van de warmteafgeving, d.i. door de zgn. phy- 
sische warmteregeling moet dus in de hier bedoelde gevallen de 
lichaamstemperatuur constant worden gehouden. 

Aan deze physische warmteregeling nemen in casu de longen geen 
deel; zij staan aan de warme lucht minder warmte af dan aan de 
koude en compenseeren of overcompenseeren dit niet door diepere 
en snellere ademhalingen, zovals men dat bij sommige dieren, b.v. 
honden, zoo duidelijk ziet. Bij onze proeven was de diepte der 
ademhalingen door elkander genomen ’s zomers en ’s winters gelijk 
(1, L. lucht per respiratie), doch de frequentie was ’s winters iets 
grooter, juist omgekeerd dus als in ’t belang der warmteregeling 
vereischt wordt. Deze wordt derhalve geheel aan de huid overgelaten. 

Nog uit een ander oogpunt zijn de hier medegedeelde onderzoe- 
kingen van belang, nl. ten aanzien van de beteekenis der kleeding. 
Een der verdienstelijkste onderzoekers op het gebied der dierlijke 
warmtehuishouding, RUBNER, Is van meening dat de goed gevoede 
en gekleede mensch in den regel met zijn physische warmteregeling 
volstaan kan, maar dat daarnaast een chemische warmteregeling bestaat, 
die eerst in werking treedt als de physische tekort schiet, b.v. als 
men in de koude onvoldoende gekleed is. Volgens deze opvatting 
zou men meenen — en RuBNER drukt het ook zoo uit — dat een 
warme kleeding de behoefte aan voedsel minder groot maakt, dus 
voedseibesparing ten gevolge heeft. Naar mijn meening is dit niet zoo. 

Bij mijn winterproeven zaten de personen stil, zonder overklee- 
ding, bij een temperatuur van 6—12° en hadden het dikwijls koud, 
de kleeding was dus in de gegeven omstandigheden eigenlijk onvol- 
doende. Toch was de warmteproductie gemiddeld niet hooger dan 


gi 


(312 ) 


in den zomer, toen zij vaak over te groote hitte klaagden. Ik houd 
het er dus voor, dat wij tot ondersteuning van de physische warmte- 
regeling en om ons behagelijk te gevoelen, juist de kleeding noodig 
hebben, omdat wij niet over een chemische warmteregeling beschik- 
ken, die daarin in voldoende mate voorzien kan. 

De onderzoekingen, waarvan ik hier in ’t kort de uitkomsten 
mededeelde, zijn verricht in het laboratorium van Prof. Prace, wien 
ik hier gaarne mijn dank betuig voor zijn krachtige hulp. 


Natuurkunde. — De Heer V. A. Jurrus biedt een mededeeling 
aan van den Heer N. G. vaN Hurreu: „Metingen omtrent de 
magnetische nawerking in een ijzeren staaf’, verricht in het 
natuurkundig Laboratorium te Utrecht. 


In de zitting van 4 Maart 1897 van de Keizerlijke Academie 
van Wetenschappen te Weenen heeft IGNAz KLEMENCIË eene ver- 
handeling aangeboden over „Magnetische Nachwirkung”. 

Daarin geeft hij de resultaten van zijn hoofdzakelijk magnetome- 
trisch onderzoek van genoemd verschijnsel te beginnen + 5 sec. na 
het optreden van den magnetiseerenden invloed, dat is juist van het 
oogenblik af waar blijkens de hier volgende mededeeling een ballis- 
tisch onderzoek van dat verschijnsel door mij verricht sluit. Het 
volledig verslag der gebruikte methode en de resultaten daarmede 
verkregen zullen weldra den inhoud vormen van mijn academisch 
proefschrift. Met het oog evenwel op de genoemde verhandeling van 
KrLeEMeNùiG wensch ik enkele der door mij verkregen uitkomsten 
reeds nu openbaar te maken. 

Het onderzoek naar de magnetische nawerking is verricht op een 
week ijzeren kwadratische staaf van 2.25 Meter lengte en 1 cM?. 
doorsnede die gedurende 14 dagen in een der heeteluchtbuizen der 
stedelijke Gasfabriek was uitgegloeid. 

De staaf opgesteld in de richting Oost— West droeg in 't midden 
een draadklos van 4 eM_ lengte en 10 eM. middellijn gewonden van 
geïsoleerd koperdraad van 1 mM. dikte en in de tweede plaats een 
verschuif bare klos van zeer dun geïsoleerd koperdraad gewonden op 
een ebonietklos van 10 eM. middellijn en 1 cM. lengte. 

De eerste of primaire klos was met het oog op lekkage naar de 
tweede of secundaire klos door parafine van de staaf geïsoleerd. 

Door eene bepaalde contactinrichting werd nu op een zeker oogen- 
blik een stroom van ongeveer 0.25 ampère gezonden in de eerste 
klos, en werd na een willekeurig tijdsverloop (bijv. van Ws of %/3 sec.) 
de tweede klos gedurende een tijdsverloop van ongeveer 0.01 sec, 


N. G. VAN HUFFEL. Metingen omtrent de magnetische nawerking in een 
ijzeren staaf. 


—! 


„00 5 Z 43 by CRENETE 


% 


1 


lo | dejner oe dep schaal 
e 


zeed weer gever. 
c 


300 3! 


RS 
5 


UITSLAGEN VAN DEN GALVANOMETER. 


Lengte van de Ee Ee van het midden Ee 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A©. 1897/98. 


(313) 


gekoppeld aan een galvanometer van Dusors_—Rurexs. De galva- 
nometer had een weerstand van 6000 obms ; bij verschillende serieën 
waarnemingen was een shunt noodig. 

De uitslag van den galvanometer geeft nu een maat voor de snel- 
heid der verandering van de magnetische inductie op de plaats waar 
de tweede klos op de staaf is geplaatst; en op het oogenblik waarop 
deze klos aan den galvanometer wordt gekoppeld. 

Na iedere waarneming werd de hoofdstroom gecommuteerd en 
bij het begin van een serie waarnemingen werd de staaf herhaalde- 
lijk omgemagnetiseerd alvorens tot de eigenlijke waarnemingen werd 
overgegaan. 

Bijgaande grafische voorstelling geeft het resultaat van de waar- 


nemingen gedaan bij plaatsing van de secundaire klos op afstanden 
van 10 eM. 20 eM. — — enz. tot 110 eM. van het midden van 
de eerste klos en wel respectievelijk !/3 sec, ?%/3 sec. — — tot 2 
sec. na sluiting van den magnettiseerenden stroom. 

De lijn die de toestandsverandering weergeeft op den tijd !/, sec. 
na sluiting van den stroom die de staaf magnetiseert, toont dat op 
dien tijd de grootste varjatiesnelheid gevonden wordt in de nabij- 
heid van de primaire klos. De volgende lijn die hetzelfde weergeeft 
maar op den tijd ?; sec. na sluiting van den magnetiseerenden 
stroom vertoont een maximum op een afstand van 30 cM. gerekend 
van het midden van de primaire klos. Uit de volgende lijnen blijkt 
dat met den tijd het maximum zich naar rechts verplaatst en tevens 
minder scherp uitgesproken zich vertoont totdat na 2 sec. de variatie 
over de geheele lengte van de staaf ongeveer dezelfde is. 


Scheikunde. — De Heer VAN BEMMELEN deelt, namens den Heer 
SCHREINEMAKERS, Lector in de Physische Chemie aan de 
Rijks-Universiteit te Leiden, de uitkomsten mede van een: 
„Onderzoek over de evenwichten in stelsels van drie kompo- 
nenten, waarbij 2 en 3 vloeistofphasen optreden.” 


In een vorige vergadering, waarin het onderzoek van den Heer 
SCHREINEMAKERS over het stelsel „HO, barnsteenzuurnitril en 
NaCl” werd medegedeeld, werd reeds met een enkel woord gewezen 
op een volgend onderzoek, waarin behalve twee, ook drie vloeistof- 
phasen konden optreden. Het was het systeem: HO, aether en 
barnsteenzuurnitril. 

In de schematische Figuur 1, waarin N nitril, W water en E 
aether beteekent, zijn de uitkomsten van dit onderzoek ten deele 
samengevat. 


(314 ) 


Beneden _— 4°5 
kan men slechts het 
systeem Nt Ys+ Lin 
hebben (de damp- 
phase 1s hier, zooals 
overal in het vol- 
gende weggelaten), 

vaarin N nitril be- 
teekent en Lip eene 


Ji vloeistofphase, welke 
% 5 zeer veel aether be- 

„ ZÓ Ô vat. 
ea ne Bij verwarming 
ns treedt bij — 4°5 


een quintupelpuntop 


met de phasen: 
Nl Meet re 


waarin naast twee vaste phasen ook twee vloeistofphasen optreden. 

De beide vloeistofphasen zijn door Lp en Loy aangegeven, van 
welke de eerste veel acther, de tweede veel water bevat. 

Dit is het tweede voorbeeld van een quintupelpunt met 2 vloeistof- 
phasen door den Heer SCHREINEMAKERS gevonden; het eerste was 
in het vroeger medegedeelde systeem: Ho O, nitril en Na Cl. 

In Wiguur 1 is de samenstelling van Le door Ky, die van Kw 
door Ky aangegeven. 

De reactie in dit quintupelpunt is: 


N 4 Ys LL lim 


dus een andere dan in het vroeger medegedeelde geval, in het 
systeem: Ho O, nitril Na Cl, waarin zij 


T _> je 1E 
N + L 2 NaCQl + L 
was. 
Van het quintupelpunt met de phasen N + Ys + Lp + Liv gaan 
nu vier evenwichten uit, nl. 
N 4 Ys + Lr naar lagere T. 
en N 4 Ys + Lw 
N d- Lr + Law 
Ys 4 Lp + Low naar hoogere T. 
Het eerste evenwicht, nl. N + Ys + Lp dat naar lagere tempe- 


(315 ) 


ratuur gaat, is in de Figuur door K‚l aangegeven; het is slechts 
vervolgd tot —16° en eindigt waarschijnlijk eerst bij de temperatuur, 
waarbij ook de aether als vaste phase kan optreden. 

Het evenwicht N + Ys + Lw is door de lijn Kya aangegeven 
en eindigt dus op de zijde WN des driehoeks in het punt a, dat 
de kryohydratische temperatuur van nitril in water aangeeft. Vol- 
gens een vroeger onderzoek van den Heer SCHREINEMAKERS ligt 
dit bij —1°.2. 

Het systeem Ys + Lie + Lw wordt door twee lijnen aangegeven, 
nl. Kof en Kjg, van welke de eerste de sameustellingen der oplos- 
singen Lw, de tweede die der oplossingen Lp aangeeft. Beide lijnen 
eindigen op de zijde W E des driehoeks in de punten f eng, welke 
de oplossingen aangeven, die uit water en aether alleen bestaan en 
met Ys ip evenwicht kunnen zijn. 

Het evenwicht N + Le + Law wordt natuurlijk ook door twee 
lijnen aangegeven Kym, en Km). Bij temperatuursverhooging 
treedt in dit evenwicht bij 1°—2° een nieuw quintupelpunt op, het 
eerst bekende voorbeeld van een quintupelpunt met drie vloeistof 
phasen. De phasen zijn: 


en de samenstelling van Lp is door mj, die van Luv door mj en 
die van Lig door m3 aangegeven. Van deze drie vloeistoffen bevat 
de eerste nl. Lie het meest aether; Lw het meest water en Lx 
het meest nitril. 

De reactie in dit quintupelpunt is: 


N 4 Le + Lw zi Ln, 


zoodat hiervan uitgaan: het evenwicht: N + Lp + Ly naar lagere 
T., zooals zooeven reeds besproken is benevens de evenwichten: 

N + Lr + Ly 

N + Lw + Ly 
en Le + Lw + Ly 
naar hoogere T. 

Beschouwen wij eerst het evenwicht N + Lw + Ly dat door de 
lijnen m‚b en mgze is aangegeven, en dus op de zijde WN des 
driehoeks eindigt. Het moet natuurlijk eindigen bij de temperatuur, 
waarbij het systeem N + Lw + Lin voor de komponenten water en 
nitril alleen optreedt, en ligt dus bij 18°5, zooals uit vroegere on- 
derzoekingen van den Heer SCHREINEMAKERS volgt. 


(316 ) 


Het systeem _N + Lr + Ly, door de lijnen m,e en m3 d aange- 
geven, eindigt natuurlijk eveneens bij de overgangstemperatuur van 
vast Nitril in aether. Deze ligt bij + 33°. 

Nemen wij thans het evenwicht Lr + Lw + Ly dat uit drie 
vloeistofphasen bestaat. 

Bij T. verhooging veranderen alle drie hunne samenstelling en 
het evenwicht wordt door drie lijnen voorgesteld, nl. mj nj welke 
de samenstelling van Lip, mo no welke die van Luv, en m3 nz welke 
die van Ly aangeeft. 

Het systeem Le + Low + Ly is slechts tot 30° in open buisjes 
vervolgd kunnen worden, daar boven deze T. het verdampen van 
den aether te hinderlijk werd om nog eenigszins nauwkeurige analy- 
sen te verkrijgen. 

Toeh bleek, dat Lip zijn samenstellmg slechts weinig veranderde ; 
Lw echter meer, Ly het sterkst. De beide laatsten, nl. Lyy en Ly, 
naderden elkaar in hunne samenstelling, zoodat zij bij hoogere T. 
vermoedelijk in elkaar zouden overgaan. Om dit verder te onder- 
zoeken werd met afgewogen hoeveelheden der drie komponenten in 
gesloten buisjes gewerkt, waaruit met zeer groote waarschijnlijkheid 
volgde, dat bij & 56° de beide phasen Lay en Lig in elkaar over- 
gaan. Het evenwicht Lr + Lw +- Ly eindigt dus bij —+ 56°5, om- 
dat bij deze T, de beide vloeistoflagen Ly en Ly hetzeifde worden. 

Uit verschillende bepalingen in de nabijheid van het punt ps, 
waar dit gebeurt, schijnt echter te volgen dat aldaar nog nieuwe 
verwikkelingen optreden, welke ten deele hunne verklaring kunnen 
vinden in de aanname, dat er cene splitsing van ééne plooi in twee 

andere plaats vond. De 
Heer SCHREINEMAKERS wil 
dit echter eerst nog nauw- 
keuriger onderzoeken. 
Ook zijn in dit systeem 
verschillende _isothermen 
bepaald. Nemen wij b.v. 
een isotherme bij 10°— 
11°, dan verkrijgt men 
fig. 2. 
\Z De lijnen ac, fg en hd 
se geven de oplossingen aan 
die met vast Nitril im 
evenwicht kunnen zijn; 
de oplossingen op ae bevatten veel water en weinig nitril en aether; 
veel nitril en weinig water en aether; die op hd veel 


0 
be) 


die op {f 


(317) 


aether en weinig nitril en water. Het vaste Nitril kan in evenwicht 
zijn met de oplossingen e en f‚, maar ook met de oplossingen g en 
h. De binodale lijn bestaat uit verschillende stukken. De oplossin- 
gen van tak bns zijn geconjugeerd met die van tak en). Die van 
tak en, met die van tak nzf en die van tak pzg met die van njh. 
De drie punten nj, nz en nz geven de drie oplossingen aan, die met 
elkaar in evenwicht kunnen zijn. 

Men ziet uit deze figuur, dat men bij het samenbrengen van water, 
nitril en aether allerhande verschijnselen kan verwachten, naargelang 
der verhouding, waarin men deze bi elkaar voegt. 

Men kan nl. een homogene phase krijgen, als het punt binnen 
Waenz,b of Edhnje of fle Kn; ligt. Splitsing in oplossing 
en vast Nitril zal volgen als het punt binnen Nae of Nflg of 
Nhd ligt. Men zal vast Nitril naast twee vloeistofphasen krijgen, 
als het punt binnen den driehoek Nef of Ngh ligt. Splitsing in 
twee vloeistofphasen treedt op binnen fnsnze of gnsnjh of bns nc; 
splitsing in drie vloeistofphasen binnen den driehoek u, ng nz. 

Ook kan men uit de figuur gemakkelijk afleiden wat gebeuren 
zal bij toevoeging van een der komponenten aan eene oplossing. 
Nemen wij b.v. Nitril en aether, samen het komplex v vormende, 
hetwelk dus uit elkander valt in vast Nitril en oplossing d, en 
voegen water toe. Het komplex beweegt zich dan langs de lijn vW 
van v naar W en wij krijgen achtereenvolgens: N naast oplossing ; 
twee oplossingen naast vast Nitril: twee oplossingen; drie oplos- 
singen; twee oplossingen; en eindelijk één homogene oplossing, als 
het komplex binnen Waenzb is gekomen. 

Overeenkomstige verschijnselen kan men ook waarnemen, als men 
b.v. aether voegt bij een komplex S, dat alleen water en nitril 
bevat. 


Aardmagnetisme. — De Heer KAMERLINGH ONNES biedt namens 
Dr. W. vaN BEMMELEN te de Bilt bij Utrecht eene mede- 
deeling aan, getiteld : „Nieuwe Aanwinsten voor de Verzame- 
ling van oude Miswijzings-waarnemingen.” 


Sedert de niededeeling (27 Februari 1897) over de uitkomsten der 
bewerking van de verzamelde bouwstoffen, zijn deze niet onbelang- 
rijk vermeerderd. In chronologische volgorde, met bijvoeging van 
eenige voorloopige aanwijzingen, zijn deze aanwinsten de volgende: 

Le Discours de la Navigation de JrAN et RAOUL PARMENTIER de 
Dieppe; publit par Cu. Surrer. Paris 1883. 

O.a. leest men in het journaal: „18 Juin ..….l'orient fut pris 


( 318 ) 


à 47°30', la hauteur à midy 36°19'; Poceident à 79°30'; de longit. 
orientale 15°.” 

De berekening en herleiding van deze en nog 5 andere amplitudo- 
waarnemingen leverde op : 


1529; Juni n8rr. AUSBONN: Or 2120 UZ re VON RS 


Leone BilvOimrres Bros GN 
Lawhead, 32230 erks Luzia 
des Te JOR MORE Bo Or ME 
18: 25 Ord 3620 Dre re 
ZO RON BAD rest ovl Sn nn 


Vergeleken met de waarnemingen van Joao pr Castro in 1538, 
(die uitstekend met latere waarnemingen in overeenstemming zijn), 
blijken zij verdacht groote waarden voor de seculaire variatie op te 
leveren. Alleen de eerste maakt een uitzondering. Volgens SHEFER 
is hoogstwaarschiijnlijk CRIGNON de schrijver van het journaal. 

Kompasafbeelding op een kaart van Palestina: Jac. ZIEGLER, 
Syriae ad Ptolemaici operis rationem ….. 1532. NORDENSKIÖLD 
heeft die kaart in zijn fac-simile atlas (pg. 105 Engelsche uitgave) 
opgenomen en de opmerkzaamheid op die afbeelding gevestigd. 

HELLMANN (Die Anfäünge d. Magn. Beob. Zeitschr. f. Erdk. XXXII) 
wijst op de abnorme grootte der afwijking (e= 25° N.W), en ziet 
het voor niet meer dan cen aanwijzing, dat de afwijking aan de kust 
van Palestina westelijk was, aan. Daar die afwijking aldaar in het 
begin der 16de eeuw niet dan gering geweest kan zijn, en aan de 
kompassen voor die streken geen vergoeding werd gegeven, schijnt 
mij zelfs dat besluit gewaagd toe. 


STEPHEN en CHRISTOPHER BOROUGH. 


De waarnemingen van oom en neef, (zie HackLuyr l), zijn zoo 
goed als geheel over ’t hoofd gezien. Zij zijn : 


STEPHEN BOROUGH : 
1556 Juli 17. 3°30'N.W. 69°10'N.Br. 55° 0' O.v Gr. Monding Pet- 


chora. 
Zil Wer Muis ORL vee Oe Kussow eiland. 
Aug e0nr Sa OP ven OON DD OD EE Kust Waigatz. 
1551 10, r 642 oreerddardernn Colmogro. 


5 
Junis2er 4, 00, van ODA nen ORO ARS Bij Dogsnose. 
16.3 30nr na 66 DOE nt OE OMEN Bij 3 eil. aan de 
kust van Kola. 


(9109) 


CHarisToPHER BoROUGH. 
1580 April 17. 13°40' N.W. 46°21'N.Br. 480 2’ O. v. Gr. Astracan. 
Juni 11-16. 10 40 4095 => 46 30 4 Bildih. 
Gers Ao srt ASI5e Derbent. 


Del VArcano del Mare, de RoBerto Dupreo, Firenze, 1646. 

De talrijke op de kaarten ingeschreven miswijzingen zijn reeds door 
Cu. ScHorr voor de verzameling van Noord-Amerikaansche waar- 
nemingen gebruikt. Het schijnt mij onraadzaam ze voor de epoche 
1600 te gebruiken; ten eerste, omdat het duidelijk is, dat DuprLey 
vele naar gissing en niet volgens werkelijke waarnemingen heeft 
ingeschreven ; ten tweede, omdat hoogst belangrijke waarnemingen, 
aan Duprrey ongetwijfeld bekend, niet zijn ingeschreven ; ten derde, 
omdat de opgave op de kaarten niet voor een bepaald punt geldt, 
maar een plaats van verscheidene graden beslaat. 

In het werk komen evenwel eenige portulanen voor, die hoogst 
belangrijke waarnemingen vermelden. 

Het eerste geeft de waarnemingen door ABRAM KENDAL op Dup- 
LEY’s tocht 1594 verricht. Zij stemmen in West-Indië vrij slecht 
met mijn isogonen-kaart voor 1600 overeen; een verdere beoordee- 
ling behoud ik mij voor. 

Een ander heeft tot opschrift: Portulano quinto del Mare del 
Zur, con la California d'un Piloto Inglese valente, sin all’ Isole 
Filipine. Uit het verloop van de reis blijkt zonder voorbehoud, dat 
hier van den tocht van CAVENDISH, waarvan geen waarnemingen nog 
bekend waren, sprake is. De volgende miswijzingen worden vermeld: 


1587 April 2°30'N.W. 34° 0'Z.Br. 71°59' W. v. Gr. Maipo. 


Mei 25.2 ONO. 245 , 80:0 „ Puna. 

Aug. Zenon eeN 104 Mauranilla ? 
RON One WOO Or Kaap Corrientes 
OON ONO 56 Kaap S. Lucar. 


De vermelde lengten maken het mogelijk de twee waarnemingen, 
door Krrener aangehaald en door CARLHEIM-G YLLENSKIÖLD gebruikt, 
te beoordeelen. Zooals ik reeds vroeger meende te moeten besluiten, 
blijken zij waardeloos te zijn. 

Het derde portulaan is van een zekeren Davis (vermoed. Davis van 
Limeuouse, op de 1ste reis der Engelschen) naar Oost-Indië, waarbij 
evenwel de lengten te onzeker zijn, om de waarnemingen eenige 
waarde toe te kennen. 

Op de kaart der Hupsons-baai komen eenige afwijkingen voor, 
met verwijzing naar HupsoN’s tocht 1610—l1, terwijl het toch 


(320 ) 


zeer onwaarschijnlijk is, dat Deupvey de verloren geraakte waarne- 
mingen van dien tocht, zou gezien hebben. 

P. SARMIENTO DE GAMBOA vond in Port Bermejo in 1579 geen 
afwijking. Zie Deel III der Hackluyt Society, pg. 93 en J. Bur- 
NEY, A Chron. Hist. etc. IL. pg. 4. 

Onder de Mss. van DerrsLe (Dépôt de la Mariue, Paris) is een 
kaart van BELLINI: „Carte Marine universelle ou lon voit Vétat de 
la Variation en 1600 suivant les observations de GiuBerT 1600, 
celles de STEVIN en 1599, celles de Dupury en 1594, celles DALENIS 
DE FrGUEIREDO en 1609, celles de CHAMPLAIN en 1604, celles de 
CASTELFRANCS en 1603 et celles de BARENTSON en 1594, de SPIL- 
BERG en 1602, de CaNnpism 1588 et de Davis 1590 etc.” 

Talrijke waarden der miswijzing zijn ingeschreven ; mij nog onbe- 
kende vermocht ik onder hen niet te vinden. 

Verder een noot: „En 1626 HeRBERT margue 16 degr. N.W. de 
Déel. à Pembouchure de la Riv. Indus. Il y avait alors 204 degr. 
d Ispahan”. 

Evenzoo : „Moscau, Ferguarson m'a dit y avoir observt exacte- 
ment la déclinaison de Vaiguille aimantte et y avoir trouvé en 1706 
de 71°’ dà Vouest, 1714 de 8°24.” 

Jens Murck. Danish arctie Lrpedition, Haeckluyt, Soc. Deel. 
1162. In het journaal leest men, (tijdens ae overwintering bij Port 
Churchill, in de Hudsonsbaa:) : 

12 Nov. 1619. Zonsondergang 4.W.t.W. 

11 Maart 1620. „In those quarters the sun rose in the East 
South East and set in the West North West at 7 ’oclock in the 
evening, but it was not reaily more than six 'oelock on account 
of the variation” 

De commentator merkt op, dat ’t dan bij 2 streken N.W. 645m 
zou zijn geweest. De zonsondergang op 12 Nov. behandelt hij niet; 
die levert 8935’ N.W. Daar Luke Foxe in 1631 17°30' N.W. vond, 
(de seculaire variatie voor die streek is zoo goed als onbekend), 
zoo schijnt 2 streken N.W. wel aannemelijker; maar de geheele 
opgave blijft helaas onzeker. 

ADMIRAL BEAULIEU, 1619 naar Oost-Indië en terug. THúvENoT, 
Relation de div. Voyages cur. Paris 1664. T. II. Het logboek be- 
vat talrijke waarnemingen. 

In Jonn Harris, Navigantium adque 1tinerantium Bibliotheca 
1705, vindt men op pg. 610 de reisbeschrijving van Joux Woop naar 
Nova Zembla, waarin 2 zeer belangrijke waarnemingen. 

1676. 1200 NE Wi 69DOANEB rr MDG RO Av AGT 
150 1430 D4 30 À Kaap Speedill. 


( 321 ) 


De journalen van tochten naar Amerika en den Stillen Oceaan 
omstreeks ’t jaar 1700, die zich op ’t Dépôt de la Marine te Parijs 
bevinden, leverden eenige honderden hoogstbelangrijke waarnemingen. 
Behalve die op ’t schip St. Antoine, welke ik reeds vroeger ont- 
vangen had, waren hieronder een zestal kruisingen van den Grooten 
Oeeaan. Het zijn de volgende reizen: 


1689 Sr. de la Caff....re naar Canada. 
1692 Chev. de Didoigne naar New-Foundland. 
1695 La Mutine naar Canada. 
1699 La Badine bij Cuba. 
1703 jd naar Peru. 
1706 de Boislorée naar Peru. 
1707 Hébert van Conception direct naar Kaap 
de Goede Hoop. 
1710 de Moneourant van Peru naar China. 
1710 Duboccage over Chili naar China en terug. 
1711 La Princesse van Chili naar China. 
1711 Brunet van Peru naar de Philipijnen. 
1712 Frezier naar Peru. 
1718 Gardin naar Chili. 
1716 Bevin van Peru naar China. 
1718 Bénard de la Harpe. naar Louisiana. 
Natuurkunde. — De Heer BEHRENS biedt voor de Verhande- 


lingen aan een opstel van den Heer L. HouwiNk: „Onderzoek: 
omtrent den bouw en de eigenschappen van het zoogenaamde Hard- 
glas”; in handen gesteld van de Heeren BEHRENS en Haca om 
daarover in de volgende vergadering verslag uit te brengen. 


Scheikunde. — De Secretaris biedt, namens den Heer H. C. DrBBrrs, 
voor het Verslag der Vergadering een opstel aan van den 
Heer Dr. A. Smits te Utrecht, getiteld: „Over een toestel om 
de spanning boven eene kokende vloeistof constant te houden.” 


Terwijl ik bezig was met een onderzoek omtrent de kookpunten 
van zoutoplossingen, bemerkte ik, hoezeer de nauwkeurigheid der 
uitkomsten in gevaar wordt gebracht door de veranderingen van de 
spanning der buitenlucht. Dit gaf mij aanleiding tot het vervaar- 
digen van een toestel, waardoor men van genoemde veranderingen 
onaf hankelijk wordt. 

De bijgevoegde plaat, Fig. l, zal het volgende der beschrijving 


( 322 


duidelijk maken. Gesteld men heeft een zekere ruimte X, waarin 
de spanning constant moet worden gehouden. Deze ruimte staat 
in verbinding: 1°. met het open been van een U-vormigen manome- 
ter, en 2°. met een zuig- en met een blaastoestel. 

Verder is eene inrichting aangebracht, waardoor, zoodra de kwik- 
spiegel in het korte been daalt beneden een zekeren stand d, de 
verbinding tusschen de ruimte X en den blaastoestel wordt verbro- 
ken en tegelijkertijd deze ruimte in verbinding wordt gesteld met 
den zuigtoestel. Is nu, tengevolge van dit zuigen, de kwikspiegel 
weer tot d gestegen, dan komt de blaastoestel weer in verbinding 
met X. Blijven de schommelingen van den kwikspiegel in het 
korte been zeer klein, dan is het duidelijk, dat men zoodoende de 
spanning in de ruimte X binnen zeer enge grenzen constant kan 
houden. 

De inrichting is als volgt: 

A (Fig. 1) is eene aan ééne zijde toegesmolten U-vormig omge- 
bogen glazen buis, die als manometer dienst doet. Het eene been 
is Ll Meter en het andere been is 20 eM. lang. Aan dit korte been 
zijn twee zijbuisjes « en b gesmolten. In het onderste buisje a is 
een platinadraad gekit, terwiji het bovenste 5 open is. Om het uit- 
einde van het korte been is een koperen ring aangebracht, aan de 
binnenzijde voorzien van een schroefdraad; in deze moer kan een 
koperen staaf met kop cd, van onderen voorzien van een platina- 
punt, op en neer worden geschroefd. Om het buisje b is eene caout- 
ehoue slang geschoven, die naar eene bijzondere soort van kraan 
R voert. In Fig. 2 is de kraan in onderdeelen geteekend. Zij 
bestaat uit twee koperen schijven Zen Zl, De schijf Ris aan de voor- 
zijde vlak afgedraaid en voorzien van twee openingen a en b, die 
met de buizen p en o in verbinding staan. Im het midden bevindt 
zich een staafje s. R! is eene schijf van dezelfde afmetingen als &, 
doeh is niet geheel vlak. Aileen de gestreepte helft is vlak, terwijl 
de andere helft is uitgehold. In dit uitgeholde gedeelte wondt de 
opening e van het buisje x uit. terwijl g eene opening is voor het 
staafje s, dat als as dienst doet. Denkt men nu de schijf Rt om- 
gedraaid, zoodat de voorzijde achter ligt, en daarna op de schijf & 
geplaatst, met de as s door de opening g, dan zal, als het buisje 
n naar beneden wordt bewogen, alléén de opening b zich tegenover 
het holle gedeelte vaa de schijf Rl bevinden, terwijl de opening a 
is afgesloten. In dit geval is dus alléén het buisje o in verbinding 
met het buisje z. Beweegt men bet buisje z naar boven, dan wordt 
bij een zekeren stand de opening b afgesloten, terwijl de opening a 
tegenover het holle gedeelte van de schijf Rt komt, tengevolge waar- 


( 323 ) 


van bet buisje p in verbinding staat met het buisje n. Verder dient 
nog te worden vermeld, dat de schijven ZR en Rl op elkaar zijn 
geslepen en op elkaar worden gedrukt door eene spiraalveer en moer. 
In Fig. 1 is her buisje o afgesloten en staat het buisje p in ver- 
binding met de zuigbuis van den aspirator. De reden waarom hier 
niet wordt geblazen, zal straks worden vermeld. 

Zooals uit de schematische teekening duidelijk is, maken de staaf 
ed, de kwikkolom ad, een Grove'sche cel e en de windingen van 
de electromagneet f deel van eene keten uit, die gesloten wordt, wan- 
neer de platinapunt van de staaf ad in contact komt met het kwik. 
De eleetromagneet f met anker g doet verder dienst als relais, daar 
het anker 4, het kwikbakje £, de windingen van den eleetromagneet 
h en de twee Grove’sche cellen ej, en eg deel uitmaken van eene 
tweede keten. Deze wordt bij het verbreken van de eerste keten 
gesloten, daar bij het terugvallen van het anker de punt # met het 
kwik in het bakje A contact maakt. Is de tweede keten gesloten, 
dan wordt door den electromagneet A de hefboom 4 overgehaald. 
Deze hefboom is verbonden met het buisje » en heft dit bij sluiting 
van den stroom zóó hoog op, dat het buisje » in verbinding wordt 
gesteld met den aspirator; omgekeerd zal bij verbreking van de 
tweede keten het buisje » door het terugvallen van den hef boom / 
naar beneden worden bewogen, zoodat de aspirator wordt afgesloten. 
Natuurlijk is er voor gezorgd, dat de uitwijkingen van de hef boo- 
men g en 4 zoo klein mogelijk zijn. 

Verder bevindt zich in de leiding van de kraan 2 naar den mano- 
meter eene capillaire buis m en een T-stuk q, dat op de ruimte X 
wordt aangesloten, waarin de drukking constant moet worden gehou- 
den. Tusschen deze ruimte X en het T-stuk g is eene groote flesch 
v aangebracht, die als luchtkussen dienst doet. Verder is tot con- 
trôle van den druk bij £ een watermanometer aangesloten. Stellen 
wij ons nu voor, dat de buis w in verbinding is gesteld met de 
ruimte X, en dat de staaf cd naar boven is geschroefd, zoodat de 
eerste keten verbroken is. Bij verbreking der eerste keten wordt de 
tweede gesloten, dus de ruimte X in verbinding gesteld met de zuig- 
buis van den aspirator. Tengevolge hiervan wordt de druk binnen 
den toestel verminderd, waardoor het kwik in het korte been van 
den manometer langzaam stijgt. Komt de platinapunt van de staaf 
cd in eontact met het kwik, zoo wordt oogenblikkelijk de tweede 
keten verbroken, doordat het anker van de electromagneet f wordt 
aangetrokken. Hierdoor wordt de aspirator afgesloten. Was nu 
het buisje o van de kraan Z op een blaastoestel aangesloten, het- 
geen in het eerst ook het geval was, dan zou de eerste keten, tenge- 


(324 ) 


volge der drukvermeerdering, zeer spoedig verbroken zijn geworden 
en de zuigbuis weer met de ruimte X in verbinding zijn gesteld enz, 
Niettegenstaande de capillaire buis m en het luchtkussen v waren 
echter op deze wijze zelfs bij uiterst zwak blazen de schommelingen 
in den druk tamelijk groot en dit is de reden, waarom het buisje o in 
het vervolg werd afgesloten. Daar de spanning binnen den toestel 
kleiner is dan die van de atmosfeer, dringt er langzaam door kleine 
lekjes lucht binnen den toestel, hetgeen het blazen vervangt. Heeft 
men nu verder den aspirator zoo gesteld, dat zeer zacht wordt ge- 
zogen, dan zijn de schommelingen in den druk kleiner dan 1 mM. water. 

Verder deed zieh nog een bezwaar voor. Het is nl. niet te ver- 
mijden, dat de kwikoppervlakte in het korte been langzamerhand 
met een oxyde-laagje wordt bedekt. ‘Tengevolge hiervan wordt het 
contact niet dadelijk verbroken, zoodra de kwikspiegel beneden d 
daalt, zoodat de toestel traag werkt en de schommelingen van den 
Spies te groot worden. Om dit bezwaar op te heffen, bracht 
ik in het korte been een platina-plaatje, dat op een dikken De 
draad was geklonken. Om het plaatje op het kwik te doen drijven, 
werd er een schijfje kurk onder gebracht. Deze inrichting bewees 
goede diensten; het contact werd oogenblikkelijk tot stand gebracht 
en oogenblikkelijk verbroken. Om mogelijke kleving van het platina- 
plaatje aan de stift te voorkomen en tevens de traagheid te vermin- 
deren, liet ik tijdens de proef aanhoudend een kurken hamertje 
tegen het korte been van de manometerbuis kloppen. 

De spanning, die mm den toestel 
heerscht, vindt men natuurlijk door 
van de spanning der buitenlucht het 
drukverschil af te trekken, dat de 
watermanometer aangeeft. 

Daar deze toestel niet alleen onaf- 
hankelijk van de veranderingen in de 
spanning der atmosfeer, doch ook biu- 
nen zekere grenzen onaf hankelijk van 
de temperatuur der omgeving moet 
zijn, deed zich de vraag voor, op welke 
wijze dit het gemakkelijkst bereikt 
kon worden. 

Uit nevenstaande teekening blijkt, 
dat als de manometerbuis volkomen 
eylindiisch was en de uitzetting van 
glas en koper tegenover die van kwik 
verwaarloosd kon worden bij een on- 


(32519) 


veranderlijken stand van den kwikspiegel in het korte been, de 
kwikkolom A+ a+! bij een temperatuur van t° niet denzelfden 
druk zal vertegenwoordigen als de kwikkolom #' + a' + / bij £°. De 
laatste kwikkoiom zal met een grooteren druk overeenkomen. Het 
verschil in druk is in werkelijkheid echter kleiner dan men bij ver- 
waarloozing der uitzetting van het glas en de koperen stift cd zou 
verwachten. De correctie voor de uitzetting van het glas doet het 
verschil afnemen. De correctie voor de koperen stift heeft in dit 
geval het tegenovergestelde teeken en doet dus het verschil weer 
toenemen. Daar echter de laatste correctie veel kleiner is dan de 
eerste, neemt het verschil toch af. Het is gemakkelijk in te zien, 
dat men genoemd verschil nog kleiner kan maken, door het lange 
been van de manorneterbuis van boven over eene bepaalde lengte 
te verwijden. De invloed, door eene bepaalde verwijding veroorzaakt, 
kan op de volgende wijze worden nagegaan. 

Er wordt ondersteld, dat de manometerbuis over eene lengte 4 (zie 
tekstfiguurtje) is verwijd. De doorsnede van dit verwijde gedeelte 
is — D, terwijl die van de nauwere buis — d is. De lengte van de 
koperen stift, voor zoover deze hier in aanmerking komt, is —= 4. 
De lengte van de manometerbuis tot aan het vlak AB is —p. 
Gesteld nu, dat de kwikspiegel in het korte been steeds contact 
maakt met de stift ed, dan zal, als de afstand der kwikspiegels bij 
0° gelijk is aan A Ha +!, de afstand 4 + a’ +! bij t° een druk van 
en, 
BEE: 


Is nu 


vertegenwoordigen. 


hal 

lat 
lig voor temperatuursveranderingen. Na eenige berekening verkrijgt 
men voor dit versehil de volgende vergelijking : 


(had!) == 0, dan is de toestel ongevoe- 


— Aat) = wd e+ D\ lee 
Into zip geler (oib + 5) rt 
|3 ” 3D E70) 3D ge 
Hierin is « — kub. uitzettingscoëfficiënt van kwik. 
D= 5 „ glas. 
Y= 8 „ koper. 


j/ Á 
Stelt men nu Dn enal O0 OO ab Orenips— 9605 


hetgeen in mM. uitgedrukt ongeveer de afmetingen zijn bij den 
535) 
end 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl, VL. A0. 1897/98. 


(326 ) 


toestel, dien ik heb ingericht, dan is 


hi "U 
Te (hHatl)= 200at— 113,3 Bt 667 yt. 
Daar nu « = 0,00018, (7 = 0,000026 en 7 = 0,000019 is, gaat 


het tweede hid der vergelijking over in 
0,036 £ — 0,020 £ + 0,0013 £ — 0,0173 t. 


Is dus de buis volkomen ecylindrisch, dan zal tengevolge van 1° 
temperatuursverhooging de spanning in den toestel met 0,0173 mM. 
kwik toenemen. 


A te : 
Stelt men = en dan gaat het tweede lid der vergelijking over in 


0,0167 #— 0,0172 t + 0,0012 t= 0,0007 t. 


In dit geval zou dus, tengevolge van 1° temperatuursverhooging, 
de spanning in den toestel met 0.0007 mM. toenemen. Uit een 
practisch oogpunt heb ik, in plaats van aan het boveneinde der 
buis eene iets wijdere te smelten, eene buis gebruikt, die tamelijk 
conisch is. De buis, ongeveer 1.20 M. lang, had aan het eene einde 
een diameter van 14,8 mM. en aan het andere einde een diameter 
van 15,8 mM. De toestel, die van deze buis werd vervaardigd, was, 
hetgeen te verwachten was, slechts tets minder gevoelig voor tem- 


î A , d 
peratuursveranderingen dan die, waarbij ondersteld was, dat DT 


was. 

Om de deugdelijkheid van den toestel te onderzoeken, heb ik her- 
haalde malen van tijd tot tijd het kookpunt van water waargeno- 
men, dat kookte bij een druk, die door den beschreven toestel con- 
stant moest gehouden worden. Om tevens te onderzoeken, hoe groot 
de invloed van de temperatuur op de spanning binnen den toestel 
is, heb ik eenige series waarnemingen gedaan, waarbij tusschen elke 
serie de temperatuur in het vertrek opzettelijk was verander:l. Eerst 
nadat de toestel 2 uren aan dezelfde temperatuur was blootgesteld 
geweest, werden de aflezingen verricht. Na elke aflezing werd de ge- 
meenschap met de buitenlucht eenigen tijd tot stand gebracht, waardoor 
het kookpunt eenige honderdste graden steeg; vervolgens werd de 
gemeenschap met de buitenlucht weer verbroken en de toestel in 
werking gesteld. Na eenige minuten was de thermometer weer in 
rust gekomen en kon afgelezen worden. De waarnemingen werden 


ES 


verricht met een differentiaal-thermometer, die op een willekeurigen 
stand was ingesteld (0,°001 kon worden geschat). 


AFLEZINGEN VAN DEN THERMOMETER. 


Bij eene Bij eene | Bij eene 
kamertemp. van 9©. kamertemp. van 12°, kamertemp. van 160. 
2.206 2.207 2.210 
2 205 | 2.208 2.211 
2.206 2.206 2.210 
2.205 | 2.207 2.209 
2.205 2 208 2.209 
2.206 2.207 2.210 


Om nu den invloed van de temperatuur na te gaan, is het wen- 
schelijk die getallen met elkaar te vergelijken, die bij het grootste 
verschil in kamertemperatuur zijn waargenomen. Uit de eerste en de 
laatste serie krijg ik voor gemiddelde waarde, dat hij %° tempera- 
tuursverandering (in het vertrek) de kokende vloeistofmassa eene 
temperatuursverandering van 0,°0043 ondergaat, hetgeen ongeveer 


. 5 8 d 
het bedrag is, dat volgt uit de berekening voor het geval dat DS Ile 


Een andere vraag, die nog door het experiment beantwoord moest 
worden, was deze: Blijft de spanuing nu werkelijk binnen der toestel 
ook bij tamelijk groote drukveranderingen in de atmosfeer constant? 

Om dit na te gaan heb ik drie dagen achtereen het kookpunt 
van water waargenomen en bij het begin van elke reeks den baro- 
meterstand afgelezen. Tevens werd er zorg gedragen, dat noch aan 
den kooktoestel, noeh aan den toestel, waarmede de spanning boven 
de kokende vloeistofmassa constant moest worden gehouden, iets 
werd veranderd. Ook de kamertemperatuur werd zooveel mogelijk 
constant gehouden. Evenals bij de vorige proeven werd na elke 
aflezing gedurende eenige oogenblikken de gemeenschap met de bui- 
tenlucht tot stand gebracht, en daarna weer verbroken. Om de 
mogelijke fout, ontstaan door het oplossen van glas door het water 
gedurende het koken, zoo klein mogelijk te maken, werden de proe- 
ven iederen dag niet langer dan een uur voortgezet. 

Om eene bijzondere reden had ik de hoeveelheid kwik, die zich 

22* 


( 328 ) 


in de barometerbuis bevindt, een weinig verminderd, waardoor de 
aflezingen, die hier volgen, niet te vergelijken zijn met de vorige. 


| Til 
| 


| Barometerstand Aflezingen 
DATUM, | in Kamertemperatuur. van den 
| _mM. kwik bij 0©. | thermometer. 
ENE NEEDE TEE 

13 November 1897 | 157.26 15°. | 1.S2S 
| | 8 | 1.828 
| ke | 1.827 
| je | 1.829 
| ú 1.528 
15 p 7 759.47 | 14,°5 | 1.S2S 
| / 1.828 
| 7 1.627 
| 1" 1 s29 
" | 1.828 
16 ii 7 713.01 15m 1.828 
| r | 1.829 
5 | 1.827 
7 | 1.828 
„ 1.529 


De grootste afwijking is dus 0,°002, hetgeen de grootte der waar- 
nemingsfout is. 

Uit het voorgaande volgt nu: 

1°. dat, wanneer de kamertemperataur met 7° toeneemt, het kook- 
punt van water 0°,0048 stijgt; of m.a. w. dat, wanneer de kamer- 
temperatuur 7° stijgt, de spanning binnen den toestel met 0,12 mM. 
kwik toeneemt. 

20, dat, daar de temperatuur in een vertrek gedurende eenige uren 
gemakkelijk binnen 2° constant kan worden gehouden, bij gebruik 
van den beschreven toestel de fouten in de aflezingea van het kook- 
punt, tengevolge van de temperatuurschommelingen (niet grooter 
dan 2°) ontstaan, binnen de waarnemingsfouten vallen. Immers, 
stijgt de kamertemperatuur 2°, dan neemt de spanning binnen den 
toestel met 0,034 mM. toe, waardoor het kookpunt van water eene 
temperatuursverhooging van slechts 0001 ondergaat. 

Je. dat de spanning binnen den toestel constant blijft, niettegen- 
staande de spanning van de atmosfeer tamelijk groote veranderingen 
ondergaat. | 

Laboratorium voor Anorganische Scheikunde. 


Urrecur, November 1897, 


A SMITS. Toestel om de spanning boven eene kokende vloeistof 
constant te houden. 


Fan Ì 


p 


|B Pie 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VL A@. 1897/98 


(“3240 


Wiskunde. — De Secretaris biedt namens den Heer W. KaAPTrIJN 
eene verhandeling aan: „Over eenige bepaalde integralen”. 


Wanneer men onder 2 eene complexe veranderlijke verstaat die 
door een punt in een rechthoekig coordinaten systeem wordt voor- 
gesteld en onder f(z) eene functie die binnen den cirkel met de 
eenheid als straal uit den oorsprong beschreven uniform is en in 
cht gebied geene andere singuliere punten bezit dan polen, dan is 


1 flea” de * f(z) lem 
os ol: en 
In deze formule waarin m een geheel positief getal voorstelt, moet 
de integraal uitgestrekt worden in positieve richting langs den om- 
trek van eene kromme binnen den cirkel gelegen welke alle polen 
omvat, en moet in het tweede lid de som der residus voor alle 
deze polen genomen worden. 

Beschrijft men wit de punten + 1 halve cirkels met kleinen straal 
g‚ met hunne bolle zijden naar den 
oorsprong gekeerd; vereenigt men 

NS verder deze met den cirkel die 
met de eenheid als straal uit den 
oorsprong is beschreven dan is 
het duidelijk dat men als integraal- 
weg de kromme 4A'A BB' A! 


Ey 


B’, A” kan kiezen, mits slechts de straal 
ge, zoo klein is gekozen dat geen 
der polen van f(z) buiten deze 
kromme ligt. Hierdoor splitst zich 
de integraal in vier deelen t.w. 

de integralen langs de halve cirkeltjes AA en BB' en de integralen 

langs den cirkel met de eenheid als straal beschreven van A tot 

B en van B' tot A. 

Toonen we nu aan dat de beide eerste integralen, wanneer men 

g tot nul laat naderen, verdwijnen. 

Op het halve cirkeltje A' A is 


mod (1 +2) >2—0 
dus 
l—z 0 


mod Ie lm 


( 330: ) 
en, zoo men onder log de gewone neperiaansche logarithme verstaat 


l—z F7) 
WIETS (ay === 


+2 2e 
Daar nu mod f (2) eindig is, zoo kunnen we stellen 


mod f(z) < M 


derhalve 
1 — a\mde v m dz 
de ler an 
de 2 fo 142, 2 Sz UPE e 
AA AA 
Nu is 
* dz 1-0 v° 
pn SND ps 
ez 1 — ig te 57 ) 
A'A 
en 


2 
z 


de 
mod ee =2o(l He) 
AA 


waarin « eene grootheid voorstelt die met g verdwijnt. 
Men vindt dus 


1 1 — em de M (1 +6) v m 
ies rn de) z Se JL e (oo oe ) 


2 zat 
welke grootheid met g verdwijnt omdat lim (em log e) 0 
=0 


Op gelijke wijs blijkt dat de integraal langs het halve cirkeltje 
B B' tot nul nadert wanneer g tot nul nadert. 

We houden dus over de beide imtegralen van A tot B en van 
B tot A. 

Stellen we hierin === ei 
dan is 


waaruit volgt 


0 Ree (: 0 Ü7 

ek De ee 
1—z Ó ir 

De mss) 


(331) 


waarmede het eerste lid van vergelijking (Ll) wordt 


0 7 | % 
5 | fe [to (oo) ij + 
B 4 


1 7 ” () WEN m 
bre [vo ( zn LE | d0. 
Tl 2 2 


ud 


Veranderen we in de laatste integraal 9 in 27 — 0 dan, wordt 
deze 


mm 


in 28) 14 nn” 
OT ) tog en i—| dÓ. 
0 
Vervangen we nu in beide integralen 4 door 24 dan gaat (1) 
over in 


HK 


1 IE 
mn 6 


0 


B ; Î m INE at | 
fe”) Nog god dj (e 2) og 90 Hi) | de 


=O I el 2) 


Tot nog toe onderstelden we dat f(e) geene polen had op den 
eirkel; nemen we nu aan dat dit wel het geval is en onderzoeken 
we welke verandering dit in de formulen (2) teweegbrengt. Be- 
schrijven we daartoe om het punt van den cirkelomtrek waar de 
pool ligt, welk punt we onderstellen niet met de punten + 1 samen 
te melken een kleinen halven cirkel met straal g waarvan de bolle 
zijde naar den oorsprong is gericht. Vervangt men nu de middellijn 
van dit cirkeltje door den halven omtrek in den integraalweg, dan 
gaat de vergelijking 1) onveranderd door; dus heeft het tweede lid 
dezer vergelijking nog alleen betrekking op de residus der polen 
welke binnen den cirkel, met de eenheid als straal beschreven, lig- 
gen. De integraal die nu betrekking heeft op het halve cirkeltje 
rondom de pool beschreven is echter juist gelijk de halve residu 
AG ( 1 ) ten opzichte van dezen pool met 

l Hz 
het negatieve teeken genomen, terwijl de overblijvende integraal ge- 
nomen moet worden over een weg waarin de middellijn van het 
cirkeltje ontbreekt. Laat men nu den straal g van dit cirkeltje on- 
eindig klein worden en verstaan we onder integraal de principale 
waarde van de integraal dan blijkt terstond, dat de eenige ver- 


van de functie 


(332 ) 


andering die de vergelijking (2) ondergaat deze is, dat in het 
tweede lid de helft der residus ten opzichte van de polen van 
f(@) die op den cirkelomtrek gelegen zijn moeten toegevoegd worden. 
Bespreken we nu eenige bijzondere gevallen. 
Zij f(e)= 1 dan gaat de vergelijking (2) over in 


Sik 


Uit deze formule blijkt terstond dat voor m=2 p +1 


eet ä 


m 


log goin) + (lop goHis) |as=o. 


pl 
(voo En 0)’ B: 


ne 
tol A 


0 


Stelt men echter m == 2p, en 


De DENDE ED 5 
(5) ik (voy lg 0) dÔ = Sy. 
TNT ae 
0 
dan komt 
2 2p—l Ap pl p= 2 
aperep o Î 1 P P 3 
wer Ta SE 


J(— IP S= 0. 


Merkt men nu op dat So — 1, dan blijkt dat de grootheden S 
juist de eoeffieienten zijn van de ontwikkeling 


zoodat men heeft S= 1, $3 = 5, S3 —= 61 enz. 
Zij, in de tweede plaats /(@) = 5 JE Tm dan liggen dus twee polen 


op den ecirkelomtrek. Hetgeen dus in het 2e lid bijgevoegd moet 


worden is, zoo we stellen m= 2 p— 


Ent! = m | Ae Jk Ge „kol = = 


=(— Ir. En DD 


& 


dus wordt nu de vergelijking (2) 


2p—l 


1 22 { n E TL | { 9 ‚7u je 
Er tes dl + ‚ln EOS lw= 


of 


tol à 


\ 9 Iam { 9 it 
[joo mi en en gO tig A 


a 
1, 
0 


Stelt men hierin 


— l 

HG Der. B 1 | hj 
waaruit volgt, zie VAN DEN Brera Akad. v. Wetensch. 2e Reeks 

DIE XVI p. 83 
gp! (2 — IW 
A 

2p 
waarin Bj, voorstelt de pde Bernouillaansche coefficient, zoodat men 
heeft 


pi J 


1 
N= WU == ll lln Sie) enz. 


We namen == ?2 p — l omdat het licht in te zien is dat 


fc t 0)” dg 0 
og 0 
À de cos 2 


U) 


Onderstellen we nu, dat in formule (2) m —= Ll is dan wordt zij 


e 


ü 


IE 


Ki (EE Ale ? il log tg 0 dÔ — = Il re (em 5 dô= 


tel À 


Br LOR ALS E 
==, be 


(334 ) 


Stellen we hierin 
10. AO Zr! 
dan is 


f@®) eme) =—= 2 cos W(n +1) 


ADA) = Zi sin A(n 10 


dus 
De 2 le 
=f cos Q(n +10 log 19 0 dO + Í sin 2(n + 1)0d0=Eerl—. 
7u 5 l-z 
0 0 
Nu is 
E sin? (n +1) 5 
sin 2 1 jeje Tee 
| sin 2(n +1) QdIJ an 
0 
stelt men dus # positief —= 2p dan komt 
4 Ik 2 (2 1)0 log tg O dÔ k 
ml cos 2(2pJ- 10 log tg Tk 
0 : 
stelt men # positief = 2p— 1 dan komt 
3 
ij cos 4p0 log tgOdIJ =O. 
0 
Had men » negatief = — 2p— 2 of — 2 p — Ll gekozen, dan had 
men hetzelfde gevonden. 
20, fe) =(e + Ir 


dan is 


fe ij) def? En == 2itl cos nl} cos nÔ 


(EB) — (Sj ==. 2itl cos "0 sin nO 


dus, aannemende x positief 


cos" cos nÒ log tg Ô dÔ + | cos" sin nO dÔ = 0 


0 0 


ST 

ee) 
fb 
„ 


of daar 


f IA nst 2 
cos") sin nÒ dl) — ee 

JT TE, 

0 

2 Ae 

— Ï cos "Ô cos nÒ loa tg Ô dÛ = — N En 

DU. Spes Mnl amer k 
0 kl 


De Heer VerBrEK deelt mede, dat hij in de volgende maand 
weder naar Indië zal vertrekken, en neemt afscheid van de Leden. 
De Voorzitter, hem dankende voor de belangstelling, die hij voor 
de Akademie heeft getoond èn door herhaald bezoek der vergade- 
ringen èn door door hem gedane mededeelingen, brengt hem onder 
toejuichingen de beste wenschen der Leden over. 


Voor de boekerij worden aangeboden 1°, door den Heer J. A. C. 
OupeMmans de dissertatie van den Heer Dr. A. A. NYLAND, ge- 
titeld: „Uitmeting van den Sterrenhoop G. C. 4410”. Van den im- 
houd wordt een kort overzicht gegeven ; 

20. door den Heer vAN DE SANDE BAKHUYZEN N°. III der Pu- 
blieations de la Commission géodésique Néerlandaise bevattende: 
Détermination de la différence de longitude entre Leyde et Green- 
wich par H. G. et B. F. vaN DE SANDE BAKHUYZEN. 


De Voorzitter stelt voor om de Deeember-vergadering, die dit jaar 
op het Kerstfeest zou vallen te doen plaats hebben op Vrijdag 24 


Deeember a.s. Wordt aangenomen. 


Na resumtie van het verhandelde wordt de vergadering gesloten 


(S December 1897). 


KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN 
TE AMSTERDAM, 


VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING 


DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING 


van Vrijdag 24 December 1897, 


nd 


Voorzitter: de Heer H. G. VAN DE SANDER BAKHUIJZEN. 
Secretaris: de Heer J. D. vAN DER WAALS. 


Ixmoup: Ingekomen stukken, p. 337. — Gelukwensch aan den Voorzitter bij de herdenking van 
zijn 25-jarig directeurschap van de Leidsche Sterrenwacht, p. 338. — Verslag van de 
Commissie tot onderzoek naar de wijze waarop eene geologische kaart kan worden 
samengesteld, die aan de praktische eischen van landbouw en nijverheid voldoet, p. 
338. — Verslag van de Commissie voor de bliksemafleiders. p. 360, — Conecept-schrijven 
aan den Minister van Justitie, betreffende de gehoorigheid in de gevangenissen, p. 361; 
Bijlagen, p. 368. — Verslag over eene verhandeling van den Heer L. Houwixk, p. 370. — 
Mededeeling van den Heer van Wisme: „Een automatisch injectietoestel bij het gebruik 
der massa van TEICHMANN”, p. 371. — Mededeeling van den Heer vaN DE SANDE 
BAKHCUIJZEN, namens den Heer J. Srei, S. J.: „„Elementen der planeet 424 == 1896 
D.F. en Ephemeride voor 1898”, p. 377. — Mededeeling van den Heer vaN DE SANDE 
BAKHUIJZEN, namens den Heer C. Easton: „Over de groepeering van de sterren in 
den melkweg”, p. 381. — Mededeeling van den Heer van DE SANDE BAKHUIJZEN: 
„Opmerkingen over de verdeeling der sterren in de ruimte”, p. 394. — Mededeeling 
van den Heer ScHovre: „Over focaalkrommen en focaaloppervlakken” (met één plaat), 
p. 404. — Mededeeling van den Heer vaN DER Waars, namens den Heer Dr. P. Zee- 
MAN: „Metingen over stralingsverschijnselen in het magnetisch veld (I)”, p. 408. 


Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goed- 
gekeurd. 


Tot de ingekomen stukken behooren : 
1e. Bericht van de Heeren Srokvis, MARTIN, BEHRENS en FRAN- 
IMONT dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. 

20. Een circulaire van Dr. G. A. F. MOLENGRAAFF, Staatsgeoloog 
der Zuid-Afrikaansche Republiek, inhoudende bericht, dat de Regee- 
ring der Republiek besloten heeft een geologische opname van den 
Staat in het leven te roepen, met het verzoek aan de Akademie 
EE 23 

Verslagen der Afdeeling Natuurk, Dl. VI. A?. 1597/98, 


(338 ) 


deze inrichting te steunen, o.a. door het zenden van boekwerken 
en kaarten. 

30. Een dergelijke circulaire, vanwege den Consul-Generaal der 
Zuid-Afrikaansche Republiek, den Heer R. A. SNETHLAGE te Am- 
sterdam. 

Besloten wordt aan deze instelling de werken der Afdeeling toe 
te zenden. 

40, Een schrijven van den Heer Cu. HerMrre, buitenlandsch lid 
der Akademie, ter begeleiding van eenige door hem uitgegeven ver- 
handelingen. 

50, Brief van den Heer J. A. C. OuprMANs, mhoudende de 
mededeeling, dat hij door het bereiken van den 70-jarigen leeftijd 
overgaat tot de rustende leden. 

6%. Nader schrijven van Dr. E. Conen, Secretaris van de natuur- 
kundige Sectie van het Genootschap tot bevordering van Natuur-, 
Genees- en Heelkunde, waarin omtrent de ten geschenke ontvangen 
autogrammen van LAVOIsIER wordt medegedeeld, dat zij, volgens 
den Heer GRIMAUX, afkomstig zijn wt het Archief van LAVvOISIER. 

10, Een circulaire van de Académie royale des Sciences te Lissa- 
bon, de mededeeling behelzende, dat de Heer pr PrNA VIDAL is 
opgetreden als „Seerétaire perpétuel”’. 


De Heer J. A. U, OUDEMANS vraagt het woord om, uit naam 
der Afdeeling, den Voorzitter geluk te wenschen met het voor eenige 
dagen gevierde feest, ter herdenking van het feit dat hij gedurende 
25 jaar aan het hoofd der Leidsche Sterrenwacht had gestaan, en 
hij door H. M. de Koningin-Regentes benoemd was tot Commandeur 
in de orde van Oranje-Nassau. 

De Voorzitter dankt voor de hartelijke woorden door den Heer 
OUDEMANS gesproken. 


Aardkunde. — Verslag van de Commissie tot onderzoek naar de 
wijze waarop eene geologische kaart kan worden samenge- 
steld, die aan de praktische eischen van landbouw en nijver- 
heid voldoet. 


In de vergadering van de Wis- en natuurkundige Afdeeling der 
Koninklijke Akademie van Wetenschappen, van 21 April 1897, 
werden de ondergeteekenden in commissie vereenigd, ten einde de 
Afdeeting voor te lichten, omtrent hetgeen zij zou kunnen antwoorden 
aan den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid op den aan 
haar gerichten brief van Zijne Excellentie van 2 April 1897 n°. 151, 


( 339 ) 


Afd. Handel en Nijverheid, 1e onderafdeeling, betreffende de samen- 
stelling der geologische kaart. 

Uwe Commissie heeft de eer met het volgende verslag zich van 
de haar gedane opdracht te kwijten. 

De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid deelt in zijn 
brief mede wat van Regeeringswege voor de totstandbrenging der 
Geologische kaart is verricht, nadat door de Afdeeling der Akademie 
in haar advies van 20 Juni 1887 n°, 27 aan den Minister van 
Binnenlandsche Zaken de behoefte aan eene nieuwe geologische kaart 
aangetoond en een plan aangegeven werd voor de bewerking van 
zoodanige kaart, met voorloopige begrooting van kosten. 

Aangezien na het uitbrengen van dat advies verscheidene jaren 
verloopen waren toen de Minister de zaak overnam van zijn ambt- 
genoot van Binnenlandsche Zaken, achtte hij het raadzaam eerst 
nog zich te vergewissen of tengevolge van opgedane ervaring in het 
buitenland de inzichten soms waren gewijzigd, en noodigde hij in 
1895 den hoogleeraar Dr. MARTIN te Leiden uit hem nader in te 
lichten; met machtiging er besprekingen over te houden met de 
deskundigen, die hij zou wenschen te raadplegen. 

Bij den brief van Zijne Excellentie vinden wij, als Bijlage A, de 
uitkomst der door ons medelid Dr. MaRrriN geleide besprekingen, in 
twee vergaderingen te Leiden gehouden op 2 en 25 Maart 1895, over- 
gebracht in den vorm van twee processen-verbaal en een eindverslag. 

Die uitkomst stemt in menig opzicht overeen met die van de Aka- 
demische Commissie van 1887. Afgeraden wordt het opdragen van 
het werk aan eene commissie, en verreweg de voorkeur wordt ge- 
geven aan het toevertrouwen der leiding van den arbeid aan een 
bekwamen geoloog, die, aan het hoofd gesteld van een op te richten 
blijvend geologisch bureau, door het noodige onder hem gesteld 
personeel wordt ondersteund. 

Mocht het aanwezig zijn van eene Commissie wenschelijk worden 
geacht dan zou deze de geologen in hun onderzoek moeten vrij 
laten, en voornamelijk moeten dienst doen als adviseerend lichaam 
voor de Regeering. Voor den zetel van het geologisch bureau werd 
door het meerendeel der leden, die op de bedoelde vergaderingen 
aanwezig waren, Utrecht verkozen boven Leiden als meer in het 
midden van het land gelegen. Het personeel zou eene vaste aan- 
stelling moeten verkrijgen en moeten bestaan uit een directeur, twee 
geologen, een scheikundige en een amanuensis. 

Werd in het verslag van 1887 een tijd van 12 jaar gesteld voor 
het voorbereidend onderzoek, na verloop waarvan met de uitgaaf 


een aanvang zou kunnen worden gemaakt; in het advies van Dr. 
23% 


(340 ) 


MartrIN ec. s. wordt, indien het personeel tot het bovengenoemde 
beperkt blijft, de tijd van al de werkzaamheden geraamd op 20 tot 
25 jaar, en aangenomen dat reeds vijf jaar na den aanvang van 
het onderzoek op het terrein met de uitgaaf der kaart zal kunnen 
worden begonnen. Omtrent de grootte der schaal, waarop de kaart 
zal worden uitgegeven, wordt evenmin als door de Commissie van 
1887 een definitief advies kenbaar gemaakt. Met haar wordt het 
wenschelijk geacht voor den velddienst bladen op grooter schaal dan 
van 1 à 50.000 te bezigen. Wat de kosten betreft werd tegenover 
de jaarlijksche uitgaaf van f 14,000.— gedurende twaalf jaar, waarna 
het uitgeven nog moest volgen, alles naar de begrooting van 1887, 
thans eene raming gemaakt van f 10,000.— voor de installatie ; 


f 21,000— voor jaarlijksche uitgaven gedurende 20 à 25 jaar, en 
een globaal cijfer van f 45.600. — voor de uitgaaf, indien deze op 


de schaal van 1 à 50.000 zou plaats hebben. 

In het Verslag der besprekingen van Maart 1895 kwam het geven 
van een landbouwkundig karakter aan de kaart weinig op den 
voorgrond. 

Ds agronoom onder het in 1887 voorgestelde personeel werd ver- 
vangen door een scheikundige, die zich op agronomisch gebied moest 
bewegen, en bij de raming der kosten van de uitgaaf kwam een 
onderdruk in aanmerking zonder cultuurteekens, ten einde geen 
verwarring te krijgen met de geologische teekens. 

De Minister wenschte echter aan de Wetgevende macht een be- 
paald voorstel voor de samenstelling eener geologisch-agronomische 
kaart te kunnen aanbieden, en vond in het Verslag aanleiding om 
Dr. J. Lorm te Utrecht en Dr. J. L. C. SCHROEDER VAN DER 
Kork te Deventer uit te noodigen, zich, met betrekking tot het in 
Pruisen en Denemarken ondernomen werk, volkomen op de hoogte 
te stellen van den aard en den omvang. 

Het uitvoerig Rapport van deze beide Heeren, uitgebracht 3 April 
1896, Bijlage B bij den brief van den Minister, bewoog zich dien- 
tengevolge ook op landbouwkundig gebied. 

Er werd slechts een uittreksel van medegedeeld bij de indiening 
van Hoofdstuk IX der Staatsbegrooting voor 1897. De beschrijving 
der wijze van bewerking der geologische-agronomische kaarten en 
de vermelding van de waardeering, die in Pruisen en Denemarken 
aan het praktische karakter der kaarten meer en meer geschonken 
werd, door belanghebbenden bij dem land- en boschbouw, kwam 
door dat uittreksel niet voldoende ter kennis van de Staten-Generaal 
en van het publiek. 

Beide geologen waren ook getreden in eene begrooting van kosten 


(341 ) 


en in eene raming van den tijd, die voor de voltooiing gesteld kon 
worden. Behalve het reeds in de vorige begrooting genoemde vaste 
personeel rekenden zij ook de benoeming van een teekenaar noodig. 

Hunne begrooting overschreed slechts weinig die van het Verslag 
van 1895 en werd tot grondslag genomen voor de posten van 
Hoofdstuk IX der Staatsbegrooting voor 1897, omschreven in de 
artikelen 161, 162 en 165, aldus: 

F. Samenstelling van eene Geologische kaart van Nederland. 


Art. 161. Jaarwedden van het personeel van het 

EEC UCE Ne ee tf. 13100ES= 
Art. 162. Reis-, verblijf- en bureelkosten van de 

Commissie van toezicht, reis- en verblijfkosten van het 

personeel van het Geologisch bureel, lokaalhuur, bu- 


reelkosten, materieel en arbeidsloon . . . . … . „ 12.900.— 
Art. 163. Kosten van inrichting van het Geolo- 
BEEREN ee eee BOOS 


Te zamen f 35.500— 

Voor het eerste jaar en overigens per jaar f 26.000—. 

Overschreed dit cijfer dat van 1887 met ongeveer drie vierde; de 
termijn van 46 jaar, voor de voltooiing der kaart gesteld, bedroeg 
het dubbel van den in 1895 geraamden tijd; hetgeen door de Heeren 
Lormî en SCHROEDER VAN DER Kork wordt verklaard door de om- 
standigheid, dat bij hun onderzoek de behartiging der belangen van 
den landbouw veel meer op den voorgrond is getreden dan bij de 
vroegere ramingen, toen een zuiver wetenschappelijke kaart meer 
voor de oogen stond. $ 

In de Tweede Kamer, waar de voordracht vergeleken werd met 
het voorstel van de Akademische Commissie van 1887, werd, met 
het oog vooral op de verhooging van de kosten en van den duur 
van het werk, bezwaar gemaakt tegen de aanvraag, en bleek niet 
van bijval bij hen, die geacht konden worden de belangen van den 
landbouw meer bijzouder te vertegenwoordigen. 

Wel mocht de Minister wijzen op het warme adres van het Be- 
stuur van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genoot- 
nootschap en op dat van den Raad van Bestuur van het Koninklijk 
Instituut van Ingenieurs, na het hoogst belangrijke rapport van het 
Raadslid E. H. Srreurses, die de geschiedenis der Geologie van 
Nederland in deze eeuw tot een onderwerp van studie had gemaakt; 
de Kamer wenschte een nader onderzoek ingesteld te zien bij de 
Koninklijke Akademie van Wetenschappen en bij het Nederlandsch 
Landbouw-Comité, en wijzigde de drie artikelen van de ontwerp- 


(342) 


begrooting door daarvoor een enkel artikel in de plaats te stellen, 
thans luidende: 
F. Samenstelling van een geologische kaart van Nederland. 
Art. 160. Voorbereiding van de samenstelling van een nieuwe 
geologische kaart en van eene hoogtekaart van Nederland. f 500— 


De Minister zegt in zijn brief aan de Akademie, dat hij, gevolg 
gevende aan den wensch der Tweede Kamer, het op hoogen prijs 
zal stellen, indien de Afdeeling, na bestudeering van de overgelegde 
stukken, haar oordeel over het voorstel zooals het gedaan is wil 
mededeelen. Is zij daarbij van meening dat langs een eenvoudiger 
of minder kostbaren weg een kaart kan worden samengesteld, die 
aan de praktische eischen van landbouw en nijverheid voldoet, dan 
zal elk voorstel tot wijziging of vervanging van het ontworpen 
plan door Zijne Excellentie met de meeste belangstelling worden 
tegemoet gezien. 


Wij hebben met aandacht kennis genomen van de in onze handen 
gestelde stukken en de door den Minister gestelde vraag ernstig 
overwogen. Al dadelijk deed de weinige belangstelling, die door den 
landbouw aan den dag was gelegd de vraag bij ons rijzen, of inder- 
daad slechts weinig nut van een agronomische kaart verwacht mocht 
worden, en het daarom geraden kon zijn den Minister in overweging 
te geven af te zien van het denkbeeld om bij de samenstelling van 
een geologische kaart haar tevens een agronomisch karakter te geven. 

Wij konden bij het daarover gehouden overleg niet tot zoodanig 
besluit komen, en meenden de onverschilligheid eerder te mogen 
toeschrijven aan onbekendheid met het voordeel, dat de landbouw 
elders getrokken had van goede agronomische kaarten; een voordeel, 
dat, blijkens de mededeelingen van de Heeren Lorm en SCHROEDER 
VAN DER KOLK, niet miskend kan worden. 

Het kwam ons wel voor dat bij de inrichting van de kaart 
het agronomische deel niet op den voorgrond behoefde te worden 
gesteld, maar op eenigszins ruimen grondslag als bijkomend belang 
zou kunnen worden behandeld. Wij meenden met het gevoelen te 
kunnen instemmen, dat ieder jandeigenaar ongeveer weet, welke de 
geaardheid is van den bodem, dien hij bezit, en dat dus misschien 
zou kunnen volstaan worden met over een streek van eenige uitge- 
breidheid de samenstelling van den grond aan de oppervlakte en 
zijne bijzondere geschiktheid voor de eene of andere cultuur in alge- 
meene trekken aan te duiden met inachtneming van hetgeen in den 
ondergrond aan die cultuur zou kunnen in den weg staan of haar 


( 343 ) 


voordeelig wezen, ingeval enkele boringen in die streek zoo iets 
hadden aan den dag gebracht. 

Wij wenschten evenwel, alvorens ons advies in dien zin uit te 
brengen, zoowel over ons gevoelen als over het belang dat de land- 
bouw stelt in de totstandkoming van eene geologische kaart met 
agronomische inrichting, de meening in te winnen van het Dage- 
lijksch Bestuur van het Nederlandsch Landbouw-Comité. 

Dewijl ons niet bekend was of de Minister, ingevolge het verzoek 
van de Tweede Kamer met dat Comité reeds in gedachten wisseling 
was geweest, achtten wij het raadzaam vooraf ons met Zijne Excel- 
lentie spoedshalve rechtstreeks in betrekking te stellen, na daartoe 
van U machtiging te hebben verkregen. 

De Minister deelde ons bij schrijven van 17 Juli 189% mede dat 
van zijne zijde nog niet in nader overleg was getreden met het 
Dagelijkseh Bestuur van het Nederlandsch Landbouw-Comité omtrent 
de eischen, waaraan eene geologisch-agronomische kaart, met het 
oog op de belangen van den landbouw moet voldoen, en dat er bij 
hem geenerlei bezwaar bestond, dat wij ons op de voorgestelde 
wijze met dat bestuur in betrekking stelden. 

Wij wendden ons toen bij schrijven van 21 Juli tot het Dage- 
lijksch Bestuur van genoemd Comité, met de mededeeling, dat wij 
het zeer op prijs zouden stellen te worden ingelicht omtrent de 
eischen, die aan een geologisch-agronomische kaart met het oog op 
de belangen van den landbouw moeten worden gesteld. 

Het scheen ons raadzaam daaraan dadelijk toe te voegen, dat 
het, na raadpleging van het rapport der Heeren SCHROEDER VAN 
DER Kork en Lori, dat wij bij onzen brief tot inlichting over- 
legden, ons voorkwam, dat er twee redenen waren, die moesten 
leiden tot de overtuiging, dat de tijd van 46 jaar door die Heeren 
voor de vervaardiging van de kaart gesteld, voor belangrijke ver- 
mindering vatbaar was. In de eerste plaats scheen niet genoeg 
rekening gehouden met het bestaan van de geologische kaart van 
STARING, met de bekend geworden uitkomsten van tal van plaatse- 
lijke onderzoekingen, van boringen, van grondanalysen en van studiën 
door verscheidene geleerden in de laatste jaren verricht en ook niet 
met de verbeteringen in de methoden van onderzoek der grondsoorten. 

In de tweede plaats moest het onzes inziens niet in de bedoeling 
liggen de bodemgesteldheid van bijna ieder belangrijk perceel nauw- 
keurig te onderzoeken ten opzichte van de samenstelling van den 
ondergrond, de flora enz, maar moest het voldoende worden ge- 
acht indien: 

10, de gronden volgens wetenschappelijk standpunt ingedeeld en 


( 344 ) 


in hunne onderlinge ligging van ouderdom en wijze van ontstaan 
aangeduid werden; 

29, de afbakening der verschillende in de formatiën voorkomende 
grondsoorten en het onderzoek harer agronomische samenstelling in 
algemeene trekken geschiedden. 

Op die wijs zou het aantal boringen geringer en de tijd der op- 
neming bekort kunnen worden. Werden dientengevolge de mazen 
van het net, dat de boringen verbindt, wijder, dit sloot niet uit dat op 
bepaalde plaatsen, waar de grondgesteldheid of de uitslag van gedane 
boringen zulks zou vereischen, die mazen nauwer werden genomen. 

Wij verzochten ten slotte te mogen vernemen of eene dergelijke 
beperking van de inrichting, waardoor de voltooiing in een tijdperk 
van 15 tot ten hoogste 25 jaren kon worden te gemoet gezien ook 
met het oog op de belangen van den landbouw niet de voorkeur 
verdiende boven de vervaardiging van eene zeer uitvoerige kaart, voor 
wier samenstelling een tijdperk van 46 jaar noodig werd geacht. 

Voor het geval dat met onze onderstelling niet mocht worden 
ingestemd verzochten wij opgaaf van de minimum eischen, waaraan, 
naar de meening van het Dagelijksch Bestuur van het Nederlandsch 
Landbouw-Comité, met het oog op de belangen van den landbouw 
een geologisch-agronomische kaart behoorde te voldoen. 

Het Dagelijksch Bestuur beantwoordde ons verzoek bij den brief 
van 24 September 1897 N° 775, waarin het, na erkenning van het 
algemeen belang van de vervaardiging eener dergelijke kaart voor den 
landbouw, reeds gebleken door de gegeven adhesie van 1 Augustus 
1894 N°. 200, uitvoerig ons zijne beschouwingen mededeelde over de 
wenschelijk geachte inrichting der kaart en over de wijze, waarop de 
uitvoering zou moeten plaats vinden, en eindigde met de verklaring, 
dat het de samenstelling eener agronomisch-gcologische kaart niet 
van belang ontbloot acht, alhoewel van oordeel zijnde, dat zij miet 
een dergelijk groot landbouwbelang is, als veelal gemeend wordt. 

Deze koele slotsom is vooral opmerkelijk, omdat het bestuur in 
het volledige rapport van de Meeren SCHROEDER VAN DER KOLK 
en Lomm, de waardeering had kunnen leeren kennen, die de land- 
bouw in Pruisen en Denemarken schonk aan den, ten dienste van 
de agronomie, verrichten arbeid der geologen in die landen, en om- 
dat de uitvoerige beschouwingen, die in den brief waren voorafge- 
gaan, van meer belangstelling getuigden dan in die slotsom wordt 
uitgedrukt. s 

Ten einde de eischen te leeren kennen, waaraan voor den land- 
bouw de kaart zou moeten voldoen, moeten in ieder geval die 
mededeelingen in den brief worden op prijs gesteld en overwogen. 


( 345 ) 


Het bestuur zag in de herdrukte geologische kaart van STARING 
miet alleen met ons een hulpmiddel, waarvan men bij de samen- 
stelling van een nieuwe geologische kaart veel dienst kon hebben, 
maar meende zelfs dat die kaart als grondslag zou kunnen dienen 
om een agronomische kaart samen te stelien, die voor leeken en 
niet-wetenschappelijke menschen een algemeen agronomisch overzicht 
zou geven van Nederland. Het begreep echter dat wij den te ver- 
richten arbeid meer uit het oogpunt van wetenschappelijk praktisch 
belang zouden wenschen te beschouwen en dat dus de oude kaart 
slechts als leiddraad zou kunnen gebruikt worden. 

Er zouden tweeërlei afdeelingen op den voorgrond moeten treden 
bij het opmaken van de kaart namelijk de agronomische en de 
geologische onderscheidingen. 

Met de agronomische onderscheidingen, in den brief opgenoenid, 
wordt blijkbaar bedoeld het aanduiden van de verschillende culturen, 
waaromtrent regels worden gegeven, naar welke o.a. het land als 
grasland of als bouwland is aan te duiden. 

Het onderzoek voor de geologische onderscheiding behoeft evenals 
de boringen niet dieper te gaan dan 1 à 2 M. 

Alleen waar mergel aanwezig kan zijn zal het onderzoek dieper 
dienen te worden voortgezet en bij het voorkomen van oer, potklei 
en andere ondoorlatende grondsoorten in den ondergrond zal een 
speciaal onderzoek moeten worden ingesteld, dat echter niet in 
iedere gemeente zal noodig wezen. 

Het letten op de soort van grovd en niet op het gebruik, 
dat er van gemaakt wordt, een onderscheiding, die veelal uit 
het oog wordt verloren, wordt als noodzakelijk onder de aandacht 
gebracht. 

De schaal van 1 à 200.000 van de kaart van STARING wordt 
in den brief veel te klein geacht. Het bestuur wenscht een veel 
grootere schaal gebezigd te zien, en acht eene van 1 à 10.000 meest 
geschikt, meenende (bij vergissing) dat ook SrarING die schaal 
wenschelijk achtte voor de agronomische kaart, waarvan hij de ver- 
vaardiging naast de geologische aanbeval. STARING noemt daarvoor 
de schaal van 1 à 50.000. 

Omtrent de uitvoering van het werk acht het bestuur dat eene 
dergelijke kaart niet na 46 jaar of binnen den door ons gestelden 
korteren termijn, maar zoo spoedig mogelijk vereischt wordt voor 
den wetenschappelijken landbeuw, nu het lager onderwijs in de 
landbouwkunde, voor enkele jaren weinig bekend, hoe langer hoe 
meer toeneemt, nu wintercursussen en winterscholen voor de be- 
oefening van de theoretische landbouwkunde worden opgericht, en 


( 346 ) 


daarbij behoefte wordt gevoeld aan een praktischen leiddraad voor 
het aanleeren van geologische kennis. 

De pogingen door de Regeering aangewend om tot een begin van 
uitvoering te geraken dienen derhalve krachtig te worden gesteund. 

Voorts instemmende met de door ons beoogde meer beperkte op- 
vatting der samenstelling van de kaart en met het, reeds door de 
Heeren Lorm en SCHROEDER VAN DER Kork aangegeven denkbeeld 
van de boringen wijder uiteen te doen, waar de grondlagen weinig 
verscheidenheid aanbieden, wenscht het Bestuur dat zoo nauwkeurig 
mogelijk de verschillende typen der grondsoorten worden vastgesteld 
zoowel naar hare physische eigenschappen als naar hare scheikundige 
samenstelling en ook ten opzichte van hare waarde uit een agrono- 
misch oogpunt. 

Bene klassificatie van de verschillende bodemsoorten, van veel 
belang voor land- en boschbouwer, zou verder te verkrijgen, en eene 
verzameling van de meest typische bouwgronden aan proefstations, 
de eerste jaren aan de landbouwschool te Wageningen, zou te ver- 
wachten en dienstig zijn. 

Een onderzoek ook van den bodem van plassen werd ten slotte 
mede aanbevolen; niet alleen voor de kennis van de formatie van 
den bodem, maar tevens om niet-deskundigen in te lichten bij voor- 
stellen tot droogmaking of tot benuttiging voor vischeultuur. 


Het schrijven van het Dagelijksch bestuur van het Nederlandsch 
Landbouw - Comité geeft ons aanleiding tot het vermoeden dat er 
nog eenige onzekerheid bestaat in het begrip omtrent hetgeen op 
de kaart moet worden voorgesteld. Wij achten de mogelijkheid 
geenszins uitgesloten dat velen zich een geologische-agronomische 
kaart voorstellen als een geologische kaart, waarop tevens de cultuur 
wordt aangegeven, die op de perceelen wordt aangetroffen, in den 
zin als de „Schoolkaart” van STARING, waarvan hij zegt beproefd 
te hebben op eene nieuwe wijze, de onderliggende gronden tevens 
met de bovenliggende aan te wijzen. Men vindt op die kaart de 
geologische gesteldheid door 10 tinten met letters en door 3 erens- 
lijnen vertoond, en bovendien door teekens acht hoofdrubrieken van 
landbouw in 18 verschillende onderdeelen onderscheiden. 

De kaart daarentegen, zooals men zich die behoort voor te stellen, 
wordt naar onze opvatting met juistheid beschreven in: „enige 
„gegevens betreffende geologische kaarten in het buitenland en eenige 
„mededeelingen in zake de beoogde uitgaaf van eene agronomische 
„kaart van België,” (Bijlage D, n®. 6, bì. 19 bij den brief van den 
Minister), waarvan wij een uittreksel laten volgen. 


(341) 


„Naast de geologische kaart wordt in België sedert kort de ver- 
„vaardiging beoogd van eene agronomische kaart. 

„Reeds in 1851 drong DE HeMPTINE, directeur van de Koninklijke 
„Akademie van Wetenschappen te Brussel aan op de instelling van 
„een technischen dienst van regeeringswege voor de samenstelling 
„van eene speciale agronomische kaart van België. De sedert ver- 
„schenen landbouwkaarten zijn echter slechts statistieke en admi- 
„nistratieve kaarten, die den stand van den landbouw op een gege- 
„ven oogenblik aangeven. De beoogde agronomische kaart heeft 
„echter een ander doel. Zij moet niet statistisch noch fiscaal zijn, 
„noch is het voldoende dat zij uitsluitend de geaardheid van den 
„grond aangeeft in de landbouwkundige beteekenis. Maar zij moet 
„den landbouw in staat stellen, met 't oog op de keuze der beplan- 
„ting en der bemesting, kennis te nemen zoowel van de physische 
„geaardheid en de chemische samenstelling van den bodem en van 
„den ondergrond, de aanwezigheid van nuttige of schadelijke bestand- 
„deelen als van de dikte en helling der lagen, den stand en de 
„beweging van het grondwater, enz. 

„De beste agronomische kaart is daarom eene geologische kaart, 
„op zoo groot mogelijke schaal, aangevuld door chemische analysen 
„van den beploegbaren bodem en van den onmiddellijk daarender 
„gelegen ondergrond. Zonder een goede geologische kaart kan in 
„geen geval een goede agronomische kaart worden gemaakt; de 
„gegevens der eerste moeten dienen voor de samenstelling der 
„laatste”’. 

Met deze schets van hetgeen bij de samenstelling der kaart moet 
worden beoogd geheel kunnende instemmen, blijven wij van meening 
dat het wetenschappelijk doel moet op den voorgrond staan en dat 
bij de vervaardiging van de nieuwe geologische kaart er slechts naar 
moet worden gestreefd den landbouw en de nijverheid tevens van 
dienst te zijn door bijvoeging van gegevens, bij wier keanis die bron- 
nen van welvaart belang hebben. 

Hoe zal die bijvoeging geschieden zoolang men zich bij één kaart 
wenscht te bepalen en dus niet wil besluiten tot het samenstellen 
van een agronomische kaart naast de geologische? 

Al dadelijk moet als noodig worden beschouwd het aanbrengen 
der hoogtelijnen op den onderdruk der kaart. Op de wijze waarop 
bereids, ten behoeve van het Verslag der Commissie voor de bevloei- 
ingen, uit de uitkomsten van vroegere en latere waterpassingen met 
de noodige aanvullingen, hoogtekaarten zijn samengesteld, zal waar- 
schijnlijk, met beziging van het voorhandene, de vervaardiging van 
een voor het hier beoogde doel voldoende hoogtekaart kunnen wor- 


(348 ) 


den aangevat, hetzij vooraf, hetzij gedurende het eerste jaar van 
installatie en voorbereiding, en geleidelijk voltooid. 

Omtreat de inrichting der kaart moeten wij voorts de volgende 
opmerkingen aan uwe overweging onderwerpen. 

De aanduiding der geologische gesteldheid moet door tinten, tee- 
kens en profielen plaats hebben. 3 

Ter voorkoming van verwarring zal het aangeven van bijzonderheden 
voor den landbouw niet door middel van teekens moeten geschieden. 

Het nut voor de praktijk zal vooral moeten gelegd worden in de 
mededeelingen, die in eene toelichting worden gedaan, welke ieder 
blad vergezelt, en bovendien nog in de verklaringen, die op den 
kant der bladen zullen voorkomen. De toelichtingen, misschien in 
den vorm van registers met geschikte inrichting tot verwijzing naar 
het blad der kaart, zullen de uitkomst van het chemisch onderzoek 
moeten behelzen met de gevolgtrekkingen, die daaruit voor den 
landbouw en de nijverheid kunnen gemaakt worden, zonder daarbij 
in te veel bijzonderheden te treden. 

Het voordeel van de toelichtingen, die afzonderlijk gedrukt en 
herdrukt kunnen worden is ook dit, dat zij voor uitbreiding en ver- 
betering vatbaar zijn, zonder dat een herdruk van de kaart vereischt 
wordt, naar mate voortgezet onderzoek en waarnemingen nieuwe 
gezichtspunten opleveren, of wel nieuwe ontdekkingen gedaan worden. 

Ten einde altijd in het register of de toelichting de plaats 
of streek op de kaart te kunnen aanwijzen, zal het raadzaam zijn 
ieder blad te verdeelen in blokken door zeer dunne zwarte lijnen 
en deze blokken langs de randen aan te duiden door letters en cijfers. 

Wij sluiten ons aan bij de meermalen geuite meening, dat de 
schaal, waarop de kaart wordt uitgegeven, niet grooter behoort te 
zijn dan 1 à 50.000, al kunnen wij toegeven dat bij het onderzoek 
op het veld in sommige streken moet worden gebruik gemaakt van 
bladen op grooter schaal. 

Het aantal boringen en de diepte zal waarschijnlijk meer moeten 
bedragen dan men zich, blijkens de begrooting bij het ontwerp van 
1887 heeft voorgesteld. 

Toch meenen wij dat het aantal boringen niet zooveel behoeft te 
bedragen als in Pruisen, waar zij op afstanden van 300 M. plaats 
vinden, maar dat integendeel op vele plaatsen, naar wij rekenen 
over de helft der uitgestrektheid van ons land, met één boring per 
100 H.A. zal kunnen volstaan worden. 

Rekenende dat bij het verrichten van ééne boring op de 100 H.A. 
er per dag 15 en bij één op de 10 H.A. er 25 boringen per dag 
kunnen gedaan worden, zonder te grooten werktijd op het veld in 


(349 ) 


beslag te nemen, en, stellende de helft der oppervlakte van Neder- 
land op 1.740.000 H.A., dan zullen voor de 174.000 + 17.400 = 
191.400 boringen noodig zijn: 


. É 1.740.000 N 
voor die van één op de 10 H.A. d — == 6960 dagen veidarbeid 
257 1 
5 ie 1.740.000 ; 
en voor die van één opde 100 H.A. — ——_— AGN ee E 


15 X 100 — 


In het geheel S120 dagen. 


Bij 120 dagen van geschikt weder in de zes zomermaanden heeft 
men dus voor den duur van het te verrichten onderzoek te stellen 
8120 
120-X 3 

op verschillende punten de leiding op zich nemen. 

Een aantal boringen, gedurende een paar jaren van voorloopig 
onderzoek verricht, zal waarschijnlijk zelfs doen blijken, dat, met 
benuttiging van de reeds voorhanden uitkomsten het geenszins noo- 
dig zal zijn, dat over de helft der uitgestrektheid van ons land op 
ieder 10 HA. eene boring plaats vinde. Naar wij ons vleien zal 
in het geheel kunnen volstaan worden met ééne boring voor ge- 
middeld 28 H.A, en zal dus het totale aantal boringen, zooeven 
op 191400 gesteld, niet meer dan 125000 behoeven te oedrágen, die 
onder de leiding van slechts drie geologen in 17 jaren kunnen vol- 
bracht worden. 

De medegedeelde becijferingen kunnen niet anders dan zeer globale 
wezen, zoolang geen nader opzettelijk onderzoek heeft plaats gehad, 
inzonderheid wat de diepte betreft. Waar b. v. een diepte van boring 
grooter dan van 2 meter noodig blijkt te zijn, ten einde de lagen van 
den ondergrond te leeren kennen (b.v. bij alluviale terreinen de onder- 
liggende zandlaag enz. te bereiken), zal het boren meer tijd kosten 
dan waar met gewone diepte van 1 à 2 M. genoegzame kennis van 
den bodem kan worden opgedaan. 

Ook zal ongetwijfeld op verscheidene plaatsen een grooter aantal 
boringen dan het boven gestelde noodig zijn. 

Paarentegeu zal tijdwinst kunnen verkregen worden vooreerst door 
raadpleging van de kaart van STARING bij het zich orienteeren op 
het terrein en bij het kaarteeren, voorts door toepassing van de 
thans gebruikelijke snellere methode van zand-onderzoek, de kortere 
methode van kleionderzoek en door het daartoe benuttigen 
regendagen, die in den zomer het terreinwerk verhinderen, alsmede 
door het overlaten van het verdere onderzoek aan den scheikundige 


— bijna 23 jaar, indien drie en 17 jaar zoo vier geologen 


(350 ) 


in het laboratorium en eindelijk door dat reeds verscheidene stuk- 
ken van het land meer of minder uitvoerig gekaarteerd zijn. 

Mocht niettemin de tijd, voor de voltooiing der kaart gesteld, 
gevaar loopen van te worden overschreden, dan zal intijds overleg 
moeten gepleegd worden om die overschrijding te voorkomen. 

Men zal dan zich met een iets minder uitvoerige kaart moeten 
tevreden stellen; overwegende dat het belang, dat bij het spoedig 
verschijnen van de kaart betrokken is, zwaarder moet wegen dan 
dat van eene volledigheid, die toch niet op eene voor ieder bevre- 
digende wijze terstond te bereiken is. 

Met inachtneming van het voorgaande en van de beginselen, 
waarvan wij reeds op blz. 6 de uiteenzetting mededeelden, achten wij 
het alleszins mogelijk, dat onder de leiding van een bekwamen en 
oplettenden geoloog-directeur, eene kaart, zooals wij omscureven, 
binnen 22 jaar geheel voltooid het licht kan zien, voor eene uitgaaf, 
die f 500.000 niet behoeft te overschrijden. 

De kosten zullen betreffen: de installatie, de vaste uitgaven voor 
personeel en bureel, de voorloopige hoogtekaart, de boringen, het 
doen drukken der kaart en onvoorziene zaken. 

De kosten van @nstallatie kunnen over de eerste drie jaren wor- 
den gebracht op de onderstaande wijze: 


INSTALLATIE. 1ste jaar. | 2de jaar. | 3de jaar. | Te zamen. 

| 
Huur van een gebouw... …..…. aac vo HON f_ 1000 | f£ 1000 f_ 3000 
Inrichting van het gebouw „1600 \ # 1000 | # 400 „3000 
„ » __„ laboratorium... RD |_/ 400 „ 200 | „ 1000 


Instrumenten, glaswerk, weegschalen, che- | 


micaliën, enz... OENE | _w 600 | # 800 | » 800 | „ 3200 


Beloning rme fen hete eve rondel tnlend „400 „ 400 | — | « 800, 


f 4000 | f 3600 | f 2400 f_10000 


In verband met het reeds medegedeelde denkbeeld van door een 
voorloopig terreinonderzoek gegevens voor het verder werkplan te 
verzamelen, behoeven de waste witgaven gedurende de eerste jaren 
niet tot het later noodige bedrag te worden uitgetrokken. Zij kun- 
nen de volgende zijn: 


(351 ) 


VASTE UITGAVEN. Iste jaar. | 2de jaar. | 3de jaar. | 4de jaar 
| 

Eluursvan een, sebouw.…..…. …………. If == PRS f_ — f_ 1500 
Huishoudelijke en andere uitgaven... | „ 300 | / 300 „_ 300 ‚_ 1300 
Geoloog-Directeur Bezoldiging... | | | „_ 3000 
Geoloog / EN SAEN | | € | 8 „_ 2500 
Geoloog NEE (ED 7D ee „_ 2500 
Scheikundige ee | | | „_ 2500 
Teekenaar „ RAPEN |_/ 1000 „1000 | # 1000 „_ 1500 
Amanuensis 7 EE "— ee a500 x__ 800 
Aankoop van kaarten en bladen voor hetveld | # 200 | _„ 200 |_# 200 „_ 200 
Uitgaaf van drukwerken … vem n= „ — | « 700 
Reis- en verblijfkosten Ln „_ 500 | „ 500 „_1000 
f 4000 | f 4500 | f 5000 | f 17500 


| 
Í | 


Het personeel worde eerst na het derde jaar vast aangesteld. 

Het laten drukken van door den teekenaar bewerkte terreinbladen 
met hoogtelijnen, wordt begroot op f 500 gedurende vijf jaar begin- 
nende met het derde jaar. 


Voor het werk op het terrein, boringen enz., behoeft om de reeds 
gemelde reden de eerste drie jaren slechts het bedrag der kosten 
van één geoloog met zijn personeel en hulp op het terrein te worden 
uitgetrokken. Bij vermeerdering van het aantal geologen op het 
veld in het 4de en volgende jaren kan naar evenredigheid het cijfer 
worden verhoogd. 


Onderzoek op het terrein. 


lste jaar, 2de jaar. 3de jaar. 4de jaar 


Reis 


van den geoloog... 


en verblijf kosten 


Vier reizen uitde stand- 
plaatsen terugad /10 f 40 

Verblijfk. 180 dagen à f 6. / 1080 

Gereedschap (boor, stoot- 


f1120 


ijzer, potjes, wagen enz.) „_100/ 


180 dagloonen van een 


arbeider ad,........ Pi 3E 540 


Hulp voor vervoer van 
het gereedschap op 120 
werkdagen ad / 2... 


( 352) 


Voor het boren tot op een diepte van 20 M. of meer op S punten, 
geraamd op / 300 per boring, kan f 2400 uitgetrokken en over 8 jaar 
verdeeld worden. 

De kosten der uitgaaf van de kaart op de schaal van 1 à 50000 
zijn, na ingewonnen inlichtingen bij den Directeur van de topogra- 
fische Inrichting, door de Commissie van 1895 begroot op f 45600. 

De eerste post van die kosten behoeft pas in het 5de jaar op de 
begrooting te worden gebracht. 

De volgende tabel geeft een recapitulatie en een overzicht van de 
over twee-en-twintig jaren verdeelde uitgaven, die door ons niet anders 
dan zeer globaal geraamd zijn kunnen worden, en waarvan de vast- 
stelling eerst na afloop van het onderzoek in de eerste twee jaren met 
meerdere zekerheid zal kunnen plaats hebben, en wel in overleg met 
hen, die in die eerste jaren met het onderzoek belast zullen zijn geweest. 

Wij hebben aangenomen, dat het voor het voorbereiden van een 
regelmatig beheer zoowel als voor het meergemeld voorafgaand onder- 
zoek, wenschelijk is voor de eerste drie jaar niet meer dan f 10.000 
per jaar uit te trekken. 


$ 


009EP 1009 (( 0098 (0098 009 0098 0098 (0098 (0098 10095 (OOIE (0098 
OOPS | 008 
000901! 000P (0009 (0009 0009 0009 10009 19009 ‚0009 0009 10009 (0009 ‘0009 0009 
| | | | | | | 
008% | | | 
| | | 
| | 
| | | | | | 
008508 0088 (OOEET 0080008 L/0008L 000ST,000ST/000S1/00081/00081/00OST 
0000T | 
| | 
al | | 
< | | | | 
Ee 8e Ie O& GI SI ZI 9L CH FE EL EL IE OK 
O8 | | 
H | | | | | | | | 


( gage ) 


008 (006 (008 006 
| | 


0098 


} 


| 
099 |CO9E 0008 
| | | | 
(008 (008 (008 
| | 
(0009 0009 10009 (0009 
| | | 


008 (008 (008 


0008 


006 


0008 1/000S1/008 LT 0084T,00841,00841/0006E 
| | | 


00e& 


0006 


oop 


0086 


ee Arie UAIZLOOAUG) 


| greuy Wp JLVOHN 


"N 0g do uoduuog 


0008 |” “er zuo UoSuOg 
| "rr SLOAPJOA JOU 
100A Waler HIJDOOpT 
| 
GOOF | * * "UoARHJM AJS 
000F ee ee eRBeJSUr 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI, A°. 1897/98 


(354 ) 


Het voorloopig onderzoek zou inzonderheid het oostelijk gedeelte 
van het land, waar het terrein verscheidenheid van toestand oplevert, 
kunnen betreffen. 

De daarvan reeds bestaande gegevens kunnen dan vereenigd, en 
besluiten getrokken worden omtrent thans nog niet vast te stellen 
bijzonderheden, omtrent kosten en duur van het definitieve on- 
derzoek. 


Waarschijnlijk zal een verandering, zoowel in het bedrag der 
kosten als in dat van den tijd van uitvoering, kunnen worden ge- 
bracht ingeval het Geologisch bureau kan worden verbonden aan 
eene der bestaande inrichtingen van onderwijs in geologie. 

Niet alleen zou dan vermindering kunnen komen in de vaste 
aanstelling van personeel en zou die inrichting van onderwijs met 
lokalen voor berging en onderzoek kunnen te hulp komen aan de 
behoeften voor de vervaardiging der kaart, maar ook de studeeren- 
den zouden, zoowel tot eigen nut als tot bespoediging van de samen- 
stelling, misschien hulp kunnen verleenen. De goede resultaten, door 
de Rijks-Commissie van graadmeting en waterpassing ondervonden 
van de hulp bij de nauwkeurigheidswaterpassing in de vacantie ver- 
leend door de studeerenden aan de Polytechnische School, wettigen 
het vertrouwen, dat ons de verbinding der vervaardiging van de kaart 
aan een inrichting van onderwijs in geologie doet aanbevelen. 

Ook zal wellicht verandering in het bedrag der kosten kunnen 
worden gebracht ingeval het geologisch bureau kan worden verbon- 
den met het bureau van den Algemeenen dienst van den Waterstaat, 
waar men kennis draagt van vele voor openbare werken reeds ver- 
richte boringen, en uitkomsten van waterpassing verzameld zijn, die 
voor de samenstelling eener hoogtekaart kunnen dienen. 


Wij hebben de eer hierbij met den brief van den Minister al de 
daarbij ontvangen bescheiden terug te zenden en tevens over te leggen 
den brief van het Dagelijksch Bestuur van het Nederlandsch Land- 
bouweomité met voorstel hem bij dit verslag te voegen en c.q. mede 
te laten afdrukken, 


VAN DIESEN, Voorzitter. 


AMSTERDAM, 27 November 1897. U. BEHRENS 
J. M. VAN BEMMELEN, 
C. LELY. 


K. MARTIN. 


Nederlandsch Landbouw-Comité. 


NO. 773. 
AFDEELING: À.Z. 
Onderwerp 
ieologische Kaart 's GRAVENHAGE, 24 Sept. 1897. 


dan 


Door Uwe Commissie werd bij Missive van 21 Juli j.l, met het 
oog op de samenstelling van eene geologische kaart, het advies van 
het Nederlandsch Landbouw-Comité gevraagd om te worden ingelicht 
omtrent de eischen, welke aan eene geologisch-agronomische kaart 
met het oog op de belangen van den landbouw moeten worden gesteld. 

Dat het Nederlandsch Landbouw-Comité *n beginsel het alsemeen 
belang van de vervaardiging eener dergelijke kaart voor den land- 
bouw erkende, is gebleken door het betuigen van adhesie bij 
schrijven van | Augustus 1894 N? 200 en 201, gericht tot de 
Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Waterstaat, Handel en 
Nijverheid — aan een aan deze Ministers gezonden adres door het 
Bestuur van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genoot- 
schap te Amsterdam. 

Naar aanleiding van het voorstel door den Minister van Water- 
staat, Handel en Nijverheid wan de wetgevende macht gedaan, bij 
de begrooting voor 1897, werd daarop in eene vergadering van het 
dagelijksch bestuur de aandacht gevestigd en het voorstel van den 
Minister besproken. Zoowel de tijdsduur als de groote kosten, aan 
de volbrenging van dien arbeid verbonden, vond bij de leden van 
het bestuur bezwaar. 

Tevens werd er in den loop der diseussiën op gewezen, dat het 
belang van den landbouw niet in die mate bij het opmaken van 
eene dergelijke kaart is betrokken, als men veelal wil doen voorkomen. 


Bij het beantwoorden van de door Uwe Commissie gestelde vraag 
treedt allereerst op den voorgrond de quaestie: „Kan de geologische 
„kaart, opgemaakt door den Heer STARING, herzien en gedrukt — 


Heer Voorzitter der Commissie 

de Wis- en Natuurkundige Afd. 

Kon. Akad, van Wetenschappen 
te °s Gravenhage. 


24% 


„2de druk — in 1889, niet als grondslag of althans als leiddraad 
„dienst doen bij de kaarteering van eene nieuwe?” 

Wanneer men voor het algemeen, dus voor leeken en niet-weten- 
schappelijke menschen, eene dergelijke kaart wenscht op te maken, 
welke een algemeen overzicht geeft — in Nederland — wat betreft 
het agronomische gedeelte, dan zou de kaart van Staring zeker 
als grondslag kunnen dienen om eene agronomische kaart samen 
te stellen. 

Wij begrijpen, dat Uwe Commissie den te verrichten arbeid echter 
meer wenscht te beschouwen uit een oogpunt van wetenschappelijk- 
praktisch belang en de vraag dus van dat standpunt dient beant- 
woord te worden. 

Wij vermeenen te moeten betwijfelen, dat de kaart van STARING 
dan wel als grondslag kan dienen, alhoewel het niet te ontkennen 
is, dat deze als leiddraad kan gebruikt worden. 

Bij het opmaken eener door Uwe Commissie bedoelde kaart, dient 
men 0.1, tweeërlei afdeelingen op den voorgrond te plaatsen: 

1°. de agronomische onderscheidingen: Graslanden, bouwlanden, 
woeste gronden, heide, bosschen; en daar waar het zieh voordoet: 
boomgaarden, tuinen, warmoezerijen, voorzooverre deze voor den 
handel dienen; verder bloembollen- en andere kweekerijen. 

Het zij ons echter geoorloofd hieraan enkele opmerkingen dien- 
aangaande toe te voegen: 

Ten opzichte van de vele tuinen, boomgaarden enz. voor eigen 
gebruik alsmede de lustplaatsen, kan men de kadastrale kaarten 
volgen. 

Verder verdiepe men zich bij het opmaken der kaart niet te veel 
in kleinigheden, zoodat wanneer tusschen een 30 à 40 Heetaren 
grasland eenige andere teelt op }/s of 1 Heetare plaats vindt, men 
die niet afzonderlijk behoeft aan te teekenen, daar zulks tot de 
hoofdzaak grasland kan gerekend worden te behooren en vaak tijdelijk 
voor iets anders gebruikt, toch na verloop van eenigen tijd weder 
tot grasland zal terugkeeren. 

Zoo hebben wij hierbij ook het oog op die plaatsen, waar de 
wisselbouw eene voorname plaats inneemt. Onder wisselbouw ver- 
staat men die gronden, welke, na eenige jaren als bouwlanden te 
zijn gebruikt, tot graslanden worden gemaakt, om echter na verloop 
van zeker aantal jaren wederom als bouwland te worden benuttigd. 

Die gronden nu, welke afwisselend bouw- en grasland zijn, moeten 
beschouwd worden te behooren tot bouwland, daar zij daartoe uit- 
sluitend van origine bestemd zijn en òf wel uit vrees voor uitputting 
van den grond een tijdlang zouden moeten blijven liggen en daarom 


( 357 ) 


tot grasland worden gemaakt, òf wel omdat voor bouwland veel 
mest noodig en het hebben eener veestapel noodzakelijk is, zoodat 
grasland niet kan ontbreken. 

Is dus het land, tijdelijk voor grasland gebruikt, te beschouwen 
als bouwland, onder grasland versta men al die wei- en hooilanden 
welke als van nature daartoe zijn aangewezen: o.a. alle laaggelegen 
landen om meren, rivieren, plassen enz, een groot deel der lage 
veenvorming, een groot deel der kleigronden in Friesland en de 
vaste weiden en graslanden, behoorende bij ieder bouwstelsel, in- 
heemsch op de hooge diluviale zanderonden. 

Wij vestigen Uwe aandacht hierop, omdat dit niet bij het opmaken 
van eene geologisch-agronomische kaart uit het oog mag worden 
verloren. 


De tweede onderscheiding die noodig is, is de geologische. 


Hieronder worden — o.a. bij de kaarteering der gemeente Vorden, 
indertijd door den Burgemeester dier gemeente opgemaakt — ook 


opgenomen de wegen en wateren, welke o 1. meer tot het agrono- 
mische gedeelte behooren. In allen gevalle, ’tzij men ze rekene tot 
de agronomische, ’tzij tot de geologische onderscheiding, ze moeten 
op de kaart worden aangebracht, omdat ze in de meeste gevallen 
van veel invloed zijn op het landbouwbedrijf. 

Wat de geologische onderzoekingen betreft, in ‘t algemeen achten 
wij het niet noodig, dat die, evenals de boringen, dieper geschieden 
dan 1 à 2 Meter. 

Echter zullen in die streken, waar b.v. mergel aanwezig kan 
zijn, die onderzoekingen dieper plaats moeten vinden, iets wat aan 
de onderzoekers zeker wel kan worden overgelaten. 

Ten opzichte van het voorkomen van oer, potklei en andere on- 
doorlatende grondsoorten, in den ondergrond aanwezig, dient men 
natuurlijk een speciaal onderzoek te doen instellen. 

Met voorkomen dezer ondoorlatende grondsoorten is evenwel bij 
den landbouw voldoende bekend, ter plaatse waar deze zieh mogen 
bevinden. Een speciaal onderzoek in iedere gemeente, zal vrij zeker 
daarvoor onnoodig zijn. 

De soort van grond dient bij het opmaken van de geologische 
kaart op den voorgrond te treden, niet het gebruik van den grond. 
Daar dit veelal uit het oog wordt verloren, vermeenen wij hiervan 
melding te moeten maken. 


De tweeledige verdeeling achten wij uit een landbouwkundig oog- 
punt voldoende, om met goed gevolg eene kaarteering over geheel 
Nederland te verkrijgen. 


( 358 ) 


De tweede vraag 


g, die wij ons verplicht achten aan uwe Commissie 
te beantwoorden, is de schaal waarop dergelijke kaart gebaseerd 
zou moeten zijn. 

De geologische kaart van STARING is op eene schaal van 1 op 200000. 

Wij achten eene dergelijke schaal, vooral uit een landbouwkundig 
oogpunt, veel te klein, en zouden die zonder eenige kwestie veel 
grooter wenschen te zien en dan komt ons daartoe eene schaal van 
L_: 10000 het meest geschikt voor. Wellicht zal Uwe Commissie 
vragen: waarom juist op die schaal? 

De kaart van STARING is eene zuivere geologische maar die juist, 
omdat zij op eene te kleine schaal is geteekend, wellicht niet aan 
de verwachtingen heeft beantwoord, die de landbouw aanvankelijk 
daarvan koesterde. 

Nu, vooral in de laatste jaren, de landbouw meer als eene weten- 
schap wordt beschouwd, is deze schaal zeker te klein. Dat STARING 
dit zelf reeds heeft gevoeld, blijkt hieruit, dat hij naast de geologi- 
sehe gewenscht heeft eene agronomische kaart. 

Deze kaart nu wenschte hij vervaardigd te zien op eene schaal 
van 1 : 10000 en vandaar dat wij de inrichting van de geologisch- 
agronomische kaart op deze schaal wenschelijk hebben geacht. 

Te meer zijn wij echter in die meening versterkt bij het ter 
inzage nemen van de geologisch-agronomisehe kaart der gemeente 
Winschoten, destijds door den Burgemeester dier gemeente, de Heer 
VeareMaA,. bewerkt, die ook de schaal 1 : 10000 verkoos en welke 
kaart aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat. 


Na de bespreking der inrichting en de schaal waarop de kaart 
dient te worden daargesteld, rest ons nog de zaak der uitvoering. 

Dat wij noeh met den voorgestelden tijdsduur, noeh met de groote 
kosten, aan die uitvoering verbonden, kunnen meegaan, werd reeds 
in ’t kort door ons met redenen omkleed, medegedeeld. Wij zijn 
van oordeel, dat miet over eene halve eeuw, maar zoo spoedig mo- 
gelijk eene dergelijke kaart voor den wetenschappelijken landbouw 
vereischt wordt, en wij vermeenen daarvoor gegronde redenen te 
kunnen aanvoeren, nl.: Het lager onderwijs in de tandbouwkunde, 
voor enkele jaren weinig bekend, neemt hoe langer hoe meer toe; 
wintercursussen en _winterscholen worden voor de beoefening van 
de theoretische landbouwkunde opgerieht, waarbij behoefte wordt 
gevoeld aan eene practische leiddraad voor het aanleeren van de 
weologische kennis. 

Uit dit oogpunt hadden wij zelfs liever gezien, dat de duur van 
den arbeid nog korter zoude zijn dan Uwe Commissie zich voor- 


(359) 


stelt, maar daartegenover staat, dat de deugdelijkheid van het werk 
zoo weinig mogelijk te wenschen mag overlaten, daar in dat geval 
slechts de landbouw zijn voordeel daarmede kan doen. 

De pogingen door de Regeering aangewend om tot een begin van 
uitvoering te geraken, dienen derhalve krachtig te worden gesteund. 

Evenals Uwe Commissie achten ook wij het voldoende dat: 

10. de gronden volgens wetenschappelijk standpunt worden inge- 
deeld en in hare onderlinge ligging naar ouderdom en wijze van 
ontstaan worden aangeduid ; 

20, wanneer de afbakening der verschillende in de formatiën 
voorkomende grondsoorten en ook het onderzoek harer agronomische 
samenstelling in algemeene trekken geschiedt. 

Bovendien wil ons het denkbeeld Uwer Commissie, om de mazen 
van het net, dat de verschillende grondboringen verbindt, niet overal 
even wijd te nemen, zeer practisch voorkomen. Daar waar men te 
doen heeft met een zeer eenvoudige formatie — b. v. kleibezinking — 
zal men zeer zeker kunnen volstaan met veel geringer aantal grond- 
boringen dan daar waar men een zeer afwisselend terrein heeft. 

Als men eenmaal aan den gang is, zal de ervaring al spoedig 
den juisten weg aanwijzen omtrent den graad van nauwkeurigheid. 

Wat het onderzoek der grondsoorten betreft, zoo komt het ons 
wensehelijk voor, dat de verschillende typen zoo nauwkeurig mogelijk 
worden vastgesteld, zoowel wat betreft hare physische eigenschappen 
als hare ehemische samenstelling en ook ten opzichte van hare waarde 
uit een agronomisch oogpunt. 

Zijn eenmaal de verschillende typen vastgesteld, dan kan in vele 
gevallen daarheen worden verwezen. Verder zal dan niet zoo moeilijk 
zijn uit de gegevens eene klassificatie van de verschillende bodem- 
soorten te verkrijgen, die voor den land- en boschbouwer van veel 
belang kunnen zijn. Een chemisch onderzoek naar den grond zij 
derhalve nu reels niet geheel buitengesloten. Te verwachten is 
echter, dat op den duur proefstations voor een dergelijk onderzoek 
noodig zullen zijn, terwijl het te zijner tijd overweging zal ver- 
dienen in eene afzonderlijke inrichting in ons land eene collectie 
te verzamelen van de meest typische bouwgronden, waarvoor in de 
eerste jaren de Landbouwschool te Wageningen dienstig kan zijn. 

Het komt ons eindelijk wenschelijk voor, dat ook de bodem van 
plassen onderzoeht worde. Dit heeft nut voor de kennis der for- 
matie van den bodem, maar tevens om niet-deskundigen in te liehten 
bij voorstellen tot droogmaking der bedoelde plassen of benuttigd 
voor viseheultuur. 

Uit vorenstaande blijkt, dat ons Bestuur, alhoewel van oordeel, 


( 360 ) 


dat de samenstelling eener agronomisch-geologische kaart niet een 
dergelijk groot landbouwbelang is, als veelal gemeend wordt, toch 
die samenstelling niet van belang ontbloot acht. 

Overigens gevoelt ons Bestuur sympathie voor de denkbeelden 
door Uwe Commissie ontwikkeld, waarvan mindere kosten en spoe- 
diger beëindiging het gevolg zullen zijn. 

Het Dagelijksch Bestuur van 
het Nederlandsch Landbouw-Comité, 
De Voorzitter, De Secretaris, 
(get) BuLTMAN. (get) A. Ferr. 

Met rapport, dat reeds gedrukt aan de leden was toegezonden, 
wordt goedgekeurd, met de vrijheid aan de Commissie om eenige 
bekortingen en redactiewijzigingen aan te brengen, alvorens het aan 
den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid zal worden toe- 
gezonden. Den Minister zullen 50 exemplaren van het rapport wor- 
den ter beschikking gesteld. 


Natuurkunde. — De [eer LoRENTZ brengt, namens de Commissie 
voor de bliksemafleiders, het volgende verslag uit. 


In de November-vergadering der Afdeeling werd in onze handen 
gesteld een schrijven van Zijne Exe. den Minister van Binnenlandsche 
Zaken, behelzende de vraag „of het wenschelijk is te bevorderen 
dat alle torens worden voorzien van bliksemafleiders, dan wel, of 
de omstandigheid, dat een jaarlijks herhaald onderzoek daarvan niet 
met zekerheid te verwachten is, het gevaar voor het inslaan van 
den bliksem door het aanbrengen van afleiders eer vermeerdert.” 

Wij hebben de eer, hieromtrent het volgende te berichten. Een 
afleider die miet een goed geleidenden weg naar de aarde oplevert 
kan op twee wijzen gevaarlijk worden. Er kan òf eene groote hoe- 
veelheid warmte worden ontwikkeld op eene plaats waar de conti- 
nuiteit verbroken is, òf boven die plek eene zijwaartsche ontlading 
naar naburige voorwerpen plaats hebben; op beide wijzen kan brand 
worden gestieht, en dat zeker ook wel in gevallen waar zonder 
afleider het gebouw gespaard zou zijn gebleven. De mogelijkheid 
bestaat eehter ook, dat zelfs een gebrekkige afleider beschermend 
werkt door zonder schade van beteekenis eene ontlading af te voeren, 
die het gebouw toch zou getroffen hebben, al was er geen afleider. 

[let is moeilijk deze twee mogelijkheden tegen elkander af te 
wegen, maar naar onze meening zou men zeker veel te ver gaan, 
door als _algemeenen regel te stellen dat een beschadigde atleider 
slechter is dan an ’t geheel geen. 


(361) 


Dat werkelijk cen gebrekkige afleider menigmaal heilzaam zal 
werken, volgt uit de vele gevallen, waarin metalen nok- en hoek- 
keperbekleedingen, dakgoten en afvoerbuizen door den bliksem werden 
getroffen en het gebouw klaarblijkelijk hebben beschut. Vele voor- 
beelden van dien aard werden medegedeeld op de in Mei jl. gehouden 
vergadering der Duitsche Eleetrotechnische Vereeniging (Elektro- 
technische Zeitschrift, 5 Aug. 1897). 

Verder moeten wij opmerken dat men het door doeltreffende 
maatregelen zeker zoo ver zal kunnen brengen dat verreweg de 
meeste der «an te brengen afleiders in goeden staat zijn en blijven. 

Bij kerken met torens zijn de omstandigheden vrij gunstig. Is de 
afleider goed geconstrueerd, dan is eene beschadiging op eenige 
hoogte boven den grond zoo goed als onmogelijk en zullen dus de 
toren en het dak der kerk in elk geval voor rechtstreekseh gevaar 
gevrijwaard blijven, voor zoover dit op de eerste der twee boven- 
genoemde wijzen kan ontstaan. Ook voor het benedenste deel van 
het gebouw is weinig kwaad te duchten, daar men hier den afleider 
gemakkelijk op vrij grooten afstand van alle brandbare stoffen 
kan houden. 

Alles samengenomen komt ket ons voor, dat het totale gevaar 
voor een zeker aantal torens ongetwijfeld verminderd wordt, als zij 
alle van afleiders worden voorzien, al moet men vreezen dat eenige 
daarvan na verloop van tijd defect zullen raken. 

Dat intussehen maatregelen, die ertoe kunnen leiden dat de af- 
leiders goed aangelegd en van tijd tot tijd behoorlijk onderzocht 
worden, van het hoogste belang zijn, behoeven wij hier nauwelijks 
bij te voegen. 

JEDE ve pr NMAALSE 
H. A. LORENTZ. 
H. KAMERLINGH ONNES. 

Het rapport wordt goedgekeurd en zal aan den Minister van 
Binnentandsehe Zaken worden toegezonden. 


Natuurkunde. — De Voorzitter stelt aan de orde het concept- 
schrijven aan den Minister van Justitie betreffende de ge- 
hoorigheid in de gevangenissen, zooals dit is vastgesteld door 
de Commissie in overleg met het Bestuur der Afdeeling. 


Blijkens art. 2 van het Reglement der Kon. Akad. v. Weten- 
schappen, behoorende bij Kon. Besluit van 23 Febr. 1855, Stl/. 
N90, 71, is de Akademie in de eerste plaats bestemd tot een raad- 
gevend lichaam van de Regeering op het gebied der wetenschap. 


(362 ) 


Waar haar advies verzocht wordt over eene zaak, die behoort tot 
of verband houdt met het werk van uitvoerende ambtenaren, heeft 
zij dus aan te geven en toe te lichten wetenschappelijke beginselen, 
over welke de uitvoerende ambtenaren, uit den aard van hun werk- 
kring tot dat tijdstip niet voldoende beschikken, of die door over- 
weging, onderzoek en proefneming langs wetenschappelijken weg 
opzettelijk moeten worden opgespoord en getoetst. 

Opdat baar arbeid echter vruchten kunne dragen, is het noodig, 
dat bij de Regeering en hare uitvoerende ambtenaren omtrent de 
bedoeling van de voorstellen en betoogen der Akademie geene ver- 
keerde voorstelling besta. Zoo vaak de Regeering bij twijfel omtrent 
de juiste bedoeling van een rapport zich tot het verkrijgen van nadere 
inlichtingen tot de Akademie wendde, heeft deze het zich immer tot 
een eer gerekend de gevraagde inlichtingen te mogen verschaffen. 
Maar ook beschouwt zij het daar, waar de Regeering, zonder nader 
advies in te winnen, officieel blijk geeft van misvatting, als haren 
plicht te trachten den weg te banen tot het wegnemen van deze 
misvatting, op welke wijze zij ook moge zijn ontstaan. 

Dien — wel is waar weinig aangenamen — plicht vervult de 
Akademie thans door zieh tot Uwe Exeellentie te wenden, nu tot 
haar leedwezen de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag 
over de Staatsbegrooting voor 1898 blijk geeft van misvatting in eene 
zaak, die haar zoozeer ter harte gaat als het opheffen van het groot 
bezwaar der gehoorigheid in de gevangenissen. 

Het verslag der Commissie uit de Afdeeling Natuurkunde van de 
Akademie werd in het Voorloopig Verslag omtrent de Staatsbe- 
grootine bevredigend geacht, omdat daarin middelen tot verbetering 


worden aan de hand gedaan, en men stelde er prijs op de meening 


van Uwe Excellentie over de voorstellen van de Commissie te ver- 


nemen. Naar aanleiding hiervan komt in de Memorie van Antwoord 
de vraag voor of de bedoelde Commissie de oplossing gevonden heeft 
van de vraag: hoe zonder belemmering van de noodzakelijke lucht- 
verversching in de cellen, te beletten, dat het geluid van uit de cel 
naar buiten doordringe. 

Door deze vraag in plaats van die te stellen, welke in het Voor- 
loopig Verslag werd gedaan, wordt de schijn gewekt alsof de Com- 
missie zieh slechts met deze ééne vraag had bezig gehouden, terwijl 
zij toeh ook, zooals terstond bleek, voorstellen had te doen om de 
bezwaren op te heffen, die uit de wijze van verwarming voortvloeiden. 
Doeh de Akademie kan zieh bepalen tot de vermelding, dat in de 
Memorie van Antwoord de voorstellen der Commissie om de warm- 
waterbuizen miet door den muur tussehen twee belendende cellen 


( 363 ) 


maar naaf den corridor te leiden, en om het metalliek verband 
tusschen de warmwaterbuizen der verschillende cellen op te heffen, 
met stilzwijgen voorbij worden gegaan, ten einde over te gaan tot 
het aanwijzen van wat er onjuist is in de beantwoording van de 
zooeven genoemde vraag. 

In de Memorie van Antwoord vindt men te dien opzichte aller- 
eerst de woorden „de leden die zich daarover uitlieten hebben het 
Verslag der Commissie bevredigend gevonden omdat daarin middelen 
tot verbetering aan de hand werden gedaan. Ware dit alleen vol- 
doende, de zaak zou eenvoudig genoeg zijn en het bezwaar zou al 
lang niet meer gevoeld zijn. Want reeds lang te voren waren Òn 
hier te lande èn in het buitenland door anderen middelen ter ver- 
betering aan de hand gedaan.” 

Zou de Akademie wenschen de bespreking van die zinsneden ter 
zijde te kunnen laten, zij mag dit niet doen nu deze woorden tot 
de Tweede Kamer zijn gericht. Want zij zijn in strijd met de twee 
volgende feiten. Niettegenstaande de Commissie zich, onder mede- 
werking van Uw Departement, alle moeite heeft gegeven om iets te 
vernemen betreffende het opsporen van wetenschappelijke beginselen, 
die bij het bestrijden der gehoorigheid tot richtsnoer zouden kunnen 
worden genomen en tot welke men elders zou kunnen zijn gekomen, 
of omtrent middelen, die elders soms mochten zijn beproefd, is haar 
van zulke beginselen of middelen miets bekend geworden. En wat 
betreft de middelen hier te lande aangegeven, is haar niets mede- 
gedeeld omtrent eenig beginsel, van hetwelk bij de bestrijding van 
de gehoorigkeid kon worden partij getrokken. Trouwens om te doen 
uitkomen, dat men hier te lande in het duister tastte bij de be- 
strijding van het meergemelde bezwaar, is het voldoende te verwijzen 
naar de considerans, met welke Uw ambtsvoorganger tot ons de 
uitnoodiging richtte om het bezwaar der gehoorigheid te onderzoeken. 
Z.Exe. achtte nl. „de vraag van veel belang of dit bezwaar was te 
wijten aan de voortplanting van het geluid in het algemeen, waar- 
tegen met behoud van de theoretische en praktische eischen der 
opsluiting en zonder aanmerkelijke verhooging van constructiekosten 
geen maatregelen zijn te nemen, dan wel of het onder de gestelde 
voorwaarden op de een of andere wijze kon worden voorkomen.” 

Zijn de aangehaalde zinsneden uit de Memorie van Antwoord in 
strijd met de feiten, zij maken het ook waarschijnlijk, dat de strekking 
van den arbeid der Commissie niet goed begrepen is. In overcen- 
stemming met de boven omschreven taak der Akademie heeft zij de 
zooeven genoemde beginselen willen opsporen, toelichten en voor zoover 
noodig door proeven toetsen. De Commissie heett door de overweging 


( 364 ) 


van tal van omstandigheden en vragen een leiddraad trachten te geven 
voor de uitvoerende ambtenaren, doch zorgvuldig vermeden hun ge- 
bied te betreden, daar zij aangewezen zijn om zoodra zij over nieuwe 
wetenschappelijke beginselen beschikken, daarmede in het belang van 
hun dienst hun voordeel te doen. 

Aan de misvatting omtrent de strekking van den arbeid der Com- 
missie is het zeker toe te schrijven, dat in de aangehaalde zinsneden 
de schijn wordt gewekt alsof de Commissie, in plaats van de weten- 
schappelijke beeinselen voor het bestrijden van het bezwaar der ge- 
hoorigheid te leveren, enkel het aantal van reeds aangegeven middelen 
met eenige nieuwe middelen van eigen vinding had vermeerderd. Nu 
men het laatstelijk gevolgde stelsel van gevangenisbouw op grond 
van haar onderzoek onvoorwaardelijk moest af keuren ; en nu men 
toeh tot dit stelsel — of een ander met dezelfde bezwaren — moest 
komen, om bij behoud van de natuurlijke ventilatie aan de gevan- 
genen de noodzakelijke hoeveelheid versche lucht te verschaffen, zou 
een gevoel van moedeloosheid hebben moeten ontstaan, wanneer niet 
een nieuwe richting kon worden aangegeven, in welke naar eene 
oplossing kon worden gezocht. Die richting meende de Commissie 
te hebben aangewezen door in het licht te stellen, dat de kunstmatige 
ventilatie zoowel het misbruik maken van de gehoorigheid kan voor- 
komen, als de mogelijkheid geeft om door een dwangmiddel dit 
misbruik te keeren, zonder beperking van de voor de gevangenen 
noodzakelijke hoeveelheid lucht. 

Tot leedwezen der Akademie is miet alleen de algemeene strekking 
van haar rapport, maar zijn ook hare voorstellen zelven, blijkens de 
onjuiste voorstelling, die daarvan in het meergenoemde staatsstuk 
wordt gegeven, niet begrepen. 

Lijnreeht in strijd met net Verslag is de verzekering, dat het door 
de Commissie voorgestelde stelsel van mechanische ventilatie (onder 
genoegzamen overdruk om de wegen langs welke de noodige lucht 
wordt toegevoerd voor de eehoorigheid af te kunnen sluiten) met een 
voortdurend gedruisch in de cellen gepaard zou moeten gaan. Het 
is nauwelijks aan te nemen, dat uit het op pag. 134 gezegde is 
afgeleid, dat de Commissie werkelijk door het maken van een ge- 
druisch in de cellen als het gegons in en nabij vele fabrieken, ge- 
luiden zou willen overstemmen, die men aan de waarneming der 
gevangenen wenscht te onttrekken. Het geluid, dat men bij uitvoering 
van hare voorstelten in de eellen kan vernemen, zou maar even te 
hooren zijn (verg. p. 159) als een suizen, zoo zacht, dat het op 
eenigen afstand van den mond van het luchtkanaal niet meer 
hinderlijk is. Een groot deel van het onderzoek der Commissie was 


gewijd aan het opsporen van middelen om elk hinderlijk gedruisch 
weg te nemen (zie $ 66) en op verschillende plaatsen in het rapport 
zijn de woorden gedruischvrije geleidingen (zie pag. 162, 165, 164) 
cursief gedrukt, terwijl verder herhaaldelijk sprake is van cellen, die 
voor gedruisch zijn afgesloten (zie o. a. pag. 165, 169, 140); op de 
teekeningen zijn de door haar aangegeven middelen om mechanische 
ventilatie zonder hinderlijk gedruisch mogelijk te maken, meermalen 
afgebeeld; terwijl eindelijk de proeven, die de Commissie aanbood 
te vertoonen, voor het meerendeel op die hulpmiddelen betrekking 
hebben. 

In de Memorie van Antwoord komt verder de uitdrukking voor, 
dat de Commissie als middel zou hebben aangegeven: de cellen her- 
metisch te sluiten om ze alleen kunstmatig te ventileeren. Wij moeten 
daarbij opmerken, dat het woord „hermetisch” in het Rapport niet 
voorkomt en daaraan, zoo het eenigen zin zal hebben in het ver- 
band, waarin het in de Memorie van Antwoord gebruikt wordt, eene 
beteekenis moet worden gehecht, die van de gewone zeer afwijkt. 
Maar hoe rekbaar men de beteekenis van „hermetisch sluiten” ook 
stelle, het bezigen van deze uitdrukking is allerminst hier verant- 
woord, nu de Commissie voortdurend eellen op het oog had, die lucht 
uitwisselen met den corridor door de kieren van de deuren, of door 
opzettelijk tot dit doel aangebrachte openingen. 

Het gebruiken van den onjuisten term moet dus wel den lezer 
van het genoemde stuk op een dwaalspoor brengen omtrent de wer- 
kelijke bedoeling der Akademie. 

De voorstellen, die volgens de Memorie van Antwoord „herme- 
tische sluiting” der cellen beoogen, wijken van het bestaande slechts 
hierin af: in het tegenwoordig stelsel zijn de raampjes of afsluit- 
kleppen onder het beheer van den gevangene zelf; de Commissie, 
en met haar de Akademie, stelt voor ze, waar het noodig blijkt, 
te stellen onder het beheer van hen, die met het toezicht op de ge- 
gevangenen belast zijn. 

Staan zij onder het beheer der gevangenen, dan zijn zij (de 
Commissie heeft dit telkens geconstateerd) gedurende een groot 
deel van het jaar toeh gesloten, behalve in de enkele oogenblik- 
ken, waarin de gevangenen misschien met elkaar willen spreken. 
De luchtverversching, waarvoor zij zouden moeten dienen, is feite- 
lijk zoo goed als geheel opgeheven. Bij het stelsel der Commissie 
gaat de luchtverversching, als de openingen naar buiten gesloten 
zijn, haar gang. 

Hebben de bestaande inrichtingen van ventilatie het dubbel nadeel: 
van de gemeenschap naar buiten en onderling voor de gevangenen 


( 366 ) 


zoo gemakkelijk mogelijk te maken, en de gelegenheid te geven tot 
belangrijke belemmering van de luchtverversching, de Commissie 
stelde voor de luchtverversching niet te laten afhangen van een 
geopend venster of van openingen in den buitenmuur, maar haar 
op eene andere wijze aan te brengen, die zekerheid gaf van den 
toevoer eener naar behoefte berekende hoeveelheid lucht. En zij 
wees aan, hoe de kanalen langs welke die hoeveelheid lucht zou 
moeten worden toegevoerd, voor gehoorigheid konden worden af- 
gesloten. 

In de Memorie van Antwoord wordt de vrees uitgesproken, dat 
de psychische toestand der gevangenen onder het stelsel der Com- 
missie zou kunnen gaan lijden. 

Men zou kunnen meenen, dat die vrees berust op overwe: 
gingen welke bekend waren voordat het Rapport der Commis- 
sie was uitgebracht. Dit is echter niet het geval. Totdat het 
rapport was uitgebracht, was er‚ — men vergelijke ook de door 
Uwe Excellentie ter omschrijving van het vraagstuk bij het op- 
treden der Commissie overgenomen woorden: „Dusver is hier te 
lande evenmin als in het buitenland, eene oplossing van de vraag 
hoe zonder belemmering van de noodzakelijke luchtverversching in de 
eellen te beletten, dat het geluid van uit de eel naar buiten dringe”’, — 
nimmer sprake van eenigen anderen ongunstigen invloed dan die 
het gevolg zou zijn van onvoldoende luchtverversching. Uit dit 
gezichtspunt bestaat echter voor die vrees niet een enkele reden, 
want wat de voldoende luchthoeveelheid betreft, den gevangenen 
behoeft in dit opzicht, ook bij gesloten venster niets te ontbreken, 
daar bij de mechanische ventilatie een genoegzame overdruk op de 
lucht wordt uitgeoefend, om haar langs voor de gehoorigheid geheel 
afgesloten wegen in voldoende hoeveelheid naar en uit de cellen te 
brengen. 

De uitgesproken vrees zal dus wel, al wordt dit in de Memorie 
van Antwoord niet vermeld, haren grond vinden in overwegingen 
ontleend aan het Rapport zelf, waarin op eene omstandigheid de 
aandacht werd gevestigd, die tot nog toe bij de verpleging van de 
gevangenen niet in aanmerking werd genomen, en waarop misschien 
door de Commissie voor ’t eerst is gewezen. 

In het Rapport staat het streven op den voorgrond (verg. SS 36 
en 37) elken factor, die voor den gezonden psychischen toestand 
van de gevangenen schadelijk mocht kunnen zijn, weg te nemen 
meer dan bij het laatstelijk gevolgde stelsel van gevangenisbouw 
geschiedt. De nadeelige psychische invloed, dien de Commissie 
vreest, betreft dan ook een veel subtielere kwestie dan die, van 


( 367 ) 


welke in de uit de Memorie van Antwoord van 1894 aangehaalde 
woorden sprake was. 

Het betreft de vraag, of het gevoel van niet zelf de openingen, 
die verband geven met de buitenlucht, te kunnen Lekheeren, den 
gevangenen niet een versterkt gevoel van isolement zal geven, na- 
deelig voor hun gemoedstoestand. Dit bezwaar waaromtrent niemand 
à priori eene vaste meening kan hebben, dat de Commissie zelf als 
mogelijk heeft gesteld, wil zij zooveel mogelijk trachten te onder- 
vangen. Op welke wijze blijkt in haar rapport. 

„Bij misbruik van het venster tot het voeren van gemeenschap 
onderling’’, zoo wordt daar bijv. pag. 135 gezegd „moet dus het 
venster door de bewakers gesloten kunnen worden en het verkeer 
van den gevangene met de buitenlucht tijdelijk beperkt worden tot 
dagelijksche wandelingen of wel moet hem een verblijf worden aan- 
gewezen in cellen, wier ligging tot het voeren van gesprekken geen 
aanleiding geeft. Doch ook alleen bij misbruik. Op den goedge- 
zinden gevangene kan het open venster en het doordringen van ge- 
luiden uit de buitenwereld een goeden invloed oefenen, die men hem 
ongaarne zal ontnemen.” 

Omdat het sluiten van de openingen naar de buitenlucht door de 
mechanische ventilatie mogelijk wordt gemaakt, is daarin als ’t ware 
een natuurlijke straf, en zeker een afdoend dwangmiddel gegeven, 
dat den gevangene spoedig tot gehoorzaamheid aan de tucht terug 
zal brengen. Het vermeerderd gevoel van isolement, zoo dit inder- 
daad door het ontnemen van het beheer over het openen van het 
venster op grond van verzet tegen de tucht mocht ontstaan, schijnt 
ons wanneer het niet gedurende al te langen tijd wordt toegepast, 
geen schadelijke gevolgen te kunnen hebben; en voor onverbeter- 
lijken, wien men dit vermeerderd gevoel van isolement op den duur 
niet wil opleggen, zijn enkele cellen gemakkelijk zoo te kiezen, dat 
het voeren van gesprekken zelfs bij open venster onmogelijk zou 
zijn. Bovendien zou het zelfs mogelijk zijn enkele cellen zoo in te 
richten, dat de gevangene niet beter wist, dan dat hij met de bu:- 
tenlucht ecommuuiceerde, terwijl het hem toch zou blijken, dat hij 
langs dien weg geen gesprekken zou kunnen voeren. 

Doch de Akademie acht het niet noodig dit punt nader uit te 
werken. Zij wenscht den weg te banen tot de kennis van het Rap- 
port harer Commissie, niet een tweede rapport te leveren. Voldoende 
is het dus te wijzen op de bovenaangehaalde woorden van het rap- 
port, die waarschijnlijk aan de aandacht ontsnapt zijn, toen in de 
Memorie van Antwoord naar aanleiding van hetgeen zou moeten 
geschieden met degenen, die zich tegen de tucht verzetten, de mee- 


(368 ) 


ning werd neergeschreven, dat het „vooralsnog niet duidelijk is, dat 
voor dezen niet juist het psychisch bezwaar ontstaat, dat eerst voor 
allen werd gevreesd” 

Misschien is, waar in de Memorie van Antwoord gesproken wordt 


over aanzienlijke kosten, zonder bijvoeging van naderen maatstaf 
trouwens, evenzoo over ’t hoofd gezien, dat de Commissie en met 
haar de Akademie tot de slotsom kwam, dat de meerdere kosten, 
welke het mede zou brengen om eene cellulaire gevangenis volgens 
hare beginselen voor de toepassing van het stelsel van afzonderlijke 
opsluiting geschikt te maken, betrekkelijk gering zijn, in vergelij 
king altijd met die, welke het bouwen en gebruiken der tegenwoor- 
dige gevangenissen reeds medebrengen. 

De Akademie vertrouwt, dat een nadere overweging van het Ver- 
slag harer Commissie tot een meer juiste voorstelling van het daarin 
vervatte zal voeren, dan in de Memorie van Antwoord wordt gegeven. 


Dit schrijven wordt behoudens kleine redaetiewijzigingen goedge- 
keurd en zal aan den Minister van Justitie worden toegezonden. 

Ook dit schrijven was vóór de vergadering gedrukt aan de leden 
toegezonden en vergezeld van 2 bijlagen, nl. een uittreksel uit het 
Voorloopig Verslag van het IVde Hoofdstuk der Swmatsbegrooting, 
en een uittreksel van de Memorie van Antwoord. 


Bijlage 1. Voorloopig Verslag van het IVe Hoofdstuk der Staats- 
begrooting voor het dienstjaar 1898, pag. 19. 


Terwijl sommige leden hun leedwezen uitspraken over het feit, 
dat zoo herhaalde aandrang van de zijde der Kamer is noodig ge- 
weest om de Regeering tot erkenning van het bezwaar der gehoorig- 
heid in de gevangenissen en tot een grondig onderzoek naar de 
mogelijkheid van verbetering dienaangaande, erkenden zij tevens met 
ingenomenheid, dat het verslag te dier zake van eene commissie uit 
de afdeeling Natuurkunde van de Koninklijke Academie van Weten- 
schappen bevredigend is te achten, omdat daarin middelen tot ver- 
betering worden aan de hand gedaan. Men zou er prijs op stellen, 
de meening des Ministers over de voorstellen der commissie te 
vernemen. 

Kenige andere leden hadden wel gelezen, dat het bedoelde rapport 
is ingediend, maar waren niet in de gelegenheid geweest daarvan 


( 369 ) 


kennis te nemen. Zij vroegen, of niet een exemplaar voor de boekerij 
der Kamer beschikbaar kan worden gesteld. 


Bijlage II. Memorie v. Antwoord enz. pag. 23. 


De ondergeteekende heeft niet zonder eenige bevreemding kennis 
genomen van het leedwezen van sommige leden dat, eerst na her- 
haalden aandrang van de zijde der Kamer, de Regeering tot erkenning 
gebracht is van het bezwaar der gehoorigheid in de gevangenissen. 
Het bezwaar toch is steeds ook door de Regeering erkend maar men 
kende geen middel om het op te heffen. Laatstelijk werd dit in de 
Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag over het IVe Hoofd- 
stuk der Staatsbegrooting voor 1894 aldus uitgedrukt: „Dusver is 
hier te lande, evenmin als in het buitenland, eene oplossing ge- 
vonden van de vraag: hoe zonder belemmering van de noodzakelijke 
luchtverversching in de cellen, te beletten, dat het geluid van uit 
de cel daar buiten doordringe.” 

Heeft de op initiatief van des ondergeteekenden ambtsvoorganger 
door de Koninklijke Academie van Wetenschappen aangewezen 
Commissie die oplossing gevonden ? 

De leden die zich daarover uitlieten hebben het verslag der 
Commissie bevredigend gevonden omdat „daarin middelen tot ver- 
betering worden aan de hand gedaan.” Ware dit alleen voldoende, 
de zaak zou eenvoudig genoeg zijn en het bezwaar zou al lang niet 
meer zijn gevoeld. Want reeds lang te voren waren èn hier te lande 
èn in het buitenland door anderen „middelen tot verbetering aan 
de hand gedaan.” De vraag is echter of de aangegeven middelen 
voldoende zijn, of zij practisch zonder al te veel kosten uitvoerbaar 
zijn en geene andere bezwaren, in het bijzonder voor den physischen 
en psychischen toestand der gevangenen, in het leven zullen roepen. 

Voor het oogenblik kan de ondergeteekende niet veel meer zeggen 
dan dat hij van het uitgebracht verslag kennis genomen heeft met 
de belangstelling, welke een zoo gewichtig onderwerp eischt en dat 
hij zich voorbehoudt over de zooeven gestelde vragen nader eene 
bepaalde meening te uiten. Daarbij mag hij echter niet verzwijgen 
dat bij hem wel eenige twijfel bestaat of het aangegeven middel om 
de cellen hermetisch te sluiten en alleen kunstmatig te ventileeren, 
hetgeen met een voortdurend gedruisch in de cellen zou moeten 
gepaard gaan, niet storend zou werken op den psychischen toestand, 
zoo niet van alle, dan toch van vele gevangenen en of het correctief 
dat de Commissie daartegen voorstelt, de mogelijkheid voor den ge- 
vangene om het raam zijner cel te openen, niet weder alle oude 

25 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VL, A0. 1897/98, 


(“KO) 


bezwaren in het leven zal roepen. Dit laatste tracht de Commissie 
wel is waar te ondervangen door met sluiting van het raam hem 
te straffen, die van het openen misbruik maakt maar het is den 
ondergeteekende vooralsnog niet duidelijk hoe dan voor dezen niet 
juist het psychisch bezwaar ontstaat dat eerst voor allen werd ge- 
vreesd. Hoe het echter zij, met alle waardeering voor het uitvoerig 
onderzoek en het breed gemotiveerd rapport der Commissie is de 
ondergeteekende nog niet zoo gelukkig als sommige leden, dat hij 
reeds nu de aangegeven oplossing bevredigend kan noemen. Hierbij 
komt nog dat de kosten, welke aan de uitvoering van het voorstel 
der Commissie verbonden zouden zijn, zoowel wat betreft het maken 
van de vereischte inrichtingen als de exploitatie daarvan zeer aan- 
zienlijk zouden zijn, een reden te meer om ernstig te blijven over- 
wegen, gelijk de ondergeteekende zich voorstelt te doen of, en zoo 
ja, welk gevolg aan het zeer belangrijk rapport kan worden gereven. 

Aan het verzoek der Kamer om een exemplaar van het verslag 
voor hare boekerij te mogen ontvangen, is voldaan. 


Natuurkunde. — De Heer Haca brenet, ook namens den Heer 
BrrnReNs, verslag uit over eene verhandeling van den Heer 
L. Houwink, getiteld: „Wen onderzoek over den bouw en de 
eigenschappen van het zoogenaamd hardglas.” 


In deze verhandeling toont de Heer HouwiNk aan dat het 
mogelijk is op kleine schaal in een laboratorium hardglas te ver- 
vaardigen; dat dit vervaardigde glas hardglas is, wordt bewezen 
door de overeenkomst in eigenschappen met hardglas afkomstig uit 
de bekende fabriek van SrpMENs in Dresden. Door nu steeds van 
hetzelfde soort glas een deel te harden konden, door vergelijking 
op zeer betrouwbare wijze, de veranderingen nagegaan worden, die 
het harden veroorzaakt; bovendien konden de verschillende manieren 
om te harden onderling worden vergeleken. 

Een belangrijk middel om de eigenaardigheden van hardglas na 
te gaan bleek het optisch gedrag te zijn, waartoe het glas tusschen 
gekruiste nicols geplaatst werd; het gelukte den schrüver na te 
gaan welke spanningen in het glas heerschten en hoe deze door 
verschillende bewerkingen — slijpen, ontlaten — veranderen. 

Opgemerkt werd het veelvuldig optreden van kleine holten, waar- 
van eene verklaring gegeven werd. 

Brekingsindiees werden bepaald. 

Schrijver stelt zich voor dat bij het plotseling afkoelen de bui- 
tenste laag van den weeken toestand vast wordt, terwijl de binnen 


(311) 


gelegen deelen nog zeer verhit zijn en daardoor een grooter volume 
behouden dan zij bij eene langzame afkoeling zouden hebben inge- 
nomen; de dichtheid van hardglas zal dus kleiner moeten zijn dan 
van gewoon glas; proefondervindelijk bleek deze conclusie juist te zijn. 

Verder werden proeven genomen over de doorbuiging, over hard- 
heid waarvij het zeker onverwachte resultaat voor den dag kwam 
dat hardglas geen hard glas maar eerder nog zachter genoemd moet 
worden dan gewoon glas, daar een hardglazen staaf door een van 
gewoon glas werd doorgezaagd. 

Ook werd het chemisch gedrag bestudeerd door het aantasten 
van zoutzuur en fluorwaterstof na te gaan. 

Het komt uwe commissie voor dat deze verhandeling, die eene be- 
langrijke bijdrage genoemd mag worden voor onze kennis van hard- 
glas en die van vele duidelijke en fraaie teekeningen vergezeld gaat, 
alleszins verdient in de werken der Akademie opgenomen te worden. 

H. BEHRENS, 
H. HAGA. 

De conclusie om de verhandeling op te nemen in de werken der 

Akademie wordt goedgekeurd. 


Anatomie. — De Heer vaN Wine spreekt over : „Wen automatisch 
Injectietoestel bij het gebruik der Massa van TricHMANN” 


Zooals bekend is, was onze landgenoot SWAMMERDAM }) de eerste, 
die de bloedvaten met eene vaste stof wist te vullen. Hij gebruikte 
daartoe gesmolten en gekleurd was en koos voor de arteriën eene 
andere kleur dan voor de venen. 

Het was, dat in de vaten spoedig stolde, deed deze door hunne kleur 
en dikte in het oog vallen, zoodat de studie van het vaatstelsel 
zeer vergemakkelijkt werd en eene groote schrede voorwaarts deed. 

Vóór de uitvinding van SWAMMERDAM in 1672 had men enkel 
ingespoten met lucht of gekleurde koude vloeistoffen, die spoedig 
naar alle kanten ontweken. 

De methode van SWAMueRDAM werd weldra door alle anatomen 
nagevolgd en heeft zich tot in onzen tijd staande gehouden, met 
geringe modificatiën zooals het toevoegen van talk en andere stoffen 
om het smeltpunt van het was te verlagen. 

_ Een nadeel bij deze methode is, dat men het praeparaat tot eene 
bepaalde, vrij eng begrensde temperatuur moet verwarmen en dat 
de injectie zeer snel moet geschieden, waardoor men de drukking, 
die eveneens tusschen vrij nauwe grenzen moet plaats an. 


DJ. SwAMMerDaM, Miraeulum naturae s. uteri muliebris fabrica, Lugd. Bat. 1672. 


25* 


(372) 


moeielijk kan bepalen. Is de drukking te groot, dan krijgt men 
extravasaten, is zij te gering, dan wordt het vaatstelsel slechts ge- 
deeltelijk gevuld. 

Geen wonder, dat men er op bedacht werd, eene injectiemassa 
te vinden, waarbij zich deze bezwaren niet voordeden. In 1823 ver- 
meldt Saw !), dat men in de praepareerzalen in Engeland eene koude 
injectiemassa gebruikt, bestaande uit menie, lijnolie en terpentijn. 
De massa moet de dikte hebben van siroop en wordt na eenigen 
tijd in den regel van zelf hard. 

Het groote nadeel aan deze methode verbonden, is hert ongelijkmatig 
hardworden der massa. Wel is waar wordt zij dikwijls na eenige 
uren vast, maar in andere gevallen bleef zij volgens de ervaring 
van verschillende onderzoekers nog na jaren vloeibaar, terwijl zij 
daarentegen ook dikwijls reeds gedurende de injectie in de spuit 
vast werd en deze verstopte. 

Deze massa is dan ook niet in staat geweest die van SWAMMER- 
DAM, waarin het was de hoofdrol speelt, te verdringen, maar wel 
schijnt ait het geval te zullen zijn met eene massa door TrrCHMANN ?°) 
te KRAKAU in 1880 bekend gemaakt en uitvoerig beschreven, welke 
terecht eene groote reputatie verworven heeft. Zij bestaat uit lijnolie, 
krijtwit *) en een gekleurd poeder b.v. vermiljoen voor de arteriën 
en ultramarijn voor de venen. Deze bestanddeelen worden zorg- 
vuldig vermengd en op de wijze van stopverf tot ballen gekneed, 
die men onder water langen tijd kan bewaren. Vóór de injectie 
worden deze ballen met zwavelkoolstof in een mortier fijn gewreven, 
zoodat eene vloeistof ontstaat van de consistentie van honing. Deze 
vloeistof is te dik om op de gewone wijze te worden ingespoten. 
Hierom gebruikte TrICHMANN eene spuit, waarbij de zuiger niet door 
druk maar door eene schroef beweging werd voortgestuwd. 

In de vaten wordt de massa vast, niet alleen ten gevolge van 
het verdampen van de zwavelkoolstof, maar vooral ook omdat de 
vloeistoffen tengevolge van de spanning door den vaatwand worden 
geperst. Na 24 uren is de massa vast genoeg, om met het praepa- 
reeren te kunnen beginnen. 


1) J. Sraw, Anleitung zur Anatomie, Weimar 1823. 

2) Het oorspronkelijk artikel van TprouMaNN verscheen in de Poolsche taal in de 
Verhandelingen der Akademie van Wetenschappen te Krakau, Mathematisch-natuur= 
historische Klasse, Deel 7, 1880. Bene Duitsche vertaling door Dr. J. SzPrLMAN onder 
den titel: „Kitt als Imjeetionsmasse und die Methoden der Gefässinjection mit der- 
selben”, vindt men in de Wierteljahresschrift für Veterinärkunde, Bd. 59, Heft 2. 

3) Im plaats van krijtwit kan men ook zinkwit, baryumsulfaat en andere stoffen ge- 
bruiken. 


(373) 


Men kan met de massa van T'RICHMANN van de aorta adscendens 
uit het geheele arteriënsysteem vullen. Terwijl eene dergelijke totale 
injectie bij het gebruik van was slechts zelden gelukt, slaagt zij 
met de massa van TeICHMANN in den regel zoodanig, dat zelfs de 
anastomosen aan de toppen der vingers en teenen en de arteria 
centralis retmae gevuld worden. 

Sedert ik in 1890 met TercHMANN en zijne praeparaten op het 
internationale medisch congres te Berlijn kennis maakte, heb ik 
zijne injectiemethode bij de praeparaten voor de praktische oefeningen 
der studenten toegepast en kan volkomen instemmen met den lof, 
die allerwege aan de met deze methode verkregen resultaten wordt 
toegebracht. 

De injectie moet zeer langzaam plaats vinden en is dientenge- 
volge zeer tijdroovend; zij duurt verscheidene uren. Bovendien 
geschiedde het juist tegen het einde der imjectie meermalen, dat de 
spanning te groot werd en er eene groote arterie berstte. 

TEICHMANN zegt (l. e. p. 185): „Bisher galt die Zubereitung der 
Masse als Schwerpunkt der Injection und nur der konnte injiciren 


der die Masse — hij bedoelt de was-massa — darzustellen vermochte. 
Heutzutage ist die Zubereitung der Masse — hier bedoelt hij de 
krijt-massa — Nebensache und die Ausführung der Imjeetion die 


Hauptsache und so sollte es sein.” 

Het zij mij veroorloofd bij deze uiting twee opmerkingen te maken. 
De eerste opmerking betreft de massa. Het is volkomen juist, dat 
hare toebereiding zeer eenvoudig is — voor wie daarvan den slag 
gekregen heeft. Zoolang dit echter nog niet het geval is, moet men 
daarbij op vele teleurstellingen voorbereid zijn, zooals mij uit eigen 
ondervinding en uit die van anderen bekend is. Het is echter ook 
mijne ervaring, dat een bediende, die eenmaal de bezwaren aan de 
bereiding der massa eigen overwonnen heeft, daarbij later geene 
moeielijkheden ondervindt. 

Mijne tweede opmerking betreft de uitvoering der injectie, welke 
volgens TerCHMANN de hoofdzaak zoude zijn en dit ook werkelijk 
is, wanneer men haar volgens zijn voorschrift uit de hand verricht. 
Niet alleen neemt dit werk verscheidene uren in beslag maar men 
kan daarbij ook niet behoorlijk het oogenblik bepalen waarop men 
moet ophouden. Als kenteeken hiervoor geeft T'errchMANN aan, dat 
het ingespoten vat niet meer week wordt, maar dit weekworden 
geschiedt soms nog na eenige uren. 

Met behulp van het eenvoudige, hierna op }/j; van de ware 
grootte afgebeeld, toestel kan men het hierbij noodige werk in minder 


dan een kwartier verrichten. 


het met eene kraan voorziene eindstuk der spuit door te laten. 

Op de plank zijn vier gladde, lange ijzeren stangen stevig beves- 
tigd, die verticaal staan en dienen moeten om te beletten, dat de 
spuit kantelt. Voor de stevigheid zijn deze stangen aan hun boven- 
einde door vier dwarse staven verbonden. 

Eene tweede vierkante, horizontaal geplaatste plank, nabij de vier 
hoeken door de stangen doorboord, kan langs deze stangen op en 


neer 


0 
te} 


lijden. 


Het werd vol- 
gens mijne aan- 
wijzingen _ ver- 
vaardigd door 
den Heer Voxk, 
amanuensis aan 
het physisch la- 
boratorium _ te 
Groningen. 

In dit toestel 
wordt de spuit 
verticaal ge- 
plaatst en de zui- 
gerstangnietdoor … 
eene schroef, 
maar door druk 

voortbewogen. 
De drukking ge- 
sehiedt door cene 
belasting met 
schijven van giet- 
ijzer. Elke schijf 
is in het midden 
doorboord en 
weegt ongeveer 
31/, kilo. De spuit 
rust op eene vier- 
kante, _horizon- 
taal _ geplaatste 
plank, _ staande 
op vier ijzeren 
staven. De plank 
bezit in het mid- 
den een gat, om — 


(315) 


Gaat men het toestel gebruiken, dan wordt het boven het te 
injieieeren individu opgesteld. De gevulde spuit wordt daarin ge- 
plaatst en haar boveneinde bevestigd in een metalen ring, die met 
een scharmer geopend kan worden en aan twee der genoemde 
stangen bevestigd is. De verschuifbare plank wordt op de zuiger- 
stang neergelaten en belast met de gietijzeren schijven, totdat de 
massa de gewenschte spanning verkregen heeft. Gebruikt men 
spuiten van verschillende grootte, dan is de belasting ter bereiking 
van gelijke spanningen voornamelijk afhankelijk van de oppervlakte 
van de zuigers en van de wrijving, die zij ondervinden. Bij de 
grootste door mij gebruikte spuit, wier inhoud een liter bedraagt, 
moesten negen schijven worden aangewend; bij eene kleinere waren 
er zeven voldoende om dezelfde spanning te bereiken. Opdat de 
schijven gelijkmatig op de zuigerstang zullen drukken, staat op het 
midden der plank, waarop zij liggen, een verticaal staafje, hetwelk 
past im het gat, dat in het centrum van elke schijf aanwezig is. 

Om de beweging van de zuigerstang, als het toestel in werking 
gesteld is, gemakkelijk te kunnen volgen, wordt deze beweging door 
een koord met katrol overgebracht op een wijzer, draaiende langs 
eene gegradueerde plaat, die boven op het toestel bevestigd is. Door 
middel van deze inrichting kan men tevens de hoeveelheid der 
ingespoten massa gemakkelijk bepalen. 

De canule, die in de aorta gebonden wordt, is vervaardigd naar 
het voorschrift van TEICHMANN met deze wijziging, dat zij voorzien 
is van eene kraan. Door deze kraan in het begin der injectie 
telkens even open te zetten en weer te sluiten, breekt men den 
schok, waarmede de massa in het vaatstelsel gestuwd wordt. Im 
weinig minuten is de drukking in de arteriën zoo hoog, dat de 
wijzer zich slechts langzaam beweegt en men de kraan geheel 
geopend kan laten. Weldra is deze beweging zoodanig vertraagd, 
dat men haar niet meer onmiddellijk kan waarnemen. Door den 
stand van den wijzer op twee verschillende tijdstippen te vergelijken, 
kan men zich dan overtuigen, of het toestel nog gewerkt heeft of 
niet. Deze werking duurt verscheidene uren, maar was zonder uit- 
zondering den volgenden dag afgeloopen. Dan was ook de massa 
in de aorta en hare takken vast. 

Het verbindingsstuk tusschen de canule en de spuit moet buigbaar 
zijn en bestond aanvankelijk uit eene koperen buis met een kogel- 
gewricht. Later werd hiervoor eene looden buis genomen met 
koperen eindstukken, zoodat, wegens de buigzaamheid van het lood, 
het kogelgewricht vervallen kon. 

Het is van veel belang de spanning der massa te kunnen be- 


palen. Hiervan toch hangt het af‚ of het systeem al of niet gevuld 
zal worden en al of niet zal bersten. Om de spanning te meten, is 
in het verbindingsstuk, nabij de canule, eene opening aangebracht, 
vaarop een wijzermanometer kan worden geschroefd. Opdat de kleve- 
rige injeetiemassa niet in den manometer zoude dringen, staat deze 
niet direct op de zooeven genoemde opening, maar op eene buis, 
gevuld met water of glycerine. 

De ervaring leerde, dat bij eene drukking van 45 em. kwik het 
geheele arteriënsysteem gevuld wordt. Bij 40 em. daarentegen drong 
de massa niet voldoende in alle toppen der vingers en teenen, terwijl 
eene spanning van 50 em. door vaten met atheroom niet altijd kon 
worden verdragen. 

Heeft men door middel van den manometer eenmaal het aantal 
der schijven bepaald, waarmede men de zuigerstang moet belasten, 
dan heeft men bij volgende injecties den manometer vooreerst niet 
meer noodig. 

Terwijl men bij het injicieeren wit de hand volgens het voorschrift 
van TercHMANN eerst eene dunne en daarna eene dikkere massa moet 
gebruiken, omdat de massa, indien men enkel dunne neemt, in de 
groote vaten te lang vloeibaar blijft, is het aanwenden van eene 
dikkere massa bij het gebruik van het toestel overbodig. Tengevolge 
van de constante hooge drukking toeh worden de vloeibare bestand- 
deelen : lijnolie en zwavelkoolstof binnen weinig uren door den vaat- 
wand heen geperst, terwijl de vaste bestanddeelen achterblijven. De 
massa wordt met zwavelkoolstof zoodanig verdund, dat zij oogen- 
schijnlijk zoo vloeibaar is als water *). Hierdoor bereikt men het 
groote voordeel dat men haar door een fijne zeef filtreeren kan. Zeer 
praktisch hiervoor bleken de melkzeven van kopergaas (fijnste soort). 

Het toestel is ongeveer een jaar in gebruik en werkt uitstekend, 
behalve wanneer de deelen niet behoorlijk aaneensluiten. In dit ge- 
val worden op de plaatsen, waar zij in elkaar zijn gestoken of ge- 
schroefd, zwavelkoolstof en lijnolie naar buiten geperst en vormt 
zich in het toestel eene vaste prop, waardoor het ophoudt te werken. 
Ten einde dit lekken te voorkomen, bestrijkt men de deelen, die in 
elkaar geschoven worden, eerst met glycerine-gelatine, die boven 
eene vlam even vloeibaar gemaakt is. Daar men met zwavelkoolstof 
werkt, kan men voor dit doel geen vet of vaseline gebruiken. 

Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat men met het toestel 
ook de arteriën van afzonderlijke deelen, b.v. de extremiteiten, en 


1) Hiertoe neemt men op 1000 gram massa 350—450 em”. zwavelkoolstof. 


(€ 371500) 


evenzeer de venen in de buurt van hare peripherische einden imji- 
cieeren kan. Hierbij gebruikt men fijne canules zonder kraan, die 
aan het verbindingsstuk bevestigd worden. Het spreekt van zelf, 
dat de belasting der spuit in dit geval geringer moet zijn, dan wan- 
neer men in de aorta injicieert. 

Ten slotte moet ik hieraan toevoegen, dat de injectie met de 


massa van TrICHMANN geschiedde nadat — in den regel den voor- 
gaanden dag — in het vaatstelsel eene conservatie-vleeistof gebracht 


was, bestaande uit een mengsel van drie hter glycerine en een liter 
sterken alcohol waarin 200 gram carbol is opgelost }). Deze vloei- 
stof wordt door middel van een irrigator met slang van caoutchouc 
in de aorta gespoten. Zulk een irrigator is voor de massa van 
TEICHMANN miet te gebruiken, daar het caoutehouc in de zwavel- 
koolstof oplost. In plaats van eene zoodanige slang zoude men eene 
lange, verticaal staande glazen of metalen buis kunnen nemen, maar 
een dergelijk toestel zoude wegens zijne lengte moeielijk schoon te 
maken zijn en bovendien niet voor verschillende spanningen kunnen 
gebruikt worden. 


Sterrenkunde. — De Heer VAN DR SANDE BAKHUIJZEN biedt, 
namens den Heer J. SreiN S. J., te Katwijk, een opstel 
aan getiteld: „Blementen der planeet 424 —= 1896 DF en 
Ephemeride voor 1898”. 


De planeet werd 31 Dec. 1896 door CrarLOIS te Nizza ontdekt; 
zij was toen van de grootte 12.0. De volgende zes waarnemingen 
werden daarop door CHARLOIS en JAVELLE verricht: 


1897. Midd. t. Nizza. AR.app. log fp. 3 app. log fp. Vel. Ster. 


o| Jm 2 Tubömöds Su 5m2671 96019 + 25022190 OT1L AG. Berl. 3993. 
2 12 91832 756 2468 95351 +2A 23.9 0572 u mn 3251. 
ie} 

5 26 835 4 743 987 9490n 495 4252 7 0528 m Cambr. 4169. 
| Febr. 24 10 1 57 726 3571 9001 +27 1159 0 0,0) 

Le v. Gemin.(Parijs). 
Ee 25 858 11 726 27.28 7.970n +27 13130 0395) 

Ld 

=z 


Maart20 S12 58 7 31 1539 8878 +27 1619 6 0.396 AG. Cambr. 4094. 


1) Vel. S. LaskowskKr, L'Embaument, la Conservation des Sujets et les Préparations 
anatomiques. Genève-Bâle-Lyon, 1886. 


(318) 


Uit Jan. 2, 12, 26 berekende BerBrrren de volgende voorloopige 
elementen : 


T == 1897 Jan. 26.5 Midd, t. Berlijn. 
‚ M = 40° 3 6,5 
u == 330 716 2 
=— 99 838 5 
1897.0 
‚ = 81017 2 
nee bl 
u == _767",448 


log a — 0.443 305 


Ik vond de volgende afwijkingen (Waarneming Berekening) : 


A u A3 
Jan. 2 — 93 + 0/9 
12 fen + 0/3 
26 — 4 + 07,6 
Febr. 24 — 37.2 + 12/3 
25 — ò8!,4. + 13.0 
Maart 20 — 86/1 + 215 


Met behulp van de methode der kleinste kwadraten trachtte ik _ 
bovenstaande elementen te verbeteren. Dit leidde aanvankelijk tot 
geen bevredigend resultaat, daar de coëfficiënten van d& en dy 

sinp sin p 


BS ar NT, WS 
( sin 1! 


zeen €08 z) in de normaalvergelijkingen zeer 
sin Ì 


klein waren; zelfs werd een der kwadratische coëfficiënten negatief, 
door ’t gebruik van een onvoldoend aantal (5) decimalen in de loga- 
rithmen. Wel werd langs dezen weg nog een nieuw stel elementen 
gevonden, waardoor de maximum-afwijking in AR en Ò daalde resp. 
tot — 32.1 en + 6/5. Uit deze elementen werden, met eene tafel _ 
in 7 deeimalen, nieuwe normaalvergelijkingen afgeleid. De overige 
eorreetiën werden uitgedrukt als funetiën van dend w, en deze 
in de twaalf oorspronkelijke fouten-vergelijkingen gesubstitueerd, 
waaruit opnieuw twee normaalvergelijkingen voor dp en dw werden 
verkregen. Om genoemde reden verdienen wellicht de correctiën, 
aan pg en 7 aangebracht, minder vertrouwen dan de overige. 


(319) 


Het eindresultaat luidt: 


í T = 1897 Jan. 26.5 M. t. Berlijn WB: VAR ANS 
| _M —= 40° 0! 57”.60 Te On 
w = 330 21 36 57 12 +12 0.0 
a = 9930 57 15 B OH 0U6 HL 07 

18970 4/ 

Nog. SAX 56:99 Febr. 24 HWI +4 19 
p= 611 49 62 B OH WO HWI 
F  — 767"6789 Maart 2 + 01 — 28 


\Jog a = 0,443 2180 


Om de elementen over te brengen op ’t midd. aeq. 1898.0 moeten 
de volgende eorrectiën worden aangebracht: „ @ == + 3.33; 
AQ 4 46".94; Ai=—0"13. 

Uit deze elementen werd de ephemeride berekend, met inacht- 
neming der storingen van Jupiter en Saturnus. Die der overige 
planeten bleken verwaarloosd te kunnen worden. De oppositie vindt 
plaats 27 April 1898; de planeet is dan van de grootte 12.1. 

De storingen in de heliocentrische coördmaten bedragen: 


Ag Ay) A T (Op te tellen bij de ongestoorde coö rdiiaten) 
April 1 — 1347 4 94 + 0.002007 
7 — VOL + 154 + 0002231 
50 — 225".2 + 21.0 + 0.002424. 


De berekende geocentrische coördinaten hebben betrekking op ’t 
middelbaar aequinoctium 1898.0. Osculatie-epoche 1897 Febr. 28.0. 


Ephemeride van 1896 DF voor de oppositie van 1898. 
12u Mt. Aberratie- 


Berl. AR Diff. Deel. Diff. log. A tijd. 
April 1 14u 40m 15546 — 39 57110 _ 0.317342 17m 14s 


— 365.63 4! 13/3 

2 39 38.83 52 57.7 0.316148 u 
— 37.68 +4 13.9 

3 39 1.15 48 43 8 0315027 s 
dE J4 14.2 

4 38 22.44 44 29.6 0.313952 5 
— 39.71 J- 4 14,2 

5 37 42.73 40 15.4 0.312958 3 
— 40:66 +4 13.9 

6 aoe «9107, 36 1.5 0311956 1 


— 41.58 +4 13.5 


12u Mt. 


Berl. 
April 7 


Mei 


8 


29 


30 


14u 


AR 
36m 


85 


BES 


BES 


Bp) 


32 


31 


31 


30 


29 


28 


37 


27 


26 


25 


24 


23 


22 


22 


21 


20 


19 


18 


17 


16 


el 
ur 


Diff. 
— 42.47 
— 43.32 
— 44.13 


— 44,89 


(380 ) 
Deel. 

— 3° 31' 48/0 
27 35.1 
23 23.3 
19 12.8 
15 3.8 
10 56.5 
6 51.3 
2 48,4 

— 2 58 48.3 
54 51.0 
50 56.9 
47 6.4 
43 19.7 
39 37.0 
35 58.7 
32 25.0 
28 56.2 
25 32.6 
22 14.4 
ne) nsi 
15 54.9 
12 54,2 
9 59.6 
Jelle 
4 30,4 
1 55.9 


— 1° 59 28.3 


Diff. 


+4 12.9 


LE 


44 
44 
+4 
J4 
F4 
F4 
+3 
8 
„3 
JE 
S 
43 
+3 
ERS 
EE 
+3 
et 
+38 
de 
+2 
+3 
SE 
+3 
Gen 
+2 


10.5 
9.0 
1.3 
5.2 
2.9 
0.1 

51.3 

54.1 

n0.5 

46.7 

42.7 

38.8 

33.7 

28.8 

23.6 

18.2 

12.7 
6.8 
ORE 

54.6 

47.8 

al, 

34.5 

27.6 


20,3 


log. A 


Aberratic- 
tijd. 


0.311036 16m 59s 


0310170 
4309360 
0308600 
0 307898 
0.307254 
0306667 
0.306137 
0305667 
0305256 
0304904 
0304613 
0304383 
0304214 
0304106 
0.304059 
0.304073 
0304149 
0304285 
0304484 
0304743 


0.305062 


0305442 


“0305881 


0306379 
0.306936 


0.307551 


57 
55 
58 
51 
50 
45 
47 
46 
45 
45 | 


dt 


49 


al 


(381 ) 


12u Mt. Aberratie- 
Berl. AR Dift. Deel. Dif. log. A __ tijd. 

Mei 4 14u 14m 31,98 — 30 57 810 0308224 52 
— 48.54 TSO 

5 13 43.44 54 55.0 0308954 54 
— 48.07 ROES 

6 13 55.37 52 49.2 0.309739 56 
— 47.56 In Ae 

7 EN 50 51.4 0.301579 58 
— 47.01 IN SOES 

5 11 20.80 49 1.1 (OBE dn A 
=— 46.41 1 42.6 

9 10 34.39 17 18.5 0312424 2 
— 45.78 1 34.5 

10 9 48.61 45 44,0 0.313426 4 
— 45.10 SE 

1 9 3.51 44 17.5 0314480 7 
— 44.38 SO ER 

12 8 19.13 42 59.1 0315586 10 
— 43.64 den 

13 7 35.49 Al 49.0 0.316743 12 
— 42.84 lp AEG 

1 6 52.65 10 47.2 0317949 15 
— 42.01 ONS 

15 6 10.64 39 53.9 0.319204 18 
— 41.14 0 44.7 

16 5 29.50 39 9.2 0320506 21 
— 40.24 ON S6 

17 4 49.26 38 33.1 0.321854. 24 
— 39.30 ONZ 

18 4 9,96 38 5.6 0323248 28 
EEE EONRTENE 

19 8e \31.62 37 46.8 0.324685 31 
RRT SED A00 

20 2 54,28 37 36.6 0326166 35 

Sterrenkunde. — De Heer vAN DE SANDE BAKHUYZEN biedt, 


namens den Heer C. KasroN, een opstel aan, getiteld: „Over 
de groepeering van de sterren in den melkweg”. 


De meeste sterrenkundigen, die zich met vraagstukken, den bouw 
van ons sterrenstelsel betreffend, hebben beziggehouden, waren ge- 
neigd, aan den melkweg een ruw ringvormige gedaante toe te kennen. 
Reeds Sir JonN HeRsCHEL, ofschoon hij in zijn Outlines naast den 
„flat ring” plaats laat voor „some other reentering form)’ (S 788) 
helde bepaald tot de ring-theorie over, zooals ook blijkt uit zijn 
woorden door Mary SOMERVILLE aangehaald: „that the milky way 
is not a mere stratum, but annular..” (Kosmos, 3e Deel, III, 
noot 99). Op de aangehaalde plaats volgt echter onmiddellijk weer 
een „at least’ met een voorbehoud; ’tgeen ook natuurlijk is, want 
Sir JOHN had zelf menige waarneming en opmerking gemaakt, die 


( 382 ) 


slecht in dat kader paste. Procror trachtte de theorie pasklaar te 
maken, maar in weerwil van zijn vele, soms vernuftige beschou- 
wingen, kon hij zijn zoogenaamde spiraal (Monthly Notices R. A. S., 
XXX, p. 50), niet verder brengen dan tot een ring met een in 
menig opzicht hinderlijk aanhangsel. Hij beschikte ook niet over 
veel meer materiaal dan Sir Jour HerscHeL zelf. Dat de ring- 
theorie, zij ’t op de een of andere manier gewijzigd, zoolang in eere 
is gehouden, zal wel toegeschreven moeten worden aan de omstan- 
digheid dat zoowel W. HerscnerL’s eerste (stratum-)theorie, als 
F. G. W. Srruve’s denkbeeld van naar het melkwegvlak dichter 
wordende lagen, volstrekt onhoudbaar zijn gebleken, en men voor- 
loopig niets beters bij de hand had dan de ring-theorie. Maar wel- 
lieht kan uit de hier volgende beschouwingen het besluit getrokken 
worden, dat ook de ring-theorie, gewijzigd of ongewijzigd, onhoud- 
baar is, al is het nog onzeker, of in de plaats daarvan iets beters 
gegeven kan worden. 


Waar zou de zon binnen in den ring (een ruimte die men zich 
natuurlijk als dunner met sterren bezaaid heeft te denken) moeten 
staan? In of bij het middelpunt? Maar op een belderen September- 
avond kan men met één oogopslag zien dat het deel van den melkweg 
tusschen Cassiopeia en Momnoceros aanmerkelijk zwakker is dan het 
gedeelte van Cassiopeia tot Aquila; en in het zuidelijk halfrond 
neemt men. iets dergelijks waar. Nu kan tot zekere hoogte zelfs 
rechtstreeks aangetoond worden, dat de intensiteit van het melkweg- 
schijnsel over het algemeen, en mits men niet zeer kleine uitge- 
strektheden beschouwt, een goeden maatstaf oplevert voor de talrijkheid 
van de sterren *). Men kan trouwens het overwicht van het aantal 
sterren in de Aquila-streek van den melkweg (XVIII®) boven het 
aantal in de Monoeeros-streek (VIE), ook in getallen uitdrukken. 
Het gemiddelde van de waarden uit W. Hersenen’s peilingen in de 
eerstgenoemde streek verkregen, bedraagt 161,5, tegen 82,5 aan 
den tegenovergestelden kant. En dat deze uitkomst niet aan toc- 
valligheden bij het peilen toe te schrijven is, bewijst de overeenkomst 
van CELORIA’s resultaat, toen hij bij het stelselmatig tellen van alle 
sterren tot aan de elfde grootte, in een gordel tusschen 0° en + 6° 
ongeveer, 58,888 sterren vond in den melkweg aan den Aquila- 
kant, tegen 43,822 aan den Monoceros-kant. (F. G. W. SrTRUVE, 


1) J. PrLASSMANN, in de Mittheilungen d. Verein. v. Freunden d. Astron. u. Kosm. 
Physik, IL (1893), p. 102; schrijver dezes in dstr, Nachrichten, Bd, 137 (3270). 


( 383 ) 


Etudes d’Astr. stellaire; G. Crrorra, Pubbl. d. R. Osserv. di Brera 
in Milano, XI. 

Dit toenemen van de sterren naar XVIIIk is, zooals een blik op 
den hemel, of ook op die melkwegkaarten waar met de licht- 
verdeeling in het groot rekening gehouden is, dadelijk leert, 
niet het gevolg van een geheel toevallige groepeering van lichte en 
donkere plekken in den melkweg. Im ieder geval zou men eerst, 
nadat alle andere verklaringen onhoudbaar waren gebleken, mogen 
berusten in deze opvatting: dat de plaatselijke onregelmatigheden 
van een melkwegring zich toevallig en toeh in schijn stelselmatig, 
naar de eene helft van dien ring ophoopten. Het ligt daarentegen 
voor de hand het verschijnsel te verklaren, door het aannemen van 
een uitmiddelpuntige ligging van onze zon binnen zulk een hypo- 
thetiscben melkwegring. 

ENCkKe, in zijn kritiek van Srruve’s Etudes (Astr. Nachr. 1843, 
no. 622. Bd. XXVI, p. 336) verlangt dat men, dit laatste onder- 
stellend, tusschenliggende waarden voor de sterdichtheid zal geven, 
die door een suppositie ten aanzien van het bedrag der uitmiddel- 
puntigheid verklaard kunnen worden. Dit nu is vooralsnog onmo- 
gelijk, en tot zekere hoogte zal het, wegens de klaarblijkelijk sterke 
locale omregelmatigheden in den melkweg, wel altijd onmogelijk 
blijven. Wij bezitten ook geen gordelwaarnemingen, zooals die van 
CELORIA, voor galactische lengten van 45°, 90°, enz. (het snijpunt 
van den melkweg met den equator in XVIII* als nulpunt aange- 
nomen), en PArisa, Pprers, enz. hebben bij het samenstellen van 
hun eclipticea-kaarten de melkwegstreken grootendeels vermeden. 
Misschien zouden de peilingen van W. HeRrsCHEL en van dr. EPsTEIN 
te Frankfort a. d. Main — hoewel die van eerstgenoemde ter nauwer- 
nood hoog genoeg in breedte reiken — voor dit doel bewerkt kun- 
nen worden; anders zullen wij moeten wachten op de voltooiing 
van den internationalen catalogus en de fotografische hemelkaart. 
Maar met het oog op het belang van dit punt vinde één poging 
om enkele hoofdtrekken van de verhouding der sterdichtheid in den 
melkweg in cijfers uit te drukken, hier een plaats. 

Houzrau geeft in zijn Uranographie générale 33 plekken aan, 
over den melkweg in de beide halfronden verdeeld, waarvoor hij de 
intensiteit van het melkweglicht geschat heeft. Ofschoon zijn metho- 
de wel onnauwkeurige uitkomsten moest opleveren, mag men 
ongetwijfeld zijn waarde 5—6 voor de intensiteit van een melkwegvlek 
„vrij helder”, die van 5 en 4—5 „helder” noemen. Den melkweg 
over Crux en Cassiopeia in twee helften deelend, telt men in de 
Monoeceros-helft 5 vrij heldere en geen heldere, in de Aquila-helft 


( 384 ) 


1 vrij heldere en 7 heldere plekken. Dit komt dus overeen met 
het algemeen resultaat der sterpeilingen en tellingen van HeRsCHEL 
en CELORIA. Neemt men nu alleen de strook tussehen — 45° en 
— 45° in aanmerking, dan vindt men daarin alleen 2 vrij heldere 
plekken in de Monoceros-helft, tegen 6 vrij heldere en 5 heldere 
in de Aquila-helft. 

Hieruit volgt, dat de ster-ophoopingen in de Aquila-streek tus- 
schen + 45° en — 45° betrekkelijk het talrijkst zijn; in de over- 
eenkomstige Monoeceros-streek betrekkelijk het minst talrijk : de ver- 
houding is nu geworden 1:5!s, terwijl ze voor de twee helften van 
den melkweg was 1:24. Overigens blijkt uit de kaarten duidelijk 
genoeg, dat tusschen Cygnus en Auriga de algemeene helderheid 
van den melkweg van Cygnus af al minder en minder wordt, en 
evenzoo is dit het geval tusschen Norma en Argo, van Norma af. 
Verder in bijzonderheden gaat de gradatie zeker niet altijd: zoo is 
bijvoorbeeld de melkweg tusschen « Persei en « Aurigae veel zwakker 
dan tusschen « en & Aurigae. 

Zulke plaatselijke onregelmatigheden beletten, zooals gezegd is, 
het aanwijzen van een maximum van waar uit de helderheid van 
den melkweg gestadig afneemt. Maar in hoofdzaak wordt het voor- 
gaande nog bevestigd door J. Hwrscner’s beschrijving van den 
melkweg in het zuidelijk halfrond. Hij wijst (Cape Observ. 386) 
de streek tusschen het Altaar, de staart van den Schorpioen, de hand 
en de boog van den Schutter en den rechtervoet van den Slangen- 
drager aan, als het rijkste gewest. (Niet, zooals men vaak meent, de 
streek bij het Zuiderkruis en in Carina, die haar pracht vooral ont- 
leent aan de menigte heldere sterren: daar is het snijpunt van den 
melkweg met Sir JouN HerscueL’s „belt of bright stars”. (Cape Obs. 
385: Gould, Uranometria Argentina 310), HerscurL heeft aan den 
noordelijken melkweg geen bijzondere aandacht gewijd (Verg. wat hij 
zegt van de streek tusschen Scutum en « Cygni, C. Obs. 386), maar 
Humsorpr, de boven aangehaalde uitspraak van HerseHer bevestigend, 
voegt er bij: „Het naast in rijkdom bij dit schoone zuidelijke gewest 
des hemels komt, aan onzen noordelijken hemel, de bevallige en ster- 
renrijke streek in den Arend en den Zwaan” (Kosmos, 3, LIL, 185). 
Neemt men nog in aanmerking dat in den Arend en den Zwaan de 
„stroom van heldere sterren’ verstrooid en vrijwel onmerkbaar, en dat 
het melkweglicht daar veel gelijkmatiger is, zonder de „peculiar featu- 
res” die, zooals HerscuerL zegt, het gewest van Sagittarius zoo aan: 
trekkelijk maken; en voorts dat de Seutum-vlek tot de allerhelderste 
plekken van den hemel behoort, dan schijnt men wel gerechtigd te 
zijn, de streek Norma-Lacerta in haar geheel als het helderste deel 


( 385 ) 
van de heldere helft van den melkweg te beschouwen, en — wat 
trouwens reeds STRUVE gedaan heeft — de oorzaak van het geheele 


verschijnsel te zoeken in de uitmiddelpuntige plaats van de zon in 
het melkwegstelsel, naar den kant van het sterrenbeeld Monoeceros. 

Ook Sir Jor HEeRSCHEL nam aan, dat de zon dichter tot een der 
deelen van den Melkweg nadert, maar hij plaatste de zon dicht 
bij de streek 7 Argûs — « Centauri, omdat deze zoo helder is 
(en wellicht ook om den gewrongen en vrij goed begrensden vorm, 
vel. Cape Obs. 385) b. Dat HerscnHeL's conclusie daaruit juist 
andersom had moeten luiden, wordt hierna betoogd. 


Het is niet moeilijk, zich den aanblik van den hemel voor te stel- 
len bij de verschillende standen waarin men zich de zon denken 
kan ten opzichte van den als een ring opgevatten melkweg. 

Men kan daarbij vijf gevallen onderscheiden : a. zon in het cen- 
trum; b. zon uitmiddelpuntig binnen den ring; c. zon aan den bin- 
nenrand van den ring; d. zon in den ring zelf; e. zon aan den 
buitenrand van den ring. Het voorkomen van den melkweg wordt dan : 

a. Geenerlei overwicht van de onregelmatigheden in helderheid, 
verhouding tusschen groote en kleme sterren, breedte, enz, naar 
eenige zijde. 

b. Melkwegschijnsel zwakker bij 180° dan bij 0° (het nulpunt 
liet in het verlengde van de lijn, uit de zon naar het centrum van 
den melkweg getrokken); tot voorbij 90° (en 270°) sneller, vervolgens 
langzaam of nagenoeg niet meer toenemend naar 0°. Zeer heldere 
sterren talrijk tusschen 180° en 90°, minder wordend naar O£ toe, 
zwakke sterren omgekeerd. Breedte aanzienlijker bij 180° dan bij 0e. 

c. Het verschil in breedte tusschen O0’ en 180° is veel aanzien- 
lijker dan bij 5, het maximum der zwakke sterren ligt nog tusschen 
0° en 90°, het max. der heldere sterren ongeveer bij 90°; bij 180° 
is de melkweg zeer breed geworden, vaag en uiterst flauw, het hangt 
zelfs van de dikte van den ring af, òf hier nog melkwegschijnsel te 
zien zal zijn. 

d. Bij 180° zal geen melkwegschijnsel meer zijn, ook weinig 
heldere sterren. Tusschen 180° en 90° begint dan een zwak schijn- 
sel te ontstaan, snel toenemend in helderheid naar 90°, vooral ge- 
mengd met veel heldere sterren die voorbij 90° haar maximum- 


1) Dat HerscHeL de zon niet het dichtst bij het toch veel helderder gedeelte in 
Sagittarius plaatst, zal wel daaraan liggen (ofschoon hij het misschien in zijn werken 
nergens uitdrukkelijk zegt), dat hij zich de streek Ara-Ophiuchus voorstelt als gevormd 
door vóór elkaar geprojecteerde deelen op verschillenden afstand (Outlines \ 188) en 
de deelen tusschen 4 Argùs en z Centauri als een enkelvoudige strook. 

26 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl, VL. A0. 1897/98. 


( 386 j 


aantal bereiken. Eerst (bij 180°) bijna over den geheelen hemel ver- 
spreid, wordt het schijnsel in een al smaller toeloopende strook steeds 
sterker, totdat het aantal zwakke sterren tusschen 90° en 0° zijn 
maximum bereikt, om vandaar tot 0° weer iets in helderheid af 
te nemen. 

e. Heeft het onder d beschreven verschijnsel al weinig meer van 
een melkweg, thans kan er nog slechts sprake zijn van een lens- 
vormig schijnsel met een langgestrekte condensatie, dat slechts één 
zijde van den hemel beslaat, en nog minder dan een halfrond. Een 
ontzaglijke sterrenhoop dus, zich gedeeltelijk als nevelvlek voordoende. 


De algemeene aanblik van den melkweg, en de boven aangehaalde 
uitkomsten van de sterpeilingen en -tellingen zijn in volkomen over- 
eenstemming met geval b, — met uitzondering echter van het laatste 
punt: de breedte van den melkweg. 

De melkwegteekeningen zijn te dien aanzien nict eenstemmig. 
Volgens BoEppicKER’s en EAsTON's kaarten zou de melkweg in de 
Monoceros-streek iets breeder zijn (5 tot 10 geraden), de buitenste 
stroomingen meêgerekend; volgens die van GouuLp is hij daar echter 
eerder iets smaller dan in XVIIE. Maar verwonderlijk is het, dat 
men niet dadelijk een veel aanzienlijker breedte aan één zijde van 
den melkweg bespeurt, terwijl het overwicht van de lichtsterkte naar 
den Aquila-kant onmiddellijk im het oog springt. 

Wij bezitten echter een veel zekerder middel om de breedte te 
meten van den physischen melkweg (in tegenstelling met den opti- 
schen): de streek namelijk waar de sterdichtheid grooter is dan de 
gemiddelde. CeLorIA geeft in zijn verhandeling Sopra aleuni scan- 
dagli del cielo (Ibid. tav. V) een grafische voorstelling van de ster- 
dichtheid in de door hem onderzochte equatoriale strook van den 
hemel, zoowel voor de door hemzelf getelde sterren (O— 11 mgn.) 
als voor die van de Bonner Durchmusterung, en voor de ster- 
peilingen van HerscHeL tusschen + 20° en — 20°, gereduceerd tot 
de strook 0° + 6°. Door de breedte van de verheffing boven de 
lijn van het gemiddelde te meten verkrijgt men de volgende uit 


komsten : 
1. Blijft men bij de sterren van ARGELANDER's Durchmusterung, 
dan is — met inbegrip van de zijtakken in Orion — de melkweg 


in VI» ongeveer S° breeder dan in XVIIIP (de twee hoofdtakken 
in deze laatste streek zijn nog nagenoeg onzichtbaar, maar voor een 
deel is dit ook daaraan toe te schrijven dat de westelijke tak hier 
slechts even over den bovenrand van den gordel heenkomt). 

2. Bij Crrorra daarentegen (O—ll mgn.) beslaat de geheele 


( 381) 


melkweg omstreeks anderhalf maal grooter breedte in XVIIIh dan 
in Vlh; zelfs de hoofdtak (oostelijke tak) in Aquila alléén is nog 
iets breeder dan de geheele melkweg in Monoceros. 

3. Bij de uitkomsten, uit het gemiddelde der peilingen van Wir- 
LIAM HeERSCHEL verkregen, is evenzoo de melkweg in XVIIE nog 
iets breeder dan in VIb, 


Plaatselijke toevalligheden kunnen, althans bij de uitkomsten wit 
HerscneL’s peilingen verkregen, niet de oorzaak zijn van deze ver- 
houding in breedte, die klaarblijkelijk niet met de eischen van ge- 
val 5 in overeenstemming te brengen is. Hoe zou men nu, bij het 
aannemen van de ring-theorie, ontkomen aan dit dilemna: òf dat 
de sterren zich toevallig ophoopen naar de eene helft van den ring, 
òf dat een — al even onaannemelijk — verbreeden van den ring 
naar ééne zijde plaats heeft ? 
Het schijnt voor de hand te liggen, de algemeene oorzaak van 
deze eigenaardigheid in de breedteverhoudingen van den melkweg 
te zoeken in de „klassieke” splitsing in twee takken, over bijna 
den halven omtrek van den hichtgordel. Op de globes en de oude 
atlassen wordt de melkweg immers aldus afgebeeld : een enkelvoudige, 
onafgebroken strook van Cygnus over Monoeceros naar Centaurus, en 
vandaar tot Cygnus twee naast elkaar loopende takken. 
Maar afgezien nog van het zonderlinge van zulk een splitsing van 
een ring over den halven omtrek — eigenlijk een verdubbeling, want 
de twee takken bevatten tezamen tweemaal zooveel sterren als de on- 
gesplitste helft — belet een afdoend argument ons, deze verklaring 
van het verschijnsel te aanvaarden: d.i. dat de klassieke splitsing 
van de eene helft van den melkweg in werkelijkheid al evenmin 
bestaat als de onverdeelde strook in de andere helft. 
Het is gemakkelijk in te zien, dat de schilderachtige en in hoofd- 
zaak zeer juiste, maar toch hier en daar onvolledige beschrijving, 
en vooral de inderdaad zeer oppervlakkige teekening (bij zwak lamp- 
lieht gemaakt), die Sir Joux HerscreL over den melkweg in het 
zuidelijk halfrond openbaar gemaakt heeft, aanleiding hebben gegeven 
tot het bestendigen van deze dwaling; in verband met de omstan- 
digheid dat eerst in den laatsten tijd door verschillende waarnemers 
en uitvoerige studie gemaakt is van het noordelijke deel van den 
Mi waar het onhoudbare van de overgeleverde voorstelling al 
zeer spoedig blijkt. Im het zoogenaamd enkelvoudige gedeelte zijn 
de eigenlijke splitsingen zelfs veel talrijker dan tusschen Cygnus en 
Centaurus; tusschen « Centauri en 7 Serpentis zouden vertakkingen, 
van den hoofdstroom uitgaande en telkens neiging vertoonend, zich 
26* 


( 388 ) 


er weer mede te vereenigen, in enkele woorden den algemeenen aan- 
blik het best weergeven, terwijl tusschen # Serpentis en « Cygni 
(of liever & Cassiopeiae, ongeveer) de zijtak veeleer beschouwd kan 
worden als een ontzaglijk aanhangsel dat tusschen « en Cygni zijn 
voornaamste aanknoopingspunt met den hoofdstroom bezit. 

Zonder hierop nu nader in te gaan, moge dienaangaande verwe- 
zen worden naar de kaarten van GouLp, BoEDDICKER en van schrij- 
ver dezes. 


Met eenige verbeeldingskracht en veel goeden wil kan men echter 
van y en Ò Cygni over « Aquilae, # Ophiuchi en « Centauri, een 
strook vinden waar de intensiteit van het melkwegschijnsel over het 
geheel grooter is dan tusschen die lijn en den hoofdtak, en men zou 
zelfs de stroomingen tusschen Ò Cygni en # Cassiopeiae, en verder 
over É Persei, de Hyaden, ò Orionis en « Canis Majoris kunnen 
beschouwen als de voortzetting van dit secundaire melkweggebied, 
dat aldus den geheelen hemel omeirkelen, en den hoofdtak van den 
melkweg, in Cassiopeia en Crux, onder een kleinen hoek snijden 
zou. Brengt men daarmede in verband de beschouwingen van Sir 
JonN HerscHeEL en GouLp over den gordel van heldere sterren 
(Hersenen, Cape Obs. $ 321, Gourp, Amer. Journal of Se. and 
Arts, VIII, n®. 47; Uran. Argent, 354) dan schijnen we op den 
goeden weg te zijn. Want het aldus opgevatte verschijnsel zou dan 
wijzen op verschillende vlakken waarin zoowel de heldere als de 
zwakke sterren zich ophoopen, en wij staan ook voor het opmerkelijk 
feit dat CELORIA — langs een geheel anderen weg dan die ons 
geleid heeft tot het verwerpen der theorie van één melkwegring — 
den bouw van het sterrenstelsel opvat als twee sterrenringen, gelegen 
in vlakken, die elkaar onder een hoek van 19° of 20° snijden en 
van welke de een (zijstroom) vooral de helderste en waarschijnlijk 
dichterbij zijnde, de ander de zwakkere en waarschijnlijk gemiddeld 
verderaf zijnde sterren bevat (CELORIA, ibid. 42). 


Men kan nu — aannemende dat de middelpunten der twee ringen 
niet samenvallen, en gelegen zijn buiten de snijlijn van de vlakken 
die door de ringen heengaan — de zon een plaats aanwijzen tusschen 
die snijlijn en de middelpunten in, d. w. z. naar den Monoceros-kant, 
van de middelpunten af gerekend; maar naar den Aquila-kant, indien 
men van de snijlijn der vlakken uitgaat. Daardoor wordt zoowel de 
overmaat van sterren naar den Aquila-kant, als de grootere breedte 
van het melkweggebied in diezelfde richting ongedwongen verklaard. 

Uit het voorgaande volgt echter nog niet de bijzonderheid, dat 


( 389 ) 


de melkweg in de Monoeceros-streek breeder schijnt dan aan de over- 
zijde zoolang men geen lagere stergrootten in rekening brengt dan 
die van de B. D. De meest aannemelijke verklaring hiervoor zal 
wel zijn, dat men zich den zijring (die waarin de meeste heldere 
sterren liggen) veel kleiner moet denken dan den hoofdring. Nadert 
een gedeelte van dezen kleinen ring aldus dicht tot de zon, dan 
gaat de breedte van dezen ring een belangrijk aandeel nemen in de 
breedte van het melkweggebied in die richting. Beperkt men zich 
dus tot de betrekkelijk heldere sterren van de B. D., dan schijnt 
de melkweg in de Monoeeros-streek breeder. Maar in HERSCHEL's 
teleskoop (en in mindere mate reeds in dien van CrLORIA) wordt 
dit dichtbijligsend deel van het melkwegstelsel opgelost; van den 
physischen melkweg, bij het geheel van die sterren gevormd, maken 
dan deze betrekkelijk weinig talrijke sterren geen deel meer uit. 
Naar de zijde van VIù R.O. blijft dus nog slechts het dichtstbijge- 
legen deel van den grooten ring over, dat im breedte achterstaat bij 
de projectiën van het verder afgelegen (althans miet in sterren op- 
geloste) deel van den binnensten ring, en van het verre deel van den 
buitensten ring te zamen. 

Men moet zich, volgens den aanblik van den binnensten ring aan 
den hemel (vel. geval ce hiervóór met de melkwegkaarten), den bin- 
nenrand van den binnensten ring vrij dicht bij de zon denken. 
Daartoe kan men zich voorstellen dat de zon zeer dicht bij de 
sniijlijn der beide vlakken ligt; dit komt ook beter overeen met het 
feit, dat de snijpunten der beide ringen omstreeks 180° van elkaar 
af schijnen te liggen (Crux en Cassiopeia). Daarentegen kan een 
kleine noordelijke declinatie van de zon ten opzichte van den hoofd- 
ring van den melkweg — zooals die uit de algemeene sterverdeeling 
schijnt te volgen (Herscurr, Outlines, p. 578), behouden blijven 
indien men het Monoeeros-deel van den binnensten ring dicht tot 
die snijlijn laat naderen. De snijpunten van de beide hypothetische 
ringen zijn overigens ook slechts met benadering uit het melkweg- 
beeld op te maken, en de afwijking zou zelfs geheel onbeteekenend 


worden, als men — waarop ook andere overwegingen schijnen te 
wijzen — aannam, dat de „melkwegringen” volstrekt niet zoo enorme 


afmetingen hebben in verhouding tot de bekende afstanden der naaste 
vaste sterren, als men vaak aanneemt. 

Stelt men zich den binnensten ring klein voor, dan behoeft de 
zon ook niet tusschen de snijlijn en de beide middelpunten geplaatst 
te worden: die plaats kan dan ook zijn tusschen de snijlijn en den 
Monoeeros-kant van de ringen, en dit komt nog beter overeen met 
het verschil in sterdichtheid aan de beide kanten. Véél maakt het 


( 390 ) 


niet uit, daar de zon in elk geval niet ver van de snijlijn af ge- 
plaatst mag worden (vgl. ook RrsreNPArt, Veröffentl. d. grhz. 
Sternw. Karlsruhe, 1893). 

Het andere deel van den binnensten ring mag echter niet dicht 
tot de zon naderen; want terwijl het melkwegschijnsel in de Orion- 
streek, waar de heldere sterren talrijk zijn, zwak is of geheel on- 
beteekenend, vertoont het tegenovergestelde gedeelte van den zijtak, 
daar waar de „belt of bright stars” onmerkbaar wordt, over het 
geheel een vrij helder, en hier en daar een zeer helder melkweg- 
schijnsel. CrLORIA zegt daarvan: „Stelle già di grande, sebbene non 
di massima distanza’’ (Zhid. 42). Deze noodzakelijkheid om het 
middelpunt van den binnensten ring niet alleen van het middelpunt 
van den buitensten ring te doen afwijken, maar daarenboven vrij 
ver buiten het vlak van dien ring te plaatsen, is wellicht het zwakste 
punt van de voorafgaande verklaring der hoofdtrekken van het melk- 
wegfenomeen. Dit bezwaar zou grootendeels uit den weg geruimd 
worden: het middelpunt van den kleinen ring zou in de snijlijn 
van de beide vlakken kunnen vallen (al liep dan ook die snijlijn 
nog niet door het middelpunt van den grooten ring), indien men 
mocht aannemen dat het sterke melkwegschijnsel van het gedeelte 
van den zijring dat aan de Aquila-kant ligt — het feit dus, dat 
dit gedeelte ook in Herscuer’s grooten kijker niet „opgelost” wordt, 
zooals het tegenoverliggende — in dit geval toe te schrijven ware, 
niet aan grooteren afstand van de zon, maar aan een reëele ver- 
dichting der sterren in die richting. Immers, CELORIA neemt de 
gemiddelde lichtsterkte der sterren, in enkele zeer groote groepen 
verdeeld, als benaderenden maatstaf voor den afstand aan, en laat 
uitsluitend daarvan de „oplosbaarheid’”’ af hangen ; maar waar men 
nu in CELORIA's overigens zoo zwakken „secundairen ring” een niet 
zeer uitgestrekt en buitengewoon helder gedeelte ziet optreden, ligt 
't toch voor de hand, dat dit melkweggedeelte niet, met een groote 
bocht, plotseling veel verder van ons af gezoeht zou moeten worden, 
maar dat men de minder gemakkelijke „oplosbaarheid” hier aan een 
reëele, plaatselijke verdichting van de sterren moet toeschrijven. En 
uit hetgeen hierna volgt, zou men misschien mogen opmaken dat 
er reden bestaat om een werkelijke verdichting, ongeveer op de plaats 
die wij hier op het oog hebben, waarschijnlijk te achten. De boven 
aangegeven verklaring zou daarmede aan ongedwongenheid winnen. 


Hoezeer nu ook de theorie van CELORIA, aldus opgevat, een aan- 
nemelijke verklaring kan geven van de hoofdtrekken der sterverdee- 
ling aan den hemel — zoodra men eenigszins meer in bijzonderheden 


( 391) 


afdaalt zal men moeten erkennen dat ook deze theorie onvoldoende 
is. De studie van het melkwegbeeld t) wijst ontwijfelbaar uit: 
10. dat in werkelijkheid het galactische fenomeen niet voortgebracht 
kan zijn door de projeetie van twee zelfstandige ringen; 2°. dat 
men den zijring (Orion-Ophiuchus) zeker niet met CeELORIA mag 
beschouwen als een van twee afzonderlijke, onafgebroken ringen, 
(„due anelli distinti, nè mai interrotti nel loro corso’ — Cen. Lbid, 
41), en hoogst waarschijnlijk den hoofdring evenmin. Wat wij, de 
helderheidsverdeeling zeer in het algemeen beschouwend, voor het 
gemak den tweeden ring genoemd hebben, zijn aanhangsels of ver- 
takkingen van den eersten ring (of ook omgekeerd: deelen van den 
hoofdring kunnen aanhangsels zijn van deelen van den zijring); 
hoogstens mag men aannemen dat de helderste deelen van die zij- 
stroomingen, (ten opzichte van hetgeen men gewoon is, den hoofd- 
stroom te noemen) ongeveer in een zelfde vlak liggen. 

Samenvoegingen en verbindingsstroomingen tusschen de twee ringen 
— en niet enkel in de „knoopen”’ bij Crux en Cassiopeia — zouden, 
met het oog op de zeer verschillende grootte die wij aan die ringen 
moeten geven, reeds op zichzelf vreemd zijn; maar moet men daar- 
enboven aan een van de ringen, waarschijnlijk echter aan beide, 
ook nog continuïteit ontzeggen, dan kan n-en hier bezwaarlijk meer 
spreken zelfs van een gewijzigde ring-theorie. 


Daarentegen zal wel door geen deskundige meer volgehouden 
worden dat de sterren, sterophoopingen en nevelpartijen geheel orde- 
loos door het melkwegvlak verdeeld zijn. Reeds Sir JoHN HeRSCHEL 
heeft klemmende argumenten bijeengebracht voor een zekere structuur, 
althans in sommige deelen van den melkweg; deze beschouwingen 
zijn door Proctor uitgewerkt, en uit de fotografieën en waarne- 
mingen zou dit betoog wellicht nog versterkt kunnen worden. In 
het bijzonder geldt dit voor een, min of meer onregelmatige, band- 
vormige of strookvormige samenstelling van sommige deelen van den 
melkweg. Daaruit behoeft echter nog niet te volgen, dat zulke 
strooken altijd loodrecht op de gezichtslijn loopen, noch dat ze aan- 
eengesloten zijn tot een of meer ringen, noch dat de geheele melk- 


1) Sedert tien jaar ongeveer beschikken wij voor deze studie over materiaal, dat 
hoezeer nog lang niet voldoende, toch zoo rijk is als men in den tijd van Sir 
Jon HerscueL en Rrcmarp Proctor wel niet durfde hopen. Zonder te spreken 
over de teekeningen en beschrijvingen van den melkweg tu de beide halfronden, in 
den laatsten tijd openbaar gemaakt, kan men o.a. verwijzen naar de fotografische 
afbeeldingen van Worr, BARNARD, RUSSELL en PrcKERING, 


(392 ) 


weg wit zulke strooken bestaat. Het tegendeel schijnt uit de voor- 
afgaande beschouwingen te volgen. 


Men kan zich met deze negatieve uitkomst vergenoegen. Wil 
men echter een poging wagen om met behulp van een onderstelling 
althans bij benadering de voornaamste onderdeelen van het melk- 
wegfenomeen te verklaren, dan zou met enkele woorden de aandacht 
gevestigd kunnen worden op het volgende: 

1. Los verspreide ringsegmenten en _sterophoopingen, zonder 
eenig onderling verband, zijn in den M.W. moeilijk aan te nemen. 

2. Niet ver van de streek die, volgens de vorige beschouwingen, 
ongeveer in het midden van het stelsel komt te liggen, bevinden 
zich, tusschen « en /? Cygni ongeveer, lichtvlekken die door haar 
buitengemeenen glans de aandacht trekken. Hier (bij 7, p en 60 
Cygni), hebben W. HerscreL en Epstein de rijkste teleskopische 
velden aangetroffen. Zelfs vergeleken bij de heldere plekken in den 
hoofdtak behoort dit gedeelte tot de helderste van den hemel, ’t geen 
te opmerkelijker is daar de groote vlek (3 —y Cygui in de zooveel 
zwakkere zijtakken gelegen is (de vlek a—A Cygni ligt juist op 
de melkwegas). Nergens in de zijtakken vindt men een vlek die 
met deze in glans te vergelijken is; alleen in de hoofdtak zijn 
enkele kleine plekken (bij 7 en w Sagittarii, en de noordelijkste in 
Seutum), nóg helderder, maar de oppervlakte van de vlek #—y 
Cyeni is bijna anderhalf maal grooter dan die van deze laatste te 
zamen. Dat de helderheid van deze vlek in Cygnus minder in 't 
oog valt, ligt grootendeels aan haar reeds zeer heldere omgeving, 
terwijl de kleine schitterende plekken in Sagittarius door betrekkelijk 
donkere gedeelten afgebroken worden. 

Maar meer nog dan door den glans en de eenigszins lensvormige 
gedaante, is de vlek #—y Cygni exceptioneel door hare ligging, en 
ook door de omstandigheid dat ze, hoewel tamelijk op zichzelf staande, 
toch klaarblijkelijk verbonden is met: a. den tak in Ophiuchus; b. 
de zwakke stroomingen over « Cephei; c. de vlekken bij «, z Cygni, 


en de strooming tot aan  Cassiopeiae; en verder d., indirect, over 
68 A Cygni, met den tak bij eCygni en a Aquilae; en e‚ over 15 
Cygni, misschien nog rechtstreeks met dezen laatste en met de vlek- 
ken bij 21 en 19 Aquilae. 

3. Gourp heeft reeds de aandacht gevestigd op de verschillende 
wijze waarop het melkwegschijnsel naar buiten afneemt, in den hoofd- 
tak en in de zijtakken. Bij den hoofdtak merkt men een geleidelijke 
liehtvermindering naar buiten op in het deel van « Centauri, over 


( 393) 


Aquila tot in Perseus. Maar de streek tusschen Sagitta en o Cygni 
vormt een uitzondering. Men krijgt den indruk dat het verschijnsel 
teweeggebracht wordt door stroomingen en rijen van vlekken die 
zich op den binnenrand van den hoofdtak projecteeren, maar ter 
hoogte van y Sagittae plotseling naar den zijtak overspringen en 
eerst bij ò Cygmi hun vorige plaats langs den hoofdtak weder 
mmemen. 

4, De uitloopers van het melkwegschijnsel („lateral offsets’”) 
wijzen op stroomingen ongeveer in de richting van de gezichtslijn. 

5. Higenaardigheden in de groepeering van de sterren, in het 
verband tusschen sterren en nevelpartijen, donkere spleten, enz., 
wijzen er op dat sommige gedeelten van den melkweg niet zeer ver 
van ons verwijderd kunnen zijn. 

6. Analogie met de nevelvlekken, door Rorerrs gefotografeerd, 
in 't bijzonder M. 57 Canum Venaticorum, M. 101 Ursae Majoris, 
M. 74 Piserum. 

1. Bij sterstroomingen in de richting van de gezichtslijn is de 
correlatie tusschen de verspreiding van heldere en zwakke sterren, 
vroeger voor enkele deelen van den melkweg aangetoond (4. N. 
3270; Versl. d. K. Akad. 1894/95. pg. 183), evengoed verklaar- 
baar als bij een ring. 

Een in ’t algemeen en tot aan zekere stergrootte gelijkvormige 
verspreiding van de betrekkelijk heldere sterren, zooals die door 
Gourp gevonden is (vgl. CELORIA ibid. p. 45), is niet in tegenspraak 
met het aannemen van gekromde sterstroomingen; eerst wanneer 
deze miet langer een kleinen hoek met de gezichtslijn maken, en dus 
voor een veel grooter deel door een bepaalde bolschil heenloopen 
dan door een naburige, kunnen ze de algemeene uniformiteit der 
sterverdeeling verstoren. Dit laatste zal bij spiraalvormige windingen 
zoowel in het midden als aan de limiet van het stelsel plaats hebben 
vgl. KaPruyN, Verslagen d. Kon. Akad.v. Wet. 1892/95, en HoLDEN 
Public. Washburn Obs. U. 

Op grond van deze overwegingen zou men een spiraalvormige struc- 
tuur van het melkwegstelsel waarschijnlijk kunnen achten — eenigs- 
zins in den vorm waarin zich M. 74 Piscium en 57 Can. Venat. op 
Rogers’ fotografieën vertoonen — met een centrale verdichting in de 
richting van y Cygni. De zon zou dan (vel. Gourp, Uran. Arg. ; 
SCHIAPARELLI, Sulla distributione delle stelle wis. ad occhio nudo, 
en KaAPreyN, Verslagen 189293) òf deel uitmaken van een 


secundaire sterrengroep, òf — wat misschien waarschijnlijker is — 
gelegen zijn op een plaats waar de verdichting, naar Cygnus toe, 


van sterren, even aanzienlijk als onze zon, of veel aanzienlijker (de 


(394) 


eerste mm aantal overwegend naar het midden, de laatste naar de 
limiet van het stelsel) zich reeds sterk doet gevoelen, terwijl dan 
de stroomingen van veel kleinere sterren of sterachtige lichamen 
zich, door dien sterrenhoop heen, in spiraalvorm om grootere sterren 
zouden slingeren. 


Sterrenkunde. — De Heer VAN DE SANDE BAKHUYZEN geeft eenige 
„Opmerkingen over de verdeeling der sterren in de ruimte”. 


den der weinige middelen ter bepaling van de verdeeling der 
sterren mm de ruimte, waarover wij thans kunnen beschikken, is de 
bewerking der statistische gegevens omtrent het aantal sterren, die 
òf door hunne helderheid òf door hun spectrum òf door hunne be- 
weging tot een bepaalde groep behooren. Deze gegevens moeten 
worden getoetst aan bepaalde hypothesen aangaande de verspreiding 
der sterren, em zoo de meerdere of mindere waarschijnlijkheid dier 
hypothesen doen kennen. 

Belangrijke gevolgtrekkingen zijn reeds langs dezen weg verkregen, 
doch die, welke men heeft afgeleid uit eene statistiek der eigen- 
bewegingen, missen nog vaak een goede basis, daar men gewoonlijk 
niet streng heeft nagegaan, welke uitkomsten de theorie, volgens 
eene zekere hypothese, voor het aantal sterren met bepaalde eigen- 
bewegingen oplevert. Als eene uitnemende uitzondering vermeld ik 
echter de algemeene formules van ons medelid J. C. KAPTRYN in 
het zittingsverslag van Mei 1895, waardoor het aantal sterren wordt 
uitgedrukt wier eigenbewegingen bepaalde hoeken maken met de 
richting naar het apex, het punt waarheen zieh ons zonnestelsel 
beweegt, en verlangend zien wij uit naar de resultaten, welke hij 
uit deze formules zal afleiden. 

Juiste theoretische waarden van het aantal sterren wier eigen- 
bewegingen eene bepaalde grootte hebben, heb ik nog te vergeefs 
wvezocht. 

Ten einde hieraan tegemoet te komen, heb ik eerst getracht, in de 
onderstelline dat alle sterren gelijke lineaire snelheden bezitten, die 
naar alle punten van de ruimte zijn gericht, terwijl het zonnestelsel 
zich met eene andere gnelheid voortbeweegt, het aantal sterren te 
bepalen wier schijnbare beweging uit de zon gezien eene bepaalde 
angulaire grootte heeft. 

Dadelijk stuit men dan op het vraagstuk, het oppervlak te bepalen 
dat door een excentrisch geplaatste cirkelvormige cilinder van een 
boloppervlak wordt afgesneden. De elliptische integraal, waartoe men 
dan geraakt, moet nog verder geïntegreerd worden naar den straal 


(+390) 


van het cilindervlak en den afstand van de cilinderas tot het bol- 
middelpunt, en het is mij niet mogen gelukken de uitkomst in een 
bruikbaren vorm voor te stellen. De juistheid der eenvoudige for- 
mule, welke door Dr. G. JAEGER in de Sitzungsberichte der K. Akad. 
der Wissenschaften te Weenen voor dit geval wordt gegeven, heb 
ik niet kunnen bewijzen, en meen ik te mogen betwijfelen. 

Eenvoudiger wordt het vraagstuk als men niet de geheele grootte 
van de eigenbeweging in de formule invoert, maar de projectie op 
den grooten cirkel, welke van de ster naar het apex is gericht; men 
ontgaat dan geheel den invloed van de zonsbeweging, die wij bij al 
onze beschouwingen buiten rekening zullen laten. 


Zij b de grootte der voor alle sterren gelijke lineaire snelheden, 
en onderstellen wij dat hare richtingen in de ruimte gelijkmatig 
verspreid zijn; hieronder zullen wij verstaan, dat als men de rich- 
tingen van die bewegingen der sterren, in een deel van de ruimte, 
evenwijdig aan zichzelve overbrengt naar het middelpunt van een 
boloppervlak, het aantal snijpunten dier lijnen met een gedeelte van 
dat boloppervlak evenredig is met de grootte van dat gedeelte. 

Denken wij ons nu tusschen twee boloppervlakken met de zon tot 
middelpunt en stralen » en r + dr, een deel van de ruimte », zoo klein 
dat zijne projectie op den hemelbol als een punt kan worden be- 
schouwd. Zij het aantal sterren aldaar per eenheid van volume », dan 
is het aantal sterren wier angulaire eigenbeweging ligt tusschen p 
en p + dp secunden gelijk aan: 


r°pdp 


nv rr 


b 


De grootste waarde van p in deze formule is —_—_— 
r sin 1 
Zoo wij nu al deze op den hemelbol geprojeeteerde bewegingen, 
b k k D 
tusschen O en — — —, projecteeren op een willekeurigen grooten 
r sun 7 
eirkel, b.v. op dien, welke door het beschouwde punt en het apex is 
gebracht, dan zal het aantal sterren, voor welke deze projectie ligt 
tusschen q en g + dg seeunden, worden voorgesteld door : 


r sin 1” dg 


b 


OO) 


( 396 ) 


Voor de geheele ruimte tusschen de bolvlakken met r en r + dr 
tot stralen wordt dit aantal : 


7ö sin 1''dr dg 
b 


dA= Ann ene ENEN 


waarin g < of hoogstens = — —— 
r sin 1 


Men komt tot deze zelfde uitdrukking zoo men dadelijk al de 
eigenbewegingen in de ruimte projecteert op ééne richting. 

Het is natuurlijk niet noodig dat » voor al de punten tusschen 
de beide boloppervlakken gelijk zij; zoo dit niet het geval is stelt 
n de gemiddelde dichtheid der sterren tusschen de beide oppervlak- 
ken voor. 

Door integratie ten opzichte van r en g verkrijgt men dan het 
totaal aantal sterren, wier eigenbewegingen, geprojecteerd op een 
grooten cirkel loodrecht op de richting naar het apex, tusschen bepaalde 
grenzen gj en ga liggen. 

Zij m > qe dan zal als g, kleiner dan, of hoogstens gelijk aan 


EE of r< of = het aantal sterren op afstanden tus- 
r sn 


schen # en r + dr gelijk zijn aan: 


qu sin 1" 


ro sin 1” dr 


ban (4) 


en dus in de geheele ruimte tusschen #==0 en r=r: 


r* sin 1” 


 ) ENE Me vo (2) 


8 


4 b 
Binnen een boloppervlak, waarvan de straal hoogstens gelijk eN 
Jij Sn 


is, is dus het aantal sterren evenredig aan het verschil der gren- 


Zen 97 — Qg- 


k b 
Onderstellen wij nu dat » en dan zal men 
qa Su 


75 sin 1" dr dg 
BIN 


b 


b 
eerst integreeren ten opzichte van r tusschen r=0 en r = Tan 
q sin 


(397) 


daar op grooter afstand van de zon eene geprojecteerde eigenbewe- 
gmg qg niet meer mogelijk is; men verkrijgt dan: 


b3 
HN geent dg 


en deze waarde, geïntegreerd tusschen q, en go, geeft voor het totaal 


aantal sterren: 


1 bö Il 1 
Demn (5) 


ij sin3 1" \gg T 
b 4 
HOORT en - ‚is het totaal aantal sterren ge- 
go sin 1" gj sin 1” 

5 $ b 
lijk aan de waarde A (form. 2), voor r = jr vermeerderd met 

q1 Sin 
de sterren tusschen de bolo ppervlakken met r = ——, Cr SG 

qa sen Ì qa sin 1 


Om dit laatste aantal te vinden, integreert men eerst de uitdrukking 


(1) tusschen g = en gg. De aldus gevonden waarde: 


rstnl' 
1 sin 1" 
Ananr? dr — 4angs tn wee 
b 
wordt verder geïntegreerd tusschen 7 en » — Eee waardoor 
1 Ö 
men vindt: 
4 4 b3 ri sin 1” 56° 
larie raes ie ee nl „ (4) 
|3 3qy® sin® 1 b qi* sin? 1" \ 
b 
Deze waarde optellende bij 4 volgens (2), voor r = en 
1 St 
4 3 ot sin 1” 
Ds : Een eea (e)) 
| 3 3 qi° sin? 1 b \ 


Indien nu de aangenomen hypothese van gelijke limeaire eigenbe- 
wegingen wordt uitgebreid, en wordt ondersteld dat men verschillende 
sterresoorten heeft met lineaire snelheden bj, bz, hj enz, warrvan het 


( 398 ) 


aantal per volume-eenheid zj, 9, #3 enz. bedraagt, met dien verstande 
dat deze grootheden de gemiddelde waarden voorstellen tusschen 
twee boloppervlakken met r en r + dr tot straal, en onaf hankelijk 
zijn van 7, dan werdt in het algemeen het totaal aantal sterren, 
wier geprojeeteerde eigenbewegingen tusschen gj en qa liggen, voor- 
gesteld door de som van d, B en D, volgens de formules (2), (3) 
en (5), dus door: 

N= a rf sin 1" (qj — 99) © En en En? — 

b ë 8 smel, 


7 1 1 
— nn qe rt sin 1! Z J— = en (— — —) > nbö 
b 3sinS UU Ng eq 


waarin de 1e term betrekking heeft op alle sterren, waarvan de 
lineaire snelheid b gelijk aan, of grooter dan 7 gj sin Ll’ is, de 2e 3e 
en 4e term gelden voor sterren wier lineaire snelheid 5 voldoet aan de 
voorwaarden b < rg) sin 1" en b >> rgz sin", terwijl de 5e term alleen 
betrekking heeft op de sterren wier lineaire snelheid kleiner is dan 
ra sin 1”, 

Nemen wij als eenheid van lengte, waarin r en b zijn uitgedrukt, 
de straal # van het boloppervlak, waarbinnen al de sterren die men 


in de berekening opneemt, besloten zijn, en stellen wij =D 


sin 1" 
dan is p de hoeksnelheid in seeunden van de ster overgebracht naar 
dit bolvormige grensvlak, gezien uit de zon en zich loodrecht op de 
gezichtslijn bewegende. De waarde van N is dan: 


1 7 n 1 n 
Nen an 
25) / p q et p 


1 1 5 el 
nn dl RN (5) 


De le term van de vorm tusschen haakjes geïidt dan voor sterren 
voor welke p > gj, de 2e, 3e en 4e voor sterren voor welke p ligt 
tusschen qj en go, de De voor sterren voor welke p &< gs. 

Ten einde deze formule te toetsen, bedien ik mij van de sterren 
in BRADLEY’s catalogus van Auwers, -voor welke de Heer J. C. 
KapreyN de waarden van # voor bepaalde waarden van gj en ga 
heeft laten berekenen, en welke hij met de grootste bereidwilligheid 
te mijner beschikking heeft gesteld. Hij deelde mij daarbij mede, 


(399 ) 


dat zijne opgaven betrekking hebben op al sterren die BRADLEY in 
beide coördinaten heeft waargenomen, met uitzondering van de 
enkele sterren (ook meest onvolledie waargenomen), die niet in de 
Fundamenta voorkomen en de zwakkere componenten van 20 physisch 
verbondene sterrenparen; het getal dier sterren bedraagt 2683. De eigen- 
bewegingen afgerond op honderdsten van seeunden zijn berekend met 
de praecessie o=(1 0 JE op zeer weinig na met die van Lup- 
WIG STRUVE overeenstemmende en met een apex a = 216%, ò = + 34°, 

Men is alleen gerechtigd de formule (6) op de sterren uit BRAD- 
LEY’s catalogus toe te passen, indien deze voor een bepaald deel 
van den hemel al de sterren bevat, die begrepen zijn binnen een 
boloppervlak met de zon als middelpunt, of indien het aantal waar- 
genomen sterren met verschillende eigenbewegingen evenredig is met 
het aantal dat werkelijk daar binnen aanwezig is. Nu zijn in BRADLEY’s 
catalogus eenerzijds vrij gelijkmatig, zonder systematische afwijkingen, 
de sterren opgenomen van verschillende helderheid tot de grootte 7,5, 
die in het door hem waargenomen deel van den hemel zijn gelegen, 
en uit de vergelijking van het aantal sterren in verschillende grootte- 
klassen, in verband met de verhouding der helderheid, volet ander- 
zijds dat gemiddeld de sterren tot eene bepaalde grootte binnen een 
boloppervlak liggen. Ik meen dus gerechtigd te zijn de uitkomsten 
der statistiek, toegepast op de sterren uit BRADLEY’s catalogus, voor 
eene globale toetsing mijner theoretische uitkomsten te mogen ge- 
bruiken. 

Uit de opgaven van KarreyN heb ik berekend de waarden 1, n3, #3 
enz., voorstellende het aantal sterren per volume-eenheid, die ge- 
bracht op de aangenomen eenheid van afstand en zich bewegende 
loodrecht op de gezichtslijn, angulaire snelheden zouden bezitten van 
0”,01, 07,02, 0%,03 enz. of juister wier eigenbewegingen liggen tus- 
schen 0,005 en 0%,015, tusschen 0,015 en 0%,025, tusschen 0,025 
en 0”,035 enz.; oss stelt dan voor het aantal sterren wier eigen- 
beweging in den genoemden stand zou liggen tusschen 0”,005 en 
0”,000. 

Het aantal onbekenden #, 22, is evengroot als het aantal verge- 
lijkingen dat ik uit KaArPrrevN’s gegevens kan afleiden, en iu elke 
vergelijking komen al die onbekenden voor. Eene strenge oplossing 
is dus niet wel mogelijk, en ik heb alleen getracht regelmatig ver- 
loopende waarden voor » te vinden, die behoorlijk aan de gegevens 
voldoen. 

De gevondene waarden komen voor in de volgende tabel. 


( 400 ) 
DA Belie el: 
Grootte der beweging p. Aantal sterren. 
tusschen 0,”000 en 0,”005 1 
» 0, 005 » 0, 015 80 
» 0, 015 » 0, 025 110 
» 0, 025 » 0, 035 105 
» 0, 035 » 0, 045 95 
> OOAD 0055, 78 
» OmO55 OMO 6D 40 
> 0, 065 » 0, 075 22 
» 0,075, » 0, 095 „15 
2 40, P085 5, 0005 12 
> OO SER Or 45 
» OL O5 25 
> 0, 195» 0,245 15 
» 0, 245 » 0, 295 8 
» 0,295: "5 05 395 10 
» 0, 395 » 0, 495 7 
» 0 4957 > 0,595 4 
» Ono 05m MOOD 3 
» OOS ROTO 2 
» 0, 795 » 0, 895 1 
» 0, 895 » 0, 995 1 
> 0,-995 > 3, 995 0,5 


De getallen in de laatste kolom stellen niet het aantal sterren 
voor, dat werkelijk in de door mij aangenomen volume-eenheid is 
begrepen, maar zijn met dit aantal evenredig. 

Berekent men nu met deze getallen, volgens formule (6), het aan- 
tal sterren, wier geprojecteerde eigenbewegingen liggen tusschen de 
grenzen, in KAPTEYN's lijst aangenomen, dan vindt men de volgende 
waarden, waarnaast ter vergelijking de waargenomene waarden zijn 
gevoegd. 


EAB 2E: SL: 


Geprojecteerde eigenbeweging. Aantal sterren 
berekend. waargenomen. 

tusschen 0,”000 en 0,005 360 365 

» 0, 005 » 0, 015 608 610 


0505 miss 10, 1025 ABD 419 
0, 025 » 0, 035 307 235 
» 0, 035 »' 0, 045 ib ne 225 
0, 045 » 0, 055 152 163 


( 401 ) 


Geprojecteerde eigenbeweging. Aantal sterren 
berekend. waargenomen. 


tusschen 0,/055 en 0,”065 106 11 
» 0, 065 » 0, 075 76 72 
> 0, 075 » 0, 085 57 63 
SOS Ogni 00095 45 53 
» OOS ROR 136 153 
» OMA 5005 69 77 
» OP lO5 me 0% 245 41 41 
DORE 0 205 26 17 
» Oo DOE 5 RE) 8 30 
SA EES OZ 17 17 
ie OE 10 14 
ERO OEROL GOS 6 9 
> 0, 695 » 0, 795 3 1 
> 0, 795 » 0,895 2 0 
» 0, 895 » 0, 995 0 1 
» 0, 995 » 3, 995 7 7 


Het totaal aantal waargenomen sterren is 2685, terwijl de som 
der berekende getallen 26 grooter is, of 2709 bedraagt. Men kan 
geheele overeenstemming verkrijgen door de waarden van » in tabel [ 
alle met 1 percent te verminderen, of door andere kleine wijzigingen, 
b.v. door het aantal sterren per volume-eenheid voor p tusschen 
0,°005 en 0,”015 gelijk 72 in plaats van 80 te stellen, waardoor 
de drie eerste der berekende waarden in tabel IL worden 347, 592 
en 433. 

Door een eenigszins gewijzigd systeem van waarden voor » is 
wellicht nog eene betere overeenstemming tusschen waarneming en 
berekening te verkrijgen, maar uit de vergelijking der getallen in 
de beide laatste kolommen van tabel II blijkt toch, dat de aange- 
nomen onderstelling in het algemeen door de waarneming niet wordt 
weersproken. Alleen is het verschil tusschen de beide hoeveelheden 
307 en 235 voor de sterren, bij welke de geprojecteerde eigenbe- 
weging ligt tussehen 0,”025 en 0,”035 vrij groot, maar uit het ver- 
loop der waargenomen getallen mag men aannemen, dat door de 
eene of andere omstandigheid het waargenomen getal 235 te klein 
is gevonden. 

Eene nadere bevestiging der hypothese van gelijke gemiddelde 
dichtheid op verschillende afstanden tot de zon en van verschil- 
lende lineaire snelheden, wat de sterren van BRADLEY's Catalo- 
gus betreft, volgt nog uit de gemiddelde waarde der eigenbeweging. 

27 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VL. A°. 1897/98, 


( 402 ) 


Volgens tabel 1 zou op den door ons als eenheid aangenomen afstand 
van de uiterste sterren uit dien Catalogus (iets zwakker dan de 4e 
grootte) de gemiddelde angulaire waarde van de beweging der sterren, 
ontdaan van den invloed der zonsbeweging, loodrecht op de gezichtslijn 
0,074 bedragen; volgens de berekening van J.C. Kapteyn (Verslag 
der vergadering van de Wis- en Natuurkundige Afdeeling van 30 Oct. 
1897) is voor sterren van de grootte 6.6 tot 7.5 de gemiddelde 
eigenbeweging 0,'0348 X 1,86 = 0, 065. 

Daar nu in BRADLEY's Catalogus de zwakste sterren betrekkelijk 
het meest zullen ontbreken, waarvan het gevolg moet zijn dat de 
door mij berekende waarden van » voor kleine waarden van p te 
klein zullen zijn en dus de gemiddelde waarde 0,°074 te groot, is 
de overeenstemming der beide gemiddelden, langs twee geheel van 
elkander onafhankelijke wegen verkregen, zeer voldoende. 

Eene vrij gelijkmatige dichtheid der sterren op verschillende af- 
standen tot de zon is ook in overeenstemming met het aantal der 
sterren tot verschillende grootteklassen behoorende. 

Al wordt nu door de ervaring de door mij gestelde hypothese 
voor de sterren in het algemeen tot de Te grootte niet tegengespro- 
ken, zoo wordt zij daardoor geenszins als de eenige ware gekenmerkt, 
en het is van belang nog uit andere hypothesen het aantal sterren 
met bepaalde waarden voor de geprojecteerde eigenbeweging af te 
leiden, en die eveneens aan de waarneming te toetsen. 

Als zulk eene andere hypothese neem ik aan 1°. dat alle sterren 
gelijke lineaire snelheden bezitten, die alle mogelijke richtingen 
hebben, doeh 2°. dat de dichtheid der sterren met hunne afstanden 
tot de zon verandert. 

Zij b de gelijke lineaire snelheid der sterren, en » het aantal sterren 
per volume-eenheid in de bolschaal tusschen de stralen » en r + dr 
zoo is in die bolschaal het aantal sterren wier geprojecteerde eigen- 
bewegingen liggen tusschen g en g+ dg: 


15 sin 1! dr dg 


ND 


b 


b 


en het aantal tusschen de grenzen gj en qoq > qa, als — of 4 —— u 
q1 Sn 


rssinl'dr - 
47 n ren vnd 


) 


Onderstelt men de gemiddelde sterdiehtheid in de bolschaal tusschen 


( 403 ) 
b 


qu sin 1"? 


de stralen # en rj, overal dezelfde, terwijl r >> rj en r —= of Z — 


zoo is het aantal sterren in die bolschaal: 


(gj — 92) sin 17 
TN (rt Ee rf) nd 
b 

Verdeelt men nu de geheele ruimte, tot op een afstand van de zon 

b 

D u) 
gi sin Ì 
in de zon liggen, in bolschalen, binnen welke eene gelijkmatige 
sterdichtheid mag worden aangenomen, zoo is het totaal aantal ster- 
ren tot op den genoemden afstand, wier geprojecteerde eigenbewe- 
gingen liggen tusschen gj en qz: 


I= 


door concentrische boloppervlakken, wier middelpunten 


7 (qj — 92) sin 1 


DAGEN edele B ero to es (U 
5 n (r 1) (1) 


waarin „» voorstelt het veranderlijk aantal sterren per volume-eenheid 
binnen de achtereenvolgende bolsechalen met verschillende # en 7 
tot stralen. 
Zoo het aantal sterren per eenheid van volume tusschen de stralen 
b 
9 Lik en £) mn 
g sin 1 qa sin 1 
tusschen de boloppervlakken met die beide stralen, volgens formule (4): 


7 nlb3 ale Ë 1 1) 2 
eins 1 13 \g3 de) + (q2—g1) der as (8) 


gelijk »' is, is het aantal sterren in de ruimte 


Ki b é 
Daar buiten het boloppervlak met —— —, tot straal geen eigen- 
VE) Sun 


beweging tusschen qj en #9 meer mogelijk is, vindt men het totaal 
aantal dier sterren door de som der uitdrukkingen (7) en (8). Stelt 
men daarin, evenals vroeger, als lengte-eenheid de afstand van de 


8 b sale 
uiterste BRADLEY-sterren, en vervangt — T door p,‚, dan is die som: 
sun 


H(q1 — 42) ek 1e L A1 — 9e) 
NES Zn (rs — rt mt nl p? > —)j ‚(9 
p ( 1E 1 p |3 72 qe nt \ (9) 


Beperkt men zich tot de sterren, wier geprojecteerde eigenbewe- 
gingen liggen tusschen g, en ge als g, gelijk of <p is zoo vervalt 


de tweede term in de formule (9), en het aantal N is onaf hanke- 
21* 


(404 ) 


lijk van de absolute waarde van g, en qz, doch eenvoudig evenredig 
met hun verschil. Nemen wij evenals boven p —= 0,065, dan moet 
dus AN voor de grenzen 0”,065—0",055, 0",055—0",045 enz. tot 
0",015—0",005 gelijk zijn. De waarneming levert nu voor die 
waarden : 


vnl 
163 
225 
235 
419 
en 610, 


Het verschil tusschen de theorie en waarneming is te groot, dan 
dat men ook bij benadering de hypothese van gelijke lineaire snel- 
heden met ongelijk dichte coneentrische lagen zou mogen aannemen. 

Het is echter wel mogelijk, dat ongelijke lineaire snelheden met 
eene geringe verandering in dichtheid op verschillende afstanden tot 
de zon gepaard gaan. 


Wiskunde. — De Heer P. H. Scmoure biedt voor het verslag 
der vergadering een opstel aan, getiteld : „Over focaalkrom- 
men en focaaloppervlakken”. 


1. Zij O(X, Y,Z) een rechthoekig eoördinatenstelsel en p (#,4°) = 0 
de vergelijking eener in het vlak XO Y gelegen kromme C (fig. 1), 
waarvan OX een as van symmetrie is. Zij PQ de normaal in P 
op deze kromme, Q het snijpunt dezer normaal met de as OX, 
Bepalen we nu in het vlak XOZ op de loodlijn in Q op deze as 
naar weerskanten een punt P;, waarvoor, r gegeven zijnde, de be- 
trekking PQ? + QPP=r? geldt, dan is elk der beide punten P_ 
het middelpunt van een bol met gegeven straal r, die de kromme 
Cin twee punten, het punt P en zijn spiegelbeeld ten opzichte 
van ÓX, aanraakt. Als de beide punten P de kromme C doorloopen, 
beschrijven de beide punten P, in het vlak XOZ een nieuwe kromme 
wr, 2?) = 0 met OX tot as van symmetrie, die voor C meetkundige 
plaats is van middelpunten van met een gegeven straal r beschreven 
dubbelrakende bollen. En het is duidelijk, dat de betrekking tus- 
schen deze nieuwe kromme C) en de gegeven kromme C wederkeerig 
is, wijl de afstand van elk van twee naast elkaar gelegen punten £ 
tot elk van twee overeenkomstige naast elkaar gelegen punten 7 
steeds r is. Zoo is PQ, dus ook de normaal in P, op C, enz. 

Stellen we QP)= + iPQ, dan wordt r nul en zijn de dubbel- 


(405 ) 


rakende bollen dubbelrakende puntbollen en dus brandpunten. In 
die eenvoudige onderstelling zijn de krommen C en C, meetkundige 
plaatsen van brandpunten voor elkaar en dus elkaars focaalkrommen. 
Door middel van de omkeerbare transformatie 


bte Vee AT REEDS 


waarin z, en #- de abscissen van twee overeenkomstige punten # 
en P, voorstellen en 4’ als naar gewoonte de afgeleide van y naar 
e aanduidt, gaan de vergelijkingen p (#,4°) =O en w(e,2°) = 0 van 
Cen C, in elkaar over. Langs dezen weg vindt men bij de ellips 


22 2 v? 22 
DE de hyperbool: ZS —_ — 1 =S 0 en 
a? be C a? —b? b2 


eveneens bij de parabool P==y°—2pr—}p?=0 de parabool Pj= 
2A2pr— tp? =0, welke klassieke voorbeelden in fig. 2 zijn 
aangegeven. We voegen hieraan toe de semi-kubisehe parabool 
Say —= 24% en de kromme 9 (z° + 2°? 4 Zar (a? +922) H Bute? =0 
van den vierden graad, die 4, in de beide cirkelpunten aanraakt 
en in den oorsprong een keerpunt heeft, en evenzoo de cissoïde 
za? + y°) — ay” =O en de kromme («° 42°)? — dar (a? + 22)—4 a? 2? —=0, 
die de eirkelpunten tot dubbelpunten en den oorsprong tot keer- 
punt heeft 5). 

Bovenstaande beschouwingen, die zich door inversie ten opzichte 
van een al of niet in een der vlakken XO Y of XOZ gelegen cen- 
trum op vlakke of spherische anallagmatische krommen laten uit- 
breiden, zijn ten deele reeds meegedeeld in de Comptes Rendus van 
6 December 1897. We wenschen ze hier op oppervlakken uit te strek- 
ken en hebben daartoe, zooals blijken zal, niet meer dan een zeer 
geringe kennis van de beschouwingen der ruimte A4, van vier afme- 
tingen noodig. Om dit goed te doen uitkomen houden we ons, wat 
den vorm aangaat, zooveel mogelijk aan het boven ontwikkelde. 

2. Zij OA, Y,Z,T) een rechthoekig coördinatenstelsel in A4 en 
Pp(e,g2°)=0 de vergelijking van een in de ruimte O(X, Y,Z) ge- 
legen oppervlak # (fig. 3), waarvan XOY een vlak van symmetrie 


1) We merken hierbij nog het volgende op : 

a. Als C de as OX in 4 loodrecht snijdt, gaat C, niet door 4. 

6, Als C in het punt 4 van OX een dubbelpunt heeft, heeft C, dit ook en deze 
beide dubbelpunten verkeeren, wat de bestaanbaarheid betreft, in tegengestelde toe- 
standen. Als het eene een knooppunt is, is het andere een afgezonderd punt; als het 
eene een keerpunt is met de punt naar links, is het andere een keerpunt met de 
punt naar rechts. Werkelijk beantwoordt aan 3 ay? — 22° in de nabijheid van O de 
kromme 3a2?=— 22*, evenzoo aan z?=ay? van de cissoïde 2° =— «2? van de 
focaalkromme. 


(406 ) 


is. Zij PQ de normaal in P op dit oppervlak, Q het snijpunt dezer 
normaal met het vlak XO Y. Bepalen we nu in de ruimte O(X, Y, 7) 
op de loodlijn in Q op dit vlak naar weerskanten een punt P,, 
waarvoor, r gegeven zijnde, de betrekking PQ? + QP? =r? geldt, 
dan is elk der beide punten P, het middelpunt van een hyperspheer 
met gegeven straal #, die het oppervlak # in twee punten, het 
punt P en zijn spiegelbeeld ten opzichte van XO Y, aanraakt. Als 
de beide punten P het oppervlak # doorloopen, beschrijven de beide 
punten 2 in de ruimte O(X Y, 7) een nieuw oppervlak w (rz, 4, °) = 0 
met OY tot vlak van symmetrie, dat in R,‚ voor F meetkundige 
plaats is van middelpunten van met een gegeven straal r beschreven 
dubbelrakende hyperspheren. En het is duidelijk, dat de betrekking 
tusschen dit nieuwe oppervlak #) en het gegevene £ wederkeerig is 
en PQ ook de normaal is in P, op A, enz. 

Stellen we » weer nul, dan worden Fen #' meetkundige plaatsen 
van brandpunten voor elkaar en dus elkaars focaaloppervlakken. 
Door middel van de omkeerbare transformatie 


m=tdpe, U=yehgen tte lop? gt VEN 


waarin (& g>) en (##4,) de bij twee overeenkomstige punten P en 
P, behoorende waarden van (w,4) en p‚g als naar gewoonte de par- 
tiëele afgeleiden van z naar » en y aanduiden, gaan de vergelijkingen 
ple, y,2°) =O en w(e,y,t?)=0 van F en F, in elkaar over. Langs 


y° 22 
ee 


naarmate men XO Y of XOZ als symmetrievlak beschouwt, de een= 


5 5 en E L7 
dezen weg vindt men bij de ellipsoïde £S > + 


a) J, 1? 


bladige hyperboloïde Mi ee B En gis) CE 
a-—c? b2—c* ce 
À z? zi Le 
tweebladige hyperboloïde Hy == Dann reen 1 = 0. Deze 


uitkomsten zijn in fig. 4 aangegeven; men ziet, dat Z en 4, het 
aan hun ruimten gemeenschappelijke vlak XO Y snijden volgens 
twee kegelsneden ej, en ez, waarvan ej focaalkegelsnee is voor Aj en 
e voor ZE, enz. Evenzoo vindt men bij de elliptische paraboloïde 


y zE 5 p 
EP, = 5 Hr rb), die de opening naar rechts gekeerd 


y° Je 
heeft, de hyperbolische paraboloïde ZP pat 0 


> 
ù 
Knal 


en de elliptische paraboloïde £P/—= nl J- Di + Ir —b=0dieds 


ne 


opening naar links gekeerd heeft. En om nu nog een geheel nieuw 


(407) 


voorbeeld te noemen: bij het oppervlak 3 az? = 2 (4* + 4°) van den 
derden graad vindt men het foeaaloppervlak 


9 4[3 (a? Hy? Ht) 4 Bale + 4) + a°]}° — a f(a 4 Az)? + (a 4447} 
—= 16 a? (a H- 4) (a 4-4 9)? 


van den achtsten graad. 

3. In het bijzonder geval, dat F een omwentelingsoppervlak is 
met OZ tot omwentelingsas, wordt #%) een omwentelingsoppervlak 
met O7 tot omwentelingsas en nemen de vergelijkingen (2) den 
vorm aan van de vergelijkingen (1). Daarom beschouwen we ten 
slotte dit geval wat nader. 

Is # een omwentelingsoppervlak, dan kan  («, y, z°) = 0 vervan- 
gen worden door de combinatie 


NO He 


die tot de betrekkingen 


voert. Invoeging hiervan in (2) geeft, nadat we de eerste en tweede 
dier drie vergelijkingen door de som harer vierkanten vervangen, 
any =v? gesteld en voor de afgeleide van z naar u weer 


geschreven hebben, 
une EER SN 


Deze vergelijkingen leggen verband tusschen het gegeven omwen- 
telingsoppervlak 2? = d (u) en zijn focaaloppervlak t? = ® (), dat nu 
ook van omwenteling blijkt te zijn. En wijl (3) in vorm geheel 
overeenstemt met (1), hebben we tevens de volgende algemeene 
stelling bewezen: 

„Lijn de krommen C en C in de loodrecht op elkaar staande 
„Vlakken XOZ en XOT elkaars focaalkrommen en stelt O Y in R4 
„de loodlijn in O op de ruimte O(X,Z, T) voor, dan zijn het opper- 
„vlak ontstaan door wenteling van C om OZ in O{X, Y,Z) en het 
„oppervlak ontstaan door wenteling van C, om O7 in O(X, Y, T) 
„elkaars focaaloppervlakken”’. 

Hiervan stellen de fig. 5 en 6 de bekende gevallen van ellips 
en hyperbool en van twee parabolen voor. In deze gevallen hebben 
we met omwentelingsoppervlakken van den vierden graad te doen, 
waarvan de vergelijkingen gemakkelijk worden neergeschreven, 


(408 ) 


Natuurkunde. — De Heer van peR Waars biedt, namens 
Dr. P. ZEEMAN, een opstel aan, getiteld: „Metingen over 
stralingsverschijnselen in het magnetisch veld. (1). 


1. Nadat het mij gelukt was!) om bij cadmium van de beide 
uiterste componenten van het magnetisch triplet negatieven te ver- 
vaardigen, ben ik begonnen aan een nader quantitatief onderzoek 
der stralingsverschijnselen in het magnetisch veld. Bij verschillende 
stoffen heb ik daarvoor, voorloopig alleen voor een betrekkelijk 
klein deel van het spectrum, negatieven uitgemeten. Dit onderzoek 
vordert op ’t oogenblik slechts langzaam, daar ik nog niet kan 
beschikken over de zich reeds geruimen tijd in bewerking bevin- 
dende opstelling van ROwLAND’s tralie, in den door Prof. HAGA 
beschreven vorm. Ik was nu genoodzaakt tralie en camera op 
afzonderlijke tafeltjes te plaatsen en voor ieder deel van het spec- 
trum door probeeren de juiste plaatsen van spleet, tralie en camera 
telkens opnieuw te zoeken. De afmetingen der gebruikte camera 
(13 X 18 eM.) maken bovendien, dat slechts een klein deel van het 
speetrum te gelijk wordt opgenomen. 

2. Metingen van den afstand van de uiterste componenten van 
het triplet zullen o.a. de vraag beslissen of de ionen die de trillin- 
gen in de atomen of molecuìen uitvoeren, alie van dezelfde soort 
zijn. Men zou dit moeten aannemen wanneer het vooreerst bleek 
dat de magnetische verandering in een bepaald veld bij ééne stof, 
evenredig is aan het kwadraat van de golflengte of anders uitge- 
drukt wanneer het verschil van de trillingsgetallen der componenten 
bij alle lijnen (die door de magneetkracht veranderd worden) van 
één stof een constant bedrag heeft?) Buitendien zou dit bedrag voor 
alle stoffen hetzelfde moeten zijn. Het zal uit de hier medegedeelde 
metingen blijken dat voor verschillende stoffen de magnetische ver- 
andering althans van dezelfde orde en zeker niet direct van het 
atoomgewicht afhankelijk is. De verandering van het verschijnsel 
met de golflengte is echter wel niet zoo eenvoudig als ik daar noemde. 
In de theorie van Lorentz behoeft de verhouding van e/m voor de 
verschillende ionen in een molecuul niet gelijk te zijn en mag dus 
de magnetische verandering der verschillende lijnen geheel van boven- 
bedoelde afwijken %). 

3. In mijne vorige mededeeling heb ik reeds eenige bijzonder- 


1) Versl. der Verg. Kon. Akad. v. Wetensch. October 1897. 
2) vg. Breeveren. C. R. 8 Nov. °97. 
5) Lorerug, Wied. Ann. Bd. 63, p. 278. 1897. 


(409 ) 


heden van de wijze waarop de negatieven werden genomen ver- 
meld. Steeds werden bij een bepaalden stand van de toestellen 
twee (en dikwijls verscheidene) photo's gemaakt, waarvan één met 
en één zonder inwerking van het magnetische veld op de vonk. De 
vonken sprongen tusschen electroden der verschillende metalen over. 

De uitmeting der negatieven geschiedde met een comparateur op 
de vroeger aangegeven wijze. De gemeten lijnen liggen alle in het 
violet en ultraviolet. De nauwkeurigheid waarmede de afstand van de 
twee componenten van het triplet kan worden gemeten is geheel 
afhankelijk van de onderzochte stof. Bij een spectrum met scherpe lijnen, 
zooals dat van cadmium of zink, kan genoemde afstand met een 
nauwkeurigheid bepaald worden die grooter 1s dan die waarmee de 
bepaling van de intensiteit van het veld is gedaan. Bij andere stoffen 
daarentegen, zooals koper en tin, maken de wazigheid of de geringe 
intensiteit der lijnen het onmogelijk verder dan tot een schatting 
te komen. 

Als een voorbeeld van de bereikte nauwkeurigheid bij magnetische 
tripletten afkomstig van heldere scherpe lijnen, wanneer deze met 
den comparateur worden uitgemeten, deel ik enkele metingen mee die 
betrekking hebben op de lijn 4722 van het zinkspectrum. De getallen 
in onderstaande tabel zijn de aflezingen (honderdsten van millimeters) 
op den kop van den mierometerschroef, bij insteliing op den eersten 
resp. den tweeden component. 


Afstandsbepaling van de uiterste tripleteomponenten 
bij zink () = 4122). 


Component 1. Component [1. 
28.8 49.8 
28.8 48.7 
28.9 49.9 
28.2 49.5 
28.8 48.7 
28.2 48.9 
gemiddeld 28.6 49.5 


Verschil = 20.7 honderdste mM. 


De opname geschiedde in het tweede spectrum. Op het negatief 
kwam 1 mm. met 4.41 Ángström-eenheden overeen. 

Bij de tot nu toe onderzochte stoffen werden de volgende uitkom- 
sten verkregen in het blauwviolet en ultraviolet. 

4. Zink, De in onderstaande tabellen onder À opgegeven golf- 


( 410) 


lengten zijn ter orienteering geheel voldoende. De bedoeling van de 
verschillende kolommen is uit de opschriften duidelijk. De intensiteit 
H van ket veld werd met een bismuth spiraal gemeten. 


afstand 
A componenten in schaalwaarde orde H 

Io mm. plaat spectrum 

4811 18,6 L mm. 2 32.105 

4722 20.7 —=441 A.E. 

1680 25.1 

5545 __ geen merkbare 1 mm. 3 32.108 

3305 verbreeding AE: 

3282 0 


Het blijkt, zooals ook in bovenstaande tabel is aangegeven, dat 
er lijnen zijn die niet door magnetische krachten worden veranderd 
of waarbij althans de magnetische verandering, zoo die al bestaat, 
uiterst klein is }). Het verdient opmerking dat tusschen de 5 eerste 
lijnen, die in de tabel voorkomen, welke we/ de magnetische ver- 
breeding vertoonen, en de drie laatste waarbij deze niet voorkomt, 
ook in ander opzicht een eigenaardig verschil bestaat. Immers, de 
eerste vormen de groep van drie lijnen die uit Kayser en RUNGE s °) 
tweede nevenserie volgt voor de in hun formule voorkomende groot- 
heid „== 83. Het tweede drietal volet uit KAYsER en RUNGE’s 
eerste nevenserie voor „=4. Het verder onderzoek zal moeten 
leeren of alle lijnen van de eerste serie geen, en die van de tweede 
wel invloed van het magnetisme ondervinden. 

D. Cadmium. 


afstand 
A componenten in schaalwaarde orde H 
If oo mM. plaat spectrum 
4800 22.0 L_mm. 
1678 24.2 =441 A.E. 2 32.105 


Deze lijnen behooren in een tweede nevenserie ®) thuis waarvoor 
n= 3 (zie bij zink). De lijn 5086, die ook bij bovenstaande groep 
behoort, kwam te veel op den rand van het negatief om uitgemeten 
te kunnen worden. 


1) vg. Lorentz, 1. ce. p. 294, 
2) Kayser u. Runree. Wied. Ann. Bd. 43, p. 394, 1891. 


*) Kayser u. Runer. 1. ce. p. 399. 


(411 ) 


6. Koper. De lijnen van het koperspectrum zijn, ten minste 
tussehen 4800 en 4300 A.E, zoo onscherp, dat ik geen metingen 
op het negatief kon doen. Een zeer ruwe schatting gaf voor een 
paar der lijnen ongeveer 50 honderdste millimeter voor den afstand 
der eomponenten. 


0e Tin. 

afstand 
A componenten in schaalwaarde orde 1 

Iijeg Man. plaat spectrum 

4585 + 35 | mm. 

4525 geen verbreeding —=446 A.E. 2 32.108 

4447 ED 

d1S4 Sis 


De lijnen van het tinspectrum zijn zeer zwak. Bij afwezigheid 
van het magnetisch veld kwamen de in de tabel voorkomende lijnen 
duidelijk op het negatief voor, nadat 15 minuten was geëxponeerd. 
Bij de opname in bet magnetisch veld kwamen op het negatief 
alleen de twee eerste lijnen voor, niettegenstaande 23 minuten was 
göexponeerd en overigens de omstandigheden dezelfde waren als bij 
afwezigheid van het veid. Blijkbaar ondergaan de eerste en de twee 
laatste lijnen eene magnetische verandering, waarbij echter de beide 
laatste (zijnde de zwakste) lijnen geen indruk van de componenten 
konden achterlaten. De lijntjes waarin 4585 was opgelost waren zoo 
zwak dat ze bij vergrooting daor het mikroskoop van den compara- 
teur onzichtbaar werden. Ik heb daarom zoo goed mogelijk bij 
ieder der lijntjes een kras met een naald gegeven en den afstand 
der krassen gemeten. 


Na resumtie van het behandelde wordt de vergadering gesloten. 


(5 Januari 1S9S). 


KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN 
TE AMSTERDAM, 


VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING 
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING 


van Zaterdag 29 Januari 1898. 


nan 


Voorzitter: de Heer H. G. VAN DE SANDE BAKHUIJZEN 
Secretaris: de Heer J. D. VAN DER WAALS. 


INuoup: Ingekomen stukken, p. 413. — In memoriam KR. FENNEMA, p. 415. — Jaarverslag der 
Geologische Commissie over 1897, p. 416. — Mededeeling van den Heer JAN pe Vries: 
„Over eenige groepen van cirkels”, p. 418. — De Heer MARTIN vertoont een nieuwe 
kristalvorm van goud, p. 421. — Mededeeling van den Heer Krurver: „Over de bino- 
miale ontwikkeling”, p. 421. — Mededeeling van den Heer JAN pe Vries, namens 


Dr. G. pe Vries: „Le tourbillon eyclonal”, p. 432. — Mededeeling van den Heer Morr, 
namens den Heer J. H. BoNNEMA: „De sedimentaire zwerfblokken van Kloosterholt 


(Heiligerlee)”, p. 448. — Aanbieding van Boekgeschenken, p. 453. — Errata, p. 453. 


Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goed- 
gekeurd. 


Tot de ingekomen stukken behooren : 

10. Bericht van den Heer Hoek dat hij verhinderd is de verga- 
dering bij te wonen. 

20, Eene circulaire van den Heer E. V. Wircox Ph. D. van 


28 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl, VI. A°, 1897/98, 


(A14) 


Montana College of Agriculture U. S. A. inhoudende verzoek ter 
beantwoording van de volgende vragen betreffende vivisectie: 

a. Ts vivisection practised in your institution, and to what extent? 

b. What animals are used for such experiments? 

c. To what extent are anaestheties used? 

d. Are inoculation experiments performed ? 

Deze circulaire, toegezonden aan de Afdeeling, maar daar niet 
tehuis behoorende, werd aan de zoölogische en physiologische Leden 
der Afdeeling ter inzage gegeven. 

99, Eene uitnoodiging tot bijwoning van de feestelijke bijeenkomst 
waarbij aan Prof. Jurrus HANN de eeremedaille zal worden uitge- 
reikt, die te zijner eer is ingesteld door de Oostenrijksche „Gesell- 
schaft für Meteorologie”. 

Aan die uitnoodiging kan geen gevolg worden gegeven, maar van- 
wege de Afdeeling zal aan Prof. HANN een gelukwensch worden 
toegezonden. 

40, Bene circulaire van de Commissie voor groep XVI (koloni- 
satie) der Nederlandsche afdeeling ter wereldtentoonstelling te Parijs 
in 1900, met witnoodiging tot krachtige medewerking bij haar pogen 
tot bevordering van het wetenschappelijk doel der tentoonstelling. 

De Voorzitter benoemt een Commissie bestaande uit de Heeren 
Martin, HuBrecar, J. A. C. OUDEMANS, SToKvIs en V. A. JuLIUS, 
met opdracht om na te gaan in hoever de leden der Afdeeling indi- 
vidueel, en misschien de Afdeeling in haar geheel, aan deze uitnoo- 
diging zouden kunnen gevolg geven. 


Alvorens tot de verdere werkzaamheden over te gaan, brengt 
de Voorzitter hulde aan de nagedachtenis van den Heer 
R. FENNEMA, Correspondent der Afdeeling in Ned.-Indië, die 
te midden van zijn loopbaan door een noodlottig ongeval plot- 
seling aan zijn werkkring werd ontrukt. 

Hij wees er op dat, al hadden de leden der Akademie 
slechts een enkele maal het voorrecht gehad hem in hun 
midden te zien, zijne verdiensten hier toch erkend en gehul- 
died waren, vooral naar aanleiding van de geologische be- 


van Java en Madoera door de Heeren VERBEEK 


schrij vins 


y 
o 


en FeNNEMA bewerkt en voor korten tijd aan de Afdeeling 
door den Heer VERBEEK uit naam der beide schrijvers aan- 
geboden. 

De Voorzitter eindigde aldus: 
Van dien geleerde wiens onderzoekingen alle het kenmerk 


” te) 


droegen van juistheid en betrouwbaarheid, had men met recht 
nog groote verwachtingen voor de uitbreiding onzer kennis 
van de geologische gesteldheid én van Indië én van ons land; 
zijn plotselinge dood heeft die verwachtingen verijdeld, maar 
wat hij gedaan heeft zal zijn naam in ons vaderland en in 


het buitenland in dankbare herinnering doen houden. 


(416 ) 


Aardkunde. — De leer vaN BeMMELEN leest het jaarverslag 
over 1697 der Geologische Commissie en legt de Rekening 
en Verantwoording over van de aan die Commissie toege- 
stane toelage over het afgeloopen jaar. Het verslag luidt 


als volgt: 


Wij hebben de eer U het Jaarverslag Uwer Commissie over het 
afgeloopen jaar 1897 aan te bieden. 

Wij kunnen ditmaal geene uitkomsten mededeelen van verrichte 
geologische onderzoekingen. Door het Beheer van den Waterstaat 
werden ons geene berichten gezonden over graafwerken of boringen, 
die de gelegenheid konden verschaffen, om profielen op te nemen 
of monsters van de aardlagen te verzamelen en te onderzoeken. 

Evenwel hebben onze medewerkers, de Heeren J. Lorm, J. L. C. 
SCHROEDER VAN DER KOLK en H. VAN CAPPELLE niet stil gezeten, 
maar hupne geologische tochten en onderzoekingen voortgezet, en 
daarbij onzen steun genoten. 

Dr. SCHROEDER VAN DER Kork heeft een groot getal zandmon- 
sters verzameld in twee strooken van het Diluvium, le bewesten 
het Eemdal tusschen Bussum en Doorn, 2e in de Oostelijke Veluwe 
den driehoek Arnhem Zutphen— Apeldoorn. Hij maakte daarbij 
gebruik van de grondboor, om de monsters, niet alleen van de 
oppervlakte maar ook van den ondergrond, tot op eenige decimeters 
diepte te verkrijgen. Hij is bezig op deze monsters zijne methode 
van onderzoek toe te passen, en daardoor zijne bepalingen van de 
samenstelling en de afkomst der diluviale zandlagen in Nederland 
met nieuwe gegevens te verrijken. Op de mededeeling N°. 21 in 
de werken der Akademie mogen wij dus een vervolg verwachten. 

Dr. H. vaN Carperve heeft een geologisch onderzoek verricht 
van eene diluviale potklei, die door den landbouwer den Heer 
J. Dcornpos te Aekamp kij Midwolde in het Groninger Oldambt 
was ontdekt, en die op de diepte van Ll M. rijk aan koolzure kalk 
was bevonden. Hene korte mededeeling over de uitkomsten van 
dit onderzoek, verbonden met eene beschouwing over de diluviale 
mergel in Nederland, heeft de Heer vaN CAPPELLE gepubliceerd in 
het Tijdschrift: „Nederlandsche Heide-Maatschappij 1897 Afl. A.” 
Rene meer uitvoerige behandeling van zijn onderzoek over het 
Diluvium van het Oldambt hoopt hij weldra der Akademie te kunnen 
aanbieden, Voorts heeft de Heer VAN CAPPELLE zijn onderzoek 
over de Veluwe voortgezet (zie onze twee laatste jaarverslagen) en 
daartoe in dit jaar den omtrek van Wageningen en Nijmegen uit- 
gekozen, met het doel de verspreiding der grondmsrain: te leerea 


(417) 


kennen, en het verband tusschen deze en het andere praeglaciale 
diluvium na te gaan. Hij is reeds bezig met de bewerking van 
deze, zoowel als van zijne vroegere waarnemingen, welke bewerking 
eene bijdrage zal vormen tot de karteering van het Nederlandsche 
diluvium. 

Dr. Loris heeft zich beiijverd om van eene reeks van boringen, 
die dit jaar op verschillende piaatsen verricht zijn, de grondmonsters 
te verzamelen, ten einde die aan een onderzoek te onderwerpen. 
Zij betreffen boringen: 

te Katwijk tot 36 M. 

„ Aalsmeer „ S3 „ 

„ Haarlem DA on 

„ IJmuiden OT 4 

„ Nijkerk „ 26, 24, 26 en 65 M. 
„ Assen ob en ALT Juke 

Hij stelt zieh voor over korten tijd zijne bevindingen bij het 
onderzoek dezer aardmonsters aan de Akademie mede te deelen. 

Zooals wij in ons vorig verslag mededeelden, hebben wij Dr. Lormí 
op zijn verzoek im de gelegenheid gesteld om te Mariendaal bij 
Grave eene boring tot 10 meter diepte te bewerkstelligen, omdat 
hij aldaar op betrekkelijk geringe diepte de Tertiairvorming ver- 
wachtte. 

De diepte van 10 M. bleek ontoereikende te zijn. Thans is die 
boring door het Bestuur van de Inrichting van Onderwijs te Marien- 
daal voortgezet tot 30 M. En werkelijk is eene Pliocene laag 
ontdekt, aanvangende op cene diepte van 149 M.…, welke zich tot 
het diepst bereikte punt uitstrekte. Naar wij vernemen zal aan 
Prof. V. Beeker, van het Instituut te Oudenbosch, opgedragen 
worden om de verzamelde grondmonsters, waarvan de diepere zeer 
rijk aan schelpen zijn, geologisch en palaeontologisch te onderzoeken. 

Ten slotte hebben wij de eer aan de Akademie voor te stellen 
om onzen dank te betuigen aan de Heeren LORIË, vAN CAPPELLE 
en SCHROEDER VAN DER Kork voor hunne medewerking, en om 
voor het jaar 1899 aan den Heer Minister van Binnenlandsche 
Zaken de gewone toelage van f 500 aan te vragen. 


” 


De Geologische Commissie van de Kon. Akad. van W. Afd. Natk. 
AMSTERDAM. VAN DIESEN. 
Januari 1898. K. MARTIN. 
J. M, VAN BEMMELEN, Secretaris. 


De Afdeeling vereenigt zich met de voorstellen van het Jaarver- 
slag, en de Voorzitter dankt de Commissie namens de Vergadering. 


(418) 


Wiskunde. — De Heer JAN pe Vries spreekt: „Over eenige 
groepen van cirkels”. 


L_In de Oetober-aflevering van „L’Intermédiaire des Mathéma- 
ticiens”” (t. IV, p. 222) wordt de vraag gesteld, of men » rechten 


. 5 n 
zoodanig kan aannemen, dat de omgeschreven cirkels van de ( ) 


door hen gevormde driehoeken door een zelfde punt gaan. 

Nu is bekend, dat de 4 cirkels, welke elk drie hoekpunten eener 
vierzijde bevatten, een punt Q gemeen hebben, waarvan de projecties 
op de 4 zijden in een rechte w liggen (Rechte van Simson of van 
WALLACE). 

Neemt men omgekeerd het punt Q en de rechte w willekeurig 
aan, verbindt Q met vier punten Px van w en trekt door elk punt 
Pr een rechte ax loodrecht op Pr Q, dan sluiten de rechten a, vier 
driehoeken in, waarvan de omgeschreven cirkels door Q gaan. 

[Hieruit blijkt verder, dat men een figuur zal verkrijgen, die aan 
de gestelde vraag beantwoordt, als men op w naar willekeur » pun- 
ten Pp, aanneemt en daarna # rechten ax door P‚ loodrecht op 
QP„ trekt. 

Wordt het snijpunt van ax met a door Ap aangewezen, dan ligt 


n f 
Q dus op de (En) cirkels Um == Ár Arm Àmk- 


De rechten a omhullen blijkbaar een parabool, die Q tot 
brandpunt en w tot richtlijn heeft. 
Daar het hoogtepunt van een raaklijnendrichoek der parabool op 


5 
« 


eenn Wad n : 
haar richtlijn liet, kunnen de hoogtepunten der ( ) driehoeken 


door een rechte verbonden worden. 

2. Wordt de figuur, gevormd door 4 rechten a, en de 4 cirkels Um , 
ten opzichte van een willekeurig punt M der ruimte als pool, ge- 
inverteerd, dan ontstaat op den bol, waarin het vlak der vierzijde 
overgaat, een configuratie van S punten (M, Q', Au) en 8 cirkels 
(a, Uigm ). De vlakken ap en dum dezer cirkels vormen met de 
genoemde 8 punten een ef. van Morprus, d. w. z. een figuur, welke 
(op 4 wijzen) kan beschouwd worden als het samenstel van twee 
om en in elkaar besehreven viervlakken. 

Uit de volgende tabel, waar onder elk teeken a de vier punten 
zijn geplaatst, die in het bedoelde vlak liggen, kan de juistheid 
van het gezegde gemakkelijk afgeleid worden. 


(419) 


ij d&g 3 Hag fe aas 124 | %34 | Lo34 
Az Az Ans Aa | Ap Alia | Az | Ass 
A's Aas Ass Az Ans A's Au | Ass 
Au Aas Azu As L Ass Ax Aga | A's4 
M M M M Q' Q' @i Q' 


De bedoelde cf. [84,84 van punten en cirkels is, evenals de cf. 
van Moeprus, volkomen regelmatig. 

Een eenvoudig voorbeeld van een ef. van Moegrus vindt men 
uit de hoekpunten van een kubus ®). Wanneer men een der hoek- 
punten Rj, de drie dichtst bij gelegen hoekpunten Rs, S,, Rs en 
hun tegenpunten achtereenvolgens S;, R4, S, en Sj noemt, dan zijn 
de viervlakken Rj B, Rs R, en SSS; S4 zoodanig geplaatst, dat 
Rr, in het vlak Sj Sm S„ en Sk in het vlak R; R„ R„ ligt. 

3. Neemt men in een vlak 5 rechten ax willekeurig aan, dan 
zullen de omgeschreven cirkels Uum der driehoeken Au Arm Arm 
4 aan 4 samenkomen in 5 punten Axtmn- Nu kan bewezen worden 
dat deze 5 punten op een cirkel liggen. 

Brengt men door inversie de geheele figuur op een bol over, dan 
vormen de vlakken der cirkels, waarin a en Wim worden omgezet, 
een ruimtefiguur, die aldus kan ontstaan. 

Door een punt O legt men 5 vlakken (% ; de cirkels, welke zij 
met den bol gemeen hebben, snijden elkaar 2 aan 2 in 10 punten 
Bu; deze punten bepalen, 3 aan 3 genomen, 10 vlakken (nm , 
die 4 aan 4 door 5 punten Bijman gaan. 

Deze figuur geeft aanleiding tot de volgende tabel, waar de vier 
punten van elke kolom telkens tot een vlak behooren. 


Bia | Bj | Bie | Bjo Bjs | Bis Bs 
Bj3 | Bis | Bu B; | Bs | Bj; Bj; 
Bi, | Bia34 | Bioz4 | Bia35 | Bias4 | Bja35 Brass 
Bj; | Biass | Brass | Briass | Biss | Biss Baas 


1) Vergelijk mijn verhandeling „Ueber räumliche Configurationen, welche sich aus 
den regelmässigen Polyedern herleiten lassen” (Sutzber. Akad. Wien, BL 109, S. 


822— 842). 


( 420 ) 


Hieruit leidt men gemakkelijk de volgende nieuwe tabel af, waarin 
elk der teekens f‚ de rechte voorstelt, die de op denzelfden regel 
geplaatste punten verbindt, terwijl elk teeken gj de rechte aanwijst, 
die bepaald is door de daaronder geplaatste punten. 


Si Sa 33 Zy 
fi Bj Bjaza 
fo Bj; Bia35 
fs Bj» Bis 
fj Biass Bia15 


Volgens de eerste tabel worden fi, fo, fz gesneden door 1, 32, 
85, E4 en rust fi op @1, Lo, 833 de rechten fg behooren dus tot 
een regelsehaar, de rechten gj tot de toegevoegde regelschaar; der- 
halve wordt f‚ ook door g, gesneden, en liggen de punten Bja34 
Biozs Bioss Bjs45 In een vlak. }) 

Door in deze redeneering de eijfers 1 en 2 te verwisselen, vindt 
men, dat de punten Bios4 Bros; Bioss Biz4; door een vlak kunnen 
verbonden worden; maar dan liggen de 5 punten Byjmn in een zelfde 
vlak (95345, dus in een cirkel. 

Terugkeerende tot de vlakke figuur, vindt men derhalve, dat de 
D punten Ajgmn door een cirkel kunnen verbonden worden. ®) 

Hieruit volgt noe: 

De brandpunten der 5 parabolen, die elk 4 zijden eener vijfzijde 
aanraken, liggen op een cirkel. 

4. Het vlak (30345 vult de zooeven beschouwde ruimtefiguur aan 
tot een ef. (162, 165). Het is gemakkelijk, in te zien, dat het be- 
staan van dit vlak even goed kan aangetoond worden, wanneer 


1) Blijkbaar vormen de 8 punten der laatste tabel een ef. van Moebius, en is dit 
eveneens het geval met de S overige snijpunten van fk met gk. Daar de 8 punten 
cener ef. van Moebius op drie hyperboloiden liggen, vindt men drie nieuwe cf, 
waarvan de punten telkens de raakpunten zijn van de betrokken hyperboloide met 
de vlakken der oorspronkelijke 8, . 

2) Prof. Scnourr deelde mij mede, dat deze eigenschap, onder den naam „Miquel's 
Theorem”’, bewezen is door Casey in zijn Sequel to Euclid, de druk, bl. 152, 


(A21 ) 


men de punten Bi willekeurig op de snijlijnen der vlakken (% 
kiest. 

De genoemde ef. 8, en 16; behooren tot de cf. (221), van 
ANDREEFF, waarvan ik vroeger !) heb aangetoond, dat ze regelmatig 
zijn t.o.v. hun punten en vlakken, en door herhaalde polarisatie t. o. v. 
een reeks van nulstelsels, uit het viervlak kunnen afgeleid worden. 
Door uitbreiding der voorafgaande beschouwingen kan men gemak- 
kelijk aantoonen, dat alle deze ef. zoo kunnen geconstrueerd worden, 
dat hun punten op een bol liggen. Hieruit blijkt dan de mogelijk- 
heid van regelmatige spherische of vlakke ef. (221), van punten 
en cirkels. 


Mineralogie. — De Heer MARTIN toont aan de vergadering 
een nieuwe kristalvorm van goud, een zuiver ontwikkeld tetraëcer 
voorstellende en afkomstig van Brazilië. Spreker acht op grond 
hiervan de hemiëdrie van het goud mogelijk, al is die door deze 
enkele vondst nog niet bewezen. 


Wiskunde. — De Heer Kruyver doet eene mededeeling: „Over 
de binomiale ontwikkeling”. 


Wanneer eene van twee elkaar uitsluitende gebeurtenissen Pen Q 
het noodzakelijk gevolg is van eene bepaalde proefneming en p en 
qg de kansen zijn voor het plaatsvinden van elk dezer gebeurtenis- 
sen, waarbij wij p >>g onderstellen, dan geeft iedere term der 
binomiale ontwikkeling 


pd-gr=pr th... Fngpra td... gf 


de kans aan voor eene mogelijke uitkomst van de x malen herhaalde 
proef. Van alle mogelijke uitkomsten is in het algemeen ééne de 
waarschijnlijkste, het is die, waarbij ket aantal malen , dat de 
gebeurtenis Q plaats vindt, gelijk is aan het aantal geheelen van 
(2 + 1)g. Hare waarschijnlijkheid wordt aangegeven door den groot- 
sten term °) 
G= ns p* qf 

van het binomium, terwijl de andere termen de kansen zijn voor 
uitkomsten, die van de meest waarschijnlijke afwijken. 


1) Verg. mijn opstel „Ueber gewisse räumliche Configurationen (Zittingsverslagen 
Dl. UIT, bl. 154—161). 

2) Bij uitzondering kan het voorkomen, dat (u + 1)g een geheel getal is. A Isdan 
is de term ng p2 +1 gel, die aan G voorafgaat, even groot als deze. In het vol- 
gende wordt ook in dit geval G den grootsten term genoemd. 


(422) 


De vraag doet zich voor of werkelijk de gezamenlijke afwijkingen 
in de eene richting even waarschijnlijk zijn als de afwijkingen in 
de andere richting, zooals men onwillekeurig van te voren ge- 
neigd is te gelooven. Blijkbaar komt deze vraag neer op de volgende: 
is in de binomiale ontwikkeling de som A der termen 


pt J- Mi pr—l q + ET . + Ng pt! gel; 


die aan G voorafgaan, gelijk aan de som B der termen 


Dam Cain AD a 


die op G volgen, of bestaat er tusschen deze sommen cen verschil 
in bepaalde Hichting? 

Een antwoord ligt hier niet onmiddellijk voor de hand, de som 
A bevat wel de grootste termen, maar hun aantal /? is geringer 
dan het aantal « van de termen in som B. De Rev. T. C. SIMMONs, 
die door de beschouwing van de cijfers van een groot aantal groe- 
pen van getallen tot het vermoeden was gekomen, dat in het alge- 
meen A grooter was dan ZB, heeft getracht een antwoord op de vraag _ 
te geven !). Zijne redeneering is echter zeer ingewikkeld en zijne 
bewijsvoering, naar het mij voorkomt, aan gegronde bezwaren onder- 
hevig. In het volgende heb ik gepoogd langs meer rechtstreekschen 
weg het doel te bereiken en de aldus verkregen uitkomsten bevesti- 
gen ten deele die van den Rev. SIMMONS. 


Indien men de volgorde der termen van de som A omkeert, heeft 
men achtereenvolgens 


2 2 ak 2 
zeem het al rn lS | 
EEEN ENE LT 
pet p 
-- ids 2, Â)= 
Torni tin 
Gp » J 
nc en lat, p)= 
a} 1 
G5 
=d di (1 — 1E (1 — pt)” dt. 


Nn 
ü 


1) >A new theorem in probability”, London Math. Soc. Proc, 1895, blz. 290, 


(423 ) 


In deze herleiding beteekent #£ de gewone hypergeometrische reeks; 
toegepast zijn de beide eigenschappen 


INE Üp Er (1 — 2) r(« =O bp a d 
En 


r 
F(a, be 2) = Ee Ë BAL — Bet (1 — tje dt. 
Pb) P(e—t). 


In de gevonden uitdrukking voor A is /? het aantal gebeelen 
van (2 + 1), als wij dus stellen 


P=ng 0 , a=np—d0, 


is O eene echte breuk gelegen tusschen + g en — p. Wij substi- 
tueeren nu verder 


E: 1 l ul hek Jz ge 2 dt ed 
Me nr 
1 — ze 
lpt 
en vinden 
A 1 
4 0) Ù ” ” 2E 
Get Efa ep al =) DE 
G ” n dsg 


Al 


terwijl men door verandering van er en Ó in —z en —Ó op de- 
zelfde wijze zal hebben 


E=rtE fka ET) X 


( 424 ) 


In deze uitdrukkingen hangt @ van z af, immers 


Nn nt 0 
nn 


n 


Ber t0 
moeten geheele getallen zijn. Denkt men zich echter voor een oogen- 
blik 4 onafhankelijk van re, dan is voor 2 < 1 in elk der integra- 
len de integrand eene holomorphe functie van we, die in de omgeving 
van #= 0 in eene convergente machtreeks kan worden ontwikkeld ; 
de eonvergentiestraal is, zoolang = < 1 blijft, grooter dan de eenheid. 


n 


De aanwezigheid van den factor (ler maakt integratie vande — 
termen dezer reeks tusschen de grenzen O en 1 mogelijk en daaruit 
besluit men, dat A: G en B:G& beide ontwikkeld kunnen worden 
in maechtreeksen van z, waarvan de coëfficiënten af hangen van » 
en 4. De reeksen zullen stellig convergeeren voor |z| <1. 

Met behulp van deze reeksen zullen wij de waarde en het teeken 
van A—B onderzoeken en wel in de eerste plaats voor het regel- 
matige geval, dat np en „g geheele getallen zijn en de breuk 4 dus 
nul is. In deze onderstelling is 


—_B n (lr 
En je (LET (let) X 


Alert ler 11l—er net /1—rz re 
EEA 
\ld-z 1-az le: Iz 
De uitdrukking tusschen de vierkante haken wordt ontwikkeld 
met behulp van de identiteit 


1 g 
BED 
dd) =de ME 
waar 


1 1 
MEN = J- rr (2-1) + el zÎ Gi Dn el wenje 


(425 ) 


Deze functie À (:?) invoerende, zal men kunnen schrijven 


1 


B ” n u sin h[n23 a(1—a)À(2®)] 
EN il EN 
zg glee de (Le (Le? 22) 3 5 ! 


: 0 


Na de ontwikkeling van de hyperbolische functie komen alleen 
even machten van we en z voor, wij stellen dus 


EPG) NE 0 
en verkrijgen 


1 
dA—B 


iN Nn 
EG =l 5 (1 y dv (l—v)2 (Lyre) 2 X 
0 
no(l —y)À net y(l—y)}? 25 
X | 1! 8! ad |, 

waarin 

1 1 ds 5 

keg helt pe (ghtee 


Was de vorm binnen de vierkante haken naar v gerangschikt, 
dan zou men te integreeren hebben uitdrukkingen van de gedaante 


n 


(lop! (ley zek, 


daarom stellen wij 
1 
n” hal p° n n 
—_—_] == 
lj ri) faeae (L—ye) 2 ef 
7 0 


se onderzoeken de waarde van de integralen Zj. Vooreerst is 


(agit hl! ” n 
n= Pot, 5 UH, DE 


G)een) 


( 426 ) 


nemen wij buitendien aan, dat 


y (p—9)" 


TE 4 pg 


kleiner is dan de eenheid, dan is nog eenvoudiger 


hl! / ” 
Tjen (u PLH Hits), 
n Nn 1 pe] 
En (A2). en (5 ‚) 
of ook 
1 dt L 
pd 
viene: 
Waar 


/ n 
herl Lot ;). 


Blijkbaar bestaat nu het integreeren ter bepaling van (A—B): Gw 
alleen hierin, dat men in den vorm tusschen de vierkante haken 
overal » door L:(l—y) vervangt en later Zj voor L* schrijft. 

Op deze wijze komt er 


AI, nLÀ ns Ls n3 LT AP s° ni Li JT 53 
nn ET B OE ln 


RE 


waar 


les AL L? L3 
latste Or CO 


In deze uitkomst moet ten slotte naar s gerangschikt worden; is 
werkelijk s < 1, dan convergeert deze reeks stellig, omdat zooals in 
den beginne werd besproken (4—B): G ontwikkeld kan worden in 
een machtreeks naar we, convergent voor s < 1, en men voor s < Ì 
daarin 2? == ss? 4 4... mag substitueeren. De reeks in s zal 
niet convergeeren voor s > 1, maar door de substitutie s=y + y° + yd 
zal dan toch eene convergente reeks in y=e® verkregen kunnen 
worden. 

Intusschen zijn noch de reeks in s, noch die in y volledig aan 
te geven. Uit het bovenstaande is alleen af te leiden, wat de alge- 


(427) 


meene gedaante der coëflieiënten zal zijn. Gebruikt men na de ver- 
andering van Z# in Zj, aanhoudend de betrekking 


nlp = 2 (hI) 8 (148) Liar — 2 [AH (BAAI) es} La + 2 ALi 


ter verdrijving van afzonderlijk voorkomende factoren z, dan is, het 
in te zien, dat de coëfficiënten van de verschillende machten van 
À 
5, haar behooren convergent, zoo- 


4 


s zullen zijn faculteitenreeksen in 


lang x, of ten minste het bestaanbare deel van x, positief is. De eerste 
dezer faculteitenreeksen is gemakkelijk te bepalen, van de volgende 
vindt men door eene steeds meer en meer bewerkelijke beeijfering 
de eerste termen. Intusschen is uit het verkregen resultaat onmid- 
dellijk te zien, dat de eerste term van den coëfficiënt van sf reeds 


vj 7 
de 4 factoren (5 Á 1) 5 1 2) B (5 + 1) in den noemer be- 


vat, waardoor voor groote waarden van » de reeks in s zeer snel 
convergeert. 
De aangegeven berekeningen uitvoerende, zal men vinden 


EE ie rete OREN 
gg 8 3.5(5-+1) bit) (52) 
ORE 
(AG?) F+) 
| e + 7 S 5 SIE 
35(5t1) stk?) 
en Ne 
GE) | 
32 5 13 
ei 
IKMN EEE) 
EN 
B55T Lr. 


( 428 ) 


Zooals gezegd is heeft men voor de gevallen s >> 1 overal 
s=yHy° +y’... te substitueeren. De coëfficiënten van de ver- 
schillende machten y zijn weder faculteitenreeksen, overal echter 
vindt men in den noemer van den eersten term nu den enkelen 


É: 5 1 1 ; 
actor (+ ) 


Als eerste gevolg is uit deze zeer ingewikkelde uitkomst op te 
maken, dat voor zeer groote waarden van x 


A—B 


en 


L 
A—B= PS) G 


zal zijn. Voor genoegzaam groote waarden van x blijkt dus de som 
A grooter dan de som B, hoewel het verschil evenredig is met n 4 
en dus tot nul nadert voor x= ee. Deze uitkomst is ook door den 
Rev. SIMMONS aangegeven, echter gaat deze van de volkomen on- 
bewezen onderstelling uit, dat het quotient (4—B : (p—g) G_ontwik- 


dte se 
kelbaar is in eene machtreeks in at Op denzelfden grondslag be- 


rust de afleiding van zijne verdere benaderingen, waaraan men met 
behulp van de hier gevonden uitkomst gemakkelijk nog iets kan 
toevoegen. 

Nemen wij aan, dat » zoo groot is, dat men in de coëfficiënten 
van de verschillende machten van « kan verwaarloozen alle termen, 


eee E 5 , ” n 
die in den noemer vier en meer factoren 5 Á 1) , (5 + 2), enz. 
ed — 


bevatten, dan komt er bij benadering 


A—B Ren en 8 EA | 
== Ane (SSH) Sarens (SE OEE 
Gr aj 39. Du 9157 n° 
16 < ie ete E 
(128 H 33602 2888 F1) 
995.71 „n° 
of 


l 1 (pt 29) (q +2 
AB = =(p—0G |! EE 
9 q ” 925 pq 
JE 1 2S(p 29) (9 + 2p) p°A-pg + 9°) Be 
a 3 a 


n? 35.5. 7p° q° 
1 (pd 2g (gt 2p)(p? HpgdgN® IE 


n° B 5 fe p° g° 


ik 


(429 ) 


De drie eerste termen werden door den Rev. StmMoxs gevonden, 
die door zeer talrijke getallen-voorbeelden aantoonde, dat boven- 
staande waarde van A—B reeds zeer nauwkeurig is voor kleine 
waarden van „. Buitendien zou men vermoeden, dat deze benadering, 
a! komstig van de machtreeks in s, weinig nauwkeurig zou zijn voor 
s > 1, dat is voor kleine waarden van g. Toch blijkt uit de voor- 
beeiden van den Rev. SiMMONs, dat, mits g niet al te klein is, de 
drie eerste termen, ook al is s > 1, eene zeer voldoende eet 
opleveren. 

Wij gaan thans over tot het meer algemeen geval en berekenen 
voor zeer groote waarden van » het verschil A—B, maar nu in de 
onderstelling, dat np en xg gebroken of onmeetbare getallen zijn. 
Zeoals in den aanvang werd besproken, is in het algemeen de term 


G= ns p* gf 
bepaald door de voorwaarde 


B= Eng dg) =ngt0. 


Is 9 =g, dan zijn de termen no p*t' g°=! en vsp“? aan elkaar 
gelijk, de eerste van beiden tellen wij Ae bij de som A. 


Volgens vroeger afgeleide formules heeft men 


L 


BEB 20 2e n 
Eg Dae tje Le TEX 


(Cr ” Te 


Een! Sn a Le 
1E 3 1az k IE k Ge) 7 


Wij zullen volstaan met de waarde van de integraal te berekc- 


le) 


1 
nen voor het geval, dat —- en hoogere machten van — kunnen 
worden verwaarloosd, en uit de voorafgaande berekeningen blijkt 
genoegzaam, dat met deze beperkende voorwaarde de vorm tusschen 
de vierkante haken vervangen kan worden door 


1 m7 —ö - E e 1 — ô 
eg Ball?) (2?) C n ) heal) A (22) en À 
1 F2 TEE, 


z 


of eindelijk door 


2 nz? 


bOr (Ae), 


29 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VL, A©. 1897/98 


(430 ) 


zoodat men, wederom stellende 


ÌJ 9 
Sj ML 


heeft 
1 


Ald ne \ je Ti q u 1 1 mk 
eN Nr, bij 2 En 
7 ie fe op (1 yv) zet 
0 


1 
ee ” n 
+ u oan de (L—e)z ! (Lyre) 2 « 
%o 
Derhalve komt er 


AB nr 
ren : 


en met den aangenomen graad van benadering 
i 
AB=Gl=rd-20) , 
B) 
Hieruit blijkt, dat het bovenstaande verschil niet noodzakelijk 
meer positief behoeft te zijn, daar @ soms negatieve waarden groo- 
1 : 
ter dan Te kan aannemen. Op te merken valt verder, dat reeds 


voor vrij kleine waarden van x de formule eene tamelijk goede be- 
padering levert. De hier volgende getallen-voorbeelden toonen dit 
genoegzaam aan. 


(w se pr | & 0 Ee | = vt2 (4) 
2 5 | 1 | 1 | | 
Ln dE | Er | ke! 0.163 | 0.778 
B pat | 
E UN 2e! 1 
(5 En 5) eere —0.111 
) 
5 29 3 4 
si = — EE — 0.981 —l 
Ee + 7) De ve 
| | 
LO 3127 ï 3 
NO BO NEE Ae or — 0.282 
IE A5 el MKE 13 | 
| 


De uitkomsten van het voorafgaande onderzoek kunnen overge- 
bracht worden op het gebied der kansrekening. Zij leveren de oplos- 


(481 ) 


sing van het volgende vraagstuk: Indien er bij zeker spel, dat ge- 
wonnen of verloren moet worden, de kans p bestaat om een bedrag 
q te winnen, en de kans g om een bedrag p te verliezen, waarbij 
pg is, zal dan de kans W, om na afloop van een groot aantal 
van « spelen te hebben gewonnen, de kans V, om te hebben ver- 
loren, overtreffen of niet? 

Wij stellen weder 


G=nspqgf , B —=E (ng + g)=ng + Ô 


en merken op, dat W de som is van al die termen w pg” van het 
binomium (p +49)", waarvoor wg >vp, dat V de som is van alle 
termen, waarvoor wg vp, en dat, zoo er een term is, waarvoor 
ug=vp, deze term buiten beschouwing blijft. Blijkbaar zijn hier 
de drie gevallen 4 >0, ==, 0 < 0 te onderscheiden. Men heeft: 


1 2 
EWE ABLE (Ge +20—1) Site 
JJ 
7 > Ì Y 1 v/ 
0=0, WVA B Tg G ik G (pg) 


9 


1 en 
OLO, W-V=A-BHG= ez ed 20H I= Elp 430), 


Daar nu 0 = U (ng + q) — nq gelegen is tusschen +g en — p, 
blijkt hieruit dat W—V zeker negatief is voor 4 >> 0, maar posi- 
tief kan zijn voor @ < 0, zoodat het antwoord op de gestelde vraag 
luidt als volgt: 

De kans W,‚ om na afloop van een groot aantal van « spelen te 
hebben gewonnen, is zeker grooter dan de kans WV om te hebben 
verloren, indien 


1 
nt DD: 


Is het aantal » der spelen niet vooraf bepaald en acht men allo 
mogelijke waarden van ng— (ug +9) van te voren even waarschijn- 
lijk, dan zal toch altijd nog de kans, dat WZ V is, de kans van 
het tegenovergestelde overtreffen. Wanneer namelijk p en g echte 
onverkleinbare breuken zijn met den noemer £ >> 2, dan is de kans 

208 


( 432 ) 
voor W Ee 4 


tee 1 
5 14E kipt | 


1 
roote waarden van 4 tot 5 (ple) 


en deze uitdrukking, die voor g 
: 1 
nadert, is grooter dan — voor alle waarden van 4. 
_d 


Het verschil tusschen W en V is in alle gevallen evenredig met 
G en nadert tegelijk met #—+ tot nul. 


Mechanica. — De Heer JAN pe Vries biedt namens Dr. G. DE 
Vries, te Haarlem, voor het Verslag der Vergadering aan 
een opstel, getiteld: „Le tourbillon eyclonal.” 


Les phénomènes météorologiques sont hélas si eompliqués, que 
dans le premier temps on ne peut pas songer à leur appliquer un 
cadeul rendant compte de la présence de tous les éléments néces- 
saires. La seule voie, qui fasse entrevoir un certain résultat, sera de 
simplifier les suppositions de facon que le calcul puisse y être ap- 
pliqué; et après avoir trouvé une solution, d'étendre les suppositions. 
Depuis quelque temps plusieurs météorologistes se sont occupés du 
mouvement des cyclones, en y appliquant les lois de P’Hydrodyna- 
mique, mais à cause de la difficult ils ont supposé lair imeom- 
pressible. Les premières idées de traiter la question étaient de supposer 
le mouvement horizontal à cause de la petitesse du mouvement ver- 
tical. Plus tard on a introduit une région à courant ascendant à 
Vintérieur. Cependant il me semble de rigueur de traiter la question 
tellement, que Pair afflué trouve une issue. Dans ce cas il est question 
d'un tourbillon qui est de révolution, tournant à la fois autour de 
son axe, de sorte que les diverses parties se meuvent en spirales. 
Je propose pour eette espèce le nom indiqué ci-dessus. 

En traitant ee tourbillon je commence à transformer les équations 
de mouvement en coordinées eylindriques. Pour le mouvement relatif 
à la terre il faut introduire les forces suivantes: 


Av — A'w cos d dans la direction du rayon veeteur, 
— Au J A'weosd dans la direction perpendiculaire, 
N' (weos 9 — vsin Ô) dans la direction verticale, 


où À est écrite pour 2 sin; À! pour 2w cos}; @ étant la vélocité 
angulaire de la terre, 7 la latitude. Lorigine de 4 est la direction de 


(433) 


V'Est et 4 est compté positif dans la direetion Nord-Ouest. J'ai 
ehoisi pour les composantes de la véloeité et du tourbillon les mêmes 
signes que pour les coordinées cartésiennes; à savoir wu et 5 dans 
la direetion du rayon vecteur, © et 1 dans la direetion perpendicu- 
laire et w et £ dans la direetion verticale. Les équations de mou- 
vement peuvent s’écrire : 


du v? 1 à 
nme de Si 

dt r (4) dr 

7 v 1 Jp 

EE a = À u L Nw sin 9 — — Son 

dt r 0 r39 

Î 1 

ie, == À'(u cos Î — v sin }) — — dp 
dt o dz Ee 


el De 
Je rappelle que 7, & ie la sienification : 
dt 


d d d d 
Ee ng en 


et jintroduis les eomposantes de la rotation moléculaire données par: 


AN 1dw dv 
Dn rek 
_à 
ERE dr” 
hk dur du 
(Gr) 


(voyez Basset; Treatise on Hydrodynamics, Vol. L p. 15). 
Alors les premiers membres peuvent s’écrire: 


du 1 dg? e 
3E Di 
de 1 dg? 3 

7 ene 
dw 1 dg? 


( Â3d 


où g signifie la véloecité. Evidemment une forme analogue à celle 
que BasseT a donnée pour les coordinées cartésiennes. En transpor- 
tant les termes qui se rapportent à la rotation terrestre dans les 
premiers membres et écrivant: 


2E, pour 284 A' sin d, 
2u > Ant Aeosd, 


2 Co » 2E d-A, 


Bn : aQ 
en pn 
dv ä _ _8Q 
aak HE 2 « Een 
d d 
= Hirn 


en posant : 


Pentes 
QS de g2 


Dorénavant je ne m'occuperai que du eas d'un mouvement per- 
manent, pendant que je suppose pour la première approximation, 
que le mouvement ne dépend pas de 9. Les équations de mouve- 
ment sont alors : 


w.2n—v Ae 5 5 R( 
weep WA On 
vtE u dn, ze GE TEAN 
et P'équation de eontinuité: 
Our SN (4 


(435 ) 
>_remplit 


De celle-ci il swt l'existence d'une fonction w laquelk 


les conditions: 
1 dw 1 dw 
UN PLEET 
r dz r dr 
L'élimination de Q entre (1) et (3) donne: 
d /2n ow Oer (2m Oerd RE nd ORE) 
ee men 
Il existe aussi une fonction V qui a pour dérivées 28 et 25, car: 
1 drv ie il 1 9 
I= zn le TN 
En dr ld dr (red ) r Dor 
9 PL 
tE (te) Se d 
on a ensuite : 
OEREN AE vd! ro N 1 dv? 
: = Nen 
de Ie dr de Ë 1e bi) 73 dz ” 

De sorte que l'équation qui suit de (1) et (3) prend la forme 
dw A Aw Ges Vn Ah 
nn een C) 

tandis que (2) peut être écrite : 
OR som Os vd 8 
2 


: AN Ül ae 
V est done une fonction de w en général, et dans ee cas — doit 
Uniquement dans le cas que WV est une con- 


être plus eompliquée. 
2n , : 
_stante, — peut dépendre de w seulement, mais alors v est fonction de »: 
Tr 


Gat 


NN 


r 


(436 ) 


Maintenant je m'oeeupe du eas général et je pose: 
2n 
55 Ee Sw), 
d'où il suit: 
d /2n AE d 2 a? 
„(lr mrt Sr, 
d /2n À a, ow 
rr rw 


La substitution dans léquation (3) donne : 


en intéerant: 
v-W re OE 


9 
: MDR el : 
Portant les valeurs dans Lexpression de —, il vient 1 équation 
7 


suivante à résoudre : 


Tol zmer ak 
nn PS 
ou bien: 
dw 1 ow dw FJ q 
NO 


On vient à une forme un peu simplifiée en introduisant: 


9 
Dn 


Facilement on peut vérifier: 


2 2 
wa 


PE es TE) DE BRO (Pr) 


(431) 


Ensuite je chereheraiì une expression pour la pression. Une eombi- 


naison de (1) et (5) donne: 


dQ = 2 (ude — wdr) — v(t Ede — 2, dr), 


ou 


ou 


4 1 


iQ \r en L, - nn ( 7. 
AQ PW ELO de (5) 7, 


ou en ayant égard à (S) 
Ì 8 
dQ=F (wd — — ÀdV, 


L'intégration donne ensuite : 


p les 1 ai 
Cmt HG +5 gf tge= (ren De [rama ao 


Il est possible, au moins pour des cas spéciaux, de donner des 


solutions. Je prends le cas où £(w) et f(w) ont les valeurs: 


4 ù? w et w, 


Les équations (9) et (10) peuvent être éerites : 


1 1 
Const. Had tg eh 
Q 


(10a) 


Il sera possible de ramener la solution de cette équation au cas, 
traité par Basser (Treat. on Hydr. Vol. II, p. 81) à laide de 
fonetions toroïdales, mais je préfère ici de suivre une autre voie, 
qui donne des solutions particulières, et qui ont beaucoup plus d'intérêt 
pour le mouvement de l'air dans les eyclones. Il me semble qu'il 
est permis de donner une solution de (9?) en série, pourvu qu'on 
ait soin, qu'elle soit convergente pour le cas actuel Je propose done: 


(438 ) 


„Xe e z) dele | En B 


où les fonctions pj, (e) ne dépendent que de z et que j'abrégerai 
par p, . _La substitution amène à: 


Do 


Krt depp 7 
DE p On 2) GIP fp | + NE: (er | fn 
5 v@ 
Te DE [ot Ver el 
(ij 


ou: 


(2 


Nd É (2p 42). 2p ppi 4D pp bo] Je | 


EI enolen 


Les conditions nécessaires sont données par : 


d? 


1 
p(p +1) Pp — b Ppl ze 5 PE 


#) p= Or ER 


Seulement pour p= 0 on doit prendre : 


d° h 
e L ao =|), 


tandis qu”il est permis de prendre pg = 0. 
Voilà une solution générale, dont le cas suivant est important : 


go=0;s py=Arjsinhe. … « . « … … (13) 
La condition à remplir fait voir, qu”il existe les relations suivantes: 


Py == == sle sin hz, ; . . . . . . . . (14) 


Pz = Ag sin he, etc, 


( 439 ) 


tandis que les constantes Aj Ay 45... sont soumises aux conditions: 
9 


2.1 Ag + 1 (a°—h?) A, = 0, (15) 


3.2 As +- 1/4 (a? 12) Ag = Ab? 
4.3 As J 1 (a —h?) As == Agb?, etc. 
Cependant il sera dans ce eas plus simple de réduire tout de suite 


Péquation (9P) au cas d'une Équation différentielle du second ordre. 
Si B indique une fonction de r, on peut substituer : 


w == R sin he, 


Se (ISL) 
ee qui donne: 


d°R 1 dr E 5 
(a? —h)—4ALrR=O, 
dr? r dr 


ble 8 
de Peene pi bela AD) 
La solution de Véquation : 
d°R n 5 
——_ — U? R=0, 
dr? 


est donnée par: 


R=—= Cebr LH Celr, 


Parce qu'il me faut une fonction, qui ne devient pas infinie à 
Vinfini, je me borne au premier terme. La variation de la constante 
mène alors à la condition suivante: 


Une solution de cette dernière équation peut être donnée, s'il 
existe la relation: 


GAAR KSB ken ie Paar ColE rada neme ben (7) 


(440) 


Alors on peut éerire: 


f d 1 20) À il Cc 0 
en Nn) e= 


L'intégration de 
(et 2)r=0, 
dr xe 
mène àÀ: 


A 
y == ll e2br 5 
d 


Finalement al reste à résoudre: 


de de (GC ze e2br 
de xe 
d'où résulte: 
( e2br ) 
C= Air + Aj aoe re) 
x 


Dans le eas qui m'oceupe à l'instant 4 >> 0; c'est pourquoi je dois 
poser Aj =0. Sil en était autrement, il faudrait prendre A= 0 et 
combiner avee A= Cj el*. 

Enfin la solution particulière, que j'ai en vue, est donnée par: 


p= Are WF ginder 


Avant de eontinuer, je fais observer que ee résultat concorde avec 
les conditions (15), d'où résulte, en ayant égard à (17): 
) ) 2 


1 
A= me , etc. 


menant à: 


EN : 
en Dr bert EN 
w== sin hz he 4, 1) — She . Aj le 5 Ee nd Te EE aal «| 


1 


d'où: 


w=sinhe . Ayre, 


pe 


(HAL ) 
En regardant Yéquation (18), on voit que les lignes de eourant 
sont des courbes situées entre deux plans horizontaux: < = Ô ete = : 
Le premier peut représenter la surface terrestre, tandis que le 
second donne la limite supérieure de la eyelone. Puisque la fonction 


R=re! , 5 & de ao ad (UH) 


s'annule pour r= 0 et r = oo, la eyclone est entièrement enfermée 
dans un eylindre. Tei ze donne la marche de la fonetion Z. 


Cette fonction devient maximum pour 7, = p/st 


b 
JR l 
mm 5 == Ie), 
dr r 
d-R 
Ee 207) 
dr 
5 n 2 ee 1 8 
Elle a deux points d'inflexion à distances 5 Tm et 5” à peu près. 


L'infini forme aussi un tel point. Seulement la branche pour # posi- 
tif doit être considérée. Pour r > 2r,, les valeurs sont petites. Les 
lignes de courant se trouvent sur des surfaces toroïdales dont Véqua- 
tion est donnée par : 


w == const, 


representant en même temps lintersection de cette surface avee un plan 
6 À VAS Jay , 1 LN 1 
mene à travers Paxe de rotation. Les courbes d'interseetion ont pour 


ligne de symétrie 2 = D et elles deviennent maximum et minimum 
(À 


(442) 


_pour ran . A cause de la marche de 4, une plus grande 
b 


partie de ees eourbes se trouve à côté des valeurs de r > ru. La 
valeur maximum (ou minimum selon le signe de A) de wp est donnée par 


7 7 
quelle acquiert pour les valeurs 2 = 57 elrn= WE . La figure 
zit b 
ci-jointe donne la marche des courbes. Pour la discussion du 
mouvement et de la pression je donne ensuite les valeurs des com- 
posantes de la vélocité. 


Z 
7 Ta 
Ù 
u= Ahrerb* coshe= Ah . —eoshe … … « … (19) 
r 
: 1 
wm — ZA (lr? beb sin hs —= 2 (— =) (EU 
72 


Il swt de Péquation ($): 


ZS Wrefwar=eer, 


Ee VE 
Ds 


Le eas que je traite est aussi bien appliquable aux eyclones qu’ 
aux Antieyelones. Pour les Cyelones il faut choisir la constante de 
manière, que w soit négative à la surface terrestre, c'est à dire 
pour == 0, done: 


BA ON 


(443 ) 


Lin 1 ï 
Alors w est positive entre les valeurs r= 0 et r= Pl Puis- 


que v doit être positive, il faut donner à a une valeur négative, w 
étant négative et l'influence du terme — } À r au voisinage du centre 
très petite, à cause de la petitesse de À. Proprement dit à n'est 
pas une constante et les équations n'ont valeur que pour des di- 
stances pas trop éloignées du centre. Dans la partie supérieure de 
la eyelone les diverses parties s’éloignent du centre, ee qui est con- 
forme à Pexpérience. Récemment M. „/elm Clayton” a fait voir 
dans son bel ouvrage „Discussion of the Cloud observations” %) 
que le mouvement dans la région du ecirrus est toujours un Be 
ment de axe de la eyelone. Si Von fait abstraction du terme — 4 


on voit aisément, que v a la plus grande valeur pour » = da 7 


Dans ee cercle les autres composantes de la véloeité sont nulles 
et dans le voisinage de ee cerele le mouvement dans le plan mé- 
ridien est sensiblement nul. La condition que w s'annule à la surface 
terrestre est remplie. D'ailleurs il est d'importance de calculer langle 
entre le rayon veeteur et la eomposante horizontale de la vélocité, 
pour petites valeurs de z: 


1 
EA COS 


À 
ige == — tg he — ——— eb” sec hz = 5 0 22 
J 9 2 Ah (22) 
Si zest petit: 
ijz=az— CR (222) 


Langle € est done dans ce eas constant dans les environs du 
eentre, négligeant le terme qui dépend de 

A une eertaine distance du centre u devient petit et d'après les 
équations il sera possible que v change de signe, sì les équations 
sont encore appliquables à cause de la variabilité de À. M. Douglas 


1) Annals of the Astr. Obs. of Harvard College. Vol, XXX, Part IV. 


(44) 


Archibald a pris pour type de eyelone une telle, où le sens de rotation 
change de signe à certaine distance du eentre!). En vérité le cas se 
présente dans la grande eyelone terrestre, qui représente la circulation 
générale; à 30° de latitude le sens de rotation est changé. L'équation 
(22) fait aussi voir qu'autour du centre à une altitude 2 = „ Vangle 
e a la valeur de 90°. D'après les observations de M. Helm Clayton 
cela arrive dans la région du Alto-Cumulus. Sous certains rapports 
Panalogie avec ces observations eesse, savoir quant à la vélocité, 
laquelle d'après ces observations va toujours grandissante à mesure 
qu'on monte. A ee point j'observe, qu'il est possible que les „cyclo- 
nie components’ peuvent s'annuler dans les régions plus hautes, que 
celles du eirrus et où absence des nuages fait ignorer tout sur le 
mouvement. Du reste, il me semble, qu'une recherche, qui tient 
compte de la densité diminuante dans l'atmosphère, montrera, que 
la plus grande vélocité sera trouvée dans la partie supérieure. Une 
autre raison est la eirconstance que la résistance à la surface ter- 
restre est plus grande qu’aux régions supérieures. Finalement il me 
faut calculer la pression. La formule (104) peut être éerite dans la forme: 


ve 
Const He Hg: =— | jee + w° + rl (!/a helt ZL ww? (LOE) 
zl 


En substituant les diverses valeurs on arrive à la forme: 


—_ 2 r? 


Const +5 == Ate (Ait hef IEr) ge — Ul, « « (2) 

d'autre part on a: 

ò 8 Pen ese eN Arn EN 
Cette formule devient, si 2 a une petite valeur: 

Cl (£) En a Ee rj — Ui Are (GS 


| 


Faisant de nouveau abstraction du dernier terme, il suit que la 


1) The story of the earth’s atmosphere, p. 140. 


(445 ) 


plus grande dépression se trouve à une distance donnée par: 


Ce résultat n'est pas non plus conforme à lexpérience, qui a fait 
voir, que la plus grande dépression est au centre. Seulement dans la 
grande eyelone, déjà nommée, on trouve un acecroissement de pression 
au centre, savoir au pôle boréal. Le déplacement de la pression mini- 
male au centre dans les eyelones ordinaires, peut être partiellement 
expliqué par la diminution de la vélocité à la surface terrestre, à 
cause de la résistance qu'elle offre. 


Je traiteraiì encore un cas, qui a un certain intérêt; savoir si les 
fonetions F(w) et f (w) se réduisent à des eonstantes. Alors l'équa- 
tion (9) prend la forme: 


Olo, 
dr? r or | de 


re ee (40) 


Aussi dans ee cas on peut poser: 


oo 


ver Or] nlt a) 


0 


Si Von fait la substitution, on arrive à la eondition: 
d? Ee } 
4 p(p—l) Pp Je EE mn 0 ” . ° e . (26) 


qui prend la forme : 


dp, 

2,4 Pz ais de? == Cg kl 
F5) 
Ee, 
dz? 


pour les valeurs p= 2 et p= 0. Cette solution contient une fonc- 
tion arbitraire; elle a l'avantage, qu'on peut choisir p‚ de manière, 


30 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VL, A°. 1897/98. 


(446 ) 


que la série finisse à un certain terme. On peut facilement vérifier 
la forme suivante: 


oo 


r2p d2p—2 p k Á 
== De (pr E NE 8 nn | pot Use? 12, (27) 
u = 


Ensuite je fais observer, qu’ un développement en puissances de 
2 est aussi possible. Car en représentant par £ une fonction de 7, on a 


p= [&e| EE 
0 


Alors les conditions à remplir sont: 


dri dr 
or Eer # 
en En (re) Mn 


NE 


Side 2 (E58) 0 t 
‚4. Ener A 


Evidemment on arrive sous cette forme à deux fonetions arbitrai- — 
res. Je me borne maintenant au cas particulier : 


Ry = } (dr? — af), 
Rj=— Fh(er? — 0°), 


B, = Wo 


La première suit de la dernière, sì w, — const. ; la deuxième con- 
dition est arbitraire. Les fonetions suivantes seront toutes zéro. La 
solution peut être éerite : 


wp Hr — a) (he et?) «(A 
oons 
uz: 


EE 
5 
wk SI er ete Ree (31) 


a 


= 1 A 
v= Vw (er? — a) (he —2°) — B Ârs, es (OG 
r 


(441) 
Lexistence de v exige que w soit toujours plus petit que wo. 
Done la valeur maximum de w est w‚, car il faut exclure l'espace 


compris dans le eylindre de rayon: 


Toutes les lignes de courant se 


où u prendrait une valeur infinie. 
‚ et [imfini. Dans intérieur de ce 


trouvent entre le eylindre r 
eylindre je suppose u=0 et w= 0 


1 
== Âr, 
2 


La valeur maximum de v est done (pour 7): 
v=CH 2 Uy 
Le cas se présente chez les eyclones tropiques, où v devient subi- 


tement discontinue à certaine distanee du centre. 
Mais I'équation de la pression fera voir, que ce exige une valeur 


De Féquation (10) il suit: 


petite. 
/ 2 ZE EN 
panst tl Wo (Er —a) — 
G r2/ | 3 { 
l 1 
En hm 2). « (93) 
Ì op a? : Ù p) \ 
re, ms ( TN n° 4, 
ge dr 25 { wo + eh”) mi whe 
RI) 
1 dp Bn NA Wen oe 
EN 5 nd (Bw, + ah?) Sn (A2 He )| 
En posant r == 7) (33) devient: 
Const p wed. ON (he — 2 
aanne na on , ai p 22, 
gé 


Si c a une très petite valeur, le dernier terme peut être négli 


et la pression ne dépend que du terme gz pour r =r,. 
une grande valeur, pour 


En même temps on peut donner a wo 
30% 


(448 ) 


es ori U kr Met 
que wv soit fini et Dr > 0 pour r == 70. Alors il existe un maximum 
ar 


de pression pour la valeur suivante: 


8 wo Fa IP 


Tm == ETAT 


Dans la supposition, déjà faite, la pression dans l'intérieur du 
eylindre 7, accroîtra, comme dans Lexemple précédent. 

La seetion faite par un plan passant à travers l'axe avec les surfaces 
de eourant est donnée par: 


sust be EEEN 


Cet exemple montre un _mouvement, tel qu'on trouve chez les 
eyelones tropiques. 


Aardkunde. — De Heer Morr biedt voor het Verslag der Ver- 
gadering een opstel aan van den Heer J. H. BONNEMA te 
Leeuwarden, getiteld: „De sedimentaire zwerfblokken van 
Kloosterholt (Heiligerlee). 


Terwijl in Noord-Duitschland de kennis der sedimentaire zwerf- 
blokken een aanzienlijke hoogte bereikt heeft, is dit minder ’t geval 
voor Nederland. Toch is zij niet van belang ontbloot, daar voor 
‘t bepalen van de herkomst en baan der gletschers, die een groot 
gedeelte van onzen bodem gevormd hebben, de studie der sedimen= 
taire erratica zeker veel kan bijdragen. 

Gedurende de 4 jaren, dat ik assistent bij de geologie en minera- 


(449 ) 


logie te Groningen was, heb ik mij voornamelijk toegelegd op ’t 
verzamelen van sedimentaire zwerfblokken uit den Hondsrug en de 
hoogte van Kloosterholt. 

Die uit den Hondsrug heeft Prof. VAN CALKER voor zoover ze 
tot cambrium en ondersiluur behooren, gedeeltelijk beschreven in 
't Zeitschrift der Deutschen geologischen Gesellschaft, Band XLIII, 
Heft 3, pag. 792. Van ’t geen ik te Kloosterholt verzamelde, wensch 
ik zelf hier jets mee te deelen. 

Van de sedimentaire zwerf blokken van Kloosterholt is nog weinig 
bekend. STARING maakt in zijn „Bodem van Nederland”, Deel II, 
pag. 79, melding van ’t veelvuldig voorkomen van barnsteen, terwijl 
SCHROEDER Vv. D. Kork *) in zijn dissertatie mededeelt, dat hij aldaar 
een stuk chonetenkalk met gletscherkrassen verzamelde. 

De te beschrijven stukken zijn allen afkomstig uit keileem, die 
hier boven potklei schijnt te liggen. De keileem wordt in ’t voor- 
jaar veel gegraven en naar elders gevoerd, daar ze gebruikt wordt 
voor ’t maken van dorschvloeren. 

Hoewel de gelegenheid om te verzamelen er zich weinig voordoet, 
is 't mij toch mogen gelukken menig interessant stuk te vinden. 

Wat ’t karakter der sedimentaire zwerf blokken betreft, zoo wensch 
ik er reeds nu op te wijzen, dat ’t blijkbaar meer een west-baltisch 
is dan oost-baltisch zooals te Groningen. 

Ondersiluur is hier in evenredigheid nog sterker vertegenwoordigd 
dan te Groningen. Vooral roode ondersilurische kalksteenen komen 
zeer veel voor. Ongelukkig zijn ze arm aan organische resten, zoo- 
dat voor vele de juiste ouderdom niet bepaald kon worden. 


TI. KAMBRIUM. 


a. Onder-Kambrium. 


Scolithuszandsteen °) (1.2). Van dit gesteente vond ik te Klooster- 
holt 2 stukken. ’t Eene is lichtgrijs van kleur en fijnkorrelig, 
terwijl ‘t andere donkergrijs en meer kwarsietisch is. Zooals bekend 
is, wordt deze zandsteen bij Lund en Calmar als vaste rots ge- 
vonden. Of de hier voorkomende met die van een van beide vind- 
plaatsen overeenkomst bezit, is mij niet bekend. 


1) J. L. C. ScHROEDER VAN DER Kork. Bijdrage tot de kennis der verspreiding 
onzer kristallijne zwervelingen, pag. 52. 


2) F. Roemen, Lethaea erratica pag. 22, 


(450 ) 
bh. Midden-Kambrium. 


Glauconiethoudend kalkconglomeraat met Ellipsocephalus c. f. poly- 
fomus 5) (5). Hiertoe behoort misschien een kalkhoudend conglomeraat, 
waarvan ik één stuk verzamelde. ’t Bindmiddel is rijk aan kalk- 
spaath en grauw gekleurd. Hierin liggen afgeronde meest licht- 
groene soms donkergroene tot bijna zwarte en dan sterk glanzende 
kalkstukjes. Pyriet is ook een weinig aanwezig. 


c. Boven-Kambrium. 


Stinkkalk met Leptoplastus Stenotus®) (4). Eenmaal vond ik een 
fijnkorrelige zwarte kalksteen, waarin ik resten van Leptoplastus 
en Eurycare meen te kunnen onderscheiden. Hoogstwaarschijnlijk 
behoort ’t dus tot ’t gesteente, dat RorMer beschrijft. 

Peltura-Stinkkalk®) (3). Van dit gesteente is 't mij gelukt een 
stuk te verzamelen. ’t Is ongeveer zoo groot als een vuist en 
bestaat uit 2 gedeelten. ’t Eene is zwart en fijnkorrelig, terwijl 
‘t andere grijsachtig en meer kristallijn is. Dit laatste duidt volgens 
Dames *) op een herkomst uit Oost-Gothland of Oeland. Wat de 
organische resten betreft, heeft sphaerophthalmus de bovenhand 
boven Peltura scarabaeoides. 


Tot Kambrium moet hoogstwaarschijnlijk ook gerekend worden 
een geelgrijze zandsteen met Hyolithus ®) (39). Verder bezit ik nog 
een stuk stinkkalk, dat echter geene organische resten bevat, zoodat 
de ouderdom niet bepaald kon worden. 


H. Stuur. 
a. Ondersiluur. 


Glauconietkalk naar FR. v. Scnmmor®) (6, 8, 9). Hiervan bezit ik 
in mijne verzameling een drietal stukken, die aschgrauw gekleurd 
zijn en veel glauconiet bevatten. Door behandeling met zoutzuur 


q 

2) F, Roemer, Lethaea erratica pag. 34, 

*) EF, Roemer, Lethaea erratica pag. 34, 

t) Dames Geologische Reisenotizen aus Schweden, pag. 435. 

®) Ten onrechte vermeldt Scuroeper v. p. Kork in zijne dissertatie op pag. 50, 
dat Hyolithus-zandsteen bij Vries gevonden werd. Ik verzamelde behalve te Steen- 
bergen dit gesteente ook te Roden. 


5) Fr. v. Scummor, Revision der Ost-baltischen silurischen Trilobiten, pag. 18, 


1) EF. Roemer, Lethaen erratica pag. 28. 


(451 5 


vond ik de in glauconiet gepetrifieeerde pteropoden, die Sciot 
ook in B> opgeeft. Onder deze pteropoden komt er een voor, die 
zeer karakteristiek is. Zij is n. l. posthoornachtig opgerold. 

Dezelfde soort komt ook voor in een zwerfblok, waarvan de 
donkere kleur iets naar ’t bruine helt. De pteropoden zijn geel. 
't Is zeker ’t zelfde gesteente dat SroLrey !) beschrijft en herkom- 
stig oordeelt uit Dalarne. 

Vaginatenkalk naar Fr. v. Script. 

Hiertoe °) behoort zeker een duidelijk kristallijn-korrelige grauwe 
kalksteen met aardachtige lichtgroene massa’s op de scheidings- 
vlakken, die een asaphus-pygidium en cephalopoden-resten bevat (14). 
Een dichte groene kalksteen *) (60) met een glabella van Phacops 
lijkt petrographisch geheel op stukken te Groningen verzameld, die 
Endoeceras Damesii Dewitz en Endoeeras commune Wahlb. bevatten. 
2 stukken roode kalksteen *) meen ik zeker hiertoe te kunnen rekenen. 
't Eene (10) is bruinrood en bevat Acroteta sp. en Niobe resten, 
't andere (ll) Agnostus glabratus Ang, Pseudosphaerexochus sp. en 
primitia Sehmidtii A. Krause en is meer gevlekt. 

Verder bezit ik in mijne collectie een stuk roode kalksteen (61), 
waarin zich een Endoeceras bevindt, dat misschien hiertoe behoort. 

Leptaenakalk®). Dit gesteente komt in de licht gekleurde korre- 
lige varieteit voor, die gekenmerkt is door haren rijkdom aan kalk- 
algen. Deze zijn gepetrificeerd in kleurlooze kalkspaath en veroor- 
zaken aan de oppervlakte donkere ringetjes (19, 68). 

Ook een vleeschroode varieteit komt voor (26). 

Retioliteslei. Hiertoe behoort een zwarte dunbladerige lei (17) 
met Monograptus priodon Bronn. Een ander stuk (18), dat petro- 
graphisch hier op gelijkt, bevat een afdruksel van een alg. 

Of dit gesteente hier of ergens anders geplaatst moet worden, 
durf ik niet beslissen. 


b. Bovensiluur. 


Graptolieten-gesteente (34). ’t Typische gesteente vond ik tot nog 
toe niet, wel echter een der varieteiten n.l. een donkergrauwe, ge- 


1) Srourey, Die eambrischen und silurischen Geschiebe Schleswig-Holsteins und 
ihre Brachiopoden fauna, pag. 16. 

2) Festschrift für die 50 jährige Jubelfeier der Forstakademie Eberswalde 1880, pag. 197. 

3) Rremeré, Katalog. der beim Geologen-congress zu Berlin ausgestellten Geschiebe- 
sammlung, pag. 9, Ile. 

*) Ibidem, pag. 9, IIId. 

5) A. RrMELÉ, Zeitschr. d. deutsch. geolog. Ges. XXXII, p. 645; XXXIV, p. 651, 


(452 ) 


laagde, glimmerrijke zandsteen met Monograptus ludensis Murch. 

Onderste Oeselsche laag (74). Hiertoe behoort een geelgrauwe 
kalksteen met Leperditia baltica His sp. en Conocardium sp. 

Bovenste Oeselsche laag. le gele zone. (21, 22, 24, 15 76). 
Deze is vertegenwoordigd door eenige gele en grauwe kalksteenen, 
waarin Leperditia phaseolus His, Proetus conspersus Ang, Ilionia 
prisca His sp. voorkomen. 

2 grauwe zone. Hiertoe behooren eenige stukken typische !j cho- 
netenkalk met Onchus sp. Pholidops antiqua Schloth sp. Chonetes 
Striatella Dalm sp. Beyrichia tuberculata 1. sp. Kloedenia Wilcken- 
siana Jones, Tentaculites sp. (27, 28, 34, 35, 37, 29, 25, 77, 36, 
31, 32, 78, 33, 32, 50). 


TSS TURA 


Lias (79). Aan de beschrijving, die RoEMER ®) op de opgegeven 
plaats geeft, voldoet zeer goed een roodbruine, zware, glimmer- en 
plantenresten-houdende kleiijzersteen. 


INZ KERS 


Gesteenten tot deze formatie behoorende zijn te Kloosterholt rijkelijk 
vertegenwoordigd. Zeer veel komt schrijfkrijt met vuursteen voor. 
(36, 39). 

Los heb ik een paar exemplaren van Ananchytes ovata Leske 
sp. gevonden. (37, 38). 


V. TERTIAIR. 


Hoceen. (58). Aan de beschrijving die SreusLOFF®) geeft, voldoet 
een geelgrauwe fijnkorrelige zandsteen. Op de splijtingsvlakte liggen 
zeer vele schalen van lamellibranchiata, waaronder van Leda (aff 
gracilis?) en donkergrauwe aardachtige korreltjes, die BoLL voor 
eoprolithen houdt. 

Oligoceen (46). Tot midden-oligoceen behoort een stuk van een 
blauwgrauwe septarie, waarvan de spleten gevuld zijn met geel 
gekleurde kalkspaath. 

Misschien moet hiertoe tevens een pyrietknol gebracht worden. 


1) Rormer, Lethaeca erratica pag. 95, 
*) Roemer, Lethaea erratica pag, 143. 3. 


1) Sreusrorr, Sedimentairgeschiebe von Neubrandenburg. pag. 176. 


(453 ) 


Zooals men gezien zal hebben, komen te Kloosterholt meestal 
sedimentaire zwervelingen met een Zweedsch karakter voor. Voor- 
namelijk zijn dit: scolithes-zandsteen, stinkkalk, hyolithes-zandsteen, 
roode orthoeeren-kalk, leptaenakalk, retiolites-lei. 

Van typisch Russische gesteenten, zooals eycloerinuskalk, penta- 
meruskalk en dolomiet, devonische zandsteenen met vischresten, 
Estheria-dolomiet ete, die in Groningen niet zeldzaam zijn, vond 
ik niets. 

Tot mijn leedwezen heb ik nog geen quantitatief onderzoek kunnen 
instellen. Hoogstwaarschijnlijk is ’taantal ondersilurische zwerf- 
blokken grooter dan dit der bovensilurische. 

Verder is merkwaardig de sterke vertegenwoordiging van de krijt 
formatie, die te Groningen zeer op den achtergrond treedt. 


De Heer vAN BEMMELEN biedt voor de Boekerij der Akademie 
aan een paar afdrukken uit het Zeitschrift für anorganische Chemie: 
getiteld I. Der Gehalt an Fluorcaleium eines fossielen Elephanten- 
knoehen aus der Tertiärzeit. Il. Die Absorption-Anhäufung von 
Fluorealeium, Kalk, Phosphaten, in fossilen Knochen. 


Na resumtie van het behandelde wordt de vergadering gesloten. 


(9 Februari 18958). 


BiA EAS 


Blz. 379 reg. 12 van onderen. In plaats van 0317342 fees: 0.317324 
„_ 380 Á 18) boven y mr v _4.509360 Ld 0309360 


neBSlk rn n8 7 r „ rv — 39 57! SO Lees: — 19 57' S!O 


a. 


KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN 
TE AMSTERDAM, 


VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING 
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING 


van Zaterdag 26 Februari 1898, 


ed 


Voorzitter: de Heer H. G. VAN DE SANDE BAKHUIJZEN. 
Secretaris: de Heer J. D. vaN DER WAALS. 


Introup: Ingekomen stukken, p. 455. — Levensbericht van wijlen den Heer F.J. vAN DEN BERG 
door den Heer ScHoure, p. 456. — Mededeeling van den Heer Murrer „betreffende de 
triangulatie van Sumatra”, p. 456 (met één kaart). — Mededeeling van den Heer 
KAMERLINGH ONNES, namens den Heer N. KasrteriN: „Ueber die Dispersion derakus- 
tischen Wellen in einem nicht-homogenen Medium”, p. 460 (met één plaat). — Aan- 
bieding door den Heer Hoocewerrr van een verhandeling van de Heeren L. ARON- 
STEIN en S. H, MernuizenN: „Onderzoekingen over het moleculairgewicht van de zwavel 
volgens de kookpuntsmethode”, p. 481. — Mededeeling van den Heer W. H. Jurrus: 
„Over eene methode om bij spiegelaflezing de nauwkeurigheid eenige malen te vergroo- 
ten,” p. 481. — Aanbieding door den Secretaris van eene verhandeling van den Heer 
H. A. Narer, getiteld: „De waterstofvoltameter”, p. 486. — Aanbieding van boekge- 
schenken, p. 486. 


Het Proces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goed- 
gekeurd. 


Tot de ingekomen stukken behooren : 

1®. Bericht van de Heeren V. A. Junius en STOKVIS dat zij 
verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. 

20, _Missive van Z.Exe. den Minister van Binnenlandsche Zaken, 
met verzoek te berichten of er Nederlandsche geleerden zijn en, zoo 
ja, welke, bereid zich buiten bezwaar van ’s Rijks schatkist door 
de Regeering te laten afvaardigen naar het op 23 Augustus as. te 
Cambridge te houden 4de internationaal congres voor zoölogie. 

In het schrijven van den Minister is de opmerking gevoegd, dat 
wellicht overleg te dezer zake met de Nederlandsche dierkundige 
Vereeniging wenschelijk is. Van dit sehrijven zal afschrift gezon- 

31 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A’. 1897/98. 


(456 


den worden aan de zoölogische Leden der Afdeeling met verzoek 
om in de Maart-vergadering namen te willen noemen van hen die 
bereid zijn naar genoemd congres te worden afgevaardigd. 

30. __Missive van de Letterkundige Afdeeling der Akademie, inhou- 
dende berieht dat door haar een Commissie is benoemd, bestaande 
uit de Heeren KeRrN, DE GOEJE, DE LOUTER, VAN DEN BERG en 
GROENEVELDT om met de Commissie uit de Natuurkundige Afdee- 
ling advies uit te brengen betreffende een eventueele deelname aan 
de wereldtentoonstelling in 1900. Van den inhoud van dit schrijven 
is kemnisgegeven aan den Heer Martin, als eerstbenoemde in de 
Commissie der Natuurkundige Afdeeling. 


De Heer Scnoure leest het levensbericht van wijlen het lid der 
Akademie, F. J. VAN DEN BerG. Im dit uitvoerig levensbericht, 
dat door alle aanwezigen met groote belangstelling werd aangehoord, 
wordt de groote beteekenis van VAN DEN BERG voor de ontwikke- 
ling der wiskunde in ons land treffend geschilderd. 

De Vergadering gaf door appiaus hare ingenomenheid te kennen. 

Het Levensbericht zal opgenomen worden in het Jaarboek voor 1897, 


Graadmeting. — De Heer J. J. A. Murrer, Correspondent der 
Afdeeling in Ned. Indië, doet: „Menige mededeelingen betref- 
fende de triangulatie van Sumatra’. 


Toen bij het ten einde loopen der triangulatie in het Gouverne- 
ment van Sumatra's Westkust in het laatst van 1895 een aanvang 
zou worden gemaakt met de triangulatie van Zuid Sumatra, bestond 
het voornemen uit te gaan van de in de jaren 1868 eu 1869 door 
het personeel van den sedert opgeheven Geographischen Dienst in 
de residentie Lampongsche Districten opgerichte en met het Java- 
net verbonden pilaren. Op die wijze zou het niet noodig zijn zelf 
een basis te meten; bij gebrek van een basistoestel zou dit toch 
niet naar eisch kunnen geschieden en de ondervinding opgedaan 
bij het gebruik der meetveer voor de basismeting bij Padang in 
1883 maakte het niet raadzaam dit eenvoudige instrument verder 
te bezigen, tenzij ingeval van bepaalde noodzakelijkheid 

Bij het onderzoek ingesteld naar den toestand van bedoerde pilaren 
bleken deze allen te zijn verdwenen of vernield, zoodat er door het 
personeel der Triangulatie Brigade een nieuwe verbinding over 
Straat Soenda moest worden tot stand gebracht. Hoewel het drie- 
hoeksnet der eerste orde in Zuid Sumatra slechts uit een enkele 
ketting zal bestaan, zoo werd toch besloten aan te sluiten aan de 


( 451 ) 


twee zijden Karang-Batoe Hideung en Karang-Gede van het net 
van Java, om uit het bedrag der aansluitingsfouten de zekerheid 
te kunnen putten, dat de op het terrein door gemetselde pilaren 
aangegeven driehoekspunten inderdaad nog de oorspronkelijke pun- 
ten van het driehoeksnet zijn. 

De verbinding der beide zijden met de zijde Langeiland-G. Radja 
Basa der driehoeksketting van Sumatra is op de schetskaart voor- 
gesteld, en tevens een deel dier ketting, namelijk tot de aansluiting 
met het punt G. Dempoe, het astronomisch station der triangulatie 
van Zuid Sumatra. Op de vier bergtoppen G. Radja Basa, G. 
Tanggang (Tangka), G. Telok en G. Tenggamoes (Keizerspiek) 
waren ook in 1868 pilaren gebouwd. 

Met de hoekmetingen op die punten werd een aanvang gemaakt 
in het laatst van 1896, in den loop van 1897 waren zij, evenals 
de astronomische waarnemingen op het station G. Dempoe, afgeloopen. 
Voor de hoekmetingen werd, evenals bij de triangulatie van het 
Gouvernement van Sumatra's Westkust het geval was geweest, de 
methode van SCHREIBER toegepast, zoodanig dat de op het station 
vereffende richting het gewicht 24 verkreeg, de eenmaal waarge- 
nomen richting als gewichtseenheid nemende. De breedte van het 
punt G. Dempoe werd bepaald door eircummeridiaan- waarnemingen, 
het azimut der driehoekszijden in dat punt door het waarnemen 
van sterren nabij den eersten vertikaal op geringe hoogte boven 
den horizon. 

Het resultaat der hoekmetingen op het station G. Karang gaf 
tusschen den op het station vereffenden hoek Batoe Hideung-G. Gede 
en dien hoek uit het Javanet een verschil van slechts 0”,45; de 
vereffening. van het netje gevormd door de drie punten van het 
Javanet en de punten Langeiland en G. Radja Basa gaf voor de 
middelbare fout der gewichtseenheid 1,88; uit de resultaten der 
stationsvereffening volgde hiervoor 17,30; uit het kleine verschil 
van 0’,58 bleek, dat er door de aansluiting geen bijzondere dwang 
aan de metingen werd aangedaan, zoodat met genoegzame zekerheid 
mocht worden aangenomen, dat de stand der driehoekspunten op 
Java onveranderd was gebleven. 

Voor de vereffening der vier driehoeken tot aan het punt G. 
Dempoe werd eenvoudig de som der hoeken in elken driehoek ge- 
bracht op 180° plus het spherisch exees, door het verschil gelijke- 
lijk over de drie hoeken te verdeelen. Dit is niet volkomen 
overeenkomstig de methode der kleinste vierkanten, daar bij de 
gevolgde methode der hoekmetingen de resultaten der stationsver- 
effeningen als direet gemeten richtingen kannen worden beschouwd 

Billie 


(458 ) 


en dus de daaruit afgeleide hoeken niet als onderling onafhankelijk 

mogen worden aangenomen. De verkregen benadering is echter 

voldoende nauwkeurig, en men heeft het voordeel, dat bij het voort- 

gaan der metingen telkens elke afgemeten driehoek kan worden 

vereffend en dat dus de berekeningen geleidelijk kunnen volgen. 
De sluitingsfouten van de zeven driehoeken bedragen: 


Hieruit volgt voor de middelbare fout van den op het station 
vereffenden hoek: 


49655 — 0,49. 
73 


m == 


Daar het gewicht van een dergelijken hoek 12 bedraagt, vindt 
men hieruit voor de middelbare fout der gewichtseenheid : 


te mn ll 


slechts weinig minder dan het bedrag gevonden uit de volledige 
vereffening van het aansluitingsnetje, waaruit nog nader blijkt, dat 
er van dwang bij de aansluiting weinig is te bespeuren. 

De middelbare fout van het resultaat der breedte-bepaling op het 
station G. Dempoe bedraagt verder 0”,2L en die van dat der azimut- 
bepaling 0",27. 

De verkregen nauwkeurigheid mag dus zeker in alle opzichten 
bevredigend worden geacht en de namen der waarnemers: de kapitein 
WacKERS voor de astronomische waarnemingen en de hoekmetingen 
op het station G. Dempoe, de kapitein vaN DorsseN en de le Luit. 
NOLTHENIUS voor de hoekmetingen op de overige stations, mogen 
met eere worden genoemd. 

Uitgaande van de resultaten der astronomische waarnemingen te 
G. Dempoe zijn de geographische breedte van het punt G. Karang 
en de azimuts der driehoekszijden van het Javanet afgeleid; hierbij 
is gevonden een breedte ongeveer 6,6 zuidelijker en een azimut 


D',32 kleiner — dus een draing in de richting van Oost naar 


( 459 ) 


Noord — dan volgt uit de gegevens van het Javanet, voorkomende 
in de IVe Abth. der Triangulation von Java. Voor een deel zijn 
die verschillen te verklaren uit de ophooping van fouten in verband 
met den grooten afstand tot het punt Genoek in de residentie Japara, 
waar de breedte en de azimutbepaling zijn uitgevoerd, die ten grond- 
slag strekken aan de coördinatenberekening van het Javanet: voor 
wat betreft het verschil der breedte kunnen ook schietlood-afwijkingen 
hun invloed doen gevoelen; een breedte- en een azimutbepaling uitge- 
voerd in West Java, zouden hieromtrent meer lieht kunnen verschaffen. 

Zooals hierboven reeds werd medegedeeld, zal het driehoeksnet der 
eerste orde in Zuid Sumatra bestaan uit een enkele ketting van drie- 
hoeken, die tot de aansluiting aan de zijde G. Langkap-G Gadago 
in het Noord-Westen van Bengkoelen, behoorende tot het net van 
Sumatra's Westkust, eene lengte zal hebben van ongeveer 650 K.M. 
Die ketting zal zich uitstrekken over het gebergte; ten Westen 
zullen daaraan tot aan de kust, ten Oosten voor zoover het terrein 
het toelaat, punten van de tweede en de derde orde ten behoeve 
der topographische opnemingen worden verbonden. 

Voor de berekeningen betrekking hebbende op de punten der 
eerste en der tweede orde wordt toegepast de methode der conforme 
overbrenging door middel van de projectie van MERCATOR, door SCHOLS 
ontwikkeld in het eerste deel der „Annales de Ecole Polytechnique 
de Delft”. Door het aanbrengen van kleine, gemakkelijk te bereke- 
nen reducties aan de resultaten der stationsvereffeningen wordt het 
driehoeksnet overgebracht in een plat vlak, zoodat alle verdere be- 
rekeningen op hoogst eenvoudige wijze en met toepassing van ge- 
sloten formules kunnen worden uitgevoerd, terwijl door middel van 
tabellen ook de geographische lengte en breedte der driehoekspunten 
uit de berekende coördinaten kunnen worden afgeleid. 

De driehoekspunten der derde orde worden direct berekend in 
de kaartprojectie: een polyederprojectie met graadafdeelingen van 
20' bij 20, elk geprojecteerd volgens de conforme kegelvormige 
projectie. Het overbrengen der punten van de eerste en tweede 
orde uit de projectie van Mercator in de polyederprojectie is hoogst 
eenvoudig; aan de hoeken gemeten voor de vastlegging der punten 
van de derde orde behoeven slechts bij uitzondering kleine reducties 
te worden aangebracht. 

In het oostelijke laagland, waar triangulatie op onoverkomelijke 
moeielijkheden zou stuiten, zullen door middel van astronomische 
waarnemingen de noodige vaste punten worden bepaald, op dezelfde 
wijze als dit is geschied bij de topographische opneming der Wester- 
afdeeling van Borneo. De breedte der punten wordt bepaald door 


(460 ) 


middel van cireummeridiaanswaarnemingen, de lengte door middel 
van tijdmeters, terwijl de lengte-bepalingen zooveel mogelijk worden 
aangesloten aan punten van het driehoeksnet. Voor de samenstelling 
eener kaart op kleine schaal, de kaart der Westerafdeeling is ver- 
vaardigd op die van 1:200.000, is de aldus te verkrijgen nauw- 
keurigheid voldoende. 


De Heer J. A. U. OupeMANs doet eene opmerking naar aanlei- 
ding van een door den Heer Murrer genoemd punt, terwijl de 
Heer KorreweEG een vraag stelt, die door den Spreker beantwoord 
wordt, 

De Voorzitter spreekt de ingenomenheid der Afdeeling uit voor 
het feit, dat in den laatsten tijd, herhaaldelijk de wetenschappelijke 
werkzaamheden in Indië verricht, in de vergadering mondeling wor- 
den toegelicht, en wenscht den Heer Murrer dat, als hij weder in 
Indië zal zijn teruggekeerd, het hem gegeven zal worden, het 
groote werk waaraan hij zijn krachten wijdt, weder met kracht ter 
hand te kunnen nemen, al is het misschien van te groote uitgebreid- 
heid om door hem ten einde te kunnen worden gebracht. 


Natuurkunde. — De Heer KAMERLINGH ONNES doet eene mede- 
deeling, namens den Heer N. KasTERIN, uit Moskau, getiteld : 
„Ueber die Dispersion der akustischen Wellen in einem nicht- 
homogenen Medium”. (Norläufige Mittheilung.) 


1. Um eine klare Vorstellung über den Mechanismus der Ab- 
sorption und Dispersion des Lichtes in optischen Mitteln zu bekom- 
men, scheint es mir nicht überflüssig ähnliche Erscheinungen bei 
der Ausbreitung der Schallwellen in einem künstlichen nicht homo- 
genen Medium zu untersuchen. 

Ieh theile hier die wichtigsten Resultate meiner experimentellen 
und theoretischen Untersuchungen in dieser Richtung mit. 

Es erwies sich, theoretisch und experimentell, dass bei einem 
gewissen Grad der Annäherung fast vollständige Analogie besteht 
zwischen der Ausbreitung der akustisehen Wellen im nicht homogenen 
Medium und der des Lichts in absorbirenden Medien. Die Schall- 
wellen breiten sieh im Innern eines solehen Mediums mit anderer 
Wellenlänge aus als in der freien Luft und, je nach Umständen, mit 
einer Amplitude, welche in der Riechtung des Fortschreitens der 
Wellen sich nach exponentiellem Gesetz vermindert. Wenn das nicht 
homogene Medium nicht unendlich ausgedehnt ist, so zeigen sich 
in den reflectirten und durehgelassenen Wellen die Erscheinungen 


( 461 ) 


der Interferenz in Abhängigkeit von den Dimensionen der Schicht 
annähernd nach denselben Gesetzen, wie in der Optik. 

Es hat keine Schwierigkeit die Erscheinungen der Dispersion und 
Absorption des Schalles in Röhren nach gewöhnlieher Kunprt’sche 
Methode zu beobachten. 


2. Wir wollen uns ein System 


Big. von starren und festen, regelmässig 

— 7 ie, ) te) ee) 

Ò oneven S im unbegrenzten Luftraum einge- 
O OO D lagerten gleichen Kugeln denken, 
O OOd welche eine Schicht von der Dicke L 

O Oo Od bilden (fig. 1); wir nehmen weiter an, 
Oda A Agg ge dass die Abstände der Centra der auf 
O O o O A eimander folgenden Kugeln nach drei 

P 000 0 Ae gegeneinander senkrechten Richtungen 
it A gleich a, b, ec sind; wir wählen diese 

k O © O Se Richtungen als Axen der Coördinaten 
OnSPORS Se und legen den Ursprung der Coordi- 

DD OLOLOEONO) enen 
St naten im Centrum von einer der 

MOO OO Kugeln aus der ersten Reihe (O) und 
CHOKOKER nehmen als # Achse die Richtung, in 


gleich a sind. 


welcher die Abstände der Kugeln 


Lassen wir auf dieses System von Kugeln in der Richtung der 
positiven # fortwäbrend ebene Schallwellen einfallen. 

Bei Abwesenheit der Kugeln hätten wir für das Geschwindigkeits- 
potential im ganzen Luftraaum den reellen Theil von 


eik D 


t 


PD, — eik (Ot—r) 


(1) 


wenn i =/—l, {2 die Fortpflanzungsgeschwindigkeit des Schalles und 


2 7 


== À die „absolute” *) Wellenlänge. 


Wenn diese Wellen die erste Reihe der Kugeln erreichen, werden 


sie theils refleetirt, theils weiter durchgelassen, von der zweiten 
Reihen der Kugeln theils wieder reflectirt und s. w. Die von der 
zweiten Reihe zurückgeworfenen Wellen reflectiren noehmals an der 
ersten Reihe und kehren theils nach der ursprünglichen Richtung 
zurück, und s. w. 

Es ist unsere Aufgabe jene complicirte periodische Bewegung zu 


1) In freier Luft gemessene. 


(462 ) 


finden, welche nach Verlauf genügend langer Zeit, sowohl mitten 
zwischen den Kugeln, wie auch in der Nähe derselben vorhanden ist. 

Das Geschwindigkeitspotential der ganzen Bewegung lässt sich 
schreiben : 


Pz WU (HD, HD) =dklAtD Jed, Dj... (2) 


wo Bj — das Potential der von den Kugelp divergirenden Wel- 
len — im ganzen Luftraum um die Kugeln der Differenzialgleichung 


dd, dd, dh, 
de? 94? EP 


und an den Obezflächen sämmtlicher Kugeln den Bedingungen 


fi) 

GR) ET 
Örm Sm 

genügen muss, wenn 7 die Normale zu der Oberfläche von Kugel „m’’ 

und sp den Halbdurehmesser desselben bezeiehnen. 


Die von uns in Angriff genommene Aufgabe kann man, wie sich 
erwies, auch im ganz allgemeinen Fall lösen, dass die Abstände der 
Kugeln sowie ihre Dimensionen im Vergleiehe mit der Wellenlänge 
(À) von beliebiger Grösse sind. 

Natürlicherweise wird die bei diesen Bedingungen erhaltene Lösung 
durch eomplieirte Formeln ausgedrückt. Im den Fällen, dass die Di- 
mensionen der Kugeln klein sind im Vergleich mit À und À selbst 
grösser, als die grösseste von den Grössen b und ec ist, lassen sich die 
Formeln, wenn man sich auf eine Annäherung beschränkt, viel ver- 
einfachen; aber auch bei diesen Bedingungen bleibt die allgemeine. 
Lösung des Problems von Wichtigkeit, denn sie erlaubt in jedem 
speciellen Falle den Grad der Annäherung zu controliren. 

Ohne in allen Einzelheiten der Lösung dieses Problems einzu- 
gehen, begnüge ieh mich an dieser Stelle mit der Angabe der von 
mir erhaltenen allgemeinen Resultaten und von einigen aus den- 
selben folgenden Schlüssen in den einfachsten speciellen Fällen. 

Schreiben wir zur Abkürzung : 


Qu d NS 
hepa == A5 4 — (-) Or == (E) 5 q° tere vÖ (5), 


ke 


( 463 ) 


wo p und 4 alle ganze Zahlen von O bis se sein können und + 
oder — genommen wird je nachdem 4, reel oder imaginär ist. 
Für koo behalten wir die einfachere Bezeichnung — 4. 

Wir schreiben weiter 


nn er EG 


k : : : : 5 
EP, (2) ist die LEGENDRE’sche Function 4). Mit 


27 In 
ONE 
EN (2) 


2n 2 2 \VÚ (2-1) fn Ee j 
ne rn ») Ne ene 


(2) d2j P, 
Pe REEN 
da?) 


Und ausserdem führen wir einige symbolische Bezeichnungen 
ein : 


( d ) e-ikp ET ISD rar (anp dr e—ikp 
P\GRES' ag T L23... un LRE" dg 
n (n—l) Dr? eikp î 
2(2n—l) d (Er? iko So | (9) °) 


1) Herre, Theorie der Kugelfunctionen, p. 11, 1878, Berlin. 


2) Vergl.: Lord Rarrerom, Die Theorie des Schalles, p. 295 Bd. [L. 1880. 
Braunschweig (deutsch von Neesen). 


(464) 


Analog 
| ì d e—ikp 927 e—ike 
C ee ko A(N | ko 
oren 2(j—1) —ik 2 —ik; 
0 25 (2j—1) Ë J Z p Ô é p + (10) 


12 O(dEN)GD ik OEE) kg 
Und noch 


an ke) = Du vi Ser EA 9 ze) 8 PE) % 


dr LD Ay et 
X Sr Ge BE) E Ge) RL 


wo p= tnt HL? und n= lb, É= me; die Summen erstrecken 
sich über alle ganzen Zahlen für / und z von 0 bis », die Werthe 
=—= m == 0 ausgeschlossen. 
Wir genügen der Differentialgleichung (3) und den Bedingungen 
(4), wenn wir für das Wellenpotential im Immern der Schicht von 
Kugeln setzen: 


Ae dt 
De, () JH dh, (z, 4,2) —— EE e DÛ Nn e d De 
0 0 
(2,25) (2) Jena À 
Ber Der lr) lin > 


e pen nn 4 ei(k’ Las kj (ax) 


ES 
Dee Si) lei Win +) 


Dd 2 
[es HP COT — 


47 e e tik? 
NEN 5 
kbhe pine 
0 0 
ged 2 2x (2) hpa & 
rr) 2 12 Ei 
DDL EEn Ge: Ee 1): ME 
ee deel 
en ES mt koo? (Sijn ke 


MC cos Arp y bs Hoos dragee ee EEN 
WO Eo= lg , E0g=tpo=l und eng =à für pe 0 Pp 0 


( 465 ) 


Diese Entwiekelung des Potentials in trigonometrischen Reihen 
gilt unter den Bedingungen 


TENTEN on OR (Le) und or Ibs o ooo (WED) 


° bezeichnet hier die Coordinate des Centrums von einer der Kugeln. 
Fúr # =e, hat die Entwiekelung die Form : 


Go 
7 —ik!| Li 
PD, (wo) + Li (Los yo 2) = — N/ N me % DG 


KTC mm me) 


„2) un 2 2D kpg\ k 
1x é NS por Ë = JEE (EL) 
X il „a de 2 TTN 


ei( k Dr mn: Epe l y r 
X enn _—(- 1)? ern eos2np?. COSQT g— — 
Lek’ lm ke 1 el k bn jn Ea Je PD . 
EP kif é je 2 
7 LE pto Ws nr) 2n 27 
(8 ‚in 
0 0 0 0 0 0 
SA: kg & N AE im tho) 5 el Ens 
X 7 ONT NEN ra SCL) EN ke X 
” Ö kpj Se ( Ski 5 Dg) lt ( bn Spg)e 


€ 
X cos 2 Laps cos 2 ng 


oo oo 
NE 
+ E v(—l) si) A2 „cos2j@,. MLN n(c 150 ien 


lm 


ed 


0 0 


J (s, 29’) Hiko 1e e—ikry d ku 
EAD hie )- + Pal Te 


En / \ dikro / ikr, dikr / kro 


1 (@r 2) eh 
4Ayv-l Ear « 7} ), 
Ten hi SE sj, BS GD 


hier eg=l, ej = 2für2j >0 und 17 (2v—2j') die Gauss’sche Zahl 
ist; ro und @, sind Polarcoordinaten in Beziehung auf das Centrum 
einer der Kugeln. 


( 466 ) 


(1,2) {n,2j) 
Die hier vorkommenden Grössen Cj,, > Di, und #„müssen den 


folgenden Gleichungen genügen : 


; Cv, 9) 1 w—2j) ee 1,2) 
Sb Zi + ej! ITD 2 RE id, ; s. "ú, ke) — 


4 7 1 w—?i) 


mn 2 
EA An Ber Dj êp al a 


ej) 1 DOEN MGE PN) ] 
P (2) ne me ).P (2) C er E 
” k A8 Cy kb Ei keg ú k k GT (E In Zijl 


"pg Lm 


n+7 ij: 


für jeden Werth v, 2j', lm. 
Durch /, haben wir hier 


d d e— iks 
P, Ge) Ee 
Jl d iks) d iks iks 


21 d d __sinks 
Ae 
diks ) d iks hs 


p= 


(17 


bezeiehnet, wo s der Halbdurehmesser der Kugeln ist. 
Ferner, der Gleichung 


@, 25!) MH U wv?) ze 2”) 


NIS Ib, ke) 
Û, Ae In TIE) MH w-2j) > > Lm Ki z 


4 Uw) = 
5 DE TT En Sin 
0 


7 In €) Pa (Er Tt In ) AE k 
RE. 
 (Gr IT E°) Ke Ge ). Gata De Elan 


(n, 9) 1 
Za: 


Dn NE d 
e ik mt Eppe —Ì ( ) 


et 
le i(k lm — kpg)e 


Lm 


für alle 7, 2, l, m. 


(467 ) 


Und weiter 


n oo al (n, 2, 
(2 27 (2) = Ci 
In N? (see 1e é zi). ) m ao 
x ( ) A Q jp? 2 el (kin Im ko) ait 
(n, 2) 1 5 
WD San sv ú) 


Lm e! (Emm in kel - 
für alle p > 0 oder q > 0; 


für p =gq=0 bekommen wir: 


‚n, 0) IJ 


men i(k lm kpg)e — ï 


Hi > slo A 


0 ONO 
ED | Ze 19% 
IN 2 en 96 6 Â 
Im et iki Ee +kjg)t-l In ) 
Die letzte Gleichung ist: 
Pl ” N 0 78 ( 
An 2 (27) (le, : (n, 2 
Da ijn Dj Qs ( p— 1) SD IDE OE 
n k nd A 
0 0 0 0 
= im ‚tk )L (@M,2j) ei( kj men )£ 
9e 1 Pp m pq 5 
> Ev 4 (—l.D : NE | U (20) 
È 1 Te eik lm EE ko)? Lm 1 eik im kp 


ür alle p und g. 
Für das Geschwindigkeitspotential der durchgelassenen Wellen 
d. h. bei der Bedingung z > L, bekommen wir 


r_(n,2j) 
Gi dE CN 5 je eik Pu (—l) DE l zi C Ie 
Ai E kb ke zi Ci il Lm 


Pd n, 2j) ik’) Ak L 
€ inn. 3 kg)t ae (== ED € Can pa) 


Er : EE X 
le Bie ln ne Ln 1 AT k Int ko) | 


a 
3 ijn 27 \SJ) q k 1 2 

Ie Epq Vo; Ge am B, Gr) ‚ COS op S- . Cos 2 q B (21) 
zo! ke ” k hepa b c 


(468 ) 


Das Potential der reflectirten Wellen, d. h. bei der Bedingung 
„<0, wird ausgedrückt durch die Formel 


sd 0 Gu 2) 
dp 3 z) == Ns N 97 7) p e 
AAN DL en Bar IJ) DEED De ek 
0 0 0 0 
1 Nn mn 1 | x 
X 5 ilt + kg ei En Ee ) lap i e i(ke TnT N= || 


2m 2m (23) „ke k 
X Eg Vos (5e == ) _{P (22) cos2aps costag: (22) 
ee kipg b 


Wenn die Dimensionen der Kugeln im Vergleich mit À sehr 
klein sind, d. h. ks klein, dann finden wir nach Formel (17), dass 


à 1 Ei 1 
{3, proportional ——— ist, (%, ausgeschlossen; für / haben wir — 
(es) TS 


Setzen wir voraus, dass s bis Null herabsinkt; aus den Ausdrücken 
(12) und (15) und aus den Gleiehungen (16), (18), (19), (20) kann man 


(a, 0) 
sehen, dass 1°. alle Coefficienten von der Form C__ kleine Grössen von 
00 
der Ordnung (kerl sind; 2°. die Differenz &'im—hjg eine Grösse 
En (1.25) (1,2) 
von der Ordnung a und die Coetfieienten C und alle D 
abc lm l‚m 


kleine Grössen höherer Ordnung als (ks)+1 sind. 
Wir finden also, dass bei genügend kleinem 4 und unter der 
Bedingung, dass A grösser ist als die grösseste von den Grössen 
e, der imaginäre Theil,von allen #'im (5) — koo ausgeschlossen — 
gross ist. 


In diesem Falle vereinfachen sieh alle oben angegebenen Formeln 
bedeutend. Für durchgelassene Wellen bekommen wir unter Ver- 
nachlässigung kleiner Grössen: 


(FP, JL Hpjektt= PD (w, y, zt) = 


92 ai EIS EG De n,‚0 1 
Se NE le — 
kb ke mm 0,0 1 —kja 


0 


let (k'—k)a 1 
TW +Da! 1—eik+Da 


|, bei > L … … (23) 


tE 


( 469 j 


Aus diesem Ausdruck ist ersichtlich, dass die durchgehenden Wellen, 
indem sie die Schicht von Kugeln !) durehdringen, eine Phasenverzöge- 
rung — (4) L—erfahren, welche der Dieke (L) der Schicht propor- 
tional ist. Es breiten sich also die Schallwelien dureh ein nicht homo- 
genes Medium mit anderer Wellenlünge, als in freier Luft aus. 

Für das Geschwindigkeitspotential 1m Innern der Schicht, finden 
wir annähernd: 


(do ne DE (xn, 0) 
d J PyekLr— — d(kOAt- kiz) ere ANG Se 
D ) Jol Joe am ei 00 
0 
rei (k'DE W+ K)E 
= == ee == =S nj 
X DE GI) rr 
9 ie (n, 0) ik +I)E 
Di n‚0) fr pk! Hh)E 
EDEN END, Een e 
kbke 00 1e W+ ha 
0 
eik DS ; 
(== oe o (EE 
Unen | En) 


bei der Bedingung 


und 


sj 
Il 
& 
| 
At 
> 
IA 
B 
(mj 
AN 
SS 


z, bezeichnet hier, wie oben (14) angegeben ist, die Coordinate 
des Centrums von einer der Kugeln. 

Die Formel (24) zeigt uns, dass auch im Innern der Schicht die 
Ausbreitung des Sehalles mit anderer Wellenlänge geschieht ; dies ist 
nur strenge richtig, wenn man „eorrespondirende” Punkte betrachtet, 
d. h. solche, für welche & denselben Werth hat. 

Zur Berechnung von & bekommen wir nach Gleichungen (16) 
und (18): 


| sin ka sin ka | 
an Te Li ® DE | 
cos ka— cos ka cos ka—cos ka 
| 
I= Over ee (25) 
sin ka sin ku | 
ee WS Ee = | 
o» X1 


EEE En BET 1 | 
cos ka—cos k'a cos ka—cos k'a | 


1) Ohne Berücksichtigung der Interferenzerscheinungen. 


(470) 


wo annähernd 


he zó zel i (Jo + 1) + 000 hee GE | 
10 2 (fB, +1) H(000—002)  d(F2 + !/5) + (O22— G02) in 
( 
NEE eel (21 + Ha) + on we 033 | 
VNS on iP + U) (ono) (Bs Hi) + (033013) | 
REE il i: 1 
OT Be D Hoo) iP Hs) + (oa2— 002) 
- (28) 
1 Jl 
ZA == 


(B A Ue) + (one) (Bs + Ui) + (039013) | 


hier bezeiehnen wir 


e= HG undyelb, Lmc. 


Die Summen erstrecken sich über alle ganze Zahlen / und m, 
m =l= 0 ausgeschlossen. 
Es ist leicht diese Summen mittelst Summen von der Form 


le) 
” COS NU 


0 ni 
zu berechnen. 


Nach Auflösung der Determinante (25) und nach einigen Trans- 
formationen, werden wir haben: 


Lg ) Jet je geor de 
ka oe ka AN verd Ma on AAD (29) 
q Den 2 nen ( ee ne 0 
2 \% 71 nd 
oder in anderer Form 
G ka 8 ka Ì ( ka f ka ì 
zka 1 TEE ) Fen Ei jan 
ED Rn ka ka de 
2 ) i clq En 1 et B 
En a ka a ka 


& 
5 


(471 ) 
wo, der Kürze wegen 
) le) ) 
yv ka yy ka 
0 1 
rid und —. —-= ft 


Die Funectionen fj (ka, kb, ke, ks), fi (ka, kb, ke, he) sind überhaupt posi- 
tive reelle Grössen und bei kleinen 4s, ka, kb, ke, ändern sie sich langsam 
mit Aenderung von #. 

Bei geringen ks, ka und im Falle a—=b —=e (bei cubischer An- 
ordnung der Kugeln) kann man nach (27) und (28) bekommen: 


1 1 ORG (30) 
SUN Ee 6 6 Ge 0 
fo f Ze T 
dr 
SE 
wenn = rt die Raumerfüllung bezeichnet. 
a 


Unter diesen Voraussetzungen führt uns (29) zu der Formel 


k'2 T 2 (mar? 
=== Ì — dr — EENS 
Br ( td dome Ee 
Für  == oo, haben wir 
2e 
n? == ll H z/g , oder —— —= const. 
oo T 


Dieses Resultat steht im Hinklange mit dem von Lord RAyrerGu !) 
auf anderem Wege nähmlich aus der Betrachtung der Leitungsfähigkeit 
für Wärme und Flectricität von nicht homogenen Medien erhaltenen. 

Aus Gleichung (29%) sehen wir, dass wir für &# eine complexe 
Grösse erhalten bei 


ka ka ka ka 
POPE TSE ä 
ll + 0 
Jo  
und 
k a k a 
1 ctg 5 1 eig — 
Ea ies ka B ka kl 
D eas 


oder umgekehrt. 


1) Phil. Me. 34. 1892. p. 498. Lord Ravrerem, On the Influence of Obstacles arran- 
ged in rectangular Order upon the Properties of a Medium. 
32 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VL. A0. 1897/98. 


(472) 


Unter der Bedingung À>a oder ka <27 ist der erste Ausdruck, 
wie sich erwies, positiv (von diesem kann man sich überzeugen, wenn 
man für Wf, und //, annähernde Werthe nach (30) annimmt). Aber 
der zweite Ausdraek kann auch bei dieser Bedingung für eine conti- 
nuirliehe Keihe von Werthen von À negativ sein; die Grenze dieser 
Reihen wird durch Aj u. As bestimmt, welche der Gleichung genügen : 


p ka t kga 
4 elg 1 Cig 
5) Er ORe(82)e ud (>) — = 0. . (33) 
Jorr, he Ae 
9 2 


Für Wellenlängen, welehe der Ungleichheit Aj < Àà << Às (wenn 
A > À, ist) genügen, giebt Gleichung (29%) eine complexe Grösse 
für 4 

Setzen wir 

== (niek, wo i=/—l ist. 
Dann haben wir 


nia eee (BE) 


und annähernd 


ka ka À NZone 
cig— Cls 
nk 2) 
Eileen ner - u 
Jo ka Á 0) 
2 2 


Die Ausbreitung der Schallwellen in diesem Falle geht analog 
mit der Ausbreitung des Lichts in absorbirenden Medien. 

À, und Ag bestimmen die Grenze des Gebiets der „Absorption ; 
(Adi) giebt uns die Breite dieses Gebiets. 

Die Gleichungen (32) und (33) liefern die Gleichungen des „Ab- 
sorptionsspeetrums”’ des von uns betrachteten Systems von Kugeln. 
Die Gleichung (35) giebt den Verlauf der „Absorptionscurve”. 

Um das Maximum von «€ zu bestimmen, können wir die Aenderung 
von f, und f, in dieser engen Grenze (von À, bis Àg) vernachlässigen 
und dann bekommen wir zur Bestimmung von 2 für Emax : 


kma kja kod 
1 … #a 
ctg an í cly Te clg Er 
d- DAA ens ne (ELEN) 


(413) 


Diese Gleiehung erlaubt sehr leicht die Lage des Maximums € 
graphisch zu bestimmen, wenn Anfang und Ende des „Absorp- 
tionsgebiets’”” bekannt ist. Wichtig ist die Gleichung (36) für die 
Lösung der umgekehrten Aufgabe: aus bekannten Lagen des An- 
fangs, des Maximums und des Endes des Absorptionsgebietes die 
Abstände der Kugeln zu bestimmen. 

Für eine rohe Annäherung kann man auch im Gebiet der „Ab- 
sorption” für f, und f, die Werthe benutzen, welche oben in den 
Ausdrüeken (30) angegeben sind, Bei dieser Annahme und im Falle 
von sehr geringer Raumerfülluneg (r) liegt das Maximum von € nahe 
A= 2a; für À = 2a aber giebt der Ausdrück (35) 

2 1 


aa Poeh 
Folglich gilt bei diesem Grad von Annüherung die Regel : das Maxi- 
mum des „Absorptionscoeffieienten ’e ist der Raumerfüllung proportional. 
Die Gleichung (34) stellt den Verlauf der Dispersionscurve im 
„Absorptionsgebiete” vor: sie ist hier eine gerade Linie, welche mit 
der Axe der À einen Winkel macht, dessen fg dem Abstand der 
Kugeln umgekehrt proportional ist. 


Die allgemeine Gestalt der Dispersions- und A bsorptionscurven nach 
der Gleich. (29) bieten die Curven zj, »3, 73 und &, &, #3 (Fig. 1 
siehe Tafel) dar. Tabelle IT, unten, giebt die Werthe s, a, 7, mittelst 
weleher diese Curven berechnet sind. 

Für À, und À, (32 und 33) findet im Verlauf der Absorptions- 
und Dispersionscurve Unterbrechung der Continuität statt. 

Wenn die Kugeln nicht kubisch sondern parallelepipedisch ange- 
ordnet sind, so bekommen wir für den Brechungsexponent, », und 
den „Absorptionscoefficient”’, £‚ verschiedene Werthe nach verschie- 
denen Richtungen. 

3. Experimentell lassen sich die Erscheinungen der Dispersion 
und der „Absorption”’ der akustischen Wellen viel leichter und bes- 
ser beobachten und messen, als man dies nach den oben angeführten 
theoretischen Betrachtungen, vielleicht, erwarten könnte. 

Wenn man eine Reihe von Glaskugeln (Fig. 3) innerhalb einer 


Röhre mit quadratischem Querschnitt in Abständen, welche der Seit é 
32* 


(474) 


des Quadrates gleich sind, einsetzt, so ist, wenn keine Reibung 
an den Wänden stattfindet, diese Anordnung auf Grund der Sym- 
metrie gleichwerthig mit einer seitlich unendlich ausgedehnten Schicht 
kubisch angeordneter Kugeln. Unter Anwendung der gewöhnlichen 
Kurpr’schen Methode um stehende Wellen in der Röhre mit Kugeln 
zu erzeugen, kann man mit fast derselben Genauigkeit, wie bei 
gewöhnlichen Versuchen ohne Kugeln, die Knoten- resp. Bäuchen- 
abstände in unserem nicht homogenen Medium bestimmen ; dabei lässt 
sich die Periode der einfallenden Wellen in weiten Grenzen 
ändern. 

[ch theile hier meine Beobachtungen für drei Systeme von Kugeln, 
Modelle, wie ich sie nennen will, mit. 

Fig. 2 stellt die Versuchsanordnung 
beim ersten Modell dar. 

Tabelle 1 giebt die Dimensionen der 
Kugeln (2 s- Durehmesser), den A bstand 
der Centra der Kugeln (a) und die 
Raumerfüllung (zr), (die Kugeln waren 
in meinen Versuchen nicht genau in 
kubischer Anordnung eingesetzt). AN 
bezeichnet die Zahl aller von mir an- 
gewandten Kugeln, um das betreffende Modell zu eonstruiren. 


TeAs BBB 


Modell. 5 a T N 
1 15,8 mm. 30 mm. 0,081 858 
2: 39,6 78 0,072 12 
Gh 42 60 0,194. 4 


Die folgenden Tabellen IT, ILL und IV geben die von mir gemes- 
senen Knotenabstände (resp Bäuchenabstände) À/ in freier Luft, d. h. 
in der Röhre ohne Kugeln, — 4'/, bei Anwesenheit von Kugeln und 
in dem von den Kugeln eingenommenen Raume. Jede Zahl stellt 
das Mittel von wenigstens zehn verschiedenen Reihen von Beobach- 
tungen vor. » beob. bezeichnet das Verhältniss À/À' — den Brechungs- 
exponent für die Wellenlänge 2. « ber. — den nach (29) berechnete 

oe pn 
Brechungsexponenten ; € — den berechneten „Absorptionscoefticienten , 


( 415 ) 


eAn Bresse LE 
MODELL 1. 


Als | N' Ia xn, beob. n, ber. A 1, ber. 
116,1 mm 113,7 mm. 1,021 1,022 66,6 mm. 0, 
102,6 100,3 1,025 1,022 65,0 0,044 
83,3 En, |_1,020 1,023 63,0 0,075 
51,6 50,4 1,024. 1,025 61,0 0,088 
44,1 42,5 1,030 1,028 58,0 | 0,079 
37,7 36,5 1,033 _ | 1,037 56,0 0,047 

E | 350 = 1,042 55,30 0, 


Den allgemeinen Verlauf der Dispersions-curve kann man aus 
Fig. 1 (siehe Tafel) Curve zj ersehen; die Curve «‚ giebt die Form 
des Absorptionsstreifens: dieser ist nicht ganz symmetrisch. 

WAND EE LE TL 
MXODELL 2. 


NI Ns |_#, beob. ”, ber. AN e, ber. 
| | | | | 

126,4 mm. | 124,0 mm. 1019 | 1,022 178,1 mm. | 0, 
11,0 | 108,6 103 | 102 | | 
104,5 102,3 1,021 | 1,023 || 169 |__0,057 
99,1 96,8 | _1023 | 1,04 | 
92,6} |_88,8 | 1,042 |__1,030 | 166 | 0,075 
91,5 |_ 88,3 (EO 36 EI 11035 | 
88,3 83,3 1,060 _ | 1,061 163 |_ 0,085 
#85,3 78,6 | 1,085 1,090 
*83,3 17,5 | 1,074 1,067 160 0,086 
+79,5 |_78,0 |__1,019 1,020 | 
*74,3 |_ 785 0,946 0.945 156 |__0,083 
66,1 |_ 661 1,000 | 0,998 | 
63,7 64,0 0,995 1,000 151 |__0,065 
58,3 | 57,8 1,008 _ | __ 1,006 
54,7 54,4 1,005 1,07 148 | 0,045 
50,2 49,8 1,008 104 || | 
46,1 45,0 1,024 1,020 145 0, 
43,0 |_ 41,8 1,029 Lo32 | | 


(476 ) 


Das Zeiehen * soll angeben, dass für diese Wellenlängen die Staub- 
figuren nicht regelmässig und in geringer Zahl erhalten waren. Aus 
den Werthen für ez ist leicht zu sehen, dass für diese Wellenlängen 
Rüeksicht genommen werden muss auf die „Absorption’. 

Veberhaupt sind im „Absorptionsgebiete” die Beobachtungen 
schwieriger und weniger genau, als ausserhalb desselben. 


Tak BRE Be BeN, 


MODELL. 3. 

Als AUS 1“, beob. “, ber. À e, ber. 
175,0 mm. 164,7 mm. 1,063 1,062 153 mm. 0, 
116,1 108,5 1,070 1,072 
102,3 95,0 1,076 1,075 146 0,17 

04,6 87,4 1,083 1,080 
87,0 79,0 1,101 1,105 135 0,24. 
S1,S 12,5 1,128 1,138 
77,6 65,0 1,194 1,193 127 0,25 
76,3 60,1 1,273 1,275 
76,5 59,8 1,276 1,275 124. 0,25 
273,2 60,0 1,220 1,215 
#68,5 58,7 1,17 1,138 120 0,25 
67,0 60,2 DLA 1,118 
5,5 60,0 1,09 1,088 14 0,24 
64,0 57,1 1,12 1,062 
*60,9 57,0 1,07 1,012 104 0,19 
*55,5 60,0 0,92 0,925 
“54,0 59,3 0,91 0,900 |__100 0,15 
#50,0 57,0 0,58 0,830 
“47,3 55,3 0,560 0,850 95 Ü, 
43,4, 43,4 1,000 0,994. 
88,0 3,69 1,030 1,033 


Im Allgemeinen ändern sich die Knotenabstände nur in dem 
von den Kugeln ausgefüllten Raume; ausserhalb desselben sogar in 
unmittelbarer Nähe der Kugeln, und sowohl vor wie hinter den- 


(AT) 


selben, entsprechen die Knoten- (Bäuchen) abstände der absoluten 
Wellenlänge und ändern sich nicht merklich. eh habe mich davon 
durch mehrmalige Messungen überzeugt. 

Es ist noch zu bemerken, dass die Staubfiguren zwischen den 
Kugeln nicht alle gleich symmetrisch sind; volkommen symmetrisch 
sind nur jene, welehe symmetrisch in Beziehung zu den Kugeln liegen. 
Alle andere zwischen den Kugeln liegende Staubfiguren, sind mehr 
oder weniger dissymetrisch. Nach der Theorie ist dieser Umstand 
verständlich *). Bei einer geringen Zahl abgemessener Knotenabstände 
ist es für die Genauigkeit der Messung wichtig den Abstand ent- 
weder zwischen symmetrischen Knotenfiguren zu messen, oder zwischen 
solchen Figuren, welche in ähnlicher Weise zwischen den Kugeln liegen 
— diese letzten Figuren sind gleichartig dissymetrisch. Die so abge- 
messenen Knotenabstände stimmen auch bei geringer Anzahl von Kno- 
ten unter einander im Mittel so gut, wie gewöhnliche „in freier Luft” 
bestimmte Wellenlängen. Bei einer grossen Zahl von abgemes- 
senen Knoten hat der erwähnte Umstand keinen Einfluss auf die 
Mittelwerthe von À. 

Die Curven #3, 13 und #5, e auf Fig. [ sind nach theoretisch 
berechneten Zahlen eonstruirt; die K reuzehen und Punkte stellen 
die beobachteten Werthe vor. 


4. Die oben entwickelte Theorie für starre unbewegte Kugeln 
kann man verallgemeinern — die Kugeln können gasförmig sein; in 
diesem Falle ändern sich die Bedingungen an den Oberflächen 
sämmtlicher Kugeln (Gleich. 3). Dem entsprechend ändert sich in 
der Gleichung (16) /% (&s): man muss dann nähmlich anstatt (2, 
einsetzen: 


DP \ d e— iks 

en 1 | ES iks )d iks ° iks 
„ (ks, EN ee zi d d en ks 
d ik;s SE ikis ks 


d e— iks d sn uhs 

Ò 0 5 iks ) Súks | | ki d iks )s ks ks 

ks P BN ven his \_ en ke er Je sn his er 
dikis) © ks dikis/dikis ks 


!) Siehe Ausdruck (24). 
-) Lord Rarrereu, Theorie des Schalles (deutsch Neesen). p. 325. Bd. Ll, 


d sn ks 
P ( ) 
fi) "\d iks hs 


Ö; e r( d ) $ mel 
d iis hijs 


ke Ò: JD 
Ee en (Ei 


OE ONE: 


Nn Zach Aant od an eten GED 


Ww 


€ 


4 7 D . ze 
stelt die innere Wellenlänge vor: ò, ò:, Z, B; entsprechen 
De 


der Dichtigkeit und Zusarmendrückbarkeit für die Luft und für 
die Substanz der Kugeln. 

Die oben angegebenen allgemeinen Formeln gelten auch hier. Der 
allgemeine Charackter der Ausbreitung der Schallwellen wird auch 
hier derselbe sein. Nur können Fälle vorkommen, in welehen die 
Lage des Absorptionsgebietes und der mit diesem verknüpfte Verlauf 
der Dispersion hauptsächlieh von den Dimensionen und Beschaffen- 
heiten der Kugeln abhängen. 

Bei der Voraussetzung, dass 4s, his und ka (a = h = e) klein genug 
sind, nimmt die angenäherte Formel für den Brechungsindex die Form an 


7 3 
nel 


Ò;—d d:d es 
BwOEENo (00) 


2 
REET ot: . 67 


wenn B; == ZE ist. 
Für À = bekommen wir das von Lord RAYrLeriGH !) in der oben 
citirten Arbeit gefundene Resultat : 


3 Oi) 
Trad ÒidA Ò—r (Ì:—ò) 


oder 


en es (6) 
EL EN 


nat 4 T Ò;J- 4e 


5. Ein nicht homogenes Medium von letzterem Typus experi- 
mentell zu verwirkliehen ist sehwierig. Aber, um den Einfluss des 
Baues der Hindernisse an und für sich klar zu machen, kann man 
Hohlresonatoren benutzen. 


*) Phil, Me. 34. 1892, p. 499. Formeln (75) und (76, 


Ich theile meine Beobach- 
tungen für zwei Modelle von cy- 
lindrischen Hohlresonatoren mit. 

Die Zeichnung (Fig. 4) giebt 

2 die Gestalt des Resonators; Ta- 
belle V __enthält die Dimen- 
sLonen. 


DEAGBE Er beB. V- 
HOHLRESONATOREN, 


Modell. 2 R L A N 


4, | 10,5 mm. | 32,5 mm. 27,5 mm. 35 
! 
5. IN SE95 | 15 34 | 6 


Im Modelle 4 waren die Resonatoren quer zur Axe der Röhre 
(mit quadratem Querschnitt vom 6 em. in der Seite) eingelagert 
und der Abstand zwischen den Axen der Resonatoren war —= 19 
mm. Im fünften Modelle fiel die Axe der Resonatoren mit der Axe 
der Röhre zusammen und der Abstand vom offenen Ende des einen 
Resonators bis zum gedeekten des nächsten war 11,5 em. 

Tabellen VI und VIL enthalten die abgemessene Wellenlänge 
und den beobachteten Brechungsindex. 


DAD. B, VI. 


MODELL. 4. 
2fa | Al, ”, beob. 
177,0 mm. 171,5 mm. | 1,032 
116,8 112,3 1,040 
103,3 | 98,3 1,051 
81,6 76,6 1,060 
77,1 72,8 1,068 
12,9 67,4 1,086 
68,0 61,5 L,L06 
55,4 57,5 0,963 
51,5 53,1 | 0,970 
43,9 | 13,6 1,008 
37,7 | 37,1 | 1,015 
34,0 | 32,7 | 1,040 


26,5 25,6 | 1,036 


( 480 ) 


TSASB BL LE PNA 


MODELL. 5. 

YA FUR 1 beob. | AE | NJ, | _n, beob. 
AG Om IE O3, 272,5 mm. 79,3 0,914 
102,7 | 977 1,051 || 711 | 79 0,599 
07,7 |__ 807 1,089 67,8 69,1 | 0,981 
90,6 | 17,5 |_1,169 | 55,0 | 55,0 1,000 
80,2 12 | 1 43,8 | 43,2 1,014 
mj 37,7 | @7,1) (1,016) 
75,6 80,0 0,949 | 


Die Zahlen sind auf Fig. Il durch die Curven #4 und »; graphisch 
dargestellt. Der punctirte Theil derselben entspricht dem Gebiet, in 
welehem ich keine Staubfiguren erhalten konnte. In diesem Gebiet 
liegen die Werthe der absoluten Wellenlänge für eigene Töne der 
tesonatoren ; diese Zahlen sind auf der Zeichnung besonders ange- 
geben. 

Bei Versuchen mit Resonatoren muss man in Acht nehmen, dass 
diese nicht nur als Resonatoren, sondern auch als Hindernisse 
wirken. 


6. Die Lösung des ähmlichen Problems im allgemeineren Falle, 
wenn die Kugeln im Stande sind unter Einwirkung der einfallen- 
den Wellen als Ganzes zu schwingen, lässt sich, unter einigen Ein- 
schränkungen über die Amplitude der Schwingungen der Kugeln, 
in erster Annäherung auf die vorigen einfacheren Aufgaben zurück- 
führen. 

Der allgemeine Character der Ausbreitung der akustischen Wel- 
len ist hier den oben betrachteten ähnlich, aber der Verlauf 
der _Dispersionseurve und der Absorptionseurve wird econtinuirlich 
sein }). 


1) Die Erscheinungen der Phasenverzögerung beim Durchdringen durch eine 
Schicht von Hindernissen kann man auch bei capillaren Wellen beobachten. Pho- 
tographische Aufnahmen der fortschreitenden capillaren Wellen sind von mir im 
Jahre 1895 der Gesellschaft der Freunde der Naturwissenschaften, Anthropologie 


und Ethnographie in Moskau vorgelegt worden. 


( 481 ) 


Scheikunde. — De Heer HooGEwerrFr biedt voor de Werken 
der Akademie aan een verhandeling van de Heeren L. ARONSTEIN 
en S. H. MerHuizen, getiteld: „Onderzoekingen over het moleeulair- 
gewicht van de zwarel volgens de kookpuntsmethode”” Deze wordt 
in handen gesteld van de Heeren HooGewerFF en LOBRY DE BRUYN 
om daarover in de volgende vergadering verslag uit te brengen. 


Natuurkunde. — De Heer W. H. Jurrius biedt voor het Ver- 
slag der Vergadering eene mededeeling aan: „Over eene 
methode om bij spiegelaflezing de nauwkeurigheid eenige malen 
te vergrooten.” 


Bij instrumenten, voor spiegelaflezing ingericht, wordt meestal het 
dekglas van het spiegelhuisje met opzet eenigszins hellend geplaatst, 
zoodat het beeld van de schaal, door dit dekglas gevormd, ver buiten 
het gezichtsveld van den behoorlijk ingestelden kijker komt. 

Men kan echter, door de medewerking van het dekglas niet te 
versmaden maar te gebruiken, de voordeelen der spiegelaflezing in 
aanzienlijke mate vergrooten. 

Wanneer de spiegel een hoek « draait, leest men naar de methode 
van GAUss en POGGENDORFF A tg 2e op de schaal af (als A den 
afstand van spiegel tot schaal beduidt). Een doelmatig gebruik van 
het dekglas nu veroorlooft, naar willekeur af te lezen een lengte 
evenredig aan 4/2, t9 4u, 196, 198 a, t9 10 «, en desnoods nog 
verder. 

teeds enkele jaren geleden, bij het werken met een magneto- 
meter, bezigde ik het dekglas om de nauwkeurigheid der hoekmeting 
te verdubbelen); de lichtsterkte liet niet toe verder te gaan ; maar 
het is mij gebleken dat slechts eene kleine wijziging noodig is om 
de bovengenoemde aanmerkelijke uitbreiding aan de methode te geven. 
De wijziging bestaat in het aanbrengen van een dunne zilverlaag 
op den kant van het dekglas, die naar den spiegel gekeerd is. 

Zij AB de doorsnede van den spiegel, draaibaar om een as, die 
in O, loodrecht op het vlak van teekening staat. CD moge den 
doorgang voorstellen van de binnenvlakte van het dekglas en even- 
wijdig zijn aan den (door een stippellijn aangegeven) evenwichts- 
stand van AB. 


1) In het Phil. Mag. V, 44, p. 95, Juli 1897, vind ik eene Methode van FE. L.O. 
Wapsworrm om de nauwkeurigheid van spiegelaflezing te verdubbelen. Het komt 
mij voor, dat hierdoor de mededeeling van het bovenstaande niet overbodig 
gemaakt wordt, want het door Wapsworrtm gebezigde hulpmiddel is niet eenvoudiger 
dan het mijne en levert in ieder geval uitsluitend den hoek 4 z. 


(482 ) 


Een stralenbundel, invallende volgens de richting LO), zal na 
éénmaal op den spiegel te zijn teruggekaatst de richting 0, a, bezit- 
ten; na twee terugkaatsingen op den spiegel de richting Os az; na 
drie terugkaatsingen de richting Os as, enz. 


Men overtuigt zich gemakkelijk uit de figuur, dat deze lijnen 
met de invalsrichting ZO), de hoeken 2e, 4«, Ga, Sa insluiten 
indien AB met CD den hoek « maakt. 

Valt een lichtbundel in volgens a, O4, dan zal hij na vier terug- 
kaatsingen op AB (en drie op CD) uittreden in de richting O,L. Als 
men dus in Z een kijker plaatst en de aandacht vestigt op het licht, 
dat viermaal tegen den bewegelijken spiegel is teruggeworpen, zal 
men met den viseerdraad zien samenvallen een punt van de schaal, 
welks afstand tot het nulpunt bedraagt 


(A + 0, 0) 9 8e. 


Zijn de uitwijkingshoeken klein en noemt men den afstand van 
0, tot CH Ò, dan verschilt 0, 0, slechts zeer weinig van 30. 


( 483 ) 
In het algemeen zal de schaalaflezing in het » maal op AZ terug- 
gekaatste licht doen kennen de waarde van 


(ARIE (ri ON NE a tea 


De verschillende schaalbeelden zouden echter elkander bedekken 
en dus moeilijk te onderscheiden zijn, indien de liehtbundels a,, «5, 
as enz. zieh alle in eenzelfde vlak bevonden. 

Dit bezwaar kan men ontgaan door aan het dekglas een zeer 
kleine helling te geven om een horizontale as. In dat geval komen 
de verschillende schaalbeelden boven elkander en men kan ze, door 
de helling behoorlijk te kiezen, op een zoodanigeu afstand van elkan- 
der brengen, dat in het gezichtsveld van den kijker 2, 3 of 4 beelden 
gelijktijdig zichtbaar zijn. 

Het is natuurlijk niet onverschillig, hoe sterk men de opper- 
vlakte C/ verzilvert. Want door het dikker maken van de zilver- 
laag vermeerdert men wel is waar het terugkaatsend vermogen, 
maar daartegenover staat, dat minder ticht het spiegelhuisje kan 
binnendringen en dat ook elke bundel, die uittreedt, in sterkere 
mate wordt verzwakt. De gunstigste waarde voor het reflecteerend 
vermogen moet gezocht worden. 

Noemt men de intensiteit van den invallenden hiehtbundel 7, het 
terugkaatsend vermogen van de voorvlakte van het dekglas r,, dat 
van de achtervlakte 7), dat van den bewegelijken spiegel #3, dan is 
de sterkte van den uittredenden bundel, die terugkaatsing onder- 
gaan heeft 


tegen de voorvlakte v. h dekglas .... Aro 
mes achtervlakte ma Te de (LS rolir 
1 maal tegen den spiegel... .....…. (lr) (lr)? 73 


A 3 5 mt tatnte ervaren en 


Ei nl ee 
n Lr)? (Lr)? van rj! 

Aan welke voorwaarden moet voldaan worden opdat de intensiteit 
van het xde beeld zoo groot mogelijk zij ? 

Het is duidelijk, dat men im de eerste plaats rj zoo klein moge- 
lijk en #3 zoo eroot mogelijk moet nemen ; wat 7, betreft, daaraan 
IJ - te) sel ) 1 ) 
dient eem zoodanige waarde gegeven te worden, dat: 


UE (Ar) mi! == rj” A rj En nj! 


(484) 


een maximum wordt. Dit leidt tot de voorwaarde : 


—_ — (n + Ì) rt —2n rt H (n—l) rj = 0 


2n n—l 
1) ra”=—2 eee == 
enn neten 


Sit n—l 
welke vergelijking tot wortels heeft 0, ur 1, 
” 


Van deze maakt alleen de waarde 


y tot een maximum; waarvan men zich overtuigen kan door het 
tweede differentiaal-quotient te onderzoeken. 

De volgende tabel toont in de 2de horizontale rij de waarde, die 
men derhalve aan #, moet toekennen als men aan de daarboven aan- 
geduide schaalbeelden eene zoo groot mogelijke lichtsterkte wil geven. 
Verder vindt men in de tabel de lichtsterkte (uitgedrukt in 7 als 
eenheid) der verschillende beelden in die zes gevallen, wanneer men 
ro = 0,04 en 77 = 0,92 aanneemt. 


Nummer vau het schaalbeeld, | 
dat zijn grootst L 2 es d 5 6 
mogelijke lichtsterkte bezit. | | 


| | 
Sterkte van den bundel | | 
na terugkaatsing | 
tegen voorvlakte _dekglas | 0.04 0.04 0.04 0.04. 0.04 {0,04 
»__achtervlakte ne 0 0.51 0.46 | 0.55 0.61 0.66 
l maal tegen spiegel... | 085 | 038 0211 0.185 ‚0.094 0.069 
De „ rd Eden 0 O1IS 0.097 0.074. 0.057 0.045 
3 " ne. 0 0 036 'oo4s 0.041 «0.035 0.030 
4m „ le tokadr 0 0011 | 0.021 (0.023 0.021 0.020 
5 „ IP ets cie 0 0.003 0.010 0012 0013 0013 


6 " " " 


ran 0 0.001 | 09004 | 0.007 | 0.008 O0 O0O0S6 


(485 ) 


Wanneer r, ongeveer W/, of 3/5 bedraagt, kan, bij de schitterende 
schaalverlichtingen die men verkrijgt door achter de glazen afleesschaal 
een of meer holle spiegelreepen te plaatsen op zoodanige wijze, dat 
zij van een vlam of gloeilamp een beeld vormen op den bewegelijken 
spiegel (KAMERLINGI ONNEs Versl. der Verg. van 18 April 1896), 
zeer gemakkelijk het derde schaalbeeld worden afgelezen, daar 40/, 
van het dan invallende lieht ruim voldoende is voor de waarneming. 
Vervangt men de vlam door een kleinen zineoniumbrander, dan is 
het vijfde beeld volmaakt bruikbaar, en als het vertrek eenigszins 
duister is kan men ook het zesde en zevende aflezen. 

Een belangrijk voordeel van de beschreven methode bestaat hierin, 
dat zij veroorlooft, door een kleine verplaatsing van den kijker de 
gevoeligheid van het meetinstrument in bekende verhoudingen te 
veranderen. Groote uitwijkingshoeken leest men af in het eerste 
beeld, kleme in een beeld van hooger orde; daardoor kunnen kleine 
uitwijkingen met ongeveer dezelfde relatieve nauwkeurigheid geme- 
ten worden als groote. 

Hinderlijk zou het kunnen zijn, dat de ongeoorloofde bewegingen 
van den spiegel, door dreuning veroorzaakt, natuurlijk óók vergroot 
worden overgebracht in de beelden van hooger orde. Maar door het 
meetinstrument op doelmatige wijze op te hangen, kan men dit 
bezwaar geheel doen vervallen. 

Fig. 2 stelt het spiegelhuisje van een galvanometer voor, waarin 
inplaats van het gewone dekglas 
een koperen bus is aangebracht, 
die door het verzilverde dekglas 
D afgesloten is. Het dekglas 
kan eene kleine hoekbeweging 
maken om een horizontale as, 
welke zieh projecteert in p; de 
stand wordt bepaald door de fijne 
schroef S en de (gedeeltelijk in 
een kokertje opgesloten) spiraal- 


veer V. 
Met behulp van deze inrich- 
Gld ting kan men den verticalen af- 
zt stand der verschillende schaal- 


beelden gemakkelijk regelen. 

Door de bus meer of minder diep in te schuiven kan men aan 
den afstand Ò tussehen spiegel en dekglas de gewenschte grootte 
geven. In verband met formule (1) zal men liefst Ò zeer klein 
kiezen ten opzichte van A, daar dan de correspondeerende schaal: 


aflezingen zich meer 
van tg 2 na, 


nabij 


(486) 


zullen verhouden als de waarden 


Fig. 3 is een afbeelding van het 
gezichtsveld in den kijker bij een 
schaalafstand van ongeveer 4 M. De 
deelstreep 50 stond op den draad, 
toen de spiegel zijn evenwichtsstand 
innam; thans vertoont het eerste beeld 
een uitwijking van 34 mM., het 
tweede van 68 mM., het derde van 
102 mM., het vierde van 136 mM. 


Natuurkunde. — De Secretaris biedt eene verhandeling aan 
van den Heer H. A. Nager, getiteld: „De waterstofvoltameter” 
Deze wordt in handen gesteld van de Heeren LORENTZ en HAGA 
om daarover in de volgende vergadering verslag uit te brengen. 


Voor de boekerij worden aangeboden, door den Heer MARTIN 
eene brochure van den Heer P. G. Krause: „Ueber tertiaire, creta- 
eeïsche und aeltere Ablagerungen aus West Borneo” (Sep. Abdruck 
aus: Sammlungen des geologischen Reichsmuseums in Leiden) en 
door den Heer VAN DE SANDE BAKHUYZEN Deel VII van de „Anna- 
len der Sternwarte in Leiden.” 


Na resumtie van het behandelde wordt de vergadering gesloten. 


(10 Maart 1898). 


KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN 
TE AMSTERDAM, 


VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING 
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING 


van Zaterdag 26 Maart 1898. 


ed 


Voorzitter: de Heer H. G. VAN DE SANDE BAKHUIJZEN, 
Secretaris: de Heer J. D. vAN DER WAALS. 


INuoup: Imgekomen stukken, p. 487. — Verslag van de Heeren HoocewerrFr en LORRY DE 
BrurN over eene verhandeling van de Heeren L. ARONSTEIN en S. H. MernuizeN, 
getiteld: „Onderzoekingen over het moleculairgewicht van de zwavel volgens de kook-= 
puntsmethode”, p. 489. — Mededeeling van den Heer FRANCHIMONT: „Over de wer- 
king van verdund zwavelzuur op de aliphatische nitraminen en op hunne isomeren”, 
p. 491. — Mededeeling van den Heer PEKELHARING van een onderzoek door Dr. G. C. 
J. Vosmaer en hemzelven verricht: „Over het opnemen van voedsel bij sponsen”, 
p- 494. — Mededeeling van den Heer van BEMMELEN: „Over liet absorptie-vermogen 
van het kolloïdale kiezelzuur”, p. 498. — Mededeeling van den Heer LORENTz : „Opti- 
sche verschijnselen die met de lading en de massa der ionen in verband staan” (ID), 
p. 506. — Aanbieding door den Heer HoocewerrrF van eene verhandeling van den 
Heer J. L. ABeRSON : „De isomerie van ’t appelzuur”, p. 519. — Aanbieding door den 
Heer vAN BEMMeLEN van eene verhandeling van den Heer Dr. H. van CAPPELLE: 
„Nieuwe waarnemingen op het Nederlandsch diluviaal gebied voornamelijk met het 
oog op de kaarteering dezer terreinen”, p. 520, -— Mededeeling van den Heer KorRTEWEG, 
namens den Heer W. A. Wirnorr : „Een stelsel bewerkingen in de ruimte van vier 
afmetingen analoog met Hamiltons quaternions” p. 520. — Opmerking van den Heer 
Mvurrer in aansluiting aan zijne mededeeling der vorige vergadering „betreffende de 
triangulatie van Sumatra”, p. 530. — Aanbieding van boekgeschenken, p. 531. — Vast- 
stelling der volgende vergadering op 23 April a.s, p. 531, — Errata, p. 532. 


Het Proees-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goed- 
gekeurd. 


Tot de ingekomen stukken behooren : 
1°. Bericht van de Heeren GRINWIS, SURINGAR, VAN DIESEN 
en BrHRENS dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. 
3 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A’. 1897/98. 


(488 ) 


20, Van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken 2 exemplaren 
van een werk van den Heer GrroLAMmo MarzoccHr te Bologna, 
getiteld : „Il sole e universo’, met verzoek om bericht en raad op 
een begeleidend schrijven van den auteur, waarin deze vraagt, dat 
zijn werk aan het oordeel van bevoegde geleerden worde onderwor- 
pen, en belooft, ingeval hij voor de gedane ontdekking een eervolle 
of geldelijke belooning zal ontvangen, zijn eigendom af te staan ten 
behoeve van de hoogere of lagere scholen van ons land. 

In handen gesteld van een Commissie, bestaande uit de Heeren 
J. C. KAPTEYN en VAN DE SANDE BAKHUYZEN. 


3°. Een schrijven van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, 
waarin medegedeeld wordt, dat bij Koninklijk Besluit van 15 Maart 
1898 NO. 34, met ingang van 1 Januari 1898 het aan de Koninklijke 
Akademie van Wetenschappen toegekend jaarlijksch Rijkssubsidie 
met f_ 2500.— is verhoogd, om daaruit te bestrijden de onkosten 
voor eene vertaling van de Verslagen der Wis- en Natuurkundige 
Afdeeling. 

De Voorzitter merkt op, dat nu uitvoering kan worden gegeven, 
aan het voornemen om naast het Nederlandsche Verslag, den weten- 
schappelijken inhoud dezer Verslagen in een meer algemeen be- 
kende taal te doen verschijnen, en dat daarvoor de Engelsche taal 
is gekozen. 


40, ‘Twee missiven van Z.Exe. den Minister van Justitie d.d. 3 
Maart 1898, 3e Afd. N° 147 en 148; de cerste als antwoord op 
het schrijven der Afdeeling van 31 Deeember 1897; de tweede als 
vervolg op een schrijven van den Minister van 31 Juli 1897. In de 
laatste wordt bericht dat Z.Exe. teruggekomen is van zijn aanvan- 
kelijk voornemen om proeven te nemen in den ecellenvleugel der 
bijzondere strafgevangenis te Leeuwarden. 

Deze missiven zullen gedrukt aan de Leden worden toegezonden, 
en worden in handen gesteld van de Commissie voor de gehoorig- 
heid in de gevangenissen, om te overwegen of zij nader antwoord 
vanwege de Afdeeling wenschelijk maken. 

5e. _Sehrijven van de zoölogische Leden der Afdeeling waarbij 
zij mededeelen dat de Heeren HuBrwenr en Hork zich bereid heb- 
ben verklaard om als gedelegeerden der Regeering naar het zoölo- 
gisch Congres te Cambridge te worden afgevaardigd. 

0, Missive van den Heer Juurus HarN te Graz dankzeggende 
voor de hem door de Afdeeling gebrachte gelukwenschen, bij gelegen- 
heid van het feest, waarbij hem een eeremedaille door de Oosten- 
rijksche „Meteorologische Gesellschaft is aangeboden. 


(489 ) 


Scheikunde. — De Heer Hooarwerrr brengt, ook namens den 
Heer LoBry De BRUYN, het volgende verslag uit over de 
verhandeling van de Heeren L. ARONSTEIN en S. H. Mer- 
HUIZEN, getiteld : „Onderzoekingen over het moleeulairgewicht 
van de zwavel volgens de Kookpuntsmethode”. 


De bedoeling van de Heeren ARONSTEIN en MEIHUIzZEN, bij het 
onderzoek, dat door hen voor de Verhandelingen is aangeboden en 
waarover de ondergeteekenden de eer hebben verslag aan de Akademie 
uit te brengen, was na te gaan of het moleculairgewicht van de 
zwavel verschilt, al naar gelang deze grondstof zich bevindt beneden, 
dan wel boven het overgangspunt van de rhombische in de mono- 
kline modificatie. 

De bepalingen zijn volgens de methode der kookpuntsverhooging 
verricht. 

Terwijl de eerste der beide Heeren met dit onderzoek bezig was, 
verscheen in het Am. Chem. Journal Vol. 18, eene uitgebreide 
verhandeling van ORNDORFF en TERRASSE over moleculairgewichts- 
bepalingen bij de zwavel, bij zeer uiteenloopende temperaturen en 
in zeer verschillende oplossingen, een onderzoek, dat waarschijnlijk 
met hetzelfde doel ondernomen was. 

De resultaten, in de verhandeling der Amer. geleerden medege- 
deeld, stemden niet overeen met die, welke aanvankelijk hier waren 
verkregen. Bovendien waren de eerste van opvallenden aard, in 
zoover dat volgens O. en T. het moleculairgewicht van de zwavel 
beneden haar smeltpunt door S, daarboven door Ss zou worden 
uitgedrukt, terwijl bij het zwavelmonochloride als oplossingsmiddel 
door die schrijvers waarden werden gevonden, die met de moleculair- 
formule S, overeenkomen. 

De Heeren ARONSTEIN en MerHuizeN meenden derhalve hun 
onderzoek te moeten voortzetten. 

De onregelmatigheden in de resultaten, die bij hunne eerste serieën 
waarnemingen, waarbij zwavelkoolstof als oplosmiddel diende, bleken 
te bestaan, werden ten deele door kleine schommelingen in den 
barometerstand veroorzaakt; die nadeetige invloed werd opgeheven 
door het gebruik van een tweede toestel, dat ter controle dient. Voor 
een ander deel waren die onregelmatigheden een gevolg van de af- 
koeling, die de aanwijzende thermometer onderging door het bij de 
gebruikelijke BECKMANN’sche inrichting daarin te:ugvloeien van dat 
deel van het oplosmiddel, hetwelk in den koeler weder was verdicht. 

Dit bezwaar weten de schrijvers op te beffen door eene gewijzigde 
inrichting, die zij ook op eene teekening weergeven. De grootere 


DO 
Dok 


(490 ) 


lengte, aan het toestel gegeven, is een waarborg, dat de oplosmid- 
delen, die in dampvorm de kurk aantasten, voor verontreiniging 
gevrijwaard blijven, terwijl eene vertraging in het koken van het 
oplosmiddel, die vooral bij zwavelkoolstof te bespeuren was, werd 
opgeheven door — behalve de vulling met stukken platina — ook 
een roertoestel in het apparaat aan te brengen. 

Achtereenvolgens worden nu, in het verbeterd apparaat, met zwa- 
velkoolstof, benzol, toluol, metaxylol, naphtaline, phenol en zwavel- 
monochioride serieën proeven verricht. Van de verkregen resultaten 
zijn tabellen en grafische voorstellingen gegeven. De schrijvers 
knoopen daaraan beschouwingen vast, waarbij tevens de waarnemin- 
gen en gevolgtrekkingen der Heeren ORNDORFF en TERRASSE kritisch 
besproken worden. 

Bij het gebruik van toluol worden waarden verkregen, die met 
den moleculairen toestand 5, nagenoeg overeenstemmen, bij xylol 
zoodanige, die tusschen S, en S, gelegen zijn. De verschillen zijn 
te gering om aan zwavel beneden en boven hare overgangstempera- 
tuur een verschillend moleculairgewicht toe te kennen. Dit klemt 
te meer daar bij het gebruik van naphtaline, evenals bij dat van 
zwavelkoolstof en benzol voor oneindige verdunning de waarden 
met Ss voldoende overeenstemmen. 

Aandacht wordt door hen geschonken aan de omstandigheid, dat 
bij het koken der oplossingen van zwavel in sommige der genoemde 
oplosmiddelen eene ontwikkeling van zwavelwaterstof plaats vindt 
door inwerking van de zwavel op het oplosmiddel. Dit feit zal 
waarschijnlijk op de afwijkende resultaten der proeven met xylol 
en toluol invloed hebben uitgeoefend; het is de oorzaak dat de met 
phenol als oplosmiddel verkregen waarden geene gevolgtrekkingen 
toelaten. De inwerking der zwavel op xylol, toluol enz. zal nog 
nader worden bestudeerd. 

Het meest verrassend resultaat der Heeren ORNDORFF en TERRASSE, 
was, gelijk boven reeds is genoemd, dat in zwavelmonochloride als 
oplosmiddel het molecule zwavel door S) zou worden voorgesteld. 
Het is nu aan de Heeren ARONSTEIN en MermuizeN door een voort- 
gezet onderzoek gebleken, dat zwavelmonachloride bij zijn kookpurt 
gedeeltelijk is gedissocieerd en derhalve voor moleculairgewichtsbe- 
palingen volgens de methode der kookpuntsverhooging geheel onge- 
schikt is. Zij toonen aan dat de gevolgtrekkingen van ORNDORFF 
en TerRASSE, als zoude de zwavel in dat oplosmiddel als tweeatomig 
molecule aanwezig zijn, volkomen onjuist zijn. 

Het komt ons voor dat de verhandeling der Heeren ARONSTEIN 
en MErnuIZEN is een met zorg vewerkt stuk, waardoor bekende 


(491 ) 


gegevens omtrent den moleculairen toestand van de zwavel deels 
worden bevestigd, deels worden aangetoond onjuist te zijn. Bepaal- 
delijk toonen de schrijvers aan dat geene voldoende gronden aan- 
wezig zijn om aan de zwavel boven of beneden haar smeltpunt 
of hare overgangstemperatuur een verschillend moleculairgewicht 
toe te kennen en dat men geen recht heeft aan te nemen, dat in 
kokend zwavelmonochloride opgeloste zwavel als tweeatomig molecule 
zou aanwezig zijn; zij leveren het bewijs dat zwavelmonochloride 
bij zijn kookpunt belangrijk is gedissocieerd. 

Wij hebben derhalve de eer U voor te stellen het onderzoek der 
Heeren ARONSTEIN en MEIHUIZEN in de Verhandelingen der Akademie 
op te nemen. De Leden der Akademie, 


S. HOOGEWEREF, 
C., A. LOBRY DE BRUYN, 


De conclusie van het rapport cm deze verhandeling op te nemen 
in de werken der Akademie wordt goedgekeurd. 


Scheikunde. — De Heer FRANCHIMONT bespreekt: „de werking 
van verdund zwavelzuur op de aliphatische nitraminen en op 
hunne isomeren”. 


Reeds sedert 1888 werd de werking van 29/, zwavelzuur op ver- 
schillende zure nitraminen nagegaan bij kookhitte en ten slotte 
uitvoerig bestudeerd bij hexylnitramine door DR. vAN ERP in 1894; 
zij geeft stikstofoxydule nevens alcoholen, onverzadigde koolwater- 
stoffen, en aethers en gaat dus met gasontwikkeling gepaard. 

Ook is herhaaldelijk aangegeven dat geconcentreerd zwavelzuur 
op de neutrale nitraminen zonder gasontwikkeling werkt en dat de 
werking schijnt te bestaan in vorming van nitrozwavelzuur en een 
dialkylhydroxylamine of een imine. 

Wij hebben van deze werking ons bediend voor het aantoonen 
van kleine hoeveelheden der neutrale nitraminen. Lost men een 
droppel b.v. in eenig geconcentreerd zwavelzuur op en laat eenigen 
tijd staan of verwarmt en koelt daarna af, dan ontwijken, bij de 
toevoeging van water nitreuze dampen, door de ontleding van het 
nitrozwavelzuur; drijft men deze door verwarming uit, dan heeft 
de vloeistof, na oververzadiging met alkali, een zeer sterk reductie- 
vermogen voor cuprizouten. 

Op de bekende isomeren der neutrale nitraminen is de werking 
van geconcentreerd zwavelzuur zóó heftig dat zij meestal, door de 
plotselinge gasontwikkeling, tot eene explosie aanleiding geeft. 

Het is deze die Dr. H. UMBGROVE en ik in de eerste plaats ge- 


( 492) 


tracht hebben te matigen door het zuur met water te verdunnen. 
Wij bevonden dat met zwavelzuur van 35 à 40°/, de werking bij 
de gewone temperatuur rustig, ofschoon nog vrij snel, verloopt. Wij 
onderzochten haar in de eerste plaats op een nog niet beschreven 
isomeer van propylaethylnitramine, dat uit aethylnitraminezilver en 
propyljodide bereid was. 

De werking begint onmiddellijk en neemt langzamerhand af ; men 
krijgt at de stikstof als stikstofoxydule, daarenboven eene kleine 
hoeveelheid van een onverzadigde koolwaterstof (aetheen) en twee 
aleoholen nl. aethyl- en propylalcohol, de laatste in grootere hoe- 
veelheid dan de eerste. 

Met ’t isomeer van diaethylnitramine was de werking dezelfde, 
misschien nog iets sneller. Eveneens met ’t isomeer van methylac- 
thylnitramine uit aethylmitraminezilver en methyljodide verkregen ; 
daarentegen ontstond uit ’t isomeer, bereid uit methylnitramine- 
zilver en aethyijodide wel stikstofoxydule maar, naar ’t schijnt, geen 
onverzadigde koolwaterstof of althans in zulk een kleine hoeveel- 
heid dat wij haar niet hebben gevonden. 

Gebruiken wij de formules die wij reeds vroeger onder voorbe: 
houd hebben aangewend: 


O0 O0 
4 Á 
C‚,H; N= N-0C;H; Ce Hs N= N-—0C Hs 
0 0) 


4 r 
C‚,H; N= NOCH; CH; N= N—0C, H; 

dan hebben de stoffen door de drie eerste voorgesteld, behalve stik- 
stofoxydule, een weinig aetheen en een of meer alcoholen gegeven, 
de laatste wel N,O en alcoholen maar geen aetheen en het schijnt 
dus dat de zeker aan stikstof gebonden alkylgroep de onverzadigde 
koolwaterstof kan geven, behalve als zij methyl is, terwijl de ver- 
moedelijk aan zuurstof gebonden alkylgroep alleen alcohol levert. 

Wij hebben vervolgens met zwavelzuur van dezelfde sterkte de 
zure nitraminen methyl-, acthyl-, propyl- en butylnitramine behan- 
deld, als ook eenige hunner zouten. De reactie schijnt bij de gewone 
temperatuur bijna of geheel dezelfde te zijn als bij de verhitting 
met 2 pCt. zwavelzuur. Allen gaven, hoewel zeer langzaam, nagenoeg 
de berekende hoeveelheid stikstofoxydule en, uitgezonderd het methyl- 
nitranmne, kleme hoeveelheden van een onverzadigde koolwaterstof 
nevens een aleohol. De reactie gaat even langzaam als men, 1m de 
plaats der vrije nitraminen, hunne kalium, barium of zilverderivaten 
neemt. De neutrale nitraminen schijnen bij de gewone temperatuur 


spe 


der 


( 493 ) 


(en zelfs bij verwarming) door zwavelzuur van de genoemde sterkte 
niet te worden aangegrepen. 

Het is dus alsof het vervangbare waterstofatoom der zure nitra- 
minen eene rol speelt in de reactie, want als het door een alkylgroep 
vervangen is, die ongetwijfeld aan stikstof staat, dan is de reactie 
belet. Blijkbaar staat ook de reactie in verband met de structuur en 
is die der neutrale nitraminen niet de voor haar noodige, wel daaren- 
tegen die hunner isomeren, bij welke de reactie onmiddellijk aan- 
vangt en snel verloopt. Vergelijkt men nu hiermede de langzaamheid 
waarmede zij begint en verloopt bij de zure nitraminen, soms meer 
dan acht dagen tegenover enkele uren bij de isomeren der neutrale, 
dan lijkt het alsof bij de zure nitraminen eene omzetting vooraf 
moet gaan, waardoor zij eene structuur krijgen analoog aan die 
van de isomeren der neutrale omzetting die alleen plaats heeft als 
het vervangbare waterstofatoom aanwezig is en dus eene verplaatsing 
van dit waterstofatoom kan zijn. 

Nemen wij de formule voor de zure nitraminen, die uit hunne 
vormingswijzen is afgeleid en waarin ’t vervangbare H-atoom aan 

O0 


/ 
stikstof staat, C‚ Hon —: N HN (en dus voor de metaalderivaten 


\\ 
O0 


en de neutrale nitraminen eveneens metaal en alkyl aan de stikstof) 
dan zou de omzetting kunnen bestaan in de verplaatsing van dit 


0 


W, 
H-atoom naar de zuurstof C, Hs,+1 N= en OH; met andere 
woorden in de vorming van stoffen met twee dubbel aan elkaar 
gebonden stikstofatomen (diazolichamen), waarvan dan de isomeren 
der neutrale nitraminen de alkylderivaten zouden zijn. 

De eindreactie — het uiteenvallen in N,O en andere producten — 
is dan analoog aan de ontleding der diazolichamen. 

Wij meenen de feiten op deze wijze voorloopig ’t beste te kunnen 
weergeven en onthouden ons vooralsnog van de bespreking of de 
bekende isomeren der neutrale nitraminen syn- dan wel anti- 
diazoliehamen zijn; ofschoon het laatste 't waarschijnlijkst is, omdat, 
zooals reeds meermalen is gezegd, er bij de bereiding van de alkyl- 
derivaten der zure nitraminen tevens andere isomeren schijnen ge- 
vormd te worden, die wij echter nog niet in zuiveren toestand hebben 
kunnen afscheiden, daar zij, ook bij distillatie in vacuo, bij betrek- 
kelijk lage temperatuur reeds ontleed worden. Wij hopen hierop 
binnenkort terug te kunnen komen. 


(494 ) 


Physiologie. — De Heer PrKELHARING doet eene mededeeling 
aangaande een onderzoek door Dr. G. C. J. VosMAER en hem- 
zelven verricht: „Over het opnemen van voedsel bij sponsen”’. 


Door middel van welke organen sponsen voedsel in vasten vorm 
opnemen, heeft men vooral onderzocht door in het water, waarin 
de dieren leven, fijne korrels karmijn of indigo te brengen, en dan 
later, aan uitgeplozen preparaten of aan doorsneden te zien waar 
de gekleurde korrels te vinden waren. Verreweg de meeste onder- 
zoekers zijn daarbij tot het besluit gekomen dat het opnemen plaats 
vindt in de cellen die de trilkamers bekleeden, de choanocyten of 
kraageellen. Bovendien hebben CARTER en LIEBERKÜHN ongeveer 
te gelijkertijd, in 1856, bij jonge exemplaren van Spongilla, 
den stroom van het water. door middel van daarin zwevende kar- 
mijnkorrels, onmiddellijk met het mikroskoop waargenomen, en ge- 
zien dat de korrels, door de poriën in het lichaam der spons ge- 
komen, snel werden medegesleept door de kanalen, maar in de 
trilkamers, ten minste voor een deel, bleven steken. 

MerscuNikorr heeft echter de meening verdedigd, dat het niet 
de kraagecellen zijn die als phagocyten werken, maar de cellen van 
het parenchym. 

De voornaamste grond waarop MeTSCHNIROFF’s meening steunde, 
was dat hij, bij met karmiin gevoerde sponsen, meermalen een aantal 
karmijnkorrels in de cellen van het parenchym vond, terwijl de 
kraagecellen er geheel of nagenoeg vrij van waren. Aangezien men 
echter alle reden heeft om te vermoeden dat kraageellen, zoo zij 
karmijnkorrels opnemen, die na eenigen tijd weder afstaan, en 
verschillende onderzoekers het zelfs als zeer waarschijnlijk hebben 
voorgesteld dat de kraageellen de korrels die zij opgenomen hebben, 
overdragen aan de amoeboide cellen van het parenchym, zou de be- 
vinding van MerscuNikorr ook te verklaren zijn door de onder- 
stelling dat door hem het weefsel der sponsen eerst onderzocht werd 
toen de choanoeyten het karmijn reeds weder uitgestooten hadden. 
Omtrent den tijd namelijk die er tusschen het begin der voedering 
en het dooden der dieren verliep, wordt door MeTSCHNIKOFF niets 
medegedeeld. 

Wij hebben sponsen — Spongilla lacustris en Sycon ciliatum — 
onderzocht nadat, een bepaalden tijd te voren, aan hes water waarin 
de dieren leefden fijn poeder van karmijn of melk was toegevoegd. 
In onze pogingen om Spongilla groote hoeveelheden bakteriën te 
doen opnemen, zijn wij tot dusver niet geslaagd. 

Steeds vonden wij, wanneer de dieren een half uur tot twee uren 


( 495 ) 


nadat de voedering begonnen was, door osmiumzuur werden gedood, 
de kraagcellen rijker aan karmijnkorrels of vetbolletjes dan alle 
andere cellen. Hoe langer echter de voederingsproef geduurd had, 
des te meer kregen de korrels in de parenehymeellen de overhand. 
Ook wij vonden somtijds, evenals Merscunikorr, de trilkamers 
geheel of nagenoeg ledig, terwijl toch in een stukje van dezelfde 
spons, een half uur of een uur na het begin der voedering door 
osmiumzuur gefixeerd, juist in de kraagcellen de meeste korrels te 
vinden waren. 

Wij meenen dus te mogen aannemen dat de trilkamers inderdaad 
zijn, zooals CARTER ze noemt, de „eating-organs’’ van de spons. 
De trilkamers zouden niet geschikt zijn om als vangtoestellen van 
in het water zwevende deeltjes dienst te doen, wanneer het water 
m een geleidelijken stroom daar doorheen ging. Juist de onderstelling 
dat het water, door de flagella voortgedreven, regelmatig door de 
trilkamers heenstroomt, met eenige wervelbeweging in de onmiddel- 
lijke nabijheid van den wand, is voor PoLÉJAEFF een reden om aan 
te nemen dat het vaste voedsel niet door de ehoanocyten wordt 
opgenomen, aangezien bij zulk een strooming, de zwevende deeltjes 
bij voorkeur naar de as der holte zouden worden gesleept en dus 
van de kraagcellen verwijderd. Maar die onderstelling berust niet 
op waarneming. 

Onmiddellijke waarneming, met vergrooting van voldoende sterkte, 
van de beweging der zwevende deeltjes in de trilkamers bij levende, 
ongedeerde sponsen, is gewoonlijk niet mogelijk. Bij zeer jonge 
exemplaren van Spongilla hebben CARTER en LIEBERKÜHN een 
dwarrelende beweging in de trilkamers gezien. Onze doorsneden 
van met karmijn gevoederde en‚ na fixatie in osmiumzuur, in pa- 
raffine ingesloten Sycons, hebben ons ook telkens beelden gegeven, 
die niet wel te verklaren zouden zijn indien men een tamelijk re- 
gelmatige strooming moest aannemen. In talrijke trilkamers vonden 
wij groote, uit detritus bestaande vlokken, waarin karmijnkorreltjes 
allerwege verspreid lagen. Die vlokken waren zonder twijfel in de 
trilkamers zelven gevormd, en er moet wel een dwarrelende bewe- 
ging geweest zijn om een zoo gelijkmatige vermenging van het 
karmijn met den detritus mogelijk te maken. 

Verschillende schrijvers nemen aan dat de beweging der flagella 
ongeveer op de wijze van de trilharen van een wimperepithelium, 
allen, met elkaar samenwerkende, het sterkst uitslaan in de richting 
der apopyle, en daardoor een geregelden stroom onderhouden. Er 
zijn daaromtrent evenwel slechts zeer weinige waarnemingen ver- 
meld. Alleen BoweERBANK deelt uitdrukkelijk mede, dat bij Grantia 


(496) 


compressa de bewegingen der flagella niet synehronisch zijn, dat 
blijkbaar iedere flagellum onafhankelijk van de andere werkt. 

Deze waarneming hebben wij volkomen kunnen bevestigen. 
Het eerst zagen wij de beweging der flagella bij Sycon, van welke 
spons de Heer BOTTEMANNE te Bergen-op-Zoom de goedheid had 
ons een aantal exemplaren, zoo versch mogelijk, toe te zenden. 
Maar wij durfden uit deze waarnemingen geen stellig besluit te 
trekken, omdat telkens slechts een klein en misschien reeds te veel 
beschadigd stukje van den wand voor het onderzoek toegankelijk 
gemaakt kon worden, en omdat de spons, wanneer wij die onder- 
zochten, toch reeds een of twee dagen onder abnormale omstandig- 
heden verkeerd had. Later echter werden wij, door de goede hulp 
van Dr. P. P. C. Hork en de bijzondere welwiilendheid van den 
Heer J. J. OcHTMAN, directeur van een oesterkweekerij te Bergen- 
op-Zoom, in de gelegenheid gesteld, een Leucosolenia met zeer dunnen 
wand, in de onmiddellijke nabijheid van een oesterput te onder- 
zoeken. Ok nu werd, nadat de buis voorzichtig en snel overlangs 
opengeknipt en met de cloacale zijde naar boven in een droppel 
zeewater onder het mikroskoop gebracht was, met sterke vergrooting 
een volkomen onregelmatige beweging der flagella gezien. Niet 
alleen was er geen sprake van een gecoördineerde beweging, maar 
ook sloeg ieder flagellum nu eens naar de eene, dan weer naar de 
andere zijde sterker uit; ook had de beweging niet in een plat vlak 
plaats. In het water zwevende lichaampjes werden door de flagella 
uiet in een voortgaande, maar in een heen en weer gaande of 
draaiende beweging gebracht. 

Het schijnt ons mogelijk uit de onregelmatige beweging der 
flagella de regelmatige doorstrooming der sponsen met water te 
verklaren, wanneer men in de eerste plaats den vorm der invloei- 
openingen en dien der uitvloeiopeningen der trilkamers in aanmer- 
king neemt. 

In het eenvoudigste geval, bij Leucosolenia, wordt, door de onregel- 
matige beweging der lange flagella, ieder punt van den wand onder 
telkens - wisselende drukking gebracht. Nu is de cloacale opening 
van iedere porie omgeven door kraageellen die slechts een enge 
ruimte voor den vochtstroom overlaten. Bovendien hellen de cellen 
een weinig over de opening heen. Tengevolge daarvan moet, wan- 
neer ter hoogte van een porie de drukking van binnen verhoogd 
wordt, uitstroomen van water zeer bemoeilijkt worden, terwijl, bij 
verlaging van de drukking, gemakkelijk water door de trechter- 
vormige opening kan binnenvloeien. Derhalve zal er aanhoudend 
op tallooze punten water in de holte van de spons komen dat een 


(497) 


uitweg vindt in de richting van den minsten weerstand, van het 
osculum, dat dikwijls nog door een stevigen kraag van spicula 
tegen samenvallen beschut is, en dat als trekkanaal dienst kan 
doen. Opmerkelijk is het dat, althans bij vele soorten, op eenigen 
afstand van het osculum de kraagcellen plaats maken vooreen plat 
epithelium. 

Bij Sycon zijn vele trilkamers straalsgewijze om een centraal 
kanaal geplaatst dat aan zijn vrije uiteinde een stevig osculum draagt. 
Ook hier worden de pomën der trilkamers omgeven door kraag- 
cellen die, als kleppen, zich tegen de uitstrooming, maar niet tegen 
de instrooming van water verzetten. Met het centrale kanaal daar- 
entegen hangt iedere trilkamer door een zeer ruime opening samen. 
Uit iedere trilkamer, waarin het water door de flagella in alle 
richtingen heen en weer geslingerd wordt, kan dus telkens een 
weinig water naar de centrale holte uitgeworpen worden, terwijl het 
door de poriën de trilkamers binnenvloeit. Het gevolg is een stroo- 
ming van water in het centrale kanaal, naar het osculum toe, en 
deze strooming, eenmaal begonnen, moet de uitvloeiing uit de tril- 
kamers regelen en bevorderen, op de wijze van het vliegwiel van 
een machine. Van belang is het dat het centrale kanaal niet met 
kraageellen, maar met een plat epithelium, zonder flagella, bekleed 
is. Tedere onregelmatige beweging zou op de functie van het trek- 
kanaal slechts belemmerend werken. 

Bij de sponsen die het derde type van kanaalstelsel vertoonen, 
is de vorm der trilkamers niet, zooals bij Sycon, min of meer 
cilindrisch, maar zoodanig dat de wand in alle richtingen gekromd 
is. De prosopylae zijn steeds kleiner dan de apopylae, zoodat ook 
hier de kraageellen het uitvìioeien van water, behalve in de richting 
der afvoerkanalen, tegengaan. De afvoerkanalen loopen in groote, 
nu eens meer, dan weer minder ontwikkelde, trekkanalen uit en 
uit de groote toevoerende holten kan het water, zonder dat daartoe 
een krachtige zuiging vereischt wordt, in de trilkamers opgenomen 
worden. Altijd zijn aan de oppervlakte van de spons de uitvloei- 
openingen grooter, maar veel minder talrijk dan de poriën. 

Bij het vierde type is, zooals door Scmuuze beschreven en afge- 
beeld is, de trilkamer peervormig en aan het spits toeloopende ge- 
deelte, dat naar de apopyle gekeerd is, vrij van kraagcellen. 

De prosodus daarentegen is eng en mondt in het sterk gekromde 
gedeelte tusschen kraageellen uit. Ook hier dus vindt men grond 
om aan te nemen, dat een onregelmatige beweging der flagella een 
doorstrooming van de trijkamers slechts in één richting kan bewer- 
ken. Het stelsel van trekkanalen is hier sterk ontwikkeld. Ook de 


(498 ) 


aanvoer geschiedt hier door kanalen die, zich onder scherpe hoeken 
vertakkend, aan de beweging van het water zoo weinig mogelijk 
weerstand in den weg stellen. 

De hier gegeven voorstelling zou onhoudbaar zijn indien men met 
MikrLucno-Macray, HARCKEL en sommige andere onderzoekers moest 
aannemen dat de stroom van het water door de spons evengoed 
van de oscula naar de poriën als omgekeerd kon loopen, enals het 
juist was dat vele sponsen in het geheel geen vaste uitstroomings- 
openingen bezitten. Maar het komt ons, gelijk wij in een uitvoe- 
riger mededeeling eenigszins nader zullen trachten uiteen te zetten, 
voor dat er vooralsnog geen reden is om de mogelijkheid van geheele 
omkeering van den stroom, of van „lipostomie’ waarschijnlijk te 
achten. 

Daarentegen schijnt het bij onze vcorstelling licht te begrijpen, 
dat de stroom tot stilstand komt, zonder eenige schade voor het 
organisme, zoodra de poriën of de oseula of beiden tegelijk gesloten 
worden. Het ophouden van de beweging in het trekkanaal of het 
vermeerderen van den ‘weerstand voor den aanvoer moet terstond 
aan de doorstrooming een eind maken, ook al blijft het water in 
de trilkamers in sterke, dwarrelende beweging. 

Daarbij zijn geen spanningsverschillen te vreezen, die het teere 
weefsel zouden kunnen beschadigen, hetgeen wel het geval zou zijn, 
zoo de flagella, door gecoördineerde werking, het water steeds in 
een bepaalde richting voortstuwden. 

Wellicht zou in het ontbreken van coördinatie, die berust op het 
vermogen om prikkels van de eene cel naar de andere te geleiden, 
het vermogen dat bij de ontwikkeling der weefsels in de zenuw- 
cellen tot zijn hoogste uiting komt, eenig licht kunnen werpen over 
het merkwaardige verschijnsel dat de Porifera, ondanks hun hoogen 
ouderdom en hun groote variabiliteit, het toch slechts tot een be- 
trekkelijk zoo geringe evolutie hebben kunnen brengen. 


Scheikunde. — De Heer van BEMMELEN doet eene mededeeling : 
„Over het absorptie-vermogen van het kolloïdale kiezelzuur”. 


In de zittingen van 22 November 1892 en van 29 Juni 1895, 
deelde ik uitkomsten mede van mijn onderzoek over het water in 
gels, met name het kiezelzuur *). 

De voortzetting van dat onderzoek heeft eenige merkwaardige ver- 
schijnselen aan het licht gebracht. 


1) Zittingsverslagen 1895/96, blz, 62—î1. 


(499 ) 


Bij de ontwatering van den hydrogel op de Isotherme A 2 f krimpt 
de massa geleidelijk in. Maar na de verandering’) in het punt O, 
welke de gel bij een zeker watergehalte en bij een zekere damr- 
spanning ondergaat, en waarbij de Isotherme eenen knik vertoont, 
krimpt de gel niet meer in; dit werd door eene reeks van metingen 
bij onderscheidene geis (versch of oud) gestaafd. Naarmate de (op 
de tak Aa 2 | versnelde) ontwatering voortschrijdt wordt de gel 
nu poreus. Die poreusheid neemt toe tot aan het punt O,, waar 
de dampspanning bij 15° tot nul nadert. (Zie de schematische Figuur) ®). 


Oek mole, gasphase 


pero mop AALO Af RD) 


ASvZ 
NYey 
/ 


Sp von opeen 2 


pe dumoprenoor 


1) Deze verandering heb ik »Omslag” genoemd. 
2) Ik gebruik dezelfde letters als in mijne vorige mededeeling. 4 | B duidt aan de 


(500 ) 


Die poreusheid is niet zichtbaar onder het mikroskoop, tenzij wel- 
licht bij zeer sterke vergrooting. Zij is daaruit afgeleid, dat de gel 
bij indompeling in water dit als een sponsachtig weefsel inzuigt, en 
dat daarbij luchtbellen vrij worden, welker volumen toeneemt, naar- 
mate de ontwatering verder gevorderd is. Omgekeerd, naarmate de 
ontwaterde gel water bij allengs toenemende dampspanningen (van 
0 tot 12.7 mm.) weder opslurpt, neemt die ontwikkeling van lucht- 
bellen bij indompeting onder water weder af, 

Dit alles is gestaafd zoowel voor versch bereiden, als voor 2, 4 
en 5 jaren ouden hydrogel van $i 0, (Aj), op tal van punten der 
Isotherme (p.c.); zoowel op Aa? } en Aa | als voor Za f en 
ZA. Bij het punt Os zijn de poriën weder geheel met water gevuld. 

Dat de afmetingen dier openingen zeer klein zijn, wordt ook daar- 
door bewezen, dat zij de luchtgassen onder sterken druk geabsor- 
beerd houden. 

Ik heb het volumen lucht bepaald, dat uit een bekend gewicht 
van den boven zwavelzuur ontwaterden gel door water werd uitge- 
dreven. Dit moest vergeleken worden met het volumen der holten. 
Het laatstgenoemde was af te leiden uit het spec. gew. van den bij 
15° ontwaterden gel en deszelfs gewicht, indien het spec. gew. van 
het Si03 op 2.2 werd gesteld en rekening werd gehouden met de 
kleine hoeveelheid water, die de bij 15° ontwaterde gel nog bevatte. 
Nu was het spee. gew. niet door de gewone methoden, maar slechts 
bij benadering door de meting der stukken te bepalen, omdat de gel 
elke vloeistof inslurpt en niet door eene beschuttende laag lijm of 
kollodium kan bedekt worden. Evenwel waren de aldus verkregen 
cijfers van het spec. gew, en van het volumen der holten (I) niet 
zeer afwijkend van hetgeen op andere wijze berekend was, namelijk 
door aan te nemen: dat het volumen water, hetwelk bij de ontwa- 
tering tusschen O, en Ó afgegeven en bij de herwatering tussehen 
O, en Oy weder geabsorbeerd wordt, met het volumen dier holten 
overeenkomt (LI). Dit blijkt uit de volgende Tabel: 

Gel N°. 1 versch. 
Gel NO, 2 een half jaar oud. 
Gel N°. 5 vijf jaren oud. 


Isotherme (p.c.) der ontwatering vóór den omslag; 4 { zB (miet omkeerbaar) en 
A } z (omkeerbaar) na den omslag. O is het omslagpunt, waar de gel opaak wordt. 
O, is het punt waar de gel weder doorschijnend is geworden. Z{ is de Isotherme 
der herwatering ; van Oy tot Oj, valt Za f\ samen met Az ys; van O, tot Os is zij 
beteekend met Z3 f\ (niet omkeerbaar); van Os tot Os, als Zy f. De Isotherme der 
herontwatering is beteekend met Zy }; van 0, tot O is zij omkeerbaar, dus vallen 
Zy en Zy Y samen. 


el 


(301) 


TABEL I. 
Spee. Gewicht vau den bij 15° Verhouding van het volumen 
Berekend der holten tot l vol. van 
ontwaterden Gel. de ontwaterde gelstof. 
volgens: En 5 TRS ENE 
Gel N01. | GelN°2. | Gel N03. || Gel N°.1. | GelN°.2. | Gel N°3. 
I (en 0.90 0.72 0.94 1.25 
1 l 17 1.005 0.908 0.737 NOR Ih ALD 


Bij deze bereken'ng is de geringe voluumverandering, die de gel- 
stof bij het afgeven en bij het opslurpen van water kan ondergaan, 
buiten rekening gelaten. Dat deze slechts gering kan zijn bleek 
uit verschillende waarnemingen; vooreerst uit de meting en weging 
der stukken voor en na indompeling in water; ten tweede uit de 
meting van het volumen, hetwelk de stukken ontwaterde gel in het- 
water innamen, als zij ter bepaling van de daaruit vrijwordende 
lucht in eene met water gevulde en door kwik afgesloten klok ge- 
bracht werden Dit volumen verschilde weinig van het volumen, het- 
geen berekend werd door het volumen van de watervrije stof (Si 0») 
op te tellen bij het volumen van het nog aanwezige water (0.25, 
0.23 en 0.14 Mol Z, O desbetreffend in N°. 1, 2, 3 (cp 1 Mol S{ 03)). De 
verschilien bedroegen niet meer dan + 0.l ee. in maximum, waren 
positief en negatief, en vallen dus binnen de waarnemingsfouten. 
Voor de waarneming derhalve van de zeer waarschijnlijke doch 
geringe volumeveranderingen der gelstof, bij ontwatering en herwate- 
ring, worden bepalingen van grootere nauwkeurigheid vereischt. 
Een belangrijken invloed op het cijfer van het holtenvolumen zullen 
deze echter niet uitoefenen. Hiermede rekening houdende werd uit 
de proefnemingen (zie Tabel IL achteraan) verkregen voor de verhou- 
ding tusschen de volumina der holten en der geabsorbeerde lucht: 

1 : 4.0 in den gel N°. 1 versch. 
(ROn ve NO 2 een half jaar: 
IO ese Ne Bavik jaren. aud: 

Be geabsorbeerde lucht is dus in deze holten van hoogst geringe 
afmeting, door de molekulaire (kapillaire) kracht tot eene 2 à 4 
malige dichtheid samengeperst, evenals zulks bekend is van de in 
kool en andere porcuse stoffen geabsorbeerde gassen. 

De beteekenis van het punt O is door de bovenstaande waarne- 
mingen toegelicht geworden. De blijkbare verandering in den gel 
die zich vroeger verraden heeft door troebelwording en door het 


( 502 ) 


afbreken der kontinuiteit in de ontwateringsisotherme, (een grooter 
waterverlies bij eene gelijke dampdrukvermindering op A a? } dan 
op Af [), die verandering gaat gepaard met de vorming van water- 
ledige holten bij de verdere ontwatering. Deze holten absorbe:ren 
de gassen van den dampkring. 

Dat de gel daarbij nog eene verdere, maar langs eenen omweg 
omkeerbare, verandering ondergaat, welke in eene verzwakking van 
bet absorptievermogen voor water bestaat, die weder door waterdamp 
onder hoogere drukkingen kan opgeheven worden: dit verschijnsel 
heb ik reeds vroeger als eene hysteresis beschreven !). 

Bij de herwatering van het punt 0, uit, langs Zu f en ZA 
bleek het nu dat de holten zich allengs weder met water vullen, 
en bij bet punt Os ongeveer geheel gevuld zijn. Dat die vulling 
gepaard gaat met een geleidelijken terugkeer van het op A a 2 ver- 
zwakte absorptievermogen is gebleken. Op elk punt van Z/? 4 (bijv. 
punt b op de schematische Figuur) is dezelfde hoeveelheid water 
geabsorbeerd, als op een vertikaal daaronder gelegen puut van A a (2 } 
(punt 6), maar onder hoogeren druk. Het is dus duidelijk, dat die 
geheele hoeveelheid water in b nog niet zoo sterk gebonden is als 
in 6, want dan zou men den druk van & tot den druk van © 
kunnen verminderen zonder waterverlies. Integendeel wordt bij her- 
ontwatering van uit het punt b eene tusschenkrommelijn beschreven 
(be). Het water is dus, in elk punt van Z/?{, ten deele even 
sterk gebonden als op een vertikaal daaronder gelegen punt van 
Aaf? |, en ten deele zwakker — namelijk op dezelfde wijze als 
het water op de lijn Zy gebonden is, welke lijn van O tot Os loopt. 

Omtrent die verzwakkingen en versterkingen kunnen wij nog geen 
nadere rekenschap geven. 

Omtrent de vroeger besproken modificatiën in de gels leert Tabel 
1 dat, hoe meer de gel gemodificeerd is door den tijd of door de 
wijze van bereiding?) (zooals vroeger gevonden is ®)), net volumen 
der holten des te grooter is, met betrekking tot het volumen der bij 15° 
ontwaterde gelstof. Brengt men dit in verband met de in de holten 


1) Zitt, Versl. 1895/96 blz. 66—6%. Z. Anorg. Ch. XIII 267 —269. 

2) Zooals bijv. in d, 

3) Zie vorige mededeeling blads 67—69. Hoe meer de gel gemoditiceerd is, des te 
eerder valt de omslag in (bij hoogere dampspanning en grooter watergehalte) en des 
te minder water houdt de gel bij de ontwatering tusschen O en C, bij diezelfde damp- 
drukken vast. Bij de herwatering neemt de gel, naarmate dezelve meer gemodificeerd 
is, tusschen O, en O, onder hoogere dampspanning evenveel water op, als tusschen 
O en O, afgegeven was. Tusschen O, en O, absorbeert dezelve nog eenig water meer 
(0.3—0.5 Mol.). 


( 503 ) 


geabsorbeerde lucht, en met de absorptie van water bij her- 
watering : 


Î 5 | b Fe i k ì 
abel IL Vol. Hoten-_ | vol. geabs. Lmeht- | Vol-geabs. Loch, Erereelteid water 
Val ontw.Gelsto. Vol Boen ‚VOL omw. GESUE, pm o, | in pat 0, 
A, versch | 0.74 4.0 2.9 1.5 Mol. H,0, | 1.8 Mol. H0. 
| Í Í 
» 'Jsj. oud. | 1.05 2.65 | 2.67 |U on | 2.3 1 
| | | | 
v_ 5j. oud. | TES 2.0 | 2.6 21 7 ee 
| | 


A; 5. oud. 3.2 ann == Ee lt) ” 5.6 / 


dan mag men daaruit het gevolg trekken : 19. Hoe later }) de om- 
slag bij de ontwatering invalt, des te enger de holten zijn, en des te 
sterker hun absorptievermogen voor water en voor lucht; 2°. hoe 
meer de gel gemodificeerd is, en dienovereenkomstig de omslag eer- 
der invalt, des te wijder de holten zijn en des te geringer het absorptie- 
vermogen voor water en voor Jucht is. Maar juist omdat zij wijder 
zijn, kunnen zij bij de herwatering weder meer water opnemen, mits 
zij aan hoogere dampspanning worden blootgesteld. 

De beteekenis van den omslag, en de aard van de modificatie 
door den tijd of doer de wijze van bereiding, worden door deze 
waarnemingen toegelicht. 

Vroeger was het gebleken, dat door de verhitting op hoogere tem- 
peraturen het absorptievermogen afneemt !), en al de Isothermen een 
des te lager watergehalte vertoonen, naarmate de gloeiing langer 
heeft aangehouden. Het bleek nu uit eene uitvoerige reeks proeven 
dat de poriën in dezelfde verhouding afnemen, en dat als de poreus- 
heid verdwenen is (zoodat de gegloeide gel bij indompeling geene 
luchtbellen meer laat ontsnappen) dan ook het absorptievermogen 
voor water verdwenen is. Het gelukte mij soms om door gewone 
gloeihitte gedurende enkele minuten de poreusheid geheel op te hef- 
fen. Was dit niet bet geval, ook niet na herhaalde gloeiing telkens 
gedurende vijf minuten, dan was daarvoor eene sterkere gloeihitte, 
in een oventje van HeMPeL verkregen, voldoende ®). 

De gel trekt zich dus onder den invloed der hitte zoodanig te 
zamen, dat zij geene holten meer bevat. Zij heeft dan echter ook 
haar absorptievermogen verloren. 


1) Zie vorige meded. bladz, 69 en Zeitschrift für Anorg. Ch. XIII 289— 292, 
2) De oorzaak van dit verschil heb ik nog niet kunnen opsporen. 

Jd 
Verslagen der Afdeeling Natuurk, Dl. VL. A°. 1897/98. 


(504 ) 


Door Bürscarr is in verscheidene kolloïdale stoffen, die een gel 
vormen, eene weefselstruetuur bij 1000-voudige vergrooting en meer 
waargenomen, welke overeenkomt met een uit cellen bestaand 
schuim (wabenstruetur). Zoo bij gestold eiwit en agar. Deze cel- 
len bestaan uit de waterhoudende stof, en sluiten water in. Bij 
gelatine kon hij die structuur zichtbaar maken, door den hydrogel 
in een alkoholgel of in een xylolgel over te voeren, en dezen te 
laten uitdroogen. Dan verkregen de wanden van het weefsel meer- 
dere stevigheid, werd het weefsel bij de indroging poreus, en werd 
het water vervangen door lucht. Bij den kiezelzuurgel kon hij slechts 
op een zeker punt der ontwatering eene voorbijgaande „wabenstruc- 
tur” waarnemen. 

Mij voorbehoudende later op deze waarnemingen uitvoeriger terug 
te komen, zoo meen ik, dat zij mogen bijdragen tot de voorstelling, 
dat de stolling of gelvorming van het kiezelzuur, evenals van andere 
kolloïden, eene scheiding is van de kolloïdale oplossing in twee lagen. 
Eerst zijn zij nog vloeibaar in den toestand van Sol. Bij de voort- 
schrijdende opalisatie en gelvorming scheiden zij zich meer en meer 
van elkander af; daarbij gaat de eene allengs in een minder vloei- 
baren toestand over en vormt een kolloïdaal weefsel, hetwelk nog 
veel van de tweede geabsorbeerd houdt, en tevens in deszelfs cellen 
(of hoe men deze vormelementen noemen moge) de tweede als vloei- 
stof ingesloten houdt. Ook die vloeistof ondergaat de molekulaire 
aantrekking van het weefsel en wel te meer naarmate hare hoeveel- 
heid door verdamping afneemt. Bij de ontwatering verdampt eerst de 
ingesloten vloeistof, later de in het weefsel geabsorbeerde, waarbij 
dat weefsel meer en meer vast wordt, en ten slotte eene glasachtige 
of hoornachtige stof vormt. 

Heeft de gel het vermogen, om zooals gelatine, agar enz. weder 
in water tot zijn oorspronkelijk volumen op te zwellen, dan is de 
weefselstof bij het opdroogen niet gemodificeerd. Heeft zij dat ver- 
mogen niet, of slechts in geringe mate, zooals het kiezelzuur, de 
aluinaarde enz, dan is zij bij de indroging gemodificeerd gewor- 
den. Al de verschijnselen van uitpersbaarheid, van meerdere of min- 
dere opzwelling, van osmose, van de wijze van ontwatering en her- 
watering in hare afhankelijkheid van dampdruk en temperatuur, 
van poreus worden: zij zijn met het aannemen van eene weefsel- 
structuur niet in strijd, zij kunnen die structuur wel niet bewijzen, 
maar maken haar aannemelijk. 

Merkwaardig is het, dat het kiezelzuur — dat na ontwatering, 
zoolang het omslagpunt O nog niet bereikt is, slechts eene geringe 


(505 ) 


hoeveelheid water weder opneemt — na dien omslag eene poreuse 
structuur bij verdere ontwatering erlangt, en in die holten het water 
weder absorbeeren kan. 

Het belangrijkste in 't onderzoek is wel dat het eigenaardige van 
de amorphe stoffen zoo duidelijk voor den dag komt. 

10. de kontinuiteit van den overgang van vloeibaar tot vast, welke 
overgang bij de afscheiding van een kristallijne stof uit eene vloei- 
stof geene kontinuiteit vertoont. 

20. de verbinding van het kolloïd met water (of eenige andere 
vloeistof) in elke verhouding, die van koncentratie en temperatuur 
afhankelijk is, en als eene absorptieverbinding te beschouwen is; 
terwijl daarentegen bij de stoffen in kristalloïdalen toestand eene 
chemische verbinding in eene vaste verhouding zich vormt. 

30, dat deze kolloïden holten kunnen verkrijgen, die het aannemen 
van eene weefselstructuur waarschijnlijk maken, in welke holten 
kapillaire verschijnselen zich afspelen. 


TASBSE SE 
Ì | | 
: | | Verschil tus- | 
| Volumen Berekend Vol. lucht. |schen waarge-) Vol. holten. 
G VAN geabsor- | Volumen | | omen en bel == 
EO beerde | der Vol. holten. en De |_Vol. ont. gel. 
| lucht. | holten. |van:de gelstof.! 
| | 
| | 
Milligram ce. ec. | | ec. | 
ee SE NE MEM AE 
B sE | | | Rl 
Se z En 830 | ].24 0.301 +0! | Sr 
KS) | | 
SELS 487) 0.72 0.177 10 0 035 | 
ne: | | 
EE 0.91 0.234 39 — 0:03%| 
CE LOA ora 
| 0.966 Ted 
Som 1962 2.87 0.712 4.0: + 0.01 | 
| | | 
am 254 0.34 | 0.126 26° — 0.07 | 
24 | | 
BES 386 0.47 | 0.191 | zt | + 0.06 
O7 1.0 | 0:30 0 Sr ok — 00 
ots | UE Sn 
& 9 eo | FOT 
Tof 312 0.46 | 0.155 18 DL 
Os | | 
Eg 442 | 0.59 0.219 | z 6 — 0.0? 
ZE | | 
AR z1ss2| 1.98 | 0.770 a 
; Ian NE olalss [LM _ Sop 
| | [1.129 
Som 3743 | 485 | 1856 | 3.6: | 


34 


(506 ) 


TSASB DSD 


Verschil tus- | 


Volumen | Berekend Vol. lucht. schen waarge- 


Vol. holten. 


Gewicht geabsor- Volumen RTE menesinomen ten sbeslse mn 
“_{ _beerde der | Vol. holten. | ckend vol | Vol. ont. gel. 
| ' 
lucht. | holten. van de gelstot. 
Milligram. ce. ee. | ee. 
E 665 0.86 0.413 kj | — 0.1! 
=> | 
9 614 0.90 0.381 2.3 — Wie 
eren 1197 1.50 0.743 20 | JH 0.0 
Oz | 1.53 
5 | VOEREN MACE 
2e u | | 1.88 
me 4 299 0.35 | C.1S5 | 19’ — 0,0? 
shed | 
‘oEs: 494 0.öl 0.307 | 2.0 + 0.04 
Ni, Í | 
5 495 | 0.69 0.308 | 20 | +005 
2 | | 
dh! Hrf(edilel 2. 1.0 | 19: + 0.0 | 
Á | | 189 Sao: 
| FE 1.453 
Som 5525 7.02 3.429 2.0 


De drie eerste bepalingen bij Gel 2 werden achter elkander verricht in dezelfde 
meetbuis. Evenzoo de drie laatste bepalingen. Hetzelfde geldt voor Gel 3. 


Natuurkunde. — De Heer LoRrENtTz biedt voor het Verslag een 
opstel aan, getiteld: „ Optische verschijnselen die met ae 
lading en de massa der ionen in verband staan”. 1. 


S 1. Terwijl men uit de metingen over den door ZEEMAN ont- 
dekten invloed van magnetische krachten op de lichtemissie de 
verhouding tusschen de lading «€ der in de lichtbron trillende ionen 
en hunne massa m kan afleiden, komt in de vergelijkingen voor 


a 


se KoiË 
eenige andere verschijnselen de grootheid — voor, zoodat men met 
m ° 


behulp daarvan iets naders omtrent e en ‚ kan besluiten. Ik heb 
bier op het oog 1®. de kleurschifting, 29, de grootte der absorptie 
en 3°. den invloed dien druk en dichtheid op de plaats der absorptie- 
strepen in het spectrum hebben. 

Al deze verschijnselen kunnen behandeld worden met behulp van 
de vergelijkingen, die de voortplanting van lichttrillingen in eene 
ponderabele uit één of meer soorten van molekulen opgebouwde 


(501) 


stof bepalen, en die ik vroeger heb opgesteld t). Alleen is het noodig 
iets dieper in het mechanisme der verschijnselen door te dringen 
dan ik het toen heb gedaan. 

S 2. Ik zal vooreerst aannemen dat elk molekuul een enkel 
bewegelijk ioon met de lading « bevat, dat, zoodra het uit den 
evenwichtsstand eene kleine verplaatsing met de componenten x, y‚, z 
ondergaan heeft, daarheen teruggedreven wordt door eene kracht 
met de componenten 


ek el zz 


(f positieve constante). 
Door de verplaatsing is een electrisch moment met de componenten 


Mx EEN My — Ey, E14 


ontstaan, en wanneer in alle molekulen der stof dergelijke momen- 
ten zijn opgewekt, zal een volume-element dr (dat wij ons voor- 
stellen, zeer vele molekuien te bevatten) een moment verkregen 
hebben, dat door 


Mx dr, Mydr, M‚dr 


kan worden voorgesteld. 

Den vector M kan men het electrisch moment per volume-eenheid 
noemen. 

S 3. Wanneer zich een lichtbundel in de beschouwde stof voort- 
plant zullen M‚, My, M‚ functiën van de coordinaten z, y, 2 en 
den tijd f zijn. Om deze te bepalen moet men opmerken dat 
de deeltjes, zoodra de daarin voorkomende ionen in beweging ge- 
bracht zijn, electrische trillingen in den alles doordringenden aether 
opwekken; door dezen laatsten wordt dan echter op elk ioon eene 
kracht uitgeoefend, en die kracht (de „electrische kracht” wanneer 
zij voor de eenheid van lading wordt opgegeven) beheerscht op hare 
beurt naar de wetten van het meetrillen de beweging van het ioon. 

Zij P, met de coordinaten #, y, z, het punt, waarvoor wij de be- 
wegingsvergelijkingen willen opstellen. Om dat punt als middelpunt 
beschrijven wij een bol B, die in zooverre oneindig klein is, dat de 
toestand van het stelsel in de verschillende punten binnen zijn oppervlak 


1) La théorie électromagnétique de MaxweLL et son application aux corps mou- 
vants. Leiden. E‚ J. Brrun. 1892, Ook in Archives néerlandaises, T. 25, 


( 508 ) 


als overal dezelfde mag beschouwd worden, maar toch groot genoeg 
om nog zeer vele molekulen te bevatten. Voor de electrische kracht 
die, afgezien van den wederkeerigen invloed der molekulen binnen 
den bol, in het middelpunt werkt, mag men dan schrijven !) 


4 g > [9 Mx En 
3 ma Mx + V 5e SE 5 
À ee 1 0? Ma, 5 
Ten 
enz. 


Hier stelt V de voortplantingssnelheid van het licht in den aether 
voor; M is het electrisch moment in het punt P, terwijl ®,, M,, 
M, de waarden zijn, die drie van de electrische momenten af han- 
kelijke hulpfunctiën in het punt P aannemen, hulpfunctiën, die 
voldoen aan de vergelijkingen 


IOA 

M= — 4 Mx, 

(a vege) & 
1 9? 

(a 5e) y= — An My, 
1 

(e= zn M= — Ar M,. 


Eindelijk zijn fo, &,, h, de componenten der dielectrische ver- 
plaatsing die, onaf hankelijk van de electrische momenten der mole- 
kulen, in den aether bestaat. Daar nu deze grootheden aan de 
betrekkingen 


(A — 5 55) fr 0 Mez 


voldoen, vindt men 


Ind: 8 _d° Mx 
EI ee 
(A= r)i= 7 A zg AYE 


r d 9? M‚ d? M, 
E: Ee NN 
Lal dn dn (I) 


enz. 


1) Vere. de formules (118) en-(119) der aangehaalde verhandeling. 


509 


S 4. Ofschoon X, Y, Z van punt tot punt veranderen, kan men 
aantoonen dat de eleetrische kracht die, onaf hankelijk van de wissel- 
werking tusschen de binnen den bol B liggende molekulen, op de 
verschillende deeltjes werkt, gelijk mag geacht worden. De bol B 
is dus in een homogeen electrisch veld geplaatst, en het is maar 
de vraag, welk verband er nu is tusschen het per volume-eenheid 
opgewekte moment M, en de electrische kracht (X, Y, Z). Dit ver- 
band kan het eenvoudigst worden uitgedrukt, wanneer men begint 
met in plaats van de werkelijke waarden van X, Y, Z, M,, My, M,, 
zekere complexe grootheden te beschouwen, die alle den tijd alleen 
in den factor 


eint 


bevatten, en waarvan de reëele deelen de waarden van X, enz. 
zullen zijn. Wij kunnen, zonder verwarring te doen ontstaan, deze 
complexe of „symbolische waarden door dezelfde teekens voor- 
stellen als de werkelijke en mogen dan als uitdrukking voor het 
verband tusschen de symbolische waarden van X,... Mx,... bij 
isotrope stoffen aannemen 


M‚=AX, M=AY, M=AZ,. .. (2 


waarin A eene van » afhankelijke, maar overigens voor eene gege- 
ven stof constante, in den regel cornplexe grootheid is. 

Dat werkelijk de vergelijkingen (2) mogen worden aangenomen 
kan men door eene algemeene beschouwing aantoonen ; het zal thans 
uit de te behandelen bijzondere gevallen voldoende blijken. 

De symbolische waarden voldoen ook aan de vergelijkingen (1), 
die thans in verband met (2) de lichtbeweging bepalen. 

Wij kunnen hier volstaan met de beschouwing van platte golven, 
die zieh b.v. in de richting der y-as voortplanten. Stel dus 


nd 
M, ZCE Ten ee MC) 


M, == 0, M, == 0. 


LL == rVA er nd REE 


is. Bij gegeven waarde van » volgt hieruit in den regel eene com- 
plexe waarde van q, stel 


qg=atif, 


waarbij « positief moge zijn. 


( 510 ) 


Het reëele deel van (3) wordt dan 


M BE Î 

x=—=CE Vv COS (rt) 

waaruit men aanstonds de physische beteekenis van #, «, (7 ziet. 
De eerste grootheid is de „frequentie,”’ het aantal trillingen nl. 

in den tijd 27; « bepaalt de mate der absorptie en wel in dier 

voege dat 


ER dn ai ee SEREN 


de breuk is, waarmede de amplitudo vermenigvuldigd wordt, wanneer 
men in de voortplantingsrichting voortgaat over een afstand, gelijk 
aan de golflengte in den aether. Eindelijk hangt /%, welke grootheid 
noodzakelijk te gelijk met « positief moet uitvallen, met den brekings- 
index w als volgt samen: 

SM 


en o- (6) 
Nn 


S 5. Blijkens het bovenstaande hangt alles af van de grootheid 
A, dus van de vraag, welk electrisch moment in den bol B door 
de electrische kracht (X, Y, Z) wordt opgewekt. Bij beschouwingen 
hierover mag de onderlinge werking der in B liggende deeltjes strikt 
genomen niet worden verwaarloosd. Wel kan men 1®. aantoonen 
dat deze werking, voor zoover zij van electrischen aard is (en eene 
andere zal hier, behoudens de in $ 8 te bespreken botsingen, niet 
worden aangenomen) op elk oogenblik dezelfde is, alsof de dan 
bestaande momenten voortdurend onveranderd bleven, 2°. de bere- 
kening dezer werkingen vereenvoudigen door aan te nemen dat de 
verplaatsingen x, y, z der ionen zeer klein zijn, in vergelijking zelfs 
met de onderlinge afstanden der het naast bij elkander liggende 
molekulen, en 39. bewijzen dat de aldus opgevatte wisselwerking 
verdwijnt, wanneer de rangschikking der deeltjes volkomen dezelfde 
is ten opzichte van drie onderling loodrechte hoofdrichtingen, dus 
b.v. bij cubische rangschikking van een stelsel aan elkander gelijke 
molekulen. Met dat al kan men niet bewijzen dat bij stoffen, die 
hunne isotropie te danken hebben aan eene onregelmatige rangschik- 
king der deeltjes (vloeistoffen en gassen) eveneens van de wissel- 
werking mag worden afgezien; hoogstens kan men vermoeden dat 
haar invloed veelal slechts gering zal zijn. Wanneer ik nu toch 
voorloopig de onderlinge werking der molekulen binnen B verwaar- 


(BI) 


loos, is het alleen met de bedoeling, eene eerste benadering te 
verkrijgen. 

Voor één molekuul kan natuurlijk het moment worden voorge- 
steld door 


EI ON ED TIE 


waarbij a eene in den regel complexe constante is, en wanneer de 
beschouwde stof per volume-eenheid N;, deeltjes van ééne soort met 
de constante aj, No deeltjes eener tweede soort met de constante 
az, enz. bevat, zal men hebben 


A= Nia + Ns ag + enz... ° ° « ° . (1) 


S 6. De grootheden a nemen een zeer eenvoudigen vorm aan, 
wanneer men onderstelt dat de ionen bij hunne trillingen geen 
weerstand ondervinden. De bewegingsvergelijkingen worden dan !) 


dx 
Tr == —_ fx +HeX, enz. 
t“ 
of wanneer wij 
eene 
SS 
m 
stellen, 
dx 5 t 
Ie = Ny X Td ENZ Er (6) 


Klaarblijkelijk is #, de frequentie der eigen trillingen, die het 
ioon kan uitvoeren. 
Bevat nu X den factor ec”! , dan wordt aan (S) voldaan door 


€ 1 


ENT XK, enz., 
Mm nn 


zoodat, daar de componenten van het moment door ex, ey, ez ge- 
geven worden, 


El 
pe 
OE 
mn —n?) 


wordt. 


1) Als een ioon zich met de snelheid v beweegt, ontstaat in den aether eene 
electrokinetische energie, die door 1/, w? v? kan worden voorgesteld. Onder w is in 
de formules de som van de werkelijke massa en de grootheid m! te verstaan, 


LEVEN: oe . . (9) 


waarin het somteeken op de verschillende soorten van molekulen 
betrekking heeft. 

De verkregen vergelijking levert klaarblijkelijk voor g° eene reëele 
waarde op. Om nu echter de bij doorschijnende lichamen waarge- 
nomen verschijnselen te verklaren, moet men aannemen dat die 
waarde negatief uitvalt. Dan wordt dus q —=//%, er is geene ab- 
sorptie en de brekingsindex « wordt bepaald door 

ln | 4 1 


EEN 
ud 2 3 m ng 


Daar bij het toenemen van het tweede lid ook de voor « gevon- 
den waarde grooter wordt, volgt uit deze vergelijking werkelijk eene 
kleurschifting, zooals die wordt waargenomen. 

In vele gevallen kan de dispersie vrijwel worden voorgesteld 
door de formule 
4 t° 1 
mn VEN — 5 Tuor n e De SO . (11) 

B) nm Nr 
zooals die voor ééne soort van molekulen luidt !). Het is dan mo- 


gelijk, uit de waarnemingen niet alleen »,, maar ook den factor 
4 EE 

TVN atstenleiden: 

9 m 


Men kan, als men de golflengte in den aether door À voorstelt, 
de formule (11) brengen in den vorm 


Ie 2 5 
ien EE 
waarin 
3 3m ng 
PSZ ViNe 
en 
9 7 m 
de Reno (15) 


1) De meer ingewikkelde formule (10) of eene dergelijke zal toegepast kunnen 
worden, niet alleen op eene stof die meer dan ééne soort van molekulen bevat, maar 
ook wanneer in elk molekuul meer dan één bewegelijk ioon voorkomt. Ik heb vroe 
ger (Verhandelingen der Akad, v. Wetenschappen, Deel 18, 1879) de formule (11 
en de formule (10) met twee termen met de waarnemingen vergeleken. 


(513) 


Bij de beschouwing van gassen, waartoe ik mij hier zal bepalen, 
mag men, daar w slechts weinig van de eenheid verschilt, (12) 
vervangen door 


(14) 


Ik heb deze formule toegepast op waterstof (0°,760 mM.). Ker- 
TELER geeft voor de FRAUNHOFER’sche lijnen B, D en G de vol- 
gende brekingsindices op: 

B 1,00014217 
D L00014294 
G___ 1,00014554 


De constanten p en s uit het eerste en derde getal bepalende, 
vind ik (C. G. S. eenheden) 


p= 10707, __s= 0,0739 X 10-5, 


en hieruit voor den brekingsindex der lijn D: 1,00014293. 

S 7. Wil men wit de voor s gevonden waarde door middel van 
de formule (13) iets omtrent m en « afleiden, dan moet men be- 
denken dat m de massa is van een der ionen, die bij de lichttril- 
ling in het spel zijn, en die men ter bekorting „lichtionen” kan 
noemen. Er is ondersteld, dat elk molekuul één zoodanig ioon 
bevat. Ik zal nu door M/ de massa van het geheele molekuul, 
door N M= A de dichtheid der stof voorstellen en 


stellen. 
Men kan dan voor (13) schrijven : 


8 k Sj 
me : 


VN € 
zoodat 
kele). MAME een ein 
3 a \m 
wordt. 


Neemt men aan dat het lichtioon dat in de waterstofmolekulen 
bij lage temperaturen kan medetrillen hetzelfde is dat onder ge- 
schikte omstandigheden door zijne beweging licht uitzendt, dan kan 


€ ° 
men — wat de orde van grootte betreft, aan de waarnemingen van 
m 


Dr. ZEEMAN ontleenen. 


(514) 
Uit de metingen die hij over de natriumlijnen verricht heeft volgt 
€ 
el 4 NOU 
mm 


en uit de metingen over eene zinklijn 


Sen 


m 


Men mag dus hopen niet ver van de waarheid te zijn als men, 
de formule (15) op waterstof toepassende, stelt Oi 
m 


Met de gevonden waarde van s,en A = 0,000089 vindt men dan 


== 0.05 
welk getal 1400 zou worden, wanneer men Ee 1,4 x 107 had 
m 


gesteld. 

In elk geval doet deze uitkomst wel zien dat bij de ingevoerde 
onderstellingen het lichtioon slechts een zeer klein gedeelte van het 
waterstofmolekuul uitmaakt. Is M' de massa van een waterstofatoom, 
dan zou 


man 1 
M' 350 
en dus 
€ 107 
Te 10+ 
M' 350 Xx 
worden. 


Het is interessant, dit te vergelijken met eene uitkomst, die men 
uit het eleetrochemisch aequivalent van waterstof kan afleiden. 

Daaruit volgt nl, als € de lading van een atoom is, die bij de 
electrolyse in het spel is, 


1 


E 
— = 10* ongeveer, 


u 


zoodat de lading van een lichtioon en die van een waterstofatoom 
in een eleetrolyt van dezelfde orde van grootte blijken te zijn. 


9 


S 8. Een tweede verschijnsel, waarbij de grootheid a te _ pas 
à m 


komt, is de absorptie van het licht door een gasvormig lichaam, 


( 55) 


Zooals reeds bleek zal dit verschijnsel bestaan, zoodra de grootheid 
A (S 4) eene niet reëele waarde aanneemt, iets dat het geval zou 
zijn, wanneer zooals b.v. voN HELMHOLTZ in zijne theorie der 
anomale dispersie onderstelt, de ionen bij hunne trilling een weer- 
stand evenredig aan de snelheid ondervonden. Een dergelijken 
weerstand kan men echter, naar mij dunkt, bezwaarlijk aannemen; 
ik geloof dat men zich op de volgende wijze beter rekenschap van 
het verschijnsel kan geven. 

Wanneer op eene gasmassa eene periodieke electrische kracht werkt, 
zal het ioon van een molekuul eene beweging aannemen, die door 
de wetten van het meêtrillen bepaald wordt, en die na verloop van 
eenigen tijd eene zeer groote amplitudo zal kunnen verkrijgen, 
wanneer de frequentie » der uitwendige kracht niet te veel verschilt 
van de frequentie », der eigen trillingen. Aan deze toeneming der 
amplitudo komt nu echter een einde zoodra het moleknul eene 
botsing ondergaat; het ligt nl. voor de hand aan te nemen dat dan 
de verkregen trilling in eene onregelmatige „warmtebeweging”’ wordt 
omgezet, of in ieder geval zoo in richting en phase wordt veranderd 
dat de na de botsing overgebleven beweging niet meer geschikt 1s 
om door de uitwendige kracht versterkt te worden. 

Ten einde dit denkbeeld uit te werken zal ik deze. vereenvoudi- 
ging aanbrengen dat ik de molekulen op hunne plaats laat, maar 
op eene of andere wijze door stvoten de beweging omzet op dezelfde 
tijdstippen, waarop dit in werkelijkheid door de onderlinge botsingen 
gebeurt. Men kan dan berekenen wat op een bepaald oogenblik f 
het gezamenlijk electrisch moment van alle in den bol B ($ 3) 
hegende deeltjes, of wat het gemiddelde moment van één deeltje 
is. Nu kan voor elk molekuui de beweging gesplitst worden in die, 
welke het na de laatste botsing, die op den tijd ## moge gebeurd 
zijn, bezat, en die, welke het sedert die botsing door de werking 
der witwendige kracht heeft verkregen. Neemt men aan dat bij 
de bewegingen, die de ionen na eene botsing overhouden, alle 
mogelijke richtingen en phasen gelijkelijk voorkomen, dan zullen 
deze bewegingen niets tot het gezochte moment bijdragen, en zal 
men mogen rekenen alsof voor {= Â: 


dx _ dy dz 


) ZEE zZz ) 
mese el) 


S 9. Laat in de richting der z-as de electrische kracht 


XN == Cost 


(516 ) 
werken. Dan is de algemeene oplossing der vergelijking (8) 


€ ò 
Kin 5 — cos nt HC eos nt + Cosinnot, . « (17) 


muy — n°) 
terwijl men uit (L6) voor de integratieconstanten vindt: 


ë CG 5 . ° 
Osse ne: [xt eos n, P eosnd + n sin #0 sinn d], (18) 
no Mn? 


EC 


Se 


a [2 sin # Ô eos n B — n Cos 1, Hsinn |. (19 
m ng (no° — n°) [o À | ) 


De verschillende molekulen onderscheiden zich van elkander door 
de waarde van @%, en zoo is ook het moment m‚ = ex niet voor 
alle hetzelfde. De gemiddelde waarden voor de vele in den bol B 
liggende deeltjes zullen wij door eene horizontale streep boven de 
letters aanduiden, zoodat wij verkrijgen 


De ee 


Mx = 


Ein RE eos nt Hel} eos n,t +elssinn,t . (20) 


8 10. Zij T=t—d de tijd, die sedert de laatste botsing ver- 
loopen is. Dan kan, zooals welbekende beschouwingen uit de 
kinetische gastheorie leeren, het aantal deeltjes, waarvoor z tusschen 
1 en 7 +dr hgt, worden voorgesteld door 


bye bid, 


wauneer 7 het geheele aantal deeltjes is, en b eene van de dicht- 
heid van het gas afhankelijke constante, die niet anders is dan de 
omgekeerde waarde van den tijd r, die gemiddeld sedert de laatste 
botsing is verstreken. 

De gemiddelde waarde eener van r afhankelijke grootheid 7 wordt 
dan gegeven door 


eo 


z=bf ebr dz 


ü 


en past men dit toe op C} en Cz, na in de formules (18) en (19) 
9 door t—r vervangen te hebben, dan verkrijgt men als men (20) 


(517) 


nog met N, het aantal deeltjes in de volume-eenheid vermenigvul- 
digt, na eene eenvoudige, zij took wat lange berekening, 


Nee Peosnt + Qsinut 
m Pp: + Q? 


MS 
Daarin is 
P =b? + (n‚? —n®), VSNL 


Gemakkelijk ziet men nu dat de in S$ 2 ingevoerde constante de 
waarde 


ANgenr Bd Neef 
NAR PEEP 


JN 


aanneemt. 
Dientengevolge gaat de vergelijking (4) over in 


q2—2n? N 
A eran de (2) 
gn 
waarbij 
m 
Rf? no —n? ene 
gevan De Ge ka 
en 
2 bam n 
Aa V2Ne? 28) 
15. 


Uit de vergelijking (21) kan men q°, en dus wen (3 ($ 4) oplossen. 
Men vindt na eenige herleiding 


d' HI 1 R\(1 RN UT ACD 
Ee LR A) 


S 11. Wanneer de door het gas in het spectrum teweeggebrachte 
absorptieband zeer smal is zal de waarde van » voor welke « een 
maximum is, niet merkbaar verschillen van die voor welke dit met 
a? | 
— het geval is; bovendien zal dan S over de volle breedte van 
nn” 
den absorptieband als constant beschouwd mogen worden. De voor- 
waarde voor het maximum wordt dus verkregen door het differen- 


tiaal-quotient naar R van het tweede lid van (24) = 0 te stellen 


an 
jr 
—_ 
Oo 
Nef 


Aldus vindt men eerst 


8 SS 
ER EEZ 2E RNI R)E z (25 
( == 157 + (2 HK) ( ij 82 (2 +R (25) 
en vervolgens 
f ARS 
Si Ep a (26) 


Daar wij S als gegeven beschouwen hebben wij hieruit R op te 
lossen, ten einde dan uit (22) de waarde van » te bepalen, voor 
welke de absorptie een maximum is. Daarbij moet men in ’t oog 
houden dat de wortelgrootheid in (25) en de breuk in (26) positief 
moeten zijn, waaruit volgt 


I 
TERS eer 


Substitueert men nu eindelijk de waarde (26) in (24), dan ver- 
krijgt men ter bepaling van de maximale absorptie 


2 ARS 15 
2(5) SRE) 5E 


De AEN 


€ 
S 12, De vroeger omtrent — en k medegedeelde schattingen 
IL 


maken het mogelijk, te bepalen van welke orde van grootte deze 
absorptie wordt. Immers, wanneer men weer door À de golflengte 
in den aether, en verder door W de snelheid der molekulen voor- 


stelt en door À' den weg, dien een molekuul in den tijd r = — 


b 

aflegt, kan men de formule (23) brengen in den vorm 
Aen W : k G 2 20 
EA ele 


Natuurlijk zal deze waarde niet dezelfde zijn voor verschillende 
absorbeerende gassen. Wat de orde van grootte betreft mogen wij 
\! vervangen door de gemiddelde lengte van den weg, dien een mo- 
lekuul tusschen twee botsingen aflegt. Het product à!A is dan bij 
elk gas onafhankelijk van de dichtheid, en verandert ook weinig 
met de temperatuur, Voor lucht van 0°® en 760 mM. is dit product 


(519) 


0,13 x 10-7 , voor koolzuur even groot, voor waterstof 0,017 >< 107. 
Daar dus voor dit laatste gas 2! A ’t kleinste is, terwijl W juist 
de grootste waarde heeft, verkrijgen wij voor S de grootste waarde, 
wanneer wij de getallen gebruiken, die voor waterstof gelden. Bij 
de absolute temperatuur @ is dan 


W == 184000 ed 


€ 
en stelt men verder k = 700, — — 107, en À = 0,00006 dan ver- 
In 


Te 
detail 5 


273 


krijgt men 


Men mag hieruit wel besluiten dat bij alle bereikbare tempera- 
turen S aanmerkelijk kleiner dan de eenheid zou zijn. Uit (26) 
volgt dan dat bij de maximale absorptie l—R eveneens klein zal 


{ 


5 
worden (ten naasten bij LR= 5) en eindelijk zou blijkens (28) 


4 
(5) groot worden, nl. ongeveer 
NH max 
4 etn 
a PA 8x 213 
B k 
0 


a . . . 
Met het oog op de beteekenis van — (S 4) mogen wij hieruit 
” 


afleiden, dat bij de gemaakte onderstellingen de absorptie reeds op 
een afstand van ééne golflengte zeer groot moet zijn. 

Intusschen vereischt deze gevolgtrekking eene nadere overweging, 
die ik echter tot het vervolg dezer mededeeling wensch uit te stellen. 
Thans moge alleen nog opgemerkt worden, dat men door eene 
wijziging der ingevoerde onderstellingen tot eene minder sterke 
absorptie kan geraken. 


Scheikunde. — De Heer Hoocewerer biedt voor de Werken 
der Akademie aan eene verhandeling van den Heer J. L. ABERSON, 
getiteld : „De isomerie van ’t appelzuur”. 

Deze wordt in handen gesteld van de Heeren HooGEWERFF en 
VAN DoRrP om daarover in de volgende vergadering verslag uit te 
brengen. 

55 

Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VL, AC. 1897/98. 


(520 ) 


Aardkunde. — De Heer vAN BEMMELEN biedt voorde Werken 
der Akademie aan eene verhandeling van den Heer Dr. H. vaN 
CAPPELLE, getiteld: „Nieuwe waarnemingen op het Nederlandsch 
diluviaal gebied voornamelijk met het oog op de kaarteering dezer 
terreinen”. 

Deze wordt in handen gesteld van de Heeren BeEHRENS en VAN 
BEMMELEN om daarover in de volgende vergadering verslag uit te 
brengen. 


Wiskunde. — De [Heer KorreweG biedt voor het Verslag eene 
mededeeling aan van den Heer W. A. Wijrnorr, getiteld: 
„Een stelsel bewerkingen in de ruimte van vier afmetingen 
analoog met HAMILTON’s guaternions”. 


Het gelukte mij zulk een stelsel te verkrijgen door in de groot- 
heden die de bewerkingen hebben te ondergaan wijziging te brengen 
en hiervoor in plaats van gewone vectoren planivectoren (of sommen 
van planivectoren) te kiezen, welke straks nader zullen worden ge- 
definiëerd en die overeenkomen met GRASSMANN’s „ Ausdehnungsgrösse” 
van de tweede orde. 

De complexe grootheden waardoor de bewerkingen kunnen worden 
voorgesteld, worden dan met Cr1irrorD’s Biquaternions voor de ellip- 
tische (RIEMANN'sche) ruimte algebraïsch identiek. 

In de hier volgende korte beschrijving der theorie zal ik ter be- 
korting het grootste gedeelte der bewijzen weglaten. Meer uitvoerig 
zal zij door mij worden behandeld in mijn academisch proefschrift: 
„De Biguaternion als bewerking in de Ruimte van vier Afmetingen”. 

Ik begin met de behandeling der meetkundige grootheden die de 
bewerking hebben te ondergaan: 


PLANIVECTOREN EN DUBBELVECTOREN. 


Onder een planivector (of kortweg vector) zal hier worden verstaan 
een begrensd plat vlak van bepaalde oppervlakte en van bepaalde 
stelling in de ruimte van vier afmetingen waarvan de omtrek ge- 
dacht wordt in bepaalden zin doorloopen te zijn. 

Volgens deze definitie zijn twee vectoren gelijk indien zij gelijke 
oppervlakte hebben, in hetzelfde vlak of in evenwijdige !) vlakken 
liggen en bovendien de omtrekken in denzelfden zin doorloopen zijn. 


1) Twee vlakken zal ik alleen dan evenwijdig noemen indien elke lijn in een van 
beide vlakken evenwijdig is aan een lijn in het andere, 


(520) 


Gelijke vectoren hebben ook op elk willekeurig vlak gelijke pro- 
jeeties. 

Onder de som van eenige vectoren in eenzelfde of in evenwijdige 
vlakken gelegen zal verstaan worden een in dat (of een daaraan 
evenwijdig) vlak gelegen vector, dien wij als volgt verkrijgen. 
Vooreerst verdeelen wij de gegeven vectoren naar den bij den omtrek 
van elk hunner aangegeven zin in twee groepen; daarna tellen wij 
de inhouden der vectoren van elk van beide groepen bijeen, en 
vormen ten slotte een vector welks inhoud het verschil is der beide 
gevonden sommen en welks omtrek wij doorloopen denken in den 
zin behoorende bij de groep die de grootste som opleverde. 

Het is duidelijk, dat de projectie dezer som op een wille- 
keurig vlak de som is van de projecties van al die vectoren op dat 
vlak. 

Onder de som van eenige veetoren in verschillende vlakken ge- 
legen verstaan wij voorloopig die gezamenlijke vectoren beschouwd 
als één stelsel. 

Onder de projectie van een som van vectoren op een willekeurig 
vlak zal worden verstaan de som van de projecties dier vectoren, 
elk dezer projecties beschouwd als veetor in dat vlak. 

Twee sommen van vectoren zullen aan elkaar gelijk genoemd 
worden, als hun projecties op elk willekeurig vlak gelijk zijn. 

De beteekenis van een verschil van vectoren is dan gemakkelijk 
in te zien, terwijl verder onmiddellijk blijkt, dat de sommen en 
verschillen van vectoren alle eigenschappen bezitten van gewone 
sommen en verschillen. 

Een som van planiveetoren heeft in het algemeen niet, zooals bij 
gewone of lijn-veetoren het geval is, de eigenschap, dat zij herleid- 
baar is tot één enkelen vector. Wel kan echter de willekeurige 
vectorsom herleid worden tot een bepaalden zeer eenvoudigen vorm. 

Wij maken daartoe gebruik van de stelling dat elke planivector 
gelijk is aan de som zijner projecties op de zes vlakken die gebracht 
kunnen worden door vier willekeurige onderling loodrechte coördinaten- 
assen, OX), OX,, OXs en OX,, twee aan twee (zesvlakkige orthoga- 
nale ontbinding van den planiveetor). Nemen wij in elk dezer zes 
vlakken een eenheidsvector aan, #23 ‚ sj enz. (door de volgorde der 
indices tevens den zin van den eenheidsvector aanwijzende), zoo 
wordt de hier aangegeven ontbinding van den planivector voorge- 
steld door de formule: 


a — 433 Îog + A37 da + Gig Ùg Hr Aja ha + Aaa doa H A34 Ï34 « 


35* 


Tusschen de zes inhouden «3, az, enz. blijkt steeds te bestaan 
de betrekking 


dag Aja H A3) dog Hr do dg, = Ô, 


terwijl omgekeerd zes willekeurige in de coördinatenvlakken aange- 
nomen planiveetoren a33 ?23 , a3j dy enz. altijd, doeh ook alleen dan, 
herleidbaar zijn tot één planivector indien hun inhouden aan deze 
betrekking voldoen. 

Tot herleiding van de willekeurige veetorsom ontbinden wij nu 
vooreerst elk der termen in zijn zesvlakkige orthogonale compo- 
nenten, voegen de in eenzelfde vlak liggende componenten bijeen 
en hebben dan de veetorsom in den zestermigen vorm 


Ag3 dag + A31 dai H Aj2 a Fr Cra ha Hr Aga boy He A34 d34 


waaruit in verband met het bovenstaande onmiddellijk blijkt dat 
herieiding tot één veetor in het algemeen niet mogelijk is. 

Herleiding tot twee vectoren blijkt op oo verschillende wijzen te 
kunnen plaats hebben. Echter is het altijd, en in het algemeen 
slechts op één wijze, mogelijk de vectorsom te herleiden tot twee 
vectoren die in onderling loodrechte *) vlakken liggen. Tot dezen 
vorm (den dubbelveetor) denken wij ons nu de vectorsom steeds 
herleid. De beide bijeenbehoorende normaalvlakken waarin de dubbel- 
vector gelegen is, zullen het vlakkenpaar van dien dubbelvector ge- 
noemd worden. 

Slechts in twee bijzondere gevallen is de herleiding van de vec- 
torsom tot twee onderling loodrechte veetoren onbepaald, nl. 

1e. in het geval az = aj4s Azn = Aas Ap = Aga; 

20, in het geval 493 = — Aja» Ai = — Ayr A2 = — A34. 

In elk dezer beide gevallen hebben, hoe ook de ontbinding plaats 
vindt, steeds de beide componenten gelijken inhoud. Deze dubbel- 
vectoren zullen gelijkbeenige dubbelvectoren genoemd worden; zij 
kunnen worden onderseheiden in rechts-gelijkbeenige (geval 1°.) en 
links-gelijkbeenige (geval 2°). Van een geliijjkbeenigen dubbelvector 
is het vlakkenpaar onbepaald. 

Deze dubbelvectoren, waarvan de planiveetor een bijzonder geval 
vormen nu de meetkundige grootheden waarop de te behandelen 


is, 


1) Twee vlakken worden door mij onderling loodrecht genoemd, indien elke lijn 
in het eene vlak loodrecht staat op elke lijn in het andere. 


( 523 ) 


bewerkingen worden toegepast. Tot de beschrijving dezer bewerkingen 
ga ik nu over; alvorens echter het meest algemeene geval na te 
gaan beschrijf ik eerst twee bijzondere gevallen en wel vooreerst de 


SCALARBEW ERKINGEN, 


waaronder verstaan zullen worden die bewerkingen waarbij het 
vlakkenpaar van den dubbelvector onveranderd blijft. 

Hiertoe behooren in de eerste plaats de evenredige vergrootingen 
(of verkleiningen) van beide componenten gelijktijdig, al of niet met 
zinsverandering. Deze worden voorgesteld door positieve of negatieve 
getallen. 

Verder behoort tot de scalarbewerkingen die bewerking waardoor 
elk der componenten van den dubbelvector verplaatst wordt in het 
vlak van den anderen. Dit kan op twee verschillende wijzen ge- 
sehieden, indien wij althans de beperking maken, dat elk der ver- 
plaatste componenten ten opzichte van den bijbehoorenden oorspron- 
kelijken component eenzelfden stand moet innemen. Noemen wij 
een dezer bewerkingen k, zoo kan de andere worden voorgesteld 
door — h. Wij zullen nu die van de beide bewerkingen door A voor- 
stellen waardoor de eenheidsvector #3 overgaat in êj4. 

De bewerkingen A en — A blijken te voldoen aan de betrekkingen 


hj 


De meest algemeene scalarbewerking kan gebracht worden in den 
vorm p + gh, waarin p en q getallen zijn en waaronder bij definitie 
verstaan zal worden de bewerking die den dubbelvector w omzet 
mn padgha. 

De grootheden p + gh blijken in hun optelling, vermenigvuldiging 
enz. alle eigenschappen te bezitten der gewone algebraïsche bewer- 
kingen, de commutatieve eigenschap der vermenigvuldiging daar- 
onder begrepen. Alle daaruit afgeleide algebraïsche formules mogen 
er dus zonder eenige wijziging op worden toegepast. 

Hierbij valt evenwel op te merken, dat bij de quotienten geval- 
len van onbepaaldheid of oneindigheid kunnen voorkomen, indien 
de noemer de eigenschap bezit dat zijn getallendeel gelijk is aan 
den coëffieient van A4 met hetzelfde of met tegengesteld teeken en 
dus van den vorm r + rh (rechts-gelijkbeenige scalarbewerkingen\ of 
r — rh (links-gelijkbeenige scalarbewerkingen) 1s. 

Verder kan uit het nul zijn van een product niet zonder voor- 
behoud besloten worden tot het nul zijn van een der factoren, daar 
toch een product ook nul blijkt te kunnen worden zonder dat een 


der factoren dit is, indien nl. twee der factoren tegengesteld gelijk- 
beenig zijn. Dit blijkt uit de formule 


(rp A- rh) (r\—r'h)= 0. 


Een merkwaardige herleiding der scalarbewerkingen verkrijgen 
wij, indien wij twee operatoren &‚ en & invoeren, gedefiniëerd door 
de betrekkingen 


— 1 
ait ih 
D= ih 


Alle scalargrootheden kunnen hierdoor gebracht worden in den 
vorm aj & —- ag &- 

Voor de vermenigvuldigins van in dezen vorm gebrachte scalar- 
grootheden vinden wij de betrekkingen 


0 
ES == 8 
9 
Go? 
€] Eg == 0 : 


waaruit blijkt, dat de grootheden #, en « elk voor zich de eigen- 
schappen bezitten van de gewone eenheid, terwijl hun product nul 
is. Het complexe getallenstelsel is dus hierdoor gereduceerd tot twee 
getallenstelsels die elk voor zich de eigenschappen bezitten van ge- 
wone getallen. 

Deze herleiding is vooral geschikt tot het onderzoeken der eigen- 
schappen van gelijkbeenige scalarbewerkingen. 

De willekeurige veetorsom (of dubbelveetor) werd reeds gebracht 
in den vorm 


& = Agziag + Azidsn H Aigtie H Cya ha + Aoadoa J Aga dga » 
waarvoor wij nu schrijven kunnen 
a = (aag + ajah) dp + (agi + agak) dzn + (are H 234) üo « 


In plaats van dg, és en jo gebruiken wij nu liever de letters d, 
jen k en schrijven dus 


u = (agg Haya h)d H (agy Haa JJ J (arg Hage ijk 


een vorm die geheel overcenkomt met dien voor lijn-vectoren in de 
ruimte van drie afmetingen. 


Ik kom nu tot een tweede bijzondere soort van bewerkingen, 


nl. de 


VECTORBEWERKINGEN. 


Hieronder zullen worden verstaan die bewerkingen waardoor een 
dubbelvector wordt veranderd in een anderen, die gelegen is in een 
vlakkenpaar dat het vlakkenpaar van den oorspronkelijken dubbel- 
vector rechthoekig snijdt *). 

Wij denken ons deze bewerking te geschieden door een recht- 
hoekige draaiing om een der standvlakken (den versor) en een 
daaropvolgende scalarbewerking (den tensor). Elke veetorbewerking 
kan op vier wijzen aldus worden opgevat, daar door vier verschillende 
rechthoekige draaiingen het vlakkenpaar van den eenen dubbelvector 
met dat van den anderen tot bedekking kan worden gebracht. 

Bij elke vectorbewerking behoort een dubbelvector die de inder 
er van kan worden genoemd en die als volgt wordt verkregen. 

Wij nemen een eenheidsvector aan in het vlak loodrecht op het 
asvlak van een der mogelijke versoren, waarbij wij door den zin 
waarin de omtrek van dien eenheidsvector doorloopen gedacht wordt 
tevens den draaiingszin van dien versor aanwijzen, en laten op dien 
eenheidsvector de bijbehoorende tensor werken. De aldus verkregen 
index blijkt ondubbelzinnig door de vectorbewerking bepaald te zijn, 
onverschillig welke versor gekozen wordt; en omgekeerd bepaalt hij 
ook ondubbelzinnig de veetorbewerking, zelfs dan nog indien door 
gelijkbeenigheid het vlakkenpaar van den te verkrijgen dubbelvector 
of ook dat van den dubbelvector waarvan wordt uitgegaan onbepaald 
mocht zijn. 

Tusschen de vectorbewerkingen en de bijbehoorende indices zal 
volledige overeenkomst in eigenschappen blijken te bestaan, zoodat 
wij beide door dezelfde letters kunnen aanwijzen, al is het ook 
noodig hen voorloopig van elkaar te onderscheiden. 

Wij kunnen nu een som van veetorbewerkingen bepalen als de 
veetorbewerking die de som hunner indices tot index heeft, en 
vinden dan, dat de vorm Se, waarin « een dubbelvector en (3 een 
daarop werkende vectorbewerking is, distributief is zoowel wat den 
operandus « als wat den operator £ betreft, waarbij wij echter 
voorloopig nog beperkt zijn in de splitsing zoowel van « als van 


1) Twee vlakkenparen suijden elkaar rechthoekig, indien elk der vlakken van het 
eene vlakkenpaar elk der vlakken van het andere volgens een lijn snijdt. Bij elk 
dezer snijlijnen wordt dan tevens een rechte standhoek gevormd. 


f}, daar toeh volgens de gegeven beschrijving van de vectorbewef- 
king, deze alleen kan werken op een dubbelveetor die het vlakken- 
paar van haar index rechthoekig snijdt. 

Het product van een scalarbewerking en een veetorbewerking 
wordt gedefiniëerd als de veetorbewerking die tot index heeft het 
produet van de scalarbewerking en den index van de gegeven vec- 
torbewerking. Ook dit product is distributief naar beide factoren. 

In twee bijzondere gevallen kan ook het product van twee vector- 
bewerkingen worden nagegaan alvorens nog de meest algemeene be- 
werkingen onderzocht zijn. Vooreerst kan dit geschieden voor twee 
veetorbewerkingen wier indices hetzelfde vlakkenpaar bezitten. Deze 
kunnen nl. na elkaar verricht door een enkele scalarbewerking ver- 
vangen worden die als hun product kan gelden en die gelijk is aan 
het product hunner tensoren met tegengesteld teeken : 


afp =— Tea. TT. 


Het product der beide vectorbewerkingen is in dit geval com- 
mutatief. 

Vervolgens denken wij ons twee veetorbewerkingen wier indices 
liggen in elkaar rechthoekig snijdende vlakkenparen. Als product 
kan dan een veetorbewerking gelden die hen beide na elkaar ver- 
richt vervangen kan. Het product is in dit geval niet commutatief 
doch alterneerend: 


Paz — den 
Dit toepassende op de bewerkingen #, j en & (d. z. veetorbewer- 


kingen die de eenheidsvectoren 7, j en 4 tot indices hebben) vinden 
wij de ook in de quaterniontheorie geldende betrekkingen 


Ik kom nu tot de meest algemeene bewerkingen, de 
JIQUATERNIONS, 


d. z. de bewerkingen waardoor een willekeurige dubbelvector kan 
worden omgezet in een willekeurigen anderen. 


( bot 


Wij stellen ons zulk een bewerking voor als volgt te geschieden. 

Zij « de dubbelvector waarop de bewerking moet worden toege- 
past, /? die welke daaruit moet ontstaan. Wij splitsen nu (3 in twee 
gedeelten, een gedeelte /}, bestaande uit de projectie van (# op de 
beide vlakken van « en een gedeelte (7 = (/?—/% . Dit laatste ge- 
deelte blijkt in een vlakkenpaar te liggen dat dat van « rechthoe- 
kig snijdt. 

De geheele bewerking wordt nu aldus volbracht, dat 1°. « in 
wordt veranderd door een scalarbewerking, 2°. « in £%, door een 
veetorbewerking en 5°. de beide verkregen dubbelvectoren worden 
bijeengevoegd tot (7. 

Zij g de geheele bewerking, zoo noemen wij Sg (scalar q) de be- 
werking waardoor « in /% overgaat, Vg (vector g) die waardoor « 
in (?, overgaat en is dus 


P=ga=Sgat Vga. 


Deze betrekking geldt voor alle dubbelvectoren «@ waarop de be- 
werking g van toepassing is, hetgeen wij zullen uitdrukken door de 
schrijfwijze 


' gg Vg. 


Brengen wij hierin Sg in den vorm a, +b,h en Vg in den reeds 
opgegeven drietermigen vorm, zoo hebben wij 


q=a0 + boh H (ar J- bj A) i + (ag + beh)j + (ag +bsh)k, 


aan welken vorm de naam bigwaternion is ontleend. 

Onder de som van twee of meer biquaternions zal worden verstaan 
de biquaternion waarvan het scalargedeelte gelijk is aan de som 
hunner scalargedeelten en evenzoo het vectorgedeelte gelijk aan de 
som hunner vectorgedeelten. 

Verder definiëeren wij overeenkomstig de quaterniontheorie: 

den toegevoegden biguaternion (Kg) door de betrekking : 


Kg = Sq — Vg; 
de norm van een biquaternion door de betrekking : 
Nq = (Sq)? + (F Vg). 
Onder het product van twee biquaternions zal worden verstaan 
de biquaternion die op een willekeurigen ongelijkbeenigen dubbel- 
vector werkende de beide na elkaar werkende biquaternions kan 


vervangen. Dit product blijkt in alle gevallen een volkomen be- 
paalde bewerking te zijn. 


(Co Z0M) 
Evenals in de quaterniontheorie vinden wij de betrekkingen 


N (gg) = N (49) = Ng. NT ; 
Sp Nij 
Kg. Kg = K (gg). 


Met behulp van deze betrekkingen en de reeds gevonden eigen- 
schappen der scalar- en vectorbewerkingen kunnen nu de eigen- 
schappen van het product van twee biquaternions nader worden 
onderzocht en vinden wij, dat dit product distributief is naar zijn 
beide factoren. 

Hieruit volgt, dat wanneer beide biquaternions in hun viertermigen 
vorm zijn gegeven hun product er uit kan worden afgeleid volgens 
de gewone regels voor de vermenigvuldiging van quaternions door 
middel van de reeds gegeven formules: 


Olien z: 


Dezelfde formules blijken ook te kunnen dienen om het resultaat 
der werking van een biquaternion op een dubbelveetor te berekenen, 
waarmede dan ten slotte de overeenkomst in eigenschappen van 
dubbelvector en veetorbewerking volledig is aangetoond, en ook de 
voorloopig aangenomen beperking in de dubbelvectoren waarop een 
bepaalde biquaternion werken kan, geacht kan worden vervallen 
te zijn. 

Uit de eigenschappen der grootheden #, j en % blijkt, dat voor 
produeten van meer dan twee factoren de associatieve eigenschap 
bestaat. 

Wij kunnen ons nu de biquaternionbewerking g die een dubbel- 
veetor « in een anderen, (3, verandert nog op een andere wijze 
voorstellen, nl. als een dubbeldraaiing t) van « om de beide stand- 
vlakken van a en (2 (den versor, Ug) gevolgd door een scalarbe- 
werking (den tensor, 7). 

Algebraïsch komt deze opvatting hierop neer, dat wij den biqua- 
ternion splitsen in een scalargrootheid en in een biquaternion die 
tot norm de eenheid heeft. 

Versor en tensor zijn evenals bij de vectorbewerkingen in het 
algemeen beide vierwaardig, en wel zoo dat bij elken versor een 
bepaalde tensor behoort. 


1D. i de resultante van twee gelijktijdige draatingen om onderling loodrechte 


vlakken. 


( 529 j 


De volgende bijzondere gevallen kunnen zich nog voordoen : 

10, dat Vg gelijkbeenig is. 

In dit geval zijn de beide componenten van de dubbeldraaiing Ug 
aan elkaar gelijk, en worden de versoren (en evenzoo de tensoren) 
twee aan twee aan elkaar gelijk (gelijkhoekige biguaternions); 

20. dat Sg en Vy gelijksoortig gelijkbeenig zijn. 

In dit geval is ook de tensor gelijkbeenig en wordt de versor 
onbepaald (gelijkbeenige biguaternions). 

Thans is nog te beschrijven het verband tusschen 


CLIFFORD's BIQUATERNIONTHEORIE 


voor de elliptische ruimte van drie afmetingen en de hier behan- 
delde theorie. 

Wij hebben daartoe de verwantschap te beschrijven van CLIFFORD’s 
motoren voor de elliptische ruimte van drie afmetingen en de dub- 
belveetoren in de Euclidische ruimte van vier afmetingen. 

Hiertoe hebben wij vooreerst te onderzoeken de bewegingen der 
Euclidische ruimte van vier afmetingen met één vast punt. 

Deze beweging is in het meest algemeene geval een dubbeldraaiing, 
d. 5. zij kan worden opgevat als de resultante van twee gelijktijdige 
draatingen om vlakken loodrecht op elkaar. Als bijzonder geval 
vinden wij de enkele draaiing om een vlak. 

Wij komen nu overeen een draaiing aan te wijzen door een 
planiveetor gelegen in een vlak loodrecht op het asvlak en aan- 
gevende door zijn inhoud de hoeksnelheid en door den zin waarin 
wij ons zijn omtrek doorloopen denken, den zin der draaiing. Bij 
elke dubbeldraaiing behoort dus een bepaalde dubbelveetor, waardoor 
ook omgekeerd die dubbeldraaiing volkomen bepaald is. 

Deze verwantschap van dubbelveetor en dubbeldraaiing is ook dan 
nog volkomen bepaald, indien de dubbelvector gelijkbeenig en dus 
zijn vlakkenpaar onbepaald is. Immers in dat geval is ook het as- 
vlakkenpaar van de dubbeldraaiing onbepaald, en de verschillende 
mogelijke ontbindingswijzen van den dubbelveetor in twee onderling 
loodrechte componenten van gelijken inhoud komen dan volkomen 
overeen met de mogelijke ontbindingswijzen van de gelijkhoekige 
dubbeldraaiing in twee draaiingen van gelijke hoeksnelheid om onder- 
ling loodrechte vlakken. 

Verder kunnen wij doen zien, dat ook in hun samenstelling en 
ontbinding de verwantschap van dubbeldraaiing en dubbelvector 
doorgaat en dat dus de complexe grootheden tot nu toe gebruikt om 
dubbelveetoren voor te stelien ook kunnen gebezigd worden om 


( 530 ) 


dubbeldraaiingen aan te wijzen, en evenzoo de biquaternions kunnen 
worden opgevat als operaties waardoor een mogelijke bewegingstoe- 
stand van de Euclidische ruimte van vier afmetingen met één vast 
punt wordt omgezet in een anderen bewegingstvestand van die ruimte 
met datzelfde vaste punt. 

Wij denken ons nu een hyperspheer, die het bij de beweging 
vastblijvende punt tot middelpunt heeft en zien dan, dat bij elke 
der beschouwde bewegingstoestanden der ruimte van vier afmetingen 
een bewegingstoestand van de hyperspheer in zichzelf behoort en 
omgekeerd. 

De ontwikkelbaarheid van de elliptische ruimte van drie afmetin- 
gen langs de hyperspheer stelt nu ten slotte de verwantschap vast 
tusschen de bewegingstoestanden van de hyperspheer en die van de 
elliptische ruimte. 

Deze bewegingen van de ruimte van drie afmetingen in zichzelf 
vormen de meest eenvoudige voorstelling van Clifford's motoren, 
zoodat hiermede de verwantschap van den dubbelvector met Chifford’s 
motor voor de elliptische ruimte van drie afmetingen volkomen is 
vastgesteld. 

In het algemeen blijkt nu met den dubbelvector een schroefbewe- 
ging in de elliptische ruimte verwant te zijn. 

Het bijzondere geval van den enkelen planiveetor komt overeen 
met de enkele draaiing. 

Verder komt het bijzondere geval dat de dubbelvector gelijkbeenig 
is en dus een onbepaald vlakkenpaar heeft, overeen met het geval, 
dat de schroef beweging in de elliptische ruimte een onbepaalde 
schroefas heeft. In dit geval is deze schroef beweging een verschuiving 
langs een stelsel rechts- of linksevenwijdige lijnen. 

Ook de opvatting van de biquaternions als op de motoren van 
Clifford toegepaste operaties kan uit de hier beschreven verwant- 
schap worden afgeleid. 


Graadmeting. — De Heer MuLrer maakt een opmerking in aan- 
sluiting aan zijne mededeeling der vorige vergadering „betref- 
fende de triangulatie van Sumatra”. 


In de mededeeling betreffende de triangulatie van Sumatra, door 
mij gedaan in de gewone vergadering van Februari, werd opgemerkt, 
dat omtrent de oorzaak van de verschillen gevonden in de breedte 
der driehoekspunten en de azimuts der driehoekszijden van het Java- 
net, waaraan die triangulatie is aangesloten, een breedte- en een 
azimutbepaling, uitgevoerd in West Java, meer lieht zouden kunnen 


verschaffen. 


(531) 


De Heer OUupEMANS is zoo goed geweest na te gaan, welke breedte- 
en azimutbepalingen indertijd nabij het westelijk uiteinde van Java 
door het personeel van den Geographischen Dienst zijn uitgevoerd, 
en deelde mij als resultaat van zijn onderzoek mede, dat de astro- 
nomisch bepaalde breedte der punten Batoe Hideung, Gede en Biloel 
respectievelijk 7°,94, 2",17 en 3”,11, dus gemiddeld 4”,41 zuidelijker 
en de astronomisch bepaalde azimuts op de punten Batoe Hideung 
en Gede respectievelijk 4°,43 en 5',76, dus gemiddeld 5”,10 kleiner 
zijn dan de geodetische breedten en azimuts, welke volgen uit de 
triangulatie. 

Deze verschillen zijn dus, wat betreft de breedten, waarbij nog 
locale afwijkingen in het spel kunnen zijn, vrij goed, en wat betreft 
de azimuts zelfs zeer goed in overeenstemming met die, welke bij 
de aansluiting van het driehoeksnet van Sumatra zijn geconstateerd, 
zoodat met een groote mate van waarschijnlijkheid mag worden be- 
sloten, dat zij grootendeels het gevolg zijn van de ophooping der 
onvermijdelijke waarnemingsfouten in het langgestrekte Javanet, waar- 
door een geringe verplaatsing in zuidelijke richting der driehoeks- 
punten en een kleine draaiing der driehoekszijden in West Java is 
veroorzaakt. 

Daar de Heer MULLER op het punt staat naar Indië terug te 
keeren, neemt hij afscheid van de Leden, en wordt hem door den 
Voorzitter alle voorspoed toegewenscht. 

Voor de boekerij wordt aangeboden door den Heer VAN BEMMELEN 
de dissertatie van den Heer D. P. Hoyer, getiteld: , Bijdrage tot 


de kennis van de azijnbacteriën’”. 


De Aprilvergadering wordt vastgesteld op den 4den Zaterdag der 
maand zijnde 23 April as. 


Na resumtie van het behandelde wordt de vergadering gesloten. 


(6 April 1898). 


Ba Ras Ame De An 


Blz. 462, Formule (5) staat #4 Ms Zg 
(2) d ens d 
„ 464. » ere, Fo) ze) » Fa) Ee 
27 2 2u 27 
6. 6 (5 ze) Re ne ): 
” 466 ” (1 ) »” Qoj ink keg ” Goy mt TE 
eN A 2u 2 15 27 \ 
„ 466. he SONE, Or eier) „ Qy DL 
sì se 
"eoel 13 v.o. En he 
„_ 468 regel 13-v. 0. EE 7 B 
COS NIE xx COS HUL 
2 = — S 
? oi je B Ö De uil 4 pe, u 
0 1 
„ ATL regels 2 en 3 v.o. links moet voor de Parenthesen een 


— geplaatst worden. 


KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN 
TE AMSTERDAM, 


| VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING 
| DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING 


| van Zaterdag 23 April 1898, 


hmmm cn TeC 


| Voorzitter: de Heer H. G. VAN DE SANDE BAKHUIJZEN. 
Ì Secretaris: de Heer J. D. vaN per WAALS. 
Ixmoup: Ingekomen stukken, p. 533. — Verslag van de Heeren J. C. KAPTEIJN en VAN DE 
SANDE BAKHUIJZEN over het werk Il sole e universo” van den Heer GrrALoMmo 
Magrzoccur, p. 534. — Verslag van de Heeren HooGewerrFr en vaN Dorr over eene 


verhandeling van den Heer J.H. ABersonN: „De isomerie van het appelzuur”, p. 535. — 

Verslag van de Heeren BrHRENS en vaN BEMMELEN over eene verhandeling van den 

Heer H. van CarPerLs: „Nieuwe waarnemingen op het Nederlandsch diluviaal gebied, 

voornamelijk met het oog op de kaarteering dezer terreinen”, p. 537. — Schrijven van 
Î de Commissie voor de gehoorigheid in de gevangenissen, p. 538. — Mededeeling van de 
Commissie voor het P. W. KorrHars-fonds, p. 545. — Herinnering aan de oproeping 
van candidaten voor het Buitenzorgfonds, p. 545. — Mededeeling van den Heer Ham- 
BURGER: „Over den invloed van veneuse stuwing op de vernieling van miltvuurvirus 
in het onderhuidsch bindweefsel,” p. 545. — Aanbieding eener verhandeling door den 
Heer PEKELHARING, ook namens Dr. G. C. J. Vosmaer: „Observations on Sponges”, 
p- 550. — Mededeeling van den Heer FrANcuHIMONT, namens Dr, P. vaN ROMBURGH: 
„Over het voorkomen van kaneelzuren methylaether in Alpinia malaccensis Rosc.”, p. 
550. — Mededeeling van den Heer van BEMMELEN, namens Dr. E‚ A. KroBgie: 
„„Maatanalytische bepaling van osmiumtetroxyde (overosmiumzuur)”, p. 551. — Mede- 
deeling van den Heer Lorentz: „Optische verschijnselen die met de lading en de 
massa der ionen in verband staan (LI)®, p. 555. — Aanbieding van boekgeschenken, 
p. 565. 


Het Proeces-Verbaal der vorige zitting wordt gelezen en goed- 
gekeurd. 


Tot de ingekomen stukken behooren: 

1°. Bericht van de Heeren BRrureL DE LA RIvIùRre, HOEK en 
Mac GIiLLAVRY, dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. 

20 _Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken dd. 18 
April 1898 de mededeeling behelzende dat H. M. de Koningin- 
Weduwe-Regentes de benoeming bekrachtigd heeft van de Heeren 


56 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VI. A°. 1897/98. 


(534 ) 


H. G. VAN DE SANDE BAKHUIJZEN tot Voorzitter en B. J. STOKVIS 
tot Onder-Voorzitter. 

30, _Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken, dd. 19 
April 1898, de mededeeling behelzende dat de Heeren Dr. P, P.C. 
Hork en Dr. A. A. W. HuBrecur, benoemd zijn tot gedelegeerden 
bij het in 1898 te Cambridge te houden 4e internationale congres 
voor zoölogie. 

40. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken, dd. 
16 April 1898 met de vraag of er Nederlandsche geleerden zijn, 
bereid buiten bezwaar van ’s Rijks schatkist te worden afgevaardigd 
naar het historisch en archaeologisch congres te Enghien, te houden 
van 7 tot 10 Augustus 1898. 

Van de Letterkundige Afdeeling, waar de brief reeds is behan- 
deld, heeft geen der Leden zich bereid verklaard; maar ook geen 
der leden der Natuurkundige Afdeeling stelde zich ter beschikking 
om naar bovengenoemd congres te worden afgevaardigd. 


Sterrenkunde. — De Heeren J. U. KAPTEYN en VAN DE SANDE 
BAKHUYZEN brengen het volgende verslag uit over het werk 
„Il sole e Puniverso”’ van den Heer GiRALOMO MARZOCCHI, 
waarover de Minister van Binnenlandsche Zaken in de vorige 
vergadering het advies der Afdeeling gevraagd had. 


Volgens het schrijven van den auteur aan het Ministerie van 
Binnenlandsche Zaken is dit werk uitgegeven 

„ten einde bekend te maken eenige mijner ontdekkingen over de 
„formatie, constitutie en ontwikkeling der Aarde en meer in het 
„bijzonder de groote ontdekking door mij gedaan, namelijk eener 
„nieuwe beweging van jaarlijksche omwenteling, waardoor de Aarde 
„en de overige planeten met al hare satellieten, terwijl zij hare as 
„altijd in dezelfde helling naar de zon houden, iedere pool van het 
„Noorden naar het Zuiden en weer naar het Noorden bewegen, 
„tweemalen terugkeerend tot hare horizontale positie”, 


Blijkt reeds uit deze regels en de toelichting welke de schrijver 
van deze „groote ontdekking” op blz. 57— 60 van zijn boek geeft, 
zijne volledige onbekendheid met de meest elementaire sterrenkundige 
waarheden, die hem niet doet aarzelen de pool des hemels in den 
loop van een jaar tweemaal een reeks van noordelijke en zuidelijke 
sterrenbeelden te doen doorloopen, niet minder blijkt die onbekend- 
heid uit tal van andere plaatsen in zijn werk. 

Zoo blijkt, om maar één ding te noemen, uit het op blz, 58S—60 


(535 ) 


en nog andere plaatsen bijgebrachte, dat de schrijver omtrent de 
werking van de zwaartekracht de allerzonderlingste denkbeelden 
heeft. 

Ofschoon het gemakkelijk zijn zou nog cen aantal volkomen on- 
bewezene, onwaarschijnlijke of onware voorstellingen in het boek 
van den Heer MARzoccH1 aan te wijzen, meenen wij daarvan te 
mogen afzien omdat naar onze meening de twee aangehaalde punten 
reeds volkomen voldoende zijn om te doen zien, waarom dit werk 
niet in aanmerking kan komen voor gebruik bij „het onderwijs op 
de lagere en hoogere scholen’, voor hetwelk de schrijver het, onder 
zekere voorwaarden, zou willen afstaan. 


J. C. KAPTEYN. 
H.G. VAN DE SANDE BAKHUYZEN, 


Van dit verslag zal een afschrift aan den Minister worden toe- 
gezonden. 


Scheikunde. — De Heer HooGewerFF brengt, ook namens den 
Heer vAN Dore, het volgende verslag uit over de verhan- 
deling van den Heer J. H. ABERSON, getiteld: „de Zsomerie 
van het Appelzuur.” 


De ondergeteekenden hebben de eer over de verhandeling van 
den heer J. H. ABERSON, leeraar in scheikunde aan de Rijksland- 
bouwsehool te Wageningen, getiteld: de Zsomerie van het Appelzuur, 
welke verhandeling in de vergadering der K. Akademie van 26 
Maart Ll. in hunne handen werd gesteld, de navolgende beoordeeling 
ter kennis der Vergadering te brengen. 

De verhandeling bevat eene experimenteele studie en daarop 
gegronde theoretische beschouwingen over het appelzuur in verschil- 
lende Crassulaceën voorkomende, waarvan het tot heden onbeslist 
was of het met AporLPm MAYER als een van het gewone appelzuur 
uit lijsterbessen verschillend zuur moest worden beschouwd, dan wel 
of het daarmede identiek moest worden geacht, zooals BRACONNOT 
en E. Scnamipr beweren. 

Na de wijze te hebben medegedeeld, hoe het zuur uit de Cras- 
sulaceër, die ter afscheiding hebben gediend, is verkregen, geeft de 
heer ABERSON eene zorgvuldige beschrijving van het zuur en enkele 
zijner zouten, waarvan de samenstelling en de physische eigenschappen 
met voldoende uitvoerigheid worden onderzocht. Het zuur, dat tot heden 
slechts als stroop is verkregen, blijkt sterk rechtsdraaiend te zijn, 
zijne oplossing in water gaat bij verdamping in eene linksdraai- 

36* 


(536) 


ende verbinding over. Door eene bepaling van de electrische geleid- 
baarheid van het Na zout, die de heer ABERSON aan de welwil- 
lendheid van den heer HB. ConeN te danken heeft, wordt bewezen, 
dat het zuur als tweebasisch moet worden beschouwd ; het molecu- 
lairgewicht wordt naar de vriespuntmethode bepaald en gelijk aan 
dat van appelzuur gevonden; tevens wordt vastgesteld, dat het zuur 
bij reductie met HI barnsteenzuur oplevert. 

Veel zorg wijdt de schrijver aan de bestudeering van de verbin- 
dingen, die bij esterficatie van het zuur in aethyl- en in methyl- 
alcohol met behulp van HCI ontstaan, en waarbij zich door 
gedeeltelijke anhydriseering ingewikkelde verschijnselen voordoen, 
zoodat hoofdzakelijk dimethyl- en diaethylesters worden verkregen 
van een zuur Cs Hg Os, door afsplitsing van 2 mol. H‚O uit 2 mol. 
van het appelzuur ontstaan. Bepaaldelijk worden door den heer 
ABERSON ook de producten onderzocht, die bij droge distillatie van 
het zuur optreden en de resultaten vergeleken met die, welke bij 
appelzuur worden verkregen. Treedt bij het laatste in hoofdzaak 
fumarzuur en verder maleïnezuur op, uit het Crassulaceën-zuur 
verkrijgt de schrijver, naast CO,CO, en aldehyd, slechts zeer kleine 
hoeveelheden fumar- en maleïnezuur, terwijl uit het distillaat de grootste 
hoeveelheid van het zuur als zoodanig teruggewonnen wordt. 

De omzetting van zijn appelzuur in gewoon appelzuur is aan 
den schrijver nog niet gelukt. 

Op grond van zijn geheele onderzoek komt de heer ABERSON 
tot de conclusie, dat het in de Crassulaceën voorkomende zuur is 
een butanoldizuur C‚ H‚ O;, dat dezelfde structuurformule bezit als 
het gewone appelzuur uit lijsterbessen en als BREMER’s zuur, maar 
toeh van deze beide zuren verschilt. Bij den tegenwoordigen stand 
der wetenschap kan men zich alleen door stereochemische besehou- 
wingen eene voorstelling vormen omtrent de oorzaak van het ver- 
schil, dat tussehen de drie zuren blijkt te bestaan. Aan het zuur 
uit lijsterbessen de configuratie toekennende, die door vaN *r Horr 
en WisLtceNus voor dat liehaam waarschijnlijk wordt geacht, neemt 
de schrijver aan, dat bij het zuur uit de Crassulaceën de eene 
koolstoftetraëder tegenover den tweeden een anderen stand inneemt. 
lierbij ziet hij zich dan tevens gedwongen, in strijd met de opvat- 
ting van genoemde geleerden en tevens van het meerendeel der 
scheikundigen, geene vrije rotatie der koolstoftetraëders om hunne 
gemeenschappelijke as aan te nemen, hoewel deze onderling slechts 
door ééne valentie worden verbonden gedacht. 

In hoever deze opvatting als juist kan worden aangenomen, zal 
de toekomst moeten leeren. 


(531) 


Het komt den ondergeteekenden voor, dat de heer ABERSON met 
dit onderzoek eenen experimenteel niet gemakkelijken arbeid met 
nauwgezetheid en scherpzinnigheid heeft volbracht en in zijne ver- 
handeling eene belangrijke bijdrage tot de kennis der appelzuren 
levert. Zij hebben dan ook de eer voor te stellen de bijdrage van 
den heer ABERSON in de Verhandelingen der Kon. Akademie op 
te nemen. Wordt hiertoe besloten, dan verzoeken zij tevens de 
vrijheid den schrijver eenige kleine wijzigingen van redactie en eene 
verandering in de rangschikking der hoofdstukken, waarin hij zijnen 
arbeid verdeelt, voor te stellen. 

5. HOOGEWERFF, 
W. A. VAN DORP. 


De conclusie om de verhandeling in de werken der Akademie op 
te nemen wordt goedgekeurd. 


Aardkunde. — De Heer vaN BEMMELEN brengt, ook namens den 
Heer BeHRENS, het volgende verslag uit over de verhande- 
ling van den Heer H. VAN CAPPELLE, getiteld: „ 
waarnemingen op het Nederlandsch diluviaal gebied, voorna- 


lieuwe 
melijk met het oog op de kaarteering dezer terreinen.” 


De Ondergeteekenden hebben de eer, der Afdeeling verslag uit te 
brengen over een stuk van den Heer H. v. CAPPELLE, getiteld: 
Nieuwe waarnemingen op het Nederlandsch diluviaa! gebied, voor- 
namelijk met het oog op de kaarteering dezer terreinen. 

De waarnemingen, die hier nedergelegd zijn, moeten voornamelijk 
strekken om aan te toonen, dat op oude praeglaciale terreinen 
afgezonderde plekken of eilanden van jonger diluvium van Skandi- 


naafschen oorsprong gevonden worden — in het Noorden betrek- 
kelijk groot en talrijk, dikwijls aaneengeschakeld — verder zuid- 


waarts kleiner, meer verstrooid en dikwijls moeielijk op de kaart 
aan te duiden. Uitvoerig beschreven wordt het optreden van pot- 
klei te Aekamp bij Winschoten, als slibbingsprodukt eener grond- 
moraine opgevat, en het optreden van potklei aan den Wagening- 
schen berg. Minder uitvoerig wordt gehandeld over plekken van 
noordelijk diluvium aan den Wageningschen berg, den Hemelschen 
berg bij Oosterbeek, te Beekbergen, Orderbosch en aan den Galgen- 
berg bij Apeldoorn, die allen reeds door meerdere vruchtbaarheid 
van den bodem in het oog vallen. 

Deze waarnemingen zijn zeker niet zonder belang voor de in voor- 
bereiding verkeerende geologische kaarteering. De gevolgtrekking, 


( 538 ) 


waartoe de Heer v. CAPPELLE aan het slot komt, is zelfs in hooge 
mate waard onder de aandacht van allen gebracht te worden, die 
bij de vervaardiging eener nieuwe geologische kaart belang hebben. 
Hij komt tot het besluit, dat men, om tot eene degelijke kaarteering 
der Veluwe te geraken, zal moeten beginnen met eene grondige 
geologische studie in het Noorden van Nederland, en dat het der- 
halve aanbeveling verdient om met de kaarteering in het Noorden 
eenen aanvang te maken. 

Intusschen zijn de ondergeteekenden van oordeel, dat de belang- 
rijke inhoud der verhandeling van den Heer v. CAPPELLE zeer 
winnen zal, wanneer nog eenige profielen aan het stuk toegevoegd 
worden. Daardoor kan het aanzienlijk verkort en tevens veel over- 
zichtelijker gemaakt worden. Dit is te meer wenschelijk, omdat, 
zooals Uwe Geologische Commissie herhaaldelijk heeft opgemerkt, 
de beschrijvingen en beschouwingen in de Geologische bijdragen zoo 
beknopt mogelijk moeten gesteld worden, zal niet de voorbere:dende 
literatuur voor de nieuwe geologische kaart een onhandelbaren 
omvang verkrijgen. 

sehoudens bovengenoemd voorstel bevelen wij gaarne de ver- 
handeling van den eer v. CAPPELLE tot plaatsing in de werken 
der Akademie aan, als bijdrage tot de voorbereiding eener nieuwe 
geologische kaart. 


Delft TH. H. BEHRENS. 
EN en ee J. M. VAN BEMMELEN. 


Het voorstel om deze verhandeling in de werken der Akademie 
op te nemen, mits enkele wijzigingen en bekortingen worden aan- 
gebracht, wordt goedgekeurd. 


Daarna komt aan de orde het schrijven van de „Commissie voor 
de gehoorigheid in de gevangenissen” maar aanleiding van de haar 
in de vorige vergadering in handen gestelde missiven van den 
Minister van Justitie. Het luidt als volgt: 


Aan 
de Wis- en Natuurkundige Afdeeling 
der Koninklijke Akademie van Weten- 
schappen. 
Na nauwgezette lezing en overweging van den in onze handen 


vestelden brief van Z.Exe. den Minister van Justitie van 3 Maart j.l, 
N®. 147, gevoelen wij behoefte, tegenover de Afdeeling op eenige 


al 


nn pent rn 


( 599) 


der daarin besproken punten terug te komen. [mmers, nu wij met 
het Bestuur hebben medegewerkt bij het opstellen van het schrijven 
der Afdeeling van 30 December, mogen onze medeleden, bij de zoo 
te betreuren wending die de zaak heeft genomen, verwachten dat 
wij hun nader rekenschap geven van de beweringen in dat schrijven, 
die de bevreemding van den Minister hebben opgewekt. 

Vooreerst werd door de Afdeeling gezegd dat de Minister zich 
in de Memorie van Antwoord in strijd met de feiten had uitgedrukt, 
en wel in de volgende zinsneden: „Ware dit alleen” (ml. het aan 
de hand doen van middelen tot verbetering) „voldoende, de zaak 
„zou eenvoudig genoeg zijn en het bezwaar zou al lang niet meer 
„gevoeld zijn. Want reeds lang te voren waren èn hier te lande 
„èn in het buitenland middelen ter verbetering aan de hand gedaan.” 

Van deze zinsneden werd in de missive der Afdeeling beweerd dat 
zij in strijd waren met het feit dat ons bij onze nasporingen niets 
was bekend geworden van wetenschappelijke beginselen die bij het 
bestrijden der gehoorigheid tot richtsnoer zouden kunnen worden 
genomen, of van middelen die elders mochten zijn beproefd, en dat 
ons, met uame wat de hier te lande aangegeven middelen betreft, 
niets was medegedeeld omtrent eenig beginsel waarvan kon worden 
partij getrokken. 

De Minister voert thans hiertegen aan dat wel degelijk, zoowel 
in het buitenland als hier te lande, middelen tegen de gehoorigheid 
zijn aangegeven en in toepassing gebracht; Z.Exc. wijst, om zijne 
meening te staven, op een vrij groot aantal middelen die in ons 
rapport zelf vermeld zijn. 

Hierbij is over het hoofd gezien dat aan de aangehaalde volzinnen 
in de Memorie van Antwoord het volgende voorafging, waarmede 
zij in nauw verband staan: „Dusver is hier te lande, evenmin als 
„in het buitenland, eene oplossing gevonden van de vraag: hoe, 
„zonder belemmering van de noodzakelijke luchtverversching in 
„de cellen, te beletten dat het geluid van uit de cel naar buiten 
„doordringe.”’ 

Klaarblijkelijk had dus de Minister in de Memorie van Antwoord 
alleen het grootste bezwaar, nl. de gehoorigheid langs de ventilatie- 
wegen, op het oog, maar, is dit zoo — en wij hebben er geen 
oogenblik aan getwijfeld — dan kan Z.Exc., waar hij de bewering 
der Afdeeling onjuist noemt, zich ook niet beroepen op datgene wat 
reeds ter bestrijding der gehoorigheid langs andere wegen beproefd 
was, en moet men van de „middelen” die de Minister, in aansluiting 
aan ons rapport, opsomt, verreweg de meeste weglaten, als hebbende 
betrekking op de verwarmingsbuizen of de muren. 


( 540 ) 


Wat er dan overblijft is niet zooveel dat wij door de vermelding 
ervan te uitvoerig zouden worden. Wel was er, toen wij ons 
onderzoek begonnen, bij het Departement van Justitie niets bekend 
van in het buitenland aangewende pogingen, maar nadat op ons 
verzoek inlichtingen waren ingewonnen, vernamen wij uit Frankrijk: 
„De wijze van ventileeren jaat geen gemeenschap door spreken toe. 
De gebruikte lucht ontsnapt bij het gewelf in het bovengedeelte 
van de cel buiten het bereik van den gevangene, enz.” 

Uit (Praag) Oostenrijk: „Om de cellen te ventileeren zijn de 
vensters met klepvleugels voorzien en dient verder een  -vormige 
opening die in den corridor uitkomt, op 2.75 M. boven den celvloer. 
De waarnemingen, die men gedaan heeft, hebben aangetoond dat 
het volkomen onmogelijk is, dat de bewoners der cellen zich door 
middel van die openingen met elkander in gemeenschap stellen.” 

Uit Duitschland: „Om dit te voorkomen)’ (gemeenschap der ge- 
vangenen schriftelijk, mondeling of door teekens) „wordt bij iedere 
cel een afzonderlijke ventilatiekoker aangelegd en tot in het ver- 
zamellokaal op den zolder geleid, of wet geheel afgezien van den 
ventilatiekoker en de cel geventileerd door de vensters en openingen 
in den corridorwand.” 

Wat Nederland betreft worden twee middelen genoemd. Het eerste 
bestaat in de schermen die tot afwering van het geluid op het dak 
der gevangenis te Nieuwer-Amstel staan; deze waren reeds langen 
tijd vóór de ons verstrekte opdracht aangebracht en het was 
der Regeering dus bekend dat zij niet de minste verbetering op- 
leverden. 

Het tweede is de verandering die in den loop van ons onderzoek 
en dus wiet lang te voren aan de ramen der gevangenis te Rotter- 
dam werd aangebracht en waarmede het voordeel werd verkregen dat 
een gevangene niet meer, zooals vroeger, een eind in de ruimte 
tusschen het venster en de tralies kon kruipen. 

Ziedaar dus wat de Minister in de Memorie van Antwoord op het 
oog heeft gehad. Wij hebben, toen wij de uitlating van Z.Exe. in strijd 
met de feiten noemden, het bestaan van deze pogingen niet willen 
ontkennen, maar wij hebben, toen wij van „middelen” lazen, gedacht 
aan zoodanige, die of een gevolg van eenige beteekenis hadden ge- 
had, of ons beginselen konden leeren kennen, waarvan partij was 
te trekken. Nadat wij langen tijd hadden gearbeid aan de taak, 
die de vorige Minister van Justitie ons met zooveel ernst had op- 
gedragen, en een stelsel hadden uitgewerkt, dat, op wetenschappe- 
lijke gronden steunend, ons eene praktische oplossing scheen te be- 
looven, konden wij niet denken dat vage en onbewezen mededeelin- 


(54 ) 


gen uit het buitenland en een paar in ’t binnenland genomen proe- 
ven, die stellig geene afdoende verbetering hadden gebracht, den 
Minister de woorden in de pen konden geven, die wij in de 
Memorie van Antwoord lazen. 

Indien iets uit onze onderzoekingen omtrent den bestaanden toe- 
stand zonneklaar bleek, dan was het wel de groote, verrassende 
gemakkelijkheid, waarmede door de openingen voor de natuurlijke 
ventilatie en door luchtkokers kon worden gesproken. 

Wij hadden in de gevangenis te Nieuwer-Amstel de gevangenen 
van twee, ja van meer cellen, rustig met elkander hooren spreker. 


Te Rotterdam hadden twee van ons, — dit was vóór de straks 
genoemde verandering aan de ramen — elkander kunnen verstaan, 


toen zij zich in cellen boven elkander, met nog ééne cel er tusschen, 
begeven hadden, en niet vlak bij de ramen, maar zelfs dicht bij den 
corridorwand stonden. Wij hadden, toen de bedoelde verandering 
was aangebracht, in dezelfde gevangenis wel eene verminderde 
gehoorigheid aangetroffen, maar toch eene zoodanige, dat zij de 
grens die wij meenden te moeten stellen nog verre overschreed. 
Te Nieuwer-Amstel hadden wij, terwijl wij door de ventilatiekokers, 
dus over het dak heen — en ondanks de genoemde schermen — 
een gesprek tusschen twee cellen voerden, den bewoner eener derde 
cel zich daarin hooren mengen en hadden wij waargenomen hoe 
Boyle-kappen en andere beletselen op den top der kokers geen 
noemenswaardigen invloed hadden. 

Is het wonder dat wij de hier te lande beproefde en,‚ zooals nu 
blijkt, door den Minister bedoelde middelen niet hoog aansloegen en 
sceptisch gestemd waren tegenover de geruststellende verzekeringen 
uit het buitenland ? 


Wij komen thans tot het tweede punt, waaraan de Minister aan- 
stoot heeft genomen. In den brief der Afdeeling werd gezegd dat 
tot leedwezen der Akademie niet alleen de algemeene strekking van 
haar rapport, maar ook hare voorstellen zelve niet begrepen waren, 
en wel blijkens de verzekering in de Memorie van Antwoord dat het 
door ons voorgestane stelsel van mechanische ventilatie met een 
voortdurend gedruisch in de cellen zou moeten gepaard gaan. De 
Afdeeling wees erop dat juist een groot deel van ons onderzoek 
gewijd was geweest aan het opsporen van middelen om elk hinderlijk 
gedruisch weg te nemen, en dat dan ook op verschillende plaatsen 
in het rapport de woorden gedruischvrije geleiding cursief gedrukt zijn. 

De Minister komt thans uitvoerig op dit punt terug, en gaat zelfs 
zoo ver van te zeggen „dat wanneer de Commissie van gedruischvrij 


( 542 


spreekt, zij bedoelt niet gedruischvrij,” en verder: „de Commissie 
is natuurlijk volkomen in haar recht om onder gedruischvrij alles 
te verstaan wat haar goeddunkt, maar zij kan niet bewerken dat 
wat zij gedruischvrij noemt, daardoor ook gedruischvrij wordt.” 

Verder merkt Z. Exec. op dat de vraag of een voortdurend geluid 
voor gevangenen hinderlijk is of niet, niet met eene machtspreuk 
is te beantwoorden, en meent dat, waar wij een bepaald geluid, dat 
de kunstmatige ventilatie vergezelt, niet hinderlijk noemen, wij miets 
geven dan zulk eene machtspreuk. 

Deze uitdrukkingen bevestigen ons tm onze meening dat de 
Minister geene heldere voorstelling verkregen heeft van de sterkte 
van het gedruisch waarmede de mechanische ventilatie gepaard gaat, 
en van de werking der hulpmiddelen waardoor het kan worden ge- 
temperd, dat dus de aard onzer voorstellen nog steeds niet goed is 
begrepen. Dit is trouwens zeer natuurlijk, nu noch de Minister, 
noch eeu zijner ambtenaren iets van de door ons genomen proeven 
gezien heeft. 

Wij hebben er maar gestreefd, deze duidelijk en nauwkeurig te 
beschrijven, maar konden helaas de intensiteit van het gedruisch 
in verschillende gevallen niet in cijfers uitdrukken. Wij vertrouwden 
intusschen dat het vertoonen onzer proeven, waartoe wij ons aan 
het einde van ons rapport bereid verklaarden, elk misverstand zou 
kunnen voorkomen, en dat, al is niet aan te geven bij welke 
sterkte een geluid schadelijk begint te worden, een gedruisch toch 
wel zoo zwak kan wezen dat ieder het voor onschadelijk verkiaart. 
Natuurlijk zou ook in andere opzichten de bezichtiging onzer toe- 
stellen nuttig geweest zijn; deskundigen hadden zich daardoor, 
beter dan door beschrijving alleen, een oordeel kunnen vormen 
over de meerdere of mindere toepasselijkheid onzer beginselen. 

Wij behoeven hier wel nauwelijks bij te voegen dat wij er ons 
zeer over zouden hebben verheugd zoo de Minister zich, door de 
bezichtiging onzer proeven en door het vragen om verdere inlich- 
tingen, van onze denkbeelden nader op de hoogte had gesteld. Thans 
wijkt de voorstelling die in de Memorie van Antwoord is gegeven 
ver af van den werkelijken aard onzer voorstellen. Im deze onze 


meening heeft het schrijven van Z.Exe. geene verandering kunnen 
brengen. 


Over den tweeden brief van den Minister van 3 Maart ji, 
N°, 148, die eveneens in de laatste vergadering der Afdeeling m onze 
handen gesteld werd, kunnen wij zeer kort zijn; wij gevoelen ons 
niet geroepen, een oordeel uit te spreken over de redenen die 4.Exe, 


hak man ER 


OTE ne Pe 


(543 ) 


teruggebracht hebben van zijn aanvankelijk voornemen om in eene 
der groote gevangenissen eene proef te laten nemen met het door 
ons in overweging gegeven stelsel van kunstmatige ventilatie. Wij 
meenen echter deze gelegenheid te moeten aangrijpen om nog een 
enkel woord over de bestaande gevangenissen te zeggen. 

In ons rapport hebben wij verklaard dat het te Breda en te 
Arnhem gevolgde stelsel uit het oogpunt der gehoorigheid een gun- 
stiger indruk op ons maakte dan de andere, en toen de Minister 
ons raadpleegde over de plannen voor de nieuwe gevangenis te Haar- 
lem, hebben wij bij schrijven van den Gden November 1896 het vol- 
gende geantwoord : 

„Bestaat er .…. mogelijkheid, den bouw van de gevangenis te 
Haarlem eenigen tijd” (wij bedoelden tot na de verschijning van ons 
rapport) „uit te stellen, dan adviseeren wij met volle overtuiging 
tot uitstel”. 

„Kan de bouw dier gevangenis echter in ’t geheel geen uitstel 
lijden en moet dus in hoofdzaak naar eene bestaande gevangenis 
hier te lande als model gebouwd worden, dan zouden wij uit het 
oogpunt van gehoorigheid, ventilatie en verwarming, en wanneer 
wij af mogen zien van den vorm van het beschikbare terrein, ad vi- 
seeren om bij de nieuw te bouwen gevangenis het stelsel der straf- 
gevangenis te Breda te volgen.” 

Wij stellen er prijs op, thans nog eens uitdrukkelijk te doen uit- 
komen dat de voorkeur die wij aldus, onder de bestaande gevange- 
nissen, aan die te Breda gaven enkel berustte op de uitkomsten die 
het onderzoek naar de gehoorigheid ons had opgeleverd. Het voor- 
deel dat de gevangenis te Breda in dit opzicht boven die te Nieuwer- 
Amstel aanbood overtrof in ons oog het nadeel der gebrekkige ven- 
tilatie; vandaar dat wij, alles in aanmerking nemende en ook 
overwegende dat eene mechanische ventilatie nog altijd zonder veel 
bezwaar in eene gevangenis als die te Breda zou kunnen worden 
aangebracht, het aldaar gevolgde stelsel het best achtten. 

Dit neemt niet weg dat de ventilatie — bij gemis aan eenig 
rationeel stelsel — er veel te wenschen overlaat. Zooals wij in 
ons rapport hebben medegedeeld, ontstaat bij eenig temperatuurver- 
schil tusschen de centrale hal en de buitenlucht door alle cellen op 
de beneden- en bovenverdieping, waarvan de raampjes geopend zijn, 
een zoo sterke luchtstroom, dat de gevangenen wel genoodzaakt zijn, 
hunne raampjes te sluiten. Dan is echter alle ventilatie opgeheven, 
en ontstaat een waarlijk ondragelijke toestand. 

Men zal er derhelve op bedacht moeten zijn, in eene nieuwe naar 
dit type te bouwen gevangenis op eene of andere wijze de ventilatie 


(544 ) 


te verbeteren, maar dan dreigt het gevaar dat het voordeel der 
mindere geboorigheid weder geheel of ten deele verloren gaat. 

Wij meenden hierop te moeten wijzen, daar het ons leed zou doen, 
vanneer aan onze gunstige opmerking over het stelsel Breda eene 
beteekenis werd gegeven, die niet met onze bedoeling overeenkomt. 


J. D. VAN DER WAALS. 

19 April 1898. H. A. LORENTZ. 

H. KAMERLINGH ONNES. 
G. VAN DIESEN. 

De Voorzitter stelt na de lezing van het schrijven der Commissie 
naar aanleiding van Missive NO. 147 de vraag of een der Leden 
nadere inlichtingen wenscht, en doet daarop in de volgende woor- 
den het voorstel de Missive van den Minister voor kennisgeving 
aan te nemen. 


De leden der Afdeeling hebben zeker met mij betreurd de wijze 
waarop, blijkens de Memorie van Antwoord aan de 2e Kamer en 
de ons toegezonden missive, het rapport over de gehoorigheid in de 
gevangenissen door den Minister van Justitie is ontvangen. 

De Commissie, die zich heeft beziggehouden met het onderzoek 
naar de oorzaken van die gehoorigheid en van de middelen om haar 
op te heffen, heeft aan die opdracht volgens haar beste weten voi- 
daan door langdurige, ernstige onderzoekingen van verschillenden 
aard, waarvan de uitkomsten zijn neergelegd in een belangrijk ver- 
slag; en toen het later bleek dat hare voorstellen door de Regeering 
niet goed waren begrepen, heeft zij in een nader schrijven den 
Minister daarop gewezen. 

De Afdeeling heeft zeker geen recht te eischen, dat hare adviezen, 
met hoeveel zorg zij ook zijn opgesteld, zullen worden gevolgd, maar 
het is haar recht, een recht gegrond op het belang van de vraag 
die haar ter beantwoording was voorgelegd, dat een advies opgemaakt 
door mannen als v. D. WAALS, V. DiSEN, LORENTZ en K AMERLINGH 
ONNEs, ernstig worde bestudeerd, alvorens men er een oordeel over 
uitspreke. 

Hiertoe ware het noodig geweest omtrent die onderdeelen, welke 
niet juist waren begrepen, de inlichtingen te vragen, welke de 
Commissie blijkens haar rapport gaarne had verstrekt, of zoo men 
de gevolgtrekkingen uit de proeven afgeleid, in twijfel trok, b. v. 
die omtrent de sterkte van het geluid in de geleidingen, had men 
zelf die proeven moeten herhalen, of de proeven van de Commissie 
moeten bijwonen, zooals door deze was voorgesteld. 

Noeh ket een noch het ander is geschied, en de gebrekkige kennis 
van de voorstellen der Commissie heeft geleid tot eene geheel on- 


eid 


(545) 


Juiste beoordeeling en ten slotte tot een strijd tegen woorden, waar- 
aan volgens mijn oordeel de Afdeeling geen deel mag nemen, daar 
de wetenschap en het staatsbelang er allerminst door worden be- 
vorderd. Ik stel dus voor de missive van den Minister voor kennis- 
geving aan te nemen 

De Vergadering geeft door applaus haar instemming met het 
voorstel te kennen. 


Na de lezing van het schrijven van de Commissie naar aanlei- 
ding van Missive NO. 148. doet de Voorzitter het voorstel ook deze 
Missive voor kennisgeving aan te nemen, hetwelk wordt aange- 
nomen. Daarop spreekt hij den dank der Afdeeling uit aan de 
Commissie voor de wijze waarop zij haar taak heeft volbracht, en 
brengt haar ook der dank van den Minister over — waarna de 
Commissie ontbonden wordt verklaard. 


Namens de Commissie voor het P. W. Korrmars-fonds deelt de 
Heer Movr mede. dat van den Heer L. Vuyek te Leiden, belast 
met een onderzoek naar de veranderingen der duinflora in de laatste 
50 jaren ontvangen 1s: 

10 een verslag aan de Akademie omtrent die onderzoekingen ; 

29 eene verzameling planten, daarbij behoorende en bestemd voor 
het herbarium der Nederlandsche botanische Vereeniging. 

De Commissie meent, dat daardoor voldaan is aan de voorwaar- 
den, die den Heer VuycK werden gesteld. 

Volgens het voorstel van den voorzitter zal het verslag gevoegd 
worden bij de verzameling planten, die aan de botanische Veroeni- 
ging zullen worden toegezonden. 


Door den Voorzitter wordt er aan herinnerd dat de tijd nadert, 
waarin ecandidaten voor het Buitenzorgfonds behooren te worden 
opgeroepen. 


Het verslag der Commissie, benoemd naar aanleiding van de uit- 
noodiging om deel te nemen aan de tentoonstelling te Parijs in 1900 
zal in de volgende vergadering worden uitgebracht. 


Bacteriologie. — De Heer HAMBURGER doet eene mededeeling : 
„Over den invloed van veneuse stuwing op de vernieling van 
miltvuur-virus in het onderhuidsch bindweefsel”. 


Het vorige jaar heb ik aangetoond, dat onder den invloed van 
CO, het antibacterieel vermogen van bloed- en weefselvocht aanzien 


( 546 ) 


lijk toeneemt). Dit bleek niet alleen wanneer die vochten buiten 
het lichaam met CO waren bedeeld, maar ook wanneer dit geschiedde 
in het liehaam, b.v. door het teweegbrengen van veneuse stuwing. 
Zoo werd dan waargenomen, dat weefselvocht, afvloeiende uit een 
aan stuwing onderworpen lichaamsdeel in staat was meer bacteriën 
te dooden dan weefselvocht, dat wit het normale lichaam te voor- 
schijn kwam, m. a. w. stuwingslymph werkte krachtiger bactericied 
dan normale lymph. 

Ik heb, ten einde dit resultaat mog eens te controleeren, de 
onderzoekingen volgens een andere methode herhaald, en thans in 
plaats van de bacteriën bloot te stellen aan de weefselvochten, nadat 
deze afgevloeid waren, de microben dadelijk onder de huid gebracht, 
met en zonder aanwending van stuwing, om ze dan na eenige dagen 
te verwijderen en door enting op dieren haar virulentie te ver- 
gelijken. 


Bij de uitvoering van deze experimenten moest aan 4 desiderata 
worden voldaan: 

1®. moesten de bacteriën, nadat ze een willekeurigen tijd onder 
de huid hadden gelegen, allen, levend of dood, kunnen verwijderd 
worden ; 

29. behoorde, om den invloed der vochten alleen te leeren kennen, 
de phagoeytaire werking der witte bloedlichaampjes uitgesloten te 
worden ; 

J°. moest, ten einde een zuiver antwoord te erlangen op de vraag, 
welken invloed de stuwing uitoefende op de virulentie der ingebrachte 
mieroben, de invloed van het individueel weerstandsvermogen, als- 
mede die van de plaats van enting geëlimineerd worden; 

49, was het gewenscht, microben te kiezen, waarvan de virulentie 
gemakkelijk kon vergeleken worden. 


Om aan de beide eerste voorwaarden te voldoen, werden, in na- 
volging van PEKELHARING ®), vierkante stukjes agar-agar, welke gelijk- 
matig met de cultuur bedekt wareu, in een rolletje van perkument- 
papier ingepakt. 

Het derde desideratum werd bereikt door voor iedere vergelij 
kende proef, twee voorpooten van hetzelfde dier te nemen. Onder 
de huid van iederen voorpoot werd dan een pakje met dezelfde 


1) Verslag der Verg. der Kon. Akad, v. Wetensch. 21 April 1897. 
2) Zittingsversl. der Kon. Akad. v. Weteusch. 29 Juni 1889, 


ne Bikes * 


n 


Arne ve UE iN Ge 


(541) 


hoeveelheid van het virus geschoven; aan één poot werd stuwing 
teweeggebracht, aan den anderen niet. 

Als bacteriën werden miltvuurbacillen gekozen. 

De proef werd dus op de volgende wijze ingericht: Bij een hond of 
een konijn — voor de meeste proeven werd, vooral met het oog op 
overwegingen van technischen aard, de laatste diersoort gekozen — 
werd op symmetrische plaatsen een overlangsche huidsnede gemaakt 
in de beide onderarmen; vervolgens werden de zooeven bedoelde 
pakjes onder de huid geschoven, op een grooten afstand van de wond. 
Na zorgvuldige hechting werd deze aan zichzelf overgelaten, en reeds 
na 36—48 uur was dan een goede verkleving opgetreden. Eerst 
dan werd, door het aanleggen van een ligatuur boven den elleboog, 
dus boven de wond en het pakje, aan een der beide voorpooten 
stuwingsoedeem opgewekt. Met het opwekken van stuwing werd 
gewacht tot na de genezing van de wond, uit vrees van uitscheu- 
ren der hechtingen en spontaan uitstooten van het pakje. 

Ook kon ieder verband gemist worden en was de aanwending 
van collodion, dat tn voorloopige proeven meermalen aanleiding 
had gegeven tot het afsterven van huid, overbodig. 

Nooit vertoonde de aldus zorgvuldig aseprisch behandelde wond 
eenige infectie en de pakjes gaven, wanneer zij werden verwijderd, 
nooit andere mikroben te zien dan miltvuurbacillen. 

Het stuwingsoedeem werd zorgvuldig bewaakt. Wanneer het een 
voldoenden graad bereikt had, werd de ligatuur weggenomen, om 
weer te worden aangelegd, wanneer de zwelling aan het afnemen ging. 

Nog zij opgemerkt, dat om het indringen van witte bioedliehaamg- 
jes geheel te beletten, het pakje nog omgeven was door een tweede 
rolletje perkamentpapier, dat aan beide zijden met bindgaren was 
gesloten. 

In de eerste dagen waren de konijnen lusteloos, waarschijnlijk 
tengevolge van de door het perkamentpapier in het lichaam gedif- 
fundeerde toxinen; geen enkele maal echter heb ik een dier aan 
miltvuurinfectie verloren. 

Nadat de pakjes dan %7—lö dagen onder de huid hadden ge- 
legen, werden zij verwijderd en van het buitenste omhulsei ontdaan. 
Vervolgens werd ook, na afknippen van de beide uiteinden, het 
binnenste pakje geopend. Men kon dan de agar zien liggen. Meer 
dan eens heb ik mij er van overtuigd, dat geen enkel wit bloed- 
lichaampje er in aanwezig was en ook geen rood, ofschoon het 
buitenste en ook het binnenste omhulsel van het stuwingspakje van 
buiten gewoonlijk min of meer rood gekleurd was. Nu werden twee 
witte muizen genomen, en onder aseptische voorzorgsmaatregelen, 


(548 ) 


bij ieder een ruim geopend pakje onder de rughuid gebracht. Fén 
muis kreeg het pakje, dat uit den normalen poot was gekomen, de 
andere het pakje, dat aan het stuwingsoedeem was blootgesteld geweest. 

Zonder eenige uitzondering bleek, dat de muis, die bedeeld was 
met de cultuur, welke in den normalen poot had gelegen, wan milt- 
vuur te gronde ging, terwijl de andere muis, die het pakje droeg 
dat aan stuwingsvocht was blootgesteld geweest, bleef leven of veel 
later bezweek dan de eerste muis. 


In piaats van witte muizen werden enkele malen ook konijnen 
als reagens voor de virulentie gebruikt, doeh met gelijkluidend 
resultaat als bij de muizen. 

In de volgende tabel zijn de boven bedoelde proeven saamgevat. 
Die welke waardeloos werden doordien de pakjes zoolang onder 
de huid hadden vertoefd, dat zelfs ook de muis welke het pakje uit 
den rormalen poot had ontvangen, in leven bleef, zijn in de tabel 
niet opgenomen. 

Verder zij nog opgemerkt, dat voor de proeven 1—IV genomen 
zijn miltvuurbacillen zonder sporen, voor de vier proeven VVI 
miltvuurbacillen met sporen en eindelijk voor de proeven IX en X 
uitsluitend sporen. 


| |Aant. dagen! 
| Proef- en | gedurende | | 
van het welke het | Voorpoot, RESULTAAT. 


: | virus onder 
dier. | | 


Zi ds de huid is | | 
| k gelegen. | | 
mmm 

ii | | | 
| | | \{ De muis sterft aan miltvuur, 31/, 
| Normaal. dag na het inbrengen van het 

| | |L pakje. 

De muis sterft aan miltvuur, 15 
uren na de vorige. Hierbij moet 


echter vermeld worden datde 


Nummer. 


\ Miltvuur- | 


A „stuwingsmuis” wellicht niet zoo 
L Hond 5 7 dagen . ein ej TN 
| bacillen. | É Met stuwings- | ‘spoedig zou bezweken zijn, mdien 
| oedeem. _ |{ zij degestorvenynormale”niet ten 
deele had opgegeten(huid en spie- 
ren |. flank, een groot deel vande 
milt en de lever). Door toeval 
waren de beide muizen niet ge- 
| \noegzaam geïsoleerd geweest, 
| 
| 
| | Nonna De muis sterft na 3 dagen aan 
IL. | Konijn. | Miltvuur- | 14 dagen. | 8 miltvuur. … 
| _bacillen. | ed | Met stuwings- | De muis blijft leven. 
| | oedeem. 
| T De muis sterft na 2S uren aan 
Normaal 


miltvuur 
Met stuwings- | De muis sterft na 63 uren aan 
oedeem: miltvuur. 


rts | Miltvuur= | 8 il 
UL. | Konijn. Beens ns dagen. 


(549 ) 


A Aard (Aat. dagen) 
8 | Procf. seed 
jz welke het | Yv | TTT En 
5 | van het | inns onder Voorpoot. | RESULTAAT. 
A kas de huid is 
| < gelegen. 
Ì | 
| | 
E Het alsreagens gebruikte konijn 
| ar: ormaal. sterft binnen 2 dagen aan milt- 
IV. ! Konijn. een | 11 dagen. vuur. 5 
| iT Met stuwings- | Het andere als reagens gebruikte 
| oedeem. konijn blijft leven. 
Miitvuur- 5 Het konijn sterft binnen 3 dagen 
V. { Hond. | bacillen 7 dagen. Sk aan EEn É 
\met sporen. Met stuwings- | Het konijn blijft leven. 
oedeem. 
De muis sterft na 52 uren. Er 
is echter geen miltvuur in bloed, 
| || milt of lever aan te toonen. 
(a is op de plaats van enting 
| | Yeen geleiachtige zwelling, waar= 
‚ Miltvuur- Normaal. in levenskrachtige miltvuurba- 
VI. Konijn. , bacillen | 14 dagen. cillen. Er zijn ook veel witte 
‚met sporen. fsoedtichampjes daar ter plaat- 
| se, maar er is geen enkele leuco- 
__eyt te vinden, die een bacil heeft 
| | opgenomen. 
Metstuwings- | De muis blijft leven. 
| oedeem. | 
Miltvaut- | | Norm | Hela reagens gerake Ondn 
VIL \ Konijn. | bacillen | 15 dagen ee 
‚met sporen./ ad Metstuwings- | Het als reagens gebruikte konijn 
ern oren:, oedeem. | sterft na > dagen aan miltvuur. 
| 5 \_ De muis sterft na 2!/, dag aan 
VII. | Hond. mur 15 dagen. Normaal. | miltvuur, |, dag 
| Ee Eel | Metstuwings- ‚ De muis blijft leven 
| poren: oedeem. | 
| | 
| | NES |_De muis sterft na 8# uur aan 
Normaal. : 
IX. « Konijn | Sporen 13 dagen. | 5 | miltvuur. 
q J Koene 2055 Met stuwings- | De muis sterft na SS uur aan 
| oedeem. miltvuur, 
AT naal Het ais reagens gebruikte konijn 
NE ES sterft na 2 dagen aan miltvuur. 
X Konijn. | Sporen. | 16 dagen, | ; aL zi : 
2 } ! | B Met stuwings- ‚ Het als reagens gebruikte konijn 
| oedeem. | blijft leven. 


Uit deze proeven volgt, dat veneuse stuwing de vernieling van 
miltvuur aanzienlijk heeft bevorderd. 
Tevens brengt deze uitkomst, een bevestiging van PEKELHARING's 
proeven (Lee) }), volgens welke het weefselvoeht in vivo in staat 


1) Vergel. ook Zittingsverslag van 29 Maart 1590. 


31 


Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VL A0. 1897/98. 


(550 ) 


is, zoowel de sporen als de vegetatieve vorm van het miltvuur te 
vernielen en geeft zij dus een experimenteelen steun aan de opvat- 
ting dat het lichaam in de vochten vaak een krachtig middel bezit 
om zich tegen lagere organismen te verdedigen, een opvatting welke 
nog herhaaldelijk m. 1. ten onrechte door MEeTSCHNIKOFF en diens 
leerlingen wordt bestreden !). 


Physiologie. — De Heer PEKELHARING biedt, ook namens Dr. 
G. C. J. VosMAER, voor de werken der Akademie aan eene ver- 
handeling, getiteld : „Observations on Sponges”. 


Scheikunde. — De Heer FRANCHIMONT biedt voor het Verslag 
der Vergadering een mededeeling aan van den Heer P. vaN 
RomBureH, getiteld: „Over het voorkomen van kaneelzuren 
methylaether in Alpinia malaccensis Rosc.” 


Distilleert men met water de wortelstokken van A/pinia malaccensis 
Rose., een in de omstreken van Buitenzorg in vrij groote hoeveelheid 
wild groeiende Zingiberacea, die den Soendaschen naam „ladja goah” 
draagt, dan verkrijgt men ongevoer 0,2 pCt. van een bijna kleur- 
looze aetherische olie met aangenamen reuk. Het soortelijk gewicht 
van die olie was 1,039 bij 27°. In een buis van 200 mM. draaide 
zij het vlak van het gepolariseerd licht + 1°,5. Koelt de olie een 
weinig af — bijv. ’snachts tot 22° — dan vult de vloeistof zich 
met fraaie, lange, kleurlooze naalden, waarvan de hoeveelheid ver- 
meerdert door sterkere afkoeling, zoodat er slechts een weinig van 
een vloeibaar product overblijft *). 

De analyse en de dampdichtheid (in damp van 2 naphtol) van 
de afgescheiden kristallen voerden tot de formule C, Hi, Oo. Het 
smeltpunt ligt bij 36° en het kookpunt (therm. i. d. damp, barom. 
140 mM.) bij 2592. 

Met broom in chloroform-oplossing ontstaat een kleurloos, fraai 
kristalliseerend, additieproduet, dat zonder verdere zuivering bij 
116° smelt. 

Door verwarming met waterige kalioplossing of, gemakkelijker 
nog, door alkoholische laat de bij 56° smeltende stof zich verzeepen 
en men verkrijgt door behandeling van het gevormde kaliumzout 


1) Zie mijn opstel: Het tegenwoordig standpunt van de leer der natuurlijke immu- 
niteit. Tijdschr. v. Veeartsenijkunde en Veeteelt 1898. p. 149. 


2) Het vloeibare product, dat terpenen schijnt te bevatten, riekt zeer aangenaam. 


1 wa 


(551) 


met zuren een in water zeer moeielijk oplosbaar zuur, dat bij 133° 
smelt en kaneeleuur bleek te zijn. 

Verzeept men met waterige kali, dan is het niet moeielijk om in 
het distillaat de aanwezigheid van methylaleohol aan te toonen 
(o.a. door de vorming van het in oranje naalden kristalliseerend 
additieproduct met nitrotrimethyl-phenyleendiamine). 

Op grond van het medegedeelde is er dus geen twijfel of de uit 
Alpinia malaccensis verkregen kristallen bestaan uit kaneelzuren 
methylaether, waarvoor WeGER (Ann. 221 S, 74) als smeltpunt 36° 
en als kookpunt 259°.6 opgeeft. 

Het smeltpunt van het bovengenoemde broomadditieproduct stemt 
eveneens overeen met dat van den methylaether van phenyl «7 
dibroompropionzuur. 


Distillatie van de bladeren dezer plant met water geeft een aethe- 
rische olie, die ook rijk is aan methyleinnamaat. 


Saamgestelde aethers van kaneelzuur komen, zooals bekend is, 
vrij verspreid in het plantenrijk voor (o.a. in Tolu- en Perubalsem, 
styrax enz.), de methylaether was echter tot nu toe niet aange- 
troffen, 

De wortelstok van Alpinia malaccensis wordt door de Inlanders 
als geneesmiddel gebruikt bij hoest en longlijden. 


Scheikunde. — De Heer vAN BEMMELEN doet namens Dr. B. A. 
KroBBie eene mededeeling getiteld: „Maatanalytische bepa- 
ling van Osmiumtetroxyde (overosmiumzuur).” 


Het zoogenaamde overosmiumzuur van de formule Os O,is sedert 
de onderzoekingen van MAx SCHULTZE !) een bij de histologen alge- 
meen bekend en veel gebruikt reagens en fixeermiddel. De verbin- 
ding wordt in zeer verdunde oplossing gebruikt, ketzij als eene waterige 
van 1 à pCt, hetzij als FremmiNe’sche vloeistof *) die 0.4 pCt. 
Os Os naast 0.75 pCt. Cr O,. bevat, of in de door For voorgestelde 
wijziging met 0.02 pCt. OsO, naast 0.25 pCt. Cr Os. Aangezien 
Os 0, zeer vluchtig is, en de oplossingen onder den invloed van 
stof en licht gereduceerd worden, is haar gehalte niet standvastig. 

De wensch van Dr. M. C, DEKHUYZEN ®) om met eenige nauw- 


1) Archiv mikrosk. Anatom. L. 132 en 300, 
2) Zeitschr. wissenschaftl. Mikrosk. TL. (1884) 349. 
5) zie ook: Verhandl. anatom. Gesellsch. 1892. blz. 91. 


(552) 


keurigheid eene gehaltebepaling van Os O, oplossingen uit te kun- 
nen voeren, gaf den Heer KroBBre aanleiding de volgende methode 
uit te werken: 

Zij berust op de waarneming van CLaus!) dat Os 0, uit eene 
K J-oplossing Jodium afscheidt, welke reactie echter uiterst traag en 
onvolledig verloopt. Daarentegen ziet men bij toevoeging van ver- 
dund zwavelzuur zich binnen enkele seconden eene fraai donker- 
groene kleur ontwikkelen, waarbij Os O, quantitatief overgaat ineen 
verbinding van Os Os. De hoeveelheid in vrijheid gesteld Jodium kan 
dan met thiosulfaat bepaald worden. Het eindpunt der titratie 
wordt in de sterk gekleurde vloeistof herkend door, onder de bewer- 
king, telkens een droppel der vloeistof op amylumhoudend papier te 
brengen, totdat geen blauwkleuring meer waar te nemen is. 

De methode is verrassend nauwkeurig, daar het gehalte eener 
oplossing tot op 0.01 pCt. vastgesteld kan worden. Wellicht ware 
zij bruikbaar voor eene atoomgewichtsbepaling van Osmium. 

De uitvoering geschiedt aldus: Vereischte oplossingen *): 

K, Cra O, oplossing (van nauwkeurig 490 mgr. in de Liter). 

Verdund Hy SO, (& 10 gram verdund tot 100 cc). 

KJ oplossing (+ 10 gr. opgel. in water tot 100 c.c.). 

Nas Ss Os oplossing (+ 2,5 gr. Na, Sy 03 5 H‚ O opgel. tot 1 Liter). 

Wanneer een dergelijke verdunde thiosulfaatoplossing ouder is dan 
L dag, moet het gehalte opnieuw vastgesteld worden volgens CRIS- 
MERS) met behulp van Ko Cry O, oplossing: Nauwkeurig 10 cc. 
Ks Crs O, opl. in een kolfje gemengd met + 10 ce. der Hy SO, 
opl. en + 5e.e. der KJ opl. geven afscheiding van eene bekende 
hoeveelheid Jodium, — men laat uit eene buret de Na, Ss 0; opl. 
toevloeien totdat een droppel van de vloeistof op amylumhoudend 
papier geen blauwen kring meer levert. (Filtreerpapier bevat gewoon- 
lijk genoeg amylum, om als zoodanig gebruikt te kunnen worden). 

De juiste sterkte van de thiosulfaatopl. is hierdoor bekend ge- 
worden. 

Men brengt nu in een kolfje + 10 e.e. Hy SO, dil, + 5e.e. KJ 
opl. en nauwkeurig 5e.e. der onbekende Os O, oplossing. Ook hier 
scheidt zich Jodium af‚ hoewel de donkergroene kleur dit aan het 
oog onttrekt. De titreering van dit vrije Jodium wordt weer ver- 
richt met de Na,S»0s. opl. onder gebruik van amylumpapier. 


1 Journal f, prakt. Chemie. 90, 80—105. (1863). 

2) Voor titraties van + 2 pCt. ige oplossingen is het wenschelijk aan de K, Cr, 0, 
en Na, S, O, oplossingen eene 10 voudige sterkte te geven. 

*) Berichte deutsch chem. Gesellsch. 1884, 642, 


(553) 


Ware de thiosulfaat opl. juist dan zou iedere ce. 0.64 mgr. 


n 
100” 
Os O4 aantoonen. (Atoomgewicht Os == 191). 

Men kan de reactie schematisch voorstellen door: 


Os Os + 4KJT + 2H,SO4 = O5 O0, +2 Ky} SO, + 4J + 2Ho0O. 


Van drie verschillende fabriekspreparaten van OsO,, van een 
droog en zuiver aanzicht, werden hoeveelheden afgewogen en opge- 
lost. Met deze oplossingen werden de volgende uitkomsten verkregen : 


!/, volgens | 0/, volgens | 
| 
weging. | titratie. | 
| 
A | 0.256 | 0.260 
| | | 
| ( 0.0126 | 
B 0.0128 | uitersten van zes proeven. 
| oon J | 
| 
| \ 0.244 | 
C 02424. | | uitersten van acht proeven. 
(osans) 
| ( 0.046 
D | 0.045 { uitersten van vijf proeven 
| | _{ 0.052 


De proevenreeks D diende tevens om te bevestigen dat verdun- 
ning weinig invloed heeft. De 5 e.e. Os O, opl. werden met 10, 20, 
30, 40, 50 e.e. water gemengd. 

Eene onbekende Os O4 opl. werd getitreerd en in twee proeven 
gevonden 0.298 pCt. en 0.295 pCt. Twee maanden later werd de 
bepaling herhaald en nu gevonden 0.292 pCt. 

Om te onderzoeken of bij langer inwerking de reductie verder 
zou gaan dan tot Os Os, werd het Os 0,, KJ, H‚ SO, mengsel 24 
uur aan zichzelf overgelaten; een kontrole-kolfje met enkel KJ, en 
H‚, SO, van dezelfde verdunning werd er nevengesteld. Bij recht- 
streeksche titreering gevonden 0.046 pCt.; na 24 uur: 0.045 pCt. 

Hoewel de wijze van bereiding van Os 04 op zich zelve reeds een 
goeden waarborg geeft voor de zuiverheid van het uitgangsprodukt, 
was het toch wenschelijk een eigen bereide stof van ontwijfelbaar 
zekere samenstelling aan de proef te onderwerpen. Hiertoe werd 
gekozen het Ke Os 0,2 1,0, uit Os O, volgens FrEMY !) bereid, 


1) Ann. chim, phys. (3) 43, 516. 


(554) 


dat in goed gevormde kristalietjes van het rhombische stelsel, met 
oktaedrischen vorm, zwakke polarisatie en dichroïsme, verkregen 
werd. 

Dit zout moet, als afgeleid van Os Os, slechts 2 atomen Jodium 
uit HJ in vrijheid kunnen zetten. Drie verschillende preparaten 
leverden de volgende uitkomsten: 


| e.e. thiosulfaat afgescheiden mgr. OsO,. 1 H,O. 
MIT: LOL ee AT en ED na ID df Ï 
| | berekend gebruikt | berekend gevonden 
| 

As sä Mien nele el = | — 

| | | | | 
B | 627 | 387 | 38.6 | 40.9 | 10.0 
C | Ome ema ze en et Oer 90 5 | 89.0 


Bij deze titraties scheidde zich het gevormde Os O als kolloïd af 
(dus met veel water) en kon door filtratie verzameld, bij 105° ge 
droogd en gewogen worden. Het schijnt bij die temperatuur on- 
geveer de samenstelling Os 0,1 HoO te verkrijgen. De vloei- 
stof was na de filtratie nog vrij sterk gekleurd; het geringe te 
kort aan Os 02 1 H‚O, dat gevonden werd, laat zich hierdoor 
rechtvaardigen. 

Omtrent de verschijnselen bij de titratie is nog het volgende op 
te merken : 

Os 0, 1 H‚,O is eene vaste zwarte amorphe stof, die onoplosbaar 
is in water, en na droging zelfs onoplosbaar in verdunde zuren. 
Toeh scheidt zich bij de titratie van Os O4, in vele gevallen geen 
zwarte stof af; bij titraties van niet ál te fijn verdeeld K Os O4 
wèl. Os 0, dat eenigszins basische eigenschappen bezit, zou in 
zwakke binding met zuren of kolloïdaal in oplossing kunnen blijven. 
Dit vermoeden wordt bevestigd: 

1° doordien na de titratie eene afscheiding van Os O, koll. 
teweeggebracht kan worden, door bijna te neutraliseeren met KOH 
en dan te verwarmen. 

20 doordien de groene kleur door geen andere reductiemiddelen 
verkregen kon worden dan door HJ. De groene kleur is namelijk 
eene eombinatiekleur van afgescheiden Jodium (geel) en van eene 
Os-verbinding (blauw). 

Of de blauwe kleur toegeschreven moet worden aan de vorming 
van OsJ, is nog niet met zekerheid beslist. Wel werd deze vere 
binding opzettelijk bereid door indampen van Os O4 met HJ, maar 


NE 


se hl 


mn ge 


fas aren had _n 


(555) 


de kameleonachtige natuur van de oplossingen van deze stof 1), 
die. nu eens violetblauw, dan bruin, dan groen, dan blauw violet, 
dan weer rood zijn, en de zeer snelle ontleding onder afscheiding 
van Os Os koll., liet geen gevolgtrekkingen toe. 


Natuurkunde. — De Heer LorenNtz biedt voor het Verslag 
der Vergadering een opstel aan, getiteld: „Optische verschijn- 
selen die met de lading en de massa der ionen in verband 
staan”. II. 


S 13. In mijne vorige mededeeling ?) heb ik voor de absorptie 
san het lieht door een gasvormig lichaam eene formule afgeleid, 
die, bij de toen gemaakte onderstellingen, tot het besluit leidde dat 
zelfs op een weg van ééne golflengte eene zeer aanzienlijke vermin- 
dering der intensiteit zou plaats hebben. Ik wensch thans in het 
bijzonder de absorptie in eene gewone natriumvlam en dergelijke 
gasmassa’s te beschouwen. Daar het nu aanstonds in het oog valt 
dat eene natriumvlam op verre na het licht niet zoo sterk absorbeert 
als aan de in $ 12 medegedeelde getalwaarden beantwoordt ®), rijst 
de vraag, of de in $S$ 8—10 gevolgde opvatting wel op zoodanige 
vlam van t-epassing is. 

Zooals straks (S 19) zal blijken, kan de omstandigheid dat niet 
alleen in de natriumdeeltjes, maar ook in de overige molekulen die 
de vlam bevat, electrische momenten worden opgewekt, slechts een 
kleinen invloed hebben. Ik zal daarom van die momenten vooreerst 
nog afzien. Doet men dit, dan mag men, naar ’t mij voorkomt, de 
formules (22), (23) en (24) wel degelijk toepassen, ofschoon de 
beschouwingen van S S eene kleine wijziging moeten ondergaan, 
die ook van invloed is op de beteekenis die men aan de grootheden 
r en b moet toekennen. 

In de natriumvlam heeft nl. nog iets anders plaats dan b.v. in 
eene luchtmassa; er gebeuren allerlei scheikundige werkingen, die, 
zooals PRrINGSHEIM *) heeft aangetoond, van veel beteekenis zijn voor 
de emissie en de absorptie van het licht. Men mag zich echter, 


1 Moraru und Wiscurn, Zeitschr. anorg. Chem. ILL, 153 —179 (1893), beschrijven 
de oplossing als roodbruin. 

2) Verslag der Verg. van de Kon. Akad. v. Wetensch. VL, p. 506, 1898. 

3) Men overtuigt zich hiervan b.v. als men achter eene natriumvlam een spiegel 
plaatst en door de vlam heen naar het spiegelbeeld ziet, waardoor men zeker is dat 
de perioden der lichttrillingen die op de vlam vallen met de eigen perioden over- 
eenstemmen. 

1) Prinasnem, Wied. Ann. Bd. 45, p. 428, 1892, 


( 556 ) 


naar het mij voorkomt, wel voorstellen dat de natriumdeeltjes zich 
telkens gedurende een korten tijd 7 vrij bewegen, al kan aan die 
beweging nu niet alleen door eene „botsing in den gewonen zin 
van het woord, maar ook door eene ontmoeting, die tot eene schei- 
kundige verbinding leidt, een einde komen, terwijl misschien aan 
het begin van den tijd rz het deeltje uit eene verbinding is vrij 
gekomen. Zoodra nu wordt aangenomen dat de in de deeltjes 
voorkomende ionen gedurende den bedoelden tijd vrij kunnen trillen 
zonder een „weerstand’”’ te ondervinden en dat de verkregen trilling 
eerst vernietigd wordt, wanneer ook de progressieve beweging van 
het atoom wordt gestoord, moeten de formules (22)—(24) in hoofd- 
zaak juist blijven. 

Zal nu de maximale absorptie minder bedragen dan in $ 12 werd 
gevonden, dan moet noodzakelijk de grootheid S grooter zijn dan 
toen werd aangegeven. Zelfs moet S groot zijn in vergelijking met 
de eenheid, wanneer de absorptie op een weg van ééne golflengte 


90 3 5 « 
zeer weinig bedraagt. Immers, dit laatste vereischt dat — aanmer- 
ï n 
kelijk kleiner is dan 1 (S4); men ziet, als men (27) in 't oog houdt, 
dadelijk uit (28) dat dan R slechts weinig grooter Pi moet zijn, 


maar dit vereischt volgens (26) eene groote waarde van S. 

S 14. Men kan verschillende onderstellingen maken, die voor S 
eene grootere waarde geven dan in S 12 werd berekend. 

In de eerste plaats is er eene reden, waarom de coefficient k 
grooter moet worden genomen dan wij in die $ onderstelden. Wij 
hebben nl. de waarde van k afgeleid uit de formule (11), die op 
het geval betrekking heeft dat elk deeltje één bewegelijk ioon bevat. 
De talrijke lijnen in de spectra bewijzen echter dat de deeltjes die 
het licht uitstralen en absorbeeren vele graden van vrijheid heboen, 
hetgeen wij ons — bij gebrek aan beter — zoo zullen voorsteilen 
dat elk deeltje een vrij groot aantal ionen bevat, die ieder op zich 
zelf om een evenwichtsstand, met verschillende vibratietijden, kunnen 
trillen. Neemt men dit aan, dan moet men niet de formnle (11), 
maar de vergelijking (10) gebruiken, met zooveel — stel 7 — termen 
in het tweede lid als er bewegelijke ionen in elk atoom of molekuui 
zijn. in de verschillende termen heeft natuurlijk », de frequenue 
van het invallende licht, dezelfde waarde; eveneens N, het aantai 
atomen of molekulen per volume-eenheid, maar «, en de frequentie 
no der eigen trillingen wisselen van den eenen term tot den anderen. 

Zal w > 1 zijn, dan moeten de termen in welke » <, is over- 
wegen; ter vereenvoudiging zal ik aannemen dat dit laatste in alle 


( 55 ) 


termen het geval is, dat dus de frequentie van het licht, waarvan 
de brekingsindex « beschouwd wordt, kleiner is dan die van alde 
eigen trillingen. Bovendien zal ik aannemen dat ” niet zoo dicht 
bij de kleinste waarde van #, komt, dat een der termen veel grooter 
uitvalt dan de andere. 

Dan zijn de verschillende waarden »,?—n® van dezelfde orde van 
grootte en kan men, wanneer onder #, eene zekere gemiddelde waarde 


9 


k ; ë è 
van al de eigen frequenties, en onder — eveneens eene zekere mid- 
m 


denwaarde verstaan wordt, voor (10) bij benadering schrijven: 


nd 


4 4 TT T 
mr NNW ns 
ud 2 a) m non? 


D formule (13) moet dan vervangen worden door 


3 7 m 


Ney 
wat weer in den op pag. 513 aangegeven vorm kan worden gebracht, 
als men 

SON PR oen (B) 


vm 


stelt. 

Het getal k dat wij in $ 7 berekend hebben zou dus voorstellen 
de verhouding tusschen de massa van het geheele molekuul en 
de massa, niet van één ioon, maar van al de bewegelijke ionen te 
zamen, die in het molekuul voorkomen. Onderstelt men dat deze 
alle eene lading vaa hetzelfde teeken hebben, dan komt men thans 
tot het besluit (verg. S 7), dat de gezamenlijke lading van al deze 
liehtionen van dezelfde orde van grootte is als de lading van een 
waterstofatoom in een electrolyt. 

Terwijl nu bij de kleurschifting op de hier aangegeven wijze al de 
bewegelijke ionen, of al de graden van vrijheid, in het spel zijn, is 
dat bij de absorptie niet het geval. Dit verschijnsel heeft nl. slechts 
merkbaar plaats, wanneer de frequentie van het invallende licht in 
de onmiddellijke nabijheid ligt van ééne der waarden »,; dan zullen 
echter uitsluitend de ionen die deze eigen frequentie hebben, zoo 
sterk in trilling gebracht worden als voor eene sterke absorptie 
noodig is. In (29) moet men dus voor k de waarde — substitueeren, 
d. w. z. eene waarde die y maal zoo groot is als de in $7 berekende 
waarde (30). Door deze omstandigheid wordt S eveneens v maal 
grooter. 


(558) 


S 15. Ten tweede wordt S grooter, wanneer de tijd gedurende 
welken de deeltjes ongestoord trillen, kleiner wordt; immers, dan 
krijgt b in (23) eene grootere waarde. Nu hebben wij in $ 12 
ondersteld dat het absorbeerende gas niet met eenig ander gemengd 
was; dan was het produkt van de dichtheid A met den gemiddel- 
den weg À' tusschen twee botsingen slechts weinig van de dichtheid 
afhankelijk en had eene waarde, zovals die in 812 werd opgegeven. 
Wanneer wij echter, zonder aan de dichtheid A te veranderen, het 
gas met een tweede vermengen, zullen ook met de molekulen hier- 
van botsingen plaats hebben; de tijd 7 en de lengte À' zullen dus 
afnemen. Dit zal het geval zijn zoowel bij afwezigheid van „che- 
mische” werkingen, als wanneer bij de ontmoetingen verbindingen 
en splitsingen kunnen plaats hebben; de orde van grootte van 7 
en À' zal men nog vrij wel aan de gewone gegevens der kinetische 
gastheorie kunnen ontleenen. 

E. WreEDEMANN spreekt in zijne verhandeling „Zur Mechanik des 
Leuchtens” t) van eene natriumvlam die per cM*. 5 X 107 gram 
uatrium bevatte. Daaruit kan men afleiden dat de massa van het 
natrium aanmerkelijk minder dan ft pCt. van de geheele gasmassa 
heeft bedragen; de lengte À' van den vrien weg tusschen twee 
botsingen kan dus wel eenige honderden maal kleiner geweest zijn 
dan wanneer het natrium alleen aanwezig was geweest. Daardoor 
kan dan S eenige honderden maal grooter zijn dan wanneer wij À 
rekenen, zooals in S 12. 

Eindelijk zou — dit moge volledigheidshalve vermeld worden — 
z kleiner en dus S grooter worden, wanneer de deeltjes die de 
trillende ionen bevatten den vrijen weg À' tusschen twee botsingen 
met grootere snelheid W doorliepen, dus b.v. wanneer in de vlam 
eene splitsing in deeltjes kleiner dan gewone atomen plaats had. 
Dergelijke deeltjes zouden volgens de kinetische gastheorie eene 
grootere progressieve snelheid verkrijgen dan de gewone gasmoleku- 
len, en werkelijk zou dus door zoodanige splitsing de absorptie af- 
nemen, ten minste wanneer voor de kleine door de splitsing ge- 
vormde deeltjes de afstand À', waarover zij ongestoord kunnen voort- 
vliegen, niet bijzonder groot werd. 

Dat in het algemeen de maximale absorptie des te grooter is, 
naarmate de deeltjes langer ongestoord blijven, kan op het eerste 
gezicht vreemd schijnen, daar toch een gedurende langen tijd onge- 
hinderd voorttrillen aan een Kleinen „weerstand’” doet denken. Men 


1 B, WiepDEMANN, Wied, Ann. Bd. 37, p. 17 


_ 
(oe) 
oo 


pe ms De 


moet zich echter herinneren dat er thans van den mavimalen ab- 
sorptie-coëfficient sprake is; dus van het geval dat er geheel of 
bijna overeenstemming bestaat tusschen den eigen trillingstijd der 
ionen en de periode der uitwendige electrische kracht, die door het 
invallende licht wordt teweeggebracht. Stemmen deze perioden vol- 
komen overeen, dan is de trillingsenergie die een ioon gedurende 
een tijd 7 door eene bepaalde uitwendige kracht verkrijgt evenredig 


= = 1 $ 
met 7? }). Is nu r = —, dan zal b maal in de seconde de ver- 
) 


kregen trillingsenergie, die evenredig met pe ie in warmte worden 

omgezet. Derhalve wordt de warmteontwikkeling per seconde, die 
d | tE 

eene maat voor de absorptie oplevert, evenredig met re of met r. 


Eene geheel andere vraag is het, over welk interval de waarde 
van ” zich bewegen kan, zoo dat de absorptie nog vergelijkbaar 
blijft met de maximale. Het zal straks blijken dat de absorptieband 
des te breeder wordt, naarmate 7 kleiner en b grooter is. 

S 16, Onderstellen wij thans dat, op welke wijze dan ook, S aan- 
merkelijk grooter dan de eenheid is, waardoor de absorptie op een 
weg van ééne golflengte klein zal uitvallen. Daar dan R zeer weinig 


boven — moet liggen, mogen wij bij benadering in (26) en (28 


te} 


; J 
R in alle factoren, met uitzondering van 4 R—1, door — vervangen. 


Dan gaan de formules over in 
1 2 2 
ge 27 n(2)  =gARI, 
J 


en hieruit volgt 


& ) 8 1 
— Eb ee 
N / max. 2 Ss 


of, volgens (25), 


j 2N «2 
(ett BENE ovt, UURS 


== 
NA Amasts bran 


1) Verg. Loreniz, Versl. der Verg. van de Kon. Akad. v. Wetensch, VL, pag. 
208, 1897. 


( 560) 


Is de hoeveelheid natrium een klein gedeelte van de geheele 
gasmassa, dan zullen 7 en b bijna niet afhangen van de onderlinge 
botsingen tusschen de natriumdeeltjes, maar bepaald worden door 
de wisselwerkingen tusschen deze en de hoofdbestanddeelen der vlam. 
Is echter b slechts weinig van N afhankelijk, dan wordt blijkens 


« ° 
(31) 2) ten naastebij evenredig met N, d.w.z. met het aantal 
N / max. fi 


natriumdeeltjes, zooals ook te verwachten was. 
S 17. Wil men weten hoe breed de absorptieband is, dien de 
damp in het spectrum teweegbrengt, dan moet men uit de formule (24) 
} « 
afleiden, welke waarden — voor verschillende waarden van R aan- 
„ 
neemt, waarden die natuurlijk niet meer aan de voorwaarde (27) 
zijn gebonden. Immers, deze laatste gold alleen voor de waarde van 
R, die aan de maximale absorptie beantwoordde. Wat de grootheid 
S betreft, deze mag, zoolang men met smalle absorptiebanden te doen 
heeft, bij de volgende beschouwing als constant beschouwd worden en, 
daar alle waarden van « die te pas komen in de onmiddellijke 
nabijheid van x, liggen, mag men 
: 2 bm n 
Ve 
dr VIN & 
stellen. 
Nemen wij thans aan dat 1—R van dezelfde orde als het groote 
getal S is, dat dus 


IR OS en 


kan worden gesteld, waarin g een matig getal is. Voor den eersten 
term in den teller van (24) kan dan worden geschreven 


EN Ser SKOS 
en voor den eersten term onder het wortelteeken 


LA 40°) SP — 30 SP, 


wat, zoowel voor positieve als voor negatieve waarden van g, veel 
grooter is dan de tweede term 95°. Men kan hiervan gebruik 
maken om de wortelgrootheid in eene reeks naar de afdalende 
machten van S te ontwikkelen. Bepaalt men zich tot de eerste 
termen, dan vindt men voor de wortelgrootheid — die positief moet 
worden genomen — 


(561 j 
9 1 
OET GE es 
OSE) Q ih , 
en dus voor de formule (24) 
a 9 1 1 
iT (LH °° AS 
derhalve 
GA) 1 1 1 
RNN 0e SITAN NEE 


Hieruit blijkt, dat de absorptie naar weerszijden van het maximum, 


d. w.z. voor positieve en negatieve waarden van g, vrij snel af- 


(de) 


neemt. (Bij het maximum is l—R ongeveer en heeft dus g de 


4 
kleine waarde ze) 5 
45 

Zij @ een zoodanig getal, dat men eene absorptie die 1 + «,° maal 
kleiner is dan de maximale nog juist kan waarnemen. Dan zal aan 
den eenen rand van den absorptieband v — — g, en aan den anderen 
e= Je: zijn. Natuurlijk is g,‚ een matig getal. 

Nu volgt uit (33), wanneer men de betrekkingen (22) en (32) 
in het oog houdt, eene vergelijking die xn als functie van g leert 
kennen. Wanneer gS veel grooter dan de eenheid is, zooals voor - 
e= Ee; mogen wij bij benadering (33) vervangen door 


R=—gS8, 
en vinden dan 
b? 4 (nt —n)=—2obn,, 


nent 9 7 2 
n=ng d-2obn, + b?. 


Daar nu de tijd gedurende welken een deeltje zich ongestoord 
voortbeweegt in eene gasmassa als de natriumvlam ongetwijfeld zeer 
vele trillingstijden bevat, is b veel kleiner dan x. Wij mogen dus 
bij benadering schrijven 


nn d-2obng « . « ‚ (84) 
en, met eene dergelijke benadering, 


n= Np + gb. 


( 562 ) 
Aan de randen van den absorptieband worden de frequenties 
U =Ng—erb en ng =ng Ho b. 


De hieruit volgende formule 


nn be 


doet zien dat de breedte van den absorptieband bepaald wordt door 
den tijd r gedurende welken een deeltje zich gemiddeld ongestoord 
kan bewegen, en stemt overeen met de uitkomsten die men voor 
de breedte der emissielijnen verkregen heeft. *) 

S 18. De plaats van het maximum der absorptie wordt, zooals 
wij zagen, bij groote waarden van S bij benadering bepaald door 


Rs 
4 


of, tengevolge van (22) en (32) door 


bn, 


ze EP ron zor 


hj 
n= ng” == 


ei) en 5 5 
Nu is 5 een zeer groot getal. Zoolang S nog kleiner dan dit 


getal is zal de term met het negatieve teeken overwegen boven den 


5 b 
derden en zal » <», zijn, en wel des te kleiner naarmate — grooter, 


Is) 


d. w. z. naarmate N grooter is. Derhalve moet het maximum der 
absorptie zich bij vermeerdering der dichtheid van den lichtgevenden 
damp iets naar de zijde van het rood verplaatsen. 

Intusschen, zoolang S eene groote waarde heeft, is de middelste 
term in het tweede lid van (35) veel kleiner dan de laatste term 
van (34), wanneer men daarin g= = g, stelt. De verplaatsing, die 
de absorptieband ondergaat, wanneer de dichtheid der gasmassa toe- 


1) Ten einde de absorptie niet al te groot te doen worden is in het bovenstaande 
avangenomen dat de in een molekuul opgewekte trillingen ook door botsing tegen 
een ongelijksoortig molekuul kunnen worden gestoord. Volgens Scrosrer (kmeyel, 
Brit, Art. Spectroscopy) wordt de breedte eener speetraallijn niet vergroot door ver= 
meerdering der dichtheid van een bijgemengd gas. Er is hier eene tegenstrijdigheid 
die nog moet worden opgelost. 


id 


Ea ah A 


( 563 ) 


neemt, zou derhalve veel minder bedragen dan de verbreeding van 
den band. 

S 19. Tot nog toe werd de invloed dien eene bijgemengde stof 
bij het vraagstuk der absorptie heeft alleen iu zooverre in rekening 
gebracht, als zulk een stof den tijd z verkleint en dus S grooter 
maakt. Er werd nog niet op gelet dat ook in de molekulen dezer 
stof electrische momenten worden opgewekt en dat zij aldus recht- 
streeks aan de voortplanting van net licht deelneemt. 

Het is intusschen gemakkelijk, ook dit laatste in rekening te bren- 
gen. Gemakshalve zal daarbij worden aangenomen dat de absor- 
beerende molekulen in betrekkelijk gering aantal aanwezig zijn, en 
dat de absorptieband dien zij teweegbrengen nog altijd zeer smal is. 
Dan is van deze molekulen nog steeds slechts één graad van vrij- 
heid werkzaam en kan voor het electrisch moment per volume- 
eenheid dat door eene periodieke electrische kracht ecosxt in deze 
deeltjes wordt opgewekt, nog altijd de waarde worden aangenomen 
die bovenaan op p. 517 werd verkregen. Daarbij komt nu nog het 
electrische moment dat in de deeltjes der bijkomende stof ontstaat. 
Nemen wij aan dat deze in het beschouwde deel van het spectrum 
geene absorptie uitoefent, en zien wij van de kleurschifting af, die 
zij op zich zelf zou geven, dan mogen wij voor dit deel van het 
electrische moment per volume-eenheid schrijven 


Ce ecos aut, 
waarbij C eene reëele positieve constante is. 


Blijven wij onder P, Q, R en S hetzelfde verstaan als in $ 10, 
dan moeten de formules van die $ vervangen worden door 


Nete Peosnt + Qsin xt 
WSS - = ne Ee — JH Cecosnt, 
m P? + Q? 


en, als men 


stelt, 


LD nnee 


(564 ) 


Men kan hieruit, evenals vroeger uit (21) g, en dus « en / op- 
lossen. Stelt men ter afkorting 


ss RN on REE 


en 
SED (2D) (EELDE, EE 


dan vindt men in plaats van (24) 


a FVS 
"(Dl (E24 S) 


(39) 


Nu volgt uit (36) dat D eene eenvoudige beteekenis heeft. Bestond 
nl. de bijgemengde stof alleen (bevatte dus b.v. de vlam geen natrium), 
dan zou NOR Stoor men 


2 2 
gn D 
ik > 2 n 


worden. Er zou dan geene absorptie bestaan en de brekingsindex, 
dien wij « zullen noemen, zou (verg. $ 6) bepaald worden door 


© 


u?—l 
DR 
ud 2 

Nu is in het geval van een gasvormig bijmengsel «' slechts zeer 
weinig van de eenheid verschillend, en dus D zeer klein. Uit (37), 
(58) en (39) volgt dan dat de invloed van de bijgemengde stof op 
de absorptie zeer gering is. 

Wat met name de frequentie betreft, voor welke de absorptie een 
maximum is, vindt men uit (39) op dezelfde wijze als (26) uit (24) 
werd verkregen, 


sr De 
RDE NEEDE) 


Is nu S zeer groot, dan volgt hieruit bij benadering 


344E(D—1) (2D +1) =0, 


( 565 ) 


dus, als men (37) in aanmerking neemt, 


El 1+8D 
EDE 
bx 

zoodat ook de term == in (34) thans met (1 +8 D)/(l—D) (A + 2D) 


vermenigvuldigd moet worden. Deze term bepaalde de plaats van het 
maximum der absorptie; daar D zeer klein is, ziet men dat de bijge- 
mengde stof bij de gemaakte onderstellingen geen merkbaren invloed 
op die plaats zal hebben. De bekende waarnemingen van Hum- 
PHREYS over den invloed van den druk op de plaats der spectraal- 
lijnen vinden dus in het bovenstaande nog geene verklaring. 


Voor de boekerij worden aangeboden door den Heer J. C. Kar- 
TEYN Vol. IL van: The Cape photographie Durchmusterung for the 
equinox 18715 by D. Grrr and J. C. KarrryN en door den Heer 
Srokvis Deel II zijner: „Voordrachten over geneesmiddelleer”, bijeen- 
gebracht door Dr H. ZeeHUIzZEN, 2e druk. 


Na resumtie van het behandelde wordt de vergadering gesloten. 


d Mei 1895). 


AAKDE (Over de vraag of de) bij hare jaarlijksche beweging den aether al dan niet 
medesleept. 266. 

Aardkunde. Programma van het internationaal geologisch Congres te St. Petersburg. 3. 
— Mededeeling van den Heer MarriN: „Over de geoloeie der Molukken”. 224. 
— Verslag van de Commissie tot onderzoek nuar de wijze waarop eene geologische 

kaart kan worden samengesteld, die aan de praktische eischen van landbouw en 
nijverheid voldoet. 338. 

— Jaarverslag van de Geologische Commissie. 416. 

— Mededeeling van den Heer Morr, namens den Heer J. H. Bonnema: „De 
sedimentaire zwerf blokken van Kloosterholt (Heiligerlee)”. 448, 

— Aanbieding door den Heer van BPMMELEN eener verhandeling van Dr. H. 
VAN CAPPELLE: „Nieuwe waarnemingen op het Nederlandsch diluviaal gebied 
voornamelijk met het oog op de kaarteering dezer terreinen.” 520. Verslag 
hierover. 537. 

Aardmagnetisme. Mededeeling van den Heer KAMERLING ONNES, namens Dr. W. 
VAN BEMMELEN : „Nieuwe aanwinsten voor de verzameling van oude miswijzings- 
waarnemingen”. 517. 

ABERSON (J. H.). Aanbieding eener verhandeling: „De isomerie van °t appelzuur”. 
519. Verslag hierover. 535. 

ABSORPTIEVERMOGEN (Over het) van het kolloïdale kiezelzuur. 498, 

AETHER (Over de vraag of de aarde bij hare jaarlijksche beweging den) al dan niet 
medesleept. 266. 

ABRTILERMALON-ZUUR (Het evenwicht in de stelsels water-uether, water-malonzuur) eu de 
isotherm van het stelsel water-nether-maulonzuur bij 15°. 253. 

AFWIJKINGEN (Eene proeve van verklaring der) van het normale verloop van schet- 
kundige reakties in oplossingen. 49. 

ALIPHATISCHE nitraminen (Bijdrage tot de kennis der). 84. 

— (De werking van verdund zwavelzuur op de) en op hunne isomeren. 491. 

ALKALI (Methode tot scheiding en quantitatieve bepaling van het diffusibel en niet 
diffusibel) in sereuse vloeistoffen. 6. 

ALPINIA malaccensis Rose. (Over het voorkomen van kaneelzuren methylaether in). 550. 

Anatomie. Mededeeling van den Heer van Wine: „ben automatisch injectietoestel 
bij het gebruik der massa van TEICHMANN”. 371. 

APPELZUUR (De isomerie van °t). 519, Verslag hierover. 535. 

ARNETI (ALFRED von). Bericht van overlijden. 178. 

38 

Verslagen der Afdeeling Natuurk, Dl. VL. A0. 1897/98. 


IL REGISTER, 


ARONSTEIN (L.) en S. H. MermuizeN. Aanbieding eener verhandeling: „Onder- 
zoekingen over het moleculairgewicht van de zwavel volgens de kookpuntsme- 
thode”, 481. Verslag hierover. 489. 

AUTOGRAMMEN van Lavoisier (Aanbieding door het Genootschap ter bevordering van 
Natuur-, Genees- en Heelkunde van twee). 278. — Nader schrijven hier- 
omtrent. 338. 

Bacteriologie. Mededeeling van den Heer HAMBURGER: „Over den invloed van veneuse 
stuwing op de vernieling van miltvuur-virus in het onderhuidsche bindweefsel”, 545. 

BAKHUIS ROOZEBOOM (H. w.). Mededeeling namens Dr. W, ConexN: „Eene 
proeve van verklaring der afwijkingen van het normale verloop van scheikundige 
reacties in oplossingen”. 49, 

— Smeltlijnen bij stelsels van twee en drie organische stollen. G2. 

— Aanbieding van de dissertatie van den Heer BE. C. J_ Mour: „Over salmiak en 
ijzerchloride”. 250. 

— Mededeeling namens Dr. B. Conen: „Over de oorzaak der onregelmatigheden 
van het Weston-element.” 252, 

BAKHUYZEN (H. G. VAN DE SANDE). Zie SANDE BAKHUYZEN (IL. G. VAN DE). 

BEURENS (TH. H.). Mittheilungen über einige mikrochemische Reaktionen. 219. 

— Aanbieding eener verhandeling van den Heer L. HouwiNk: „Onderzoek omtrent den 
bouw en de eigenschappen van het zoogenaamde Hardglas”. 321. Verslag hierover. 370. 

— Verslag van de Commissie tot onderzoek naar de wijze waarop eene geologische 
kaart kan worden samengesteld, die aan de praktische eischen van landbouw 
en nijverheid voldoet. 338. 

— Verslag over eene verhandeling van Dr. H. vaN CAPPELLE. 537. 

BEMMELEN (J. M. VAN). Mededeeling namens den Heer F. SCHREINEMAKERS : 
„Onderzoek over de evenwichten in stelsels van drie komponenten, waarbij 2 
vloeistofphasen optreden”. 65. 

— Mededeeling namens Dr. EB. A. Kropper: „Het evenwicht in de stelsels water- 
aether, water-malonzuur, aethermalonzuur en de isotherm van het stelsel water- 
uether-malonzuur bij 15°”. 253. 

— Mededeeling namens den Heer FE, SCHREINFMAKERS : „Onderzoek over de even- 
wichten in stelsels van drie komponenten, waarbij 2 en 3 vloeistofphasen op- 
treden”. 318. 

— Verslag van de Commissie tot onderzoek nuar de wijze waarop eene geologische 
kaart kan worden samengesteld, die aan de praktische eischen van landbouw en 
nijverheid voldoet. 538. 

— Jaarverslag der Geologische Commissie. 416. 

— Over het absorptie-vermogen van het kolloïdale kiezelzuur. 498, 

— Aanbieding eener verhandeling van Dr. H. vaN CAPPELLE: ‚Nieuwe waarne- 
mingen op het Nederlandsch diluviaal gebied, voornamelijk met het oog op de 
kaarteerine dezer terreinen”. 520. Verslag hierover. 537. 

— Mededeeling namens Dr. E‚ A. KropBre: /Maatanalytische bepaling van osmium- 
tetroxyde (overosmiumzuur)”. 551, 

BEMMELEN (W. VAN). Nieuwe aanwinsten voor de verzameling van oude mis- 


wijzings-waarnemingen. 317. 


REGISTER. HI 


BERG (F. J. VAN DEN). Levensbericht. 456. 

BERI-BERI (De bestrijding der). 6. 

BINDWEEFSEL (Over den invloed van veneuse stuwing op de vernieling van miltvuur- 
virus in het onderhuidsch). 545. 

BINNENLANDSCHE ZAKEN (Minister van). Goedkeuring van de benoeming van het be- 
stuur en van nieuwe leden. 3. 533. 

— Verzoek om advies op de vraag, of het wenschelijk is te bevorderen, dat alle 
torens worden voorzien van bliksemafleiders. 277. Verslag hierover. 560. 

— Verzoek om bericht of er Nederlandsche geleerden zijn bereid zich te laten 
afvaardigen naar het 4e internationaal Congres voor Zoölogie te Cambridge. 455. 

— Verzoek om advies over een werk van den Heer Grroramo Mamzoccut „il sole 
e Puniverso”. 488, Verslag hierover. 534, 

— Bericht van verhooging van het jaarlijksch subsidie. 4SS. 

— Bericht van de benoeming van de Heeren P. P.C. Hoek en A. A. W. HUBRECUT 
tot gedelegeerden bij het te Cambridge te houden 4e internationale congres voor 
Zoölogie. 534. 

— Aanvraag of er Nederlandsche geleerden zijn, bereid om te worden afgevaardied 
naar het historisch en archaeologisch Congres te Enghien. 534. 

__BINOMIALE ontwikkeling (Over de). 421. 

BISMUTH (Over het verschijnsel van Harr en de magnetische weerstandstoename in). 68. 

BLIKSEMAFLEIDERS (Verzoek van den Minister van Binnenlandsche Zaken om advies 
op de vraag of het wenschelijk is te bevorderen dat alle torens worden voorzien 
van). 217. Verslag hierover. 360. 

BLOEDVATEN. Zie BLOODVESSELS. 

BLOODVESSEIS (On the retrograde development of the) in the omentum of the 
rabbit. 245. 

BOEKGESCHENKEN (Aanbieding van). 276. 335. 453. 486. 531. 565. 

BOLTZMANN (L.). Goedkeuring zijner benoeming tot buitenlandsch lid. 3. 

BONNEMA (J. H.). De sedimentaire zwerf blokken van Kloosterkolt (Heiligerlee). HS. 

BRUNSWIJK (Uitnoodiging tot bijwoning van de Versammlung deutscher Naturforscher 
und Aerzte te). 174. 

BRUSSEL (Uitnoodiging voor de 2e Conférence bibliographique internationale te). 62. 

BRUYN (C‚ A. LOBRY DE). Zie LoBry De BrurN (C. A). 

Bi IGING van X-stralen (Over den invloed van de afmetingen der lichtbron bij Fres- 
NEL'sche buigingsverschijnselen en over de). 79. 

BUITENZORG-FONDS. Bericht van den Heer TreuB van het overlijden van Dr. P.C, PLuGer 
en toezending van door hem gemaakte aanteekeningen. 174. Verslag hierover. 175. 

— (Herinnering aan de oproeping van candidaten voor het). 545. 

CAMBRIDGE (Aanvraag van den Minister van Binnenlandsche Zaken of er Nederlandsche 
geleerden zijn bereid zich te laten afvaardigen naar het 4e internationaal Congres 
voor Zoölogie te). 455. 

*— (Bericht van benoeming van de Heeren P. P.C. Hork en A. A. W. HuBrECUT 
tot gedelegeerden bij het 4e internationaal Congres voor Zoölogie te). 534. 
CAPILLAIRE STIJGHOOGTE (Metingen van de) der vloeibare phase van een mengsel 

van twee stollen bij evenwicht met de gasphase. LS. 7 


38% 


BEV! REG TS TER. 


CAPPELLE (H, vAN). Aanbieding eener verhandeling: „Nieuwe waarnemingen op 
het Nederlandsch diluviaal gebied, voornamelijk met het oog op de kaarteering 
dezer terreinen”. 520. Verslag hierover. 537. 

CILINDRISCIHE Burs (Over den weerstand dien een vloeistofstroom in eene) ondervindt. 28. 

CIRKELS (Over eenige groepen van). 418. 

COMEN (B). Bene proeve van verklaring der afwijkingen van het normale verloop 
van scheikundige reakties in oplossingen. 49. 

— Over de oorzaak der onregelmatigheden. van het Weston-element. 252. 
CONFÉRENCE bibliographique internationale te Brussel (Uitnoodiging voor de 2e). 62. 
CONGRES te Enghien (Historisch en archaeolagisch) — Aanvraag van den Minister 

van Binnenlandsche Zaken of er Nederlandsche geleerden zijn bereid om te 
worden afgevaardigd naar het —. 534. 

— te St. Petersburg (Programma's van het internationaal geologisch). 3. 

— voor Zoölogie (Aanvraag van den Minister van Binmenlandsche Zaken of er 
Nederlandsche geleerden zijn bereid zich te laten afvaardigen naar het 4e inter- 
nationale). 455. 

— (Bericht van benoeming van de Heeren P. P, C, Hork en A. A. W. HuBrreur 
tot gedelegeerden der Regeering bij het 4e internationale). 53. 

CYGLONAL (Le tourbillon). 432. 

DEFLEXIE en reflexie bij twee kathoden. 226, 

DiBBITS (m. c.). Mededeeling namens Dr. A. Smurs: „Over een toestel om de 
spanning boven eene kokende vloeistof coustant te houden”. 321. 

Dierkunde. Mededeeling van den Heer Hork „Over de levenswijze van den zalm”. 176. 

— Mededeeling van den Heer HuBrecur, namens Dr. G. C. J. VosMaEr: „On 
the retrograde development of the blood-vessels in the omentum of the rabbit”. 245. 

— Aanvraag van den Minister van Binnenlandsche Zaken of er Nederlandsche ge- 
leerden zijn bereid zich te laten afvaardigen naar het 4e internationaal Congres 
voor Zoölogie. 455, 

— Bericht van den Minister van Binnenlandsche Zaken van de benoeming van de 
Heeren P. P.C. Hork en A. A. W. HuBrrcur tot gedelegeerden bij het de 
internationale Congres voor Zoölogie. bad. 

DIESEN (G. VAN). Verslag van de Commissie voor de gehboorigheid in de gevange- 
nissen. 105. 

— Verslag van de Commissie tot onderzoek maar de wijze waarop eene geologische 
kaart kan worden samengesteld, die aan de praktische eischen van landbouw en 
nijverheid voldoet. 358. 

— Jaarverslag der Geologische Commissie. 416. 

DILUVIAAL-gebied (Nieuwe waarnemingen op het Nederlandsch), voornamelijk met het 
oog op de kaarteering dezer terreinen. 520. Verslag hierover. 537. 

DISPERSIE (Over de) der magnetische draaiing van het polarisatievlak. 92. 
- Opmerkingen van den Heer Lorentz hierover. 94. 

DISPERSION (Ueber die) der akustischen Wellen in einem nicht-homogenen Medium. 460. 

DORP (w. A. VAN). Verslag over eene verhandeling van den Heer J. H. AnBprson. 535. 

DOSAMANTES (9). Verzoek om een oordeel over een door hem ingezondene bro 


chure, 174, 


RE GTS DEEL: Vv 


DOUBLEPTEN (Over) en tripletten in het spectrum, teweeggelracht door uitwendige 
magnetische krachten. 13. 99, 260. 

DRAAIING (Over den invloed van drukking op de natuurlijke) van het polarisatievlak 
in oplossingen van rietsuiker. 24. 

DUINFLORA (Imzending door den Heer L. VureK van zijn verslag over de verande- 
ringen der) in de laatste 50 jaren. 545. 

BASTON (C.). Over de groepeering van de sterren in den melkweg. 381. 

ELDIK (A. VAN). Metingen van de capillaire stijghoogte der vloeibare phase van 
een mengsel van twee stoffen bij evenwicht met de egasphase. 18. 74. 

ENGELMANN (mm. w.). Bericht dat hij ophoudt gewoon lid te zijn en overgaat 
tot de correspondeerende leden. 174. 

ENGHIEN (Historisch en archaeologisch Congres te) — Aanvraag van den Minister 
van Binnenlandsche Zaken of er Nederlandsche geleerden zijn bereid om te 
worden afgevaardigd naar het —. 534. 

EPMEMERIDE voor 1898 (Klementen der planeet 424 = 1896 DF en). 311. 

ERRATA. 453. 532, 

EVENwicHr (Het) in de stelsels water-aether, wateramalonzuur, aethermalonzuur en de 
isotherm van het stelsel water-aether malonzuur bij 15°. 253. 

EVENWICHTEN (Onderzoek over de) in stelsels van drie komponenten, waarbij 2 vlogi- 
stofphasen optreden. 65. 

— in stelsels van drie komponenten, waarbij 2 en 3 vloeistofphasen optreden. 313. 
— (Over de grafische voorstelling van) door middel van de &functie. 209. 

EVERDINGEN JR. (P. VAN). Over het verschijnsel van Haru en de magnetische 
weerstandstoename in bismuth. 68. 

EXPERIMENT (llen) over de zoogenaamde anomale voortplanting van golven. 11. 

EIJKMAN (c.). De bestrijding der beri-beri. 6. 

— Over den invloed van het jaargetijde op de menschelijke stofwisseling. 308. 

FENNEMA (R.) — In memoriam. 415. 

FOCAALKROMMEN (Over) en focaaloppervlakken. 404, 

FOCAALOPPERVLAKKEN (Over focaalkrommen en). 404. 

FRANCHIMONT (A. P. N.). Bijdrage tot de kennis der aliphatische nitra- 
minen, S4. 

— Mededeeling namens Dr. P, van RomBureu: „Over het voorkomen van eenige 
vluchtige producten in tropische planten. 262. 

— Bijdrage tot de kennis van het methylnitramine. 265. 

— De werking van verdund zwavelzuur op de aliphatische nitraminen en op hunne 
isomeren. 491. 

— Mededeeling namens Dr. P. vaN RoMBURGH: „Over het voorkomen van kaneel- 
zuren methylaether in Alpinia malacsensis Rosc.” 550. 

PRESNEL’sche buigingsverschijnselen (Over den invloed van de afmetingen der licht- 
bron bij) en over de buiging van X-stralen, 79. 

FUNCrm (Over de grafische voorstelling van evenwichten door middel van de 
&). 209. 

GASsPIrAsR (Metingen van de eapulaire stijghoogte der vlosibare phase van een mengz- 


sel van twee stollen bij evenwicht met de). 18. 74, 


VI REGISTER, 


GEHOORGHEID in de gevangenissen (Schrijven van den Minister van Justitie waarin 
A.Bxe. verzoekt voorloopig geen openbaarheid te geven aun het door de Com- 
missie uit te brengen rapport over de). 62. 

— (Verslag van de Commissie tot onderzoek naar de mogelijkheid eener doeltref- 
fende ophefling of vermindering der). 103. 

— Dankzegging van den Minister van Justitie voor het uitgebrachte verslag. 174. 

— (Bespreking van het door den Minister van Justitie gegeven antwoord betreffende 
de) naar aanleiding van de verschenen Memorie van Antwoord. 278. 

— (Concept schrijven aan den Minister van Justitie betreffende de). 361. 

— Antwoord van den Minister. 488. 

— (Schrijven van de Commissie voor de). 538. 

Geneeskunde. Mededeeling van den Heer C. Brakmax: „De bestrijding der beriberi”. 6. 

GENOOTSCHAP ter bevordering van Natuur-, Genees: en Heelkunde (Aanbieding van 2 
autogrammen, van Lavorsier door het). 278. 

— Nader schrijven hieromtrent. 338. 
GEOLOGIE der Molukken (Over de). 224. 
GEOLOGISCIT Congres te St. Petersburg (Programma's van het internationaal). 3. 
GEOLOGISCHE Commissie (Jaarverslag der). 416. 
GROLOGISCHE KAART (Verslag van de Commissie tot onderzoek naar de wijze waarop 
eene) kan worden samengesteld, die aan de praktische eischen van landbouw en 
nijverheid voldoet. 338. 
GEVANGENISSEN (Schrijven van den Minister van Justitie waarin Z.Exe. verzoekt voor= 
loopig geen openbaarheid te geven aan het door de Commissie uit te brengen 
rapport over de gehoorigheid in de). 62. 
— (Verslag van de Commissie tot onderzoek naar de mogelijkheid eener doeltref- 
fende opheffing of vermindering der gehoorigheid in cellulair ingerichte). 105. 
— (Dankzegging van den Minister van Justitie voor het uitgebrachte verslag over 
de gehoorigheid in de). 174. 

— (Bespreking van het door den Minister van Justitie gegeven antwoord betreffende de 
gehoorigheid in de), naar aanleiding van de verschenen Memorie van Antwoord. 278. 

— (Concept-schrijven aan den Minister van Justitie betreffende de gehoorigheid in 
de). 361. Antwoord van den Minister. 488, 

— (Schrijven van de Commissie voor de gehoorigheid in de). 538. 

GI LL (p.). Goedkeuring zijner benoeming tot buitenlandsch lid. 3. 

— Dankzegging voor zijne benoeming tot buitenlandsch lid. 62. 

GOLVEN (Wen experiment over de zoogenaamde anomale voortplanting van). 11. 

coup (len nieuwe kristalvorm van). 421. 

Graadmeting. Mededeeling van den Heer J. J. A. Muurer: „enige mededeelingen 
betreffende de triangulatie van Sumatra”. 456. 530. 

GRAFISCHE VOORSTELLING (Over de) van evenwichten door middel van de £-functie, 209. 

at, 17%. 


GUNNING (J. w‚.). Bericht dat hij tot de rustende leden overe 

HAEMATOPORPIYRIN im Harn (Ueber). 274. É 

HAGA (1). Mededeeling namens Dr. C.H. Winp: „Over den invloed van de af- 
metingen der lichtbron bij Errsyeu’sche buieingsverschijnselen en over de bui- 


geine van X-stralen, 79. 


REGISTER VII 


HAGA (m.). Verslag over eene verhandeling van den Heer L. Houwixk. 370. 
HALL (Over het verschijnsel van) en de magnetische weerstandstoename in bis- 
muth. 68. 


HAMBURGER (H. J.). Aanbieding eener verhandeling : „Omtrent eene methode tot 


scheiding en quantitatieve bepaling van het diffusibel en niet diffusibel alkalí in 
sereuse vloeistoffen.” 64, 
— Over den invloed van veneuse stuwing op de vernieling van miltvuur-virus in 
het onderhuidsch bindweefsel. 545. 
HAMILTON's quaternions (Een stelsel bewerkingen in de ruimte van vier afme- 


tingen analoog met). 520. 


HANN (JULIUS) — Citnoodiging tot bijwoning van de feestelijke bijeenkomst ter 
gelegenheid van de uitreiking eener eeremedaille aan —. 414. 


— Dankzegging voor de hem gebrachte gelukwenschen. 488. 

HARDGLAs (Onderzoek omtrent den bouw en de eigenschappen van het zoogenaamde). 
321. Verslag hierover. 370. 

HARN (Ueber Haematoporphyrin im). 274. 

— (VÚeber Peptonurie und den Nachweis des Peptons im). 275. 

HARTOGH JR. (J. DE). Ueber Peptonurie und den Nachweis des Peptons im 
Harn. 275. 

HERMITE (cir). Toezending van eenige door hem uitgegeven verhandelingen. 338. 

HOEK (P. P. C.). Over de levenswijze van den zalm. 176. 

— Bericht zijner benoeming tot gedelegeerde bij het 4e internationale Congres voor 
Zoölogie. 534. 

HOOGE WERFF (s.). Aanbieding eener verhandeling van de Heeren L, ARONSTEIN 
en S. H. MrruuizerN : »Onderzoekingen over het moleeulair-gewicht van de zwavel 
volgens de kookpuntsmethode”, 4SL. Verslag hierover. 489. 

— Aambieding eener verhandeling van den Meer J. H. ABERSON: „De isomerie van 
’t appelzuur”. 519. Verslag hierover. 535. 

HOUWINK (h.). Aanbieding eener verhandeling: „Onderzoek omtrent den bouw en 
de eigenschappen van het zoogenaamde Hardglas.” 321. Verslag hierover. 570. 

HUBRECHT (A. A. W.). Mededeeling namens Dr. G. C. J. VosMAER: „On the retro- 
grade development of the bloodvessels in the omentum of the rabbit,” 245. 

— Bericht zijner benoeming tot gedelegeerde bij ket de internationale Congres voor 
Zoölogie. 534. 

HUFFEL (N. G. VAN). Metingen omtrent de magnetische nawerking in een ijzeren 
staaf. 3)2. 

INGENIEURS (Koninklijk Instituut van). Uitnoodiging tot bijwoning van de herdenking 
van het 50-jarig bestaan. 174. 

INJECTLETOESTEL (Ben automatisch) bij het gebruik der massa van TrrcumANN. 57L, 

INTEGRALEN (Over eenige bepaalde). 329. 

IONEN (Optische verschijnselen die met de lading en de massa der) in verband staan. 
506. 555. 

ISOMEREN (De werking van verdund zwavelzuur op de aliphatische nitraminen en op 
hunne). 491. 

ISOMERIE (De) van ’t appelzuur, 519, Verslag hierover. 535. 


VIII RRC ISL DEE NRS 


IsorupRM (Het evenwicht in de stelsels water=aether, water-malonzuur, aethermalon- 
zuur en de) van het stelsel water-aether-malonzuur bij 15°, 253. 

JAARGETIJDE (Over den invloed van het) op de menschelijke stofwisseling. 308. 

JAARLIJKsCHE beweging (Over de vraag of de aarde bij hare) den aether al dan niet 
medesleept. 266. 

JULIUS (Vv. A). Goedkeuring zijner benoeming tot gewoon lid. 3. 

— Mededeeling namens den Heer N. G. van Huren: „Metingen omtrent de mag- 
netische nawerking in een ijzeren staaf”. 312. 

JULIUS (W. H.). Goedkeuring zijner benoeming tot gewoon lid, 3. 

— Over eene methode om bij spiegelaflezing de nauwkeurigheid eenige malen te 
vergrooten. 4SI. 

Jusririe (Minister van) Schrijven van (—) waarin Z. Exe. verzoekt voorloopig geen 
openbaarheid te geven aan het door de Commissie uit te brengen rapport over 
de gehoorigheid in de gevangenissen. 62. 

— Verslag aan (—) van de Commissie tot onderzoek maar de mogelijkheid eener 
doeltreflende opheffing of vermindering der gehoorigheid in cellulair ingerichte 
gevangenissen. 103. 

— Dankzegging voor het uitgebrachte verslag. 174, 

— (Bespreking van het door den) gegeven antwoord betreffende de gechoorigheid 
in de gevangenissen, naar aanleiding van de verschenen Memorie van Ant- 
woord. 278. 

— Coneept-schrijven aan (—) betreffende de eehoorigheid in de gevangenissen. 
61. Antwoord van den Minister. 488. 

KAARTERRING (Nieuwe waarnemingen op het Nederlandsch diluviaal gebied voorname- 
lijk met het oog op de} dezer terreinen. 520. Verslag hierover. 537. 

KAMERLINGHONNES (m.). Mededeeling namens den Heer A. vaN Erpik: „Me- 
tingen van de capillaire stijghoogte der vloeibare phase van een mengsel van 
twee stoften bij evenwicht met de gasphase.” 18. 74. 

— Mededeeling namens Dr. L. H. SrertSEMA: „Over een onderzoek betreffende den 
invloed van drukking op de natuurlijke draaiing van het polarisatievlak in op- 
lossingen van rietsuiker.” 24. 

— Mededeeling namens den Heer B. van BveRDINGEN Jr: „Over het verschijnsel 
van Harr en de magnetische weerstandstoename in bismuth.” 68. 

— Verslag van de Commissie voor de gehoorigheid in de gevangenissen. 103. 

— Mededeeling namens Dr. W. van BEMMELEN : „Nieuwe aanwinsten voor de 
verzameling van oude miswijzings-waarnemingen.” 317. 

— Verslag van de Commissie voor de bliksemafleiders. 560. 

— Mededeeling namens den Heer N. KasrERiN: „Ueber die Dispersion der aku- 
stischen Wellen in einem nicht-homogenen Medium.” 460. 

KAPLEYN (J. c.). Verdeeling der kosmische snelheden. 51. 

—— Over de snelheid, waarmede het zonnestelsel zich verplaatst in de ruimte, en de 
wemiddelde parallax der sterren van verschillende grootte. 258. 

— Verslag over het werk van den Heer GrraLoMo Mamrzoceur vil sole e Puni- 
verso”, 534. 


KAPTBYN (w.). Over eenige bepaalde integralen. 329. 


REG TSM Ht, IX 


KASTERIN (N.). Úeber die Dispersion der akustischen Wellen in einem nicht-homo- 
genen Medium. #60. 

KATHODEN (Deflexie en reflexie bij twee). 226. 

KEIJZER (J.). Ueber Haematoporphyrin im Harn. 274. 

KTEZELZUUR (Over het absorptievermogen van het kolloïdale). 498. 

KLEIN (F.). Goedkeuring zijner benoeming tot buitenlandsch lid. 3. 

KLOBBIE (BE. A). Het evenwicht in de stelsels water—aether, water-malonzuur, 


aethermalonzuur en de isotherm van het stelsel water-aether-malonzuur bij 15°. 253. 
— Maatanalytische bepaling van osmiumtetroxyde (overosmiumzuur). 551. 


KLOCSTERHOLT (Heiligerlee) (De sedimentaire zwerf blokken van). 418. 
KLUY VER (J. C.). Geedkeuring zijner benoeming tot gewoon lid. 3. 
— Over de binonnale ontwikkeling. 421. 

KOOKPUNTSMETHODE (Onderzoekingen over het moleeulairgewicht van de zwavel vol- 
gens de). 481. Verslag hierover. 489. 

KORTEWEG (bp. 3). Over zekere trillingen van hoogere orde van abnormale in- 
tensiteit (relatietrillingen) bij mechanismen met meerdere graden van vrijheid. 3. 

— Mededeeling namens den Heer W. A. Wyrmorr: „Een stelsel bewerkingen in 
de ruimte van vier afmetingen analoog met HamrrrtoN’s quaternions”. 520. 

KORTHALS-FONDS (P. W.). Inzending door den Heer Lb, Vurek van zijn verslag over 
de veranderingen der duinflora in de laatste 50 jaren. 545, 

KOSMIsCHUE snelheden (Verdeeling der). 51. 

KRISTALVORM van goud (Een nieuwe). 421. 

LADING (Optische verschijnselen die met de} en de massa der ionen in verband 
staan. 506. 555. 

LAVOISIER (Autogrammen van) — Aanbieding door het Genootschap ter bevorde- 
ring van Natuur-, Genees- en Heelkunde van —. 278. 

— Nader schrijven hieromtrent. 338. 

LELY (c.). Versiag van de Commissie tot onderzoek naar de wijze waarop eene 
geologische kaart kan worden samengesteld, die aan de praktische eischen van 
landbouw en nijverheid voldoet. 338. 

LETTERKUNDIGE Afdeeling (Bericht van de) dat door haar eene Commissie benoemd is om 
te adviseeren over de circulaire betreffende de Wereldtentoonstelling te Parijs. 456. 

rricHT (Over de gedeeltelijke polarisatie van het) dat door eene lichtbron in een 
magnetisch veld wordt uitgestraald. 195. 

LICHTBRON (Over den invloed van de afmetingen der) bij Frrsyer’sche buigings- 
verschijnselen en over de buiging van X-stralen. 79. 

LOBRY DE BRUYN {C. A). Goedkeuring zijner benoeming tot gewoon lid. 3. 

— Verslag over de verhandeling van de Heeren L. ARONSTEIN en S. H. Mrernurzen. 489. 

LORENTZ (H. A). Over den weerstand dien een vloeistofstroom in een cilindri- 
schen buis ondervindt. 28. 

— Mededeeling namens Dr. C. H. Winp: „Over de dispersie der magnetische 
draaiing van het polarisatievlak.” 92. Opmerkingen hierover. 94. 

— Verslag van de Commissie voor de gehoorigheid in de gevangenissen. 103. 

— Over de gedeeltelijke polarisatie van het licht dat door eene lichtbron in een 


magnetisch veld wordt uitgestraald. 193. 


X REGISTER. 


LORENTZ (H. A). Over de vraag of de aarde bij bare jaarlijksche beweging 
den aether al dan niet medesleept. 266. 

— Verslag van de Commissie voor de bliksemafleiders. 360. 

— Optische verschijnselen die met de lading en de massa der ionen in verband 
staan. 506. 555. 

MAATANALYTISCHE bepaling van osmiumtetroxyde (overosmiumzuur). 551. 
MAGNETISCHE DRAAIING (Over de dispersie der) van het polarisatievlak. 92. 

— Opmerkingen van den Heer LoreNrz hierover. 94, 

— KRACHTEN (Over doubletten en tripletten in het spectrum, teweeggebracht door 
uitwendige). 13. 99. 260. 

— NAWERKING (Metingen omtrent de) in een ijzeren staaf. 312. 

— WEERSTANDSTOENAME in bismuth (Over het verschijnsel van Hauv en de). 68. 

MAGNETISCH VELD (Metingen over stralingsverschijnselen in het). 408. 

— (Over de gedeeltelijke polarisatie van het licht dat door eene lichtbron in een) 
wordt uitgestraald. 193, 

MALONZUUR (Het evenwicht in de stelsels water-aether, water-), aethermalon-zuur en 
de isotherm van het stelsel water-aether-malonzuur bij 15°. 253. 
MARTIN (K.). Over de geologie der Molukken. 224, 

— Verslag van de Commissie tot onderzoek naar de wijze waarop eene geologische 
kaart kan worden samengesteld, die aan de praktische eischen van landbouw en 
nijverheid voldoet. 338. 

— Jaarverslag der Geologische Commissie. 416. 

— vertoont een nieuwe kristalvorm van goud. 421. 

MARZOCCHI (GIROLAMO) (Verzoek van den Minister van Binnenlandsche Zaken om 
advies over een werk, getiteld „il sole e universo” van). 488. Verslag hierover 534, 

Mechanica. Mededeeling van den Heer Lorentz: „Over den weerstand dien een 
vloeistofstroom in een cilindrischen buis ondervindt.” 28. 

— Mededeeling van den Heer JAN pe VrrEs, namens Dr G. pr Vrurs: „Le 
tourbillon eyelonal.” 432. 

MECHANISMEN (Over zekere trillingen van hoogere orde van abnormale intensiteit 
(relatietrillingen) bij) met meerdere graden van vrijheid. 3. 

MEDIUM (Veber die Dispersion der akustischen Wellen in einem nicht-homogenen). 460. 

MEIUUIZEN (S. H.) en L. ARrONsTEIN. Aanbieding eener verhandeling: „Onder- 
zoekingen over het moleculairgewicht van de zwavel volgens de kookpuntsmee 
thode”. 481. Verslag hierover. 489. 

MELKWEG (Over de groepeering van de sterren in den). 381. 

MELOCACTI (De Bijdrage tot de kennis der). 178. 

MENGSEL van twee stoffen (Metingen van de capillaire stijghoogte der vloeibare phase 
van een) bij evenwicht met de easphase. 18. 7. 

— (Ben benaderde regel voor den loop der plooipuntslijn van een). 279. 

METEOROLOGIE (Oesterreichische Gesellschaft für) — Uitnoodiging van de — tot bij- 
woning van de feestelijke bijeenkomst ter gelegenheid van de uitreiking eener 
eeremedaille aan Prof. Jurrus Hann, dl, 

METHODE tot scheiding en quantitatieve bepaling van het diffusibel en niet diffusibel 


alkali in sereuse vloeistoffen. 64. 


REGISTER. XI 


METHODE (Over eene) om bij spiegelaflezins de nauwkeurigheid eenige malen te ver- 
grooten. 4S1. î 
METHYLAETHER (Over het voorkomen van kaneelzuren) in Alpinia malaccensis Rosc. 

550. 

METIIYLNITRAMINE (Bijdrage tot de kennis van het). 265. 

METINGEN over stralingsverschijnselen in het magnetisch veld. 408. 

— van de capillaire stijghooete der vloeibare phase van een mengsel van twee 
stoffen bij evenwicht met de gasphase. 18. 74, 
— omtrent de magnetische nawerking in een ijzeren staaf. 312. 

MIKROCHEMISCHE Reaktionen (Mittheilungen über einige). 219. 

MILTVUUR-VIRUS (Over den invloed van veneuse stuwing op de vernieling van) in 
het onderhuidsch bindweefsel. 545. 

Mineralogie. De Heer Martin vertoont een nieuwe kristalvorm van goud. 421. 

MINISTER VAN BINNENLANDSCHE ZAKEN. Zie BINNENLANDSCHE Zaken (Minister van). 

— VAN JUSTITIE. Zie Jusririe (Minister van). 

MISWIJZINGS- waarnemingen (Nieuwe uanwinsten voor de verzameling van oude). 317. 

MOHR (E. C. J.). Aanbieding eener dissertatie: „Over salmiak ern ijzerchloride”. 250. 

MOLECULAIRGEWICHT van de zwavel (Onderzoekingen over het) volgens de kookpunts- 
methode. 481. Verslag hierover. 489. 

MOLENGRAAFF (G. A. F.). Mededeeling dat de regeering der Z. A. Republiek 
besloten heeft een geologische opname van den Staat in het leven te roepen. 
337. 

MOLL (9. w.). Verslag over aanteekeningen door wijlen Dr. P.C, Pruaae in ’s Lands 
Plantentuin te Buitenzorg gemaakt. 175. 

— Mededeeling namens den Heer C. vaN WiIssELISGH: „Over den nucleolus van 
Spirogyra.”’ 303. 

— Mededeeling namens den Heer J. H. BoNxrma: „De sedimentaire zwerf blokken 
van Kloosterholt (Heiligerlee)”. 448. 

MOLUKKEN (Over de geologie der). 224. 

MULDER (ED). Aaubieding eener verhandeling: „Over het peroxy-salpeterzuurzilver 
en een zilverbioxyde” (4de verhandeling). 226. 

MULLER (J.J. A). Goedkeuring zijner benoeming tot correspondent. 3. 

— Dankzegging voor zijne benoeming tot correspondent. 62. 
— Eenige mededeelingen betreffende de triangulatie van Sumatra. 456. 530. 
— Bericht van zijn vertrek naar Indië. 531. 

MYCOLOGIQUES (Observations). 86, 

NABER (H. A). Aanbieding eener verhandeling „De waterstofvoltameter”. 486, 

Natuurkunde. Mededeeling van den Heer van per Waars, namens Dr. P. ZrrMan: 
„en experiment over de zoogenaamde anomale voortplanting van golven”. 11. 

— Mededeeling van den Heer van per Waars, namens Dr. P. ZEEMAN: „Over 
doubletten en tripletten in het spectrum, teweeggebracht door uitwendige mag 
tische krachten”. 13. 99, 260. 

— Mededeeling van den Heer KAMERLING ONNES, namens den Heer A. van 
Erprk: wMetingen over de capillaire stijghoogte der vloeibare phase van een 


mengsel van twee stoften bij evenwicht met de gasphase”. 18. 74, 


XI REGTSTE NR 


Natuurkunde. Mededeeling van den Heer KAMERLINGH ONNES, namens Dr. L. H. 
SIERTSEMA : »Over een onderzoek betreffende den invloed van drukking op de 
natuurlijke draaiing van het polarisatievlak in oplossingen van rietsuiker”. 24. 

— Mededeeling van den Meer KaAMERLINGE ONNES, namens den Heer BE. van 
EVERDINGEN Jr: „Over het verschijnsel van Marr en de magnetische weer- 
standstoename in bismuth.”’ 6S. 

— Mededeeling van den Heer Haca, namens Dr, U. H. Winxp: „Over den invloed 
van de afmetingen der lichtbron bij FrrsNer’sche buigingsverschijnselen en over 
de buiging van X-stralen”. 79. 

— Mededeeling van den Heer Lorentz, namens Dr. C, IL, Wexp : „Over de dispersie 
der magnetische draaiing van het polarisattevlak.” 92. Opmerkingen hierover. 94. 

— Verslag van de Commissie voor de gehoorigheid in de gevangenissen. 103. 

— Mededeeling van den Heer Lorentz: „Over de gedeeltelijke polarisatie van het 
lieht dat door eene lichtbron in een magnetisch veld wordt uitgestraald”, 193. 

— Mededeeling van den Heer van DER Waars: „Over de grafische voorstelling 
van evenwichten door middel van de &funetie”, 209. 

— Mededeeling van den leer van per Waars, namens Dr. D. PF, ToLLPNAAR : 
„Deflexie en reflexie bij twee kathoden”. 226. 

— Mededeeling van den leer Lorentz: „Over de vraag of de aarde bij hare 
jaarlijksche beweging den aether al dan niet medesleept.” 266. 

— Mededeeling van den Heer van per Waars: >Een benaderde regel voor den 
loop der plooipuntslijn van een mengsel”. 279. 

— Mededeeling van den Heer V. A, Jurrvs, namens den Heer N. G. van Hurrer: 
„Metingen omtrent de magnetische nawerking in een ijzeren staaf.” 312. 

— Aambieding door den Heer BrEuRENs, namens den Heer 1. HouwinK, van eene 
verhandeling : /Onderzoek omtrent den bouw en de eigenschappen van het zooge- 
naamde Hardelas”. 321. Verslag hierover. 370. 

— Verslag van de Commissie voor de bliksemafleiders aan den Minister van Bin- 
nenlandsche Zaken over de vraag of het wenschelijk is te bevorderen dat alle 
torens voorzien zijn van bliksemafleiders. 360. 

— Coneept-schrijven aan den Minister van Justitie betreffende de gehoorigheid in 
de gevangenissen. 361. 

—- Mededeeling van den Heer vaN pER Waars, namens Dr. P. ZEEMAN: „ Metin- 
tingen over stralingsverschijnselen in het magnetisch veld”. 408, 

— Mededeeling van den Heer KAMERLING ONNES, namens den Heer N. KASTERIN 
„Ueber die Dispersion der akustischen Wellen in einem nicht-homogenen Me- 
dum”. 460. 

— Mededeeling van den Heer W. H. Jurzus: „Over eene methode om bij spiegel- 
aflezing de nauwkeurigheid eenige malen te vergrooten”. 4S1. 

— Aanbieding namens den Heer H. A. Namen van eene verhandeling, getiteld : 
De waterstofvoltameter. 486, 

— Mededeeline van den Heer Lorexrz: „Optische verschijnselen die met de 
lading en de massa der ionen in verband staan” 506, 555. 

NAUWKEURIGHEID (Over eene methode om bij spiegelaflezing de) eenige malen te 


vergrooten, 481. 


RIE GELS Te EERS XU 


NITRAMINE (Bijdrage tot de kennis van het methyl). 265. 
NITRAMINEN (Bijdrage tot de kennis der aliphatische). S4. 
— (De werking van verdund zwavelzuur op de aliphatische) en op huune iso- 
meren. 491, 
NORMALE VERLOOP (liene proeve van verklaring der afwijkingen van het) van schei- 
kundige reakties in oplossingen. 49, 
NUCLEOLUS van Spirogyra (Over den). 303. 
OMENTUM of the rabbit (On the retrograde development of the bloodvessels in 
the.) 245. 
ONREGELMATIGHEDEN (Over de oorzaak der) van het Weston-element. 252. 
OPLOSSINGEN (Bene proeve van verklaring der afwijkingen van het normale verloop 
van scheikundige reakties in). 49. 
OPTISCHE VERSCHIJNSELEN die met de lading en de massa der ionen in verband staan 
506. 555. 
ORGANISCHE STOFFEN (Smeltlijnen bij stelsels van twee en drie). 62. 
OSMIUMTETROXYDE (Overosmiumzuur) (Maatanalytische bepaling van). 551. 
GUDEMANS (C. A. J. A). Observations mycologiques. S6. 
OUDEMANS (J. A. c.). Bericht dat hij tot de rustende leden overgaat. 338. 
OVEROSMIUMZUUR (Mantanalytische bepaling van Osminmtetroxyde). 551, 
PARALLAX der sterren (Over de snelheid, waarmede het zonnestelsel zich verplaatst in 
de ruimte, en de gemiddelde) van verschillende grootte. 238. 
PARIJS (Circulaire van de Commissie voor groep XVI[L (kolonisatie) voor de Wereld- 
tentoonstelling te). 414. 
— Bericht eener benoeming van eene Commissie uit de Letterkundige Afdeeling. 456. 
Pathologie. Aanbieding door den Heer Srokvrs eener dissertatie van den Heer J. 
Keijzer: „Ueber Haematoporphyrin im Harn”. 274. 
— Aanbieding door den Heer Srokvis eener dissertatie van den Heer J. pe 
Harroen Jr: „Veber Peptonurie und den Nachweis des Peptons im Harn”. 275. 
PEKELHARING (C. A.) en G. C. J. VOSMAER: „Over het opnemen van voedsel bij 
sponsen”’. 494, 
— Aanbieding eener verhandeling : „Observations on Sponges”. 550, 
PEPTONURIE (Weber) und den Nachweis des Peptons im Harn. 275. 
PEROXY-SALPETERZUURZILVER (Over het) en een zilverbioxyde (de verhandeling). 226. 
PETERSBURG (Programma's van het internationaal geologisch Congres te St). 3. 
Physiologie. Aanbieding door den Weer MamsBureer van eene verhandeling: „Omtrent 
eene methode tot scheiding en quantitutieve bepaling van het diffusibel en niet 
diftusibel alkali in sereuse vloeistoffen.” 64. 
— Mededeeling van den Heer C. Erkan: „Over den invoed van het jaargetijde 
op de menschelijke stofwisseling.” 308. 
— Mededeeling van den Heer PEKELUARING ook namens Dr. G. C. J. Vosmaem: 
„Over het opnemen van voedsel bij sponsen”. 494. 
— Aanbieding van eene verhandeling door de Heeren G, C. J. Vosmaer en C. A. 
PEKELHARING : „Observations on sponges”. 550. 
PLANEET 424 = 1896 DE (Elemeuten der) en Ephemeride voor 1898. 377. 


PLANTEN (Over het voorkomen van eenige vluchtige producten in tropische), 262, 


XIV REGISTER. 


Plantenkunde. Mededeeling van den Heer C. A. J. A. OepeMans: „Observations 
mycologiques”, S6. 

— Mededeeling van den Heer W, PF. R. Svmincar: vöe Bijdrage tot de kennis der 

Melocacti”. 178. 
— Mededeeling van den Heer Morr, namens den Heer C. van WIssELINGH: 
„Over den nucleolus van Spirogyra”. 303, 
— Imzending door den Heer L. Vursek van zijn verslag over de veranderingen der 
duinflora in de laatste 50 jaren. 545. 
PLOOLPUNTSLIJN van een mengsel (Een benaderde regel voor den loop der). 279. 
PLUGGE (e. C.). Bericht van overlijden en toezending van door hem gemaakte aam- 
teekeningen in ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg. 174, Verslag hierover. 175. 
POINGARÁÉ (út). Goedkeuring zijner benoeming tot buitenlandsch lid. 3. 
POLARISATIE (Over de gedeeltelijke) van het lieht dat door eene lichtbron in een 
magnetisch veld wordt uitgestraald. 193. 
POLARISATIEVLAK (Over den invloed van drukking op de natuurlijke draaiing van het) 
in oplossingen van rietsuiker. 24, 

— Over de dispersie der magretische draaiing van het). 92. 

— Opmerkingen van den Heer Lorentz hierover. 94. 

QUATERNIONS (Hen stelsel bewerkingen in de ruimte van vier afmetingen analoog met 
HAMILTON’s). 520. 

RABBIT (On the retrograde development of the bloodvessels in the omentum of the). 245. 

REAKTIES (Eene proeve van verklaring der afwijkingen van het normale verloop van 
scheikundige) in oplossingen. 49, 

REAKTIONEN (Mittheilungen über einige mikrochemische). 219. 

REFLEXIE (Deflexie en) bij twee kathoden. 226. 

RELATIETRILLINGEN. Over zekere trillingen van hoogere orde van abnormale intensi- 
teit bij mechanismen met meerdere graden van vrijheid. 3. 

RIEMSDIJK (A. D. VAN). Bericht van overlijden. 2, 

RIETSUIKER (Over den invloed van drukking op de natuurlijke draating van het pola- 
risatievlak in oplossingen van). 2d, 

ROMBURGH (P. VAN). Over het voorkomen van eenige vluchtige producten in tro- 
pische planten. 262. 

— Over het voorkomen van kaneelzuren methylaether in Alpinia malaccensis Rose. 550. 
ROOZEBOOM (U. W. BAKHUIS). Zie Bakuuis Roozesoom (H. W.). 
ROSENBERG (B. W.). Goedkeuring zijner benoeming tot gewoon lid. 5. 
ruIMTE (Opmerking over de verdeeling der sterren in de). 394, 

— (Over de snelheid, waarmede het zonnestelsel zich verplaatst in de), en de ge- 

middelde parallax der sterren van verschillende grootte. 238. 
— van vier afmetingen (Ben stelsel bewerkingen in de) analoog met HaMmiLroN’s 

quaternions. 520. 

SACHS (JULIUS VON). Bericht van overlijden. 62. 

sALMIAK en IJzerehloride (Over). 250. 

SALPETERZUURZILVER (Over het peroxy-) en een zilverbioxyde (Ade verhandeling). 226. 

SANDE BAKHUYZEN (U. G. VAN DE). Gelukwenschen der Afdeelins met het feit 
dat hij gedurende 25 jaar aan het hoofd der Leidsche Sterrenwacht heeft gestaan. 338, 


REGISTER. XV 


SANDE BAKHUYZEN (HL. G. VAN DE). Mededeeling namens den Heer J. 
Stein S. J.: „Elementen der planeet 424— 1896 DF en Ephemeride voor 
1898. 377. 

— Mededeeling, namens den Heer C. Easton: „Over de groepeering van de sterren 
in den melkweg.” 3SL. 

— Opmerkingen over de verdeeling der sterren in de ruimte. 394, 

— Goedkeuring zijner benoeming tot Voorzitter. 535. 

— Verslag over het werk van den Heer GrroLamo Mamrzoccur vil sole e l'uni- 
verso”. 534, 

Scheikunde. Mededeeling van den Weer Bakmuurs Roozrsoom, namens Dr. B. Conex: 
„Bene proeve van verklaring der afwijkingen van het normale verloop van schei- 
kundige reakties in oplossingen”. 49, 

— Mededeeling van den Heer BaxKmtrs RoozeBoom: „Smeltlijnen bij stelsels van 
twee en drie organische stoften”. 62, 

— Mededceling van den Heer vaN BEMMELEN, namens den Heer Y. ScuRrEINE- 
MAKERS: „Onderzoek over de evenwichten in stelsels van drie komponenten 
waarbij 2 vloeistofphasen optreden”. 65. 

— Mededeeling van den Heer FraNCHIMONT: „bijdrage tot de kennis der alipha- 
tische nitraminen’”’, S4. 

— Mededeeling van den Heer Brurexs: „Mittheilungen über einige Mikrochemi- 
sche Reaktionen”. 219. 

— Aanbieding eener verhandeling door den Heer Ep. Murper: „Over het peroxy- 
salpeterzuurzilver en een zilverbioxyde” (de verhandeling). 226. 

— Aanbieding door den Heer Bakuvrs RoozeBoom van de dissertatie van den 
Heer BE. C. J. Mour: „Over salmiak en iijzerchloride”. 250. 

— Mededeeling van den Heer BaKnurs RoozeBoom, namens Dr. KE. ComneN: „Over 
de oorzaak der onregelmatigheden van het Weston-element”. 252. 

— Mededeeling vim den Heer vaN BEMMELEN, namens Dr. B, A. KrOBBIE: „Het 
evenwicht in de stelsels water-aether, water-malonzuur, aethermalon-zuur en de 
isotherm van het stelsel water-aether-malonzuur bij 15°. 253. 

— Mededeeling van den Heer FraNcuIMoNr, namens Dr. P. vaN ROMBURGH: 
„Over het voorkomen van eenige vluchtige producten in tropische planten”. 262. 

— Bijdrage tot de kennis van het methylnitramine. 265. 

— Mededeeling van den Heer vaN BEMMELEN, namens den Heer F. SCHREINE- 
MAKERS: „Onderzoek over de evenwichten in stelsels van drie komponenten, 
waarbij 2 en 3 vloeistofphasen optreden”. 313. 

— Mededeeling van den Heer Drperirs, namens Dr. A. SMrrs: „Over een toestel 
om de spanning boven eene kokende vloeistof constant te houden.” 321, 

— Aanbieding door den Heer Hooeewerer eener verhandeling van de Heeren 
L. AroxsteiN en S. H. MeruvizeN: „Onderzoekingen over het moleculairgewicht 
van de zwavel volgens de kookpuntsmethode”. 481. Verslag hierover. 489. 

— Mededeeling van den Heer FRANCHIMONT: „Over de werking van verdund z va- 
velzuur op de aliphatische nitraminen en op hunne isomeren”. 491, 

— Mededeeling van den Heer van BEMMELEN: „Over het absorptievermogen van 
het kolloïdale-kiezelzuur”. 498. 


XVI REGISTER. 


Scheikunde. Aanbieding door den Heer HooGrwerer eener verhandeling van den Heer 
J. H. ApersoN: „De isomerie van ’t appelzuur”. 519, Verslag hierover. 535. 
— Mededeeling van den Heer FRANCHIMONT, namens Dr. P, vaN RoMBURGU: 
„Over het voorkomen van kaneelzuren methylaether in Alpinia malacceusis 
Rose”. 550. 
— Mededeeling van den Heer vAN BEMMELEN, namens Dr, KE, A. KronBre: „Maat- 
analytische bepaling van osmiwmtetroxyde (overosmiumzuur).” 551. 
SCHOUTE (P. H.). Over focaalkrommen en focaaloppervlakken. 404. 
— Levensbericht van wijlen den Heer F. J. VAN DEN Berre. 456. 
SCHREINEMAKERS (F.). Onderzoek over de evenwichten in stelsels van drie 
komponenten, waarbij 2 vloeistofphasen optreden, 65. 
— Onderzoek over de evenwichten in stelsels van drie komponenten, waarbij 2 en 
B vloeistof phasen optreden. 313. 
SIERTSEMA (L. H.). Over den invloed van drukking op de natuurlijke draaiing 
van het polarisatievlak in oplossingen van rietsuiker. 24. 
SMELTLIJNEN bij stelsels van twee en drie organische stoffen. 62. 
SMITS (A.). Over een toestel om de spanning boven eene kokende vloeistof constant 
te houden. 321. 
SNELHEDEN (Verdeeling der kosmische). 51. 
SNETHLAGE (R. A). Mededeeling dat de regeering der Z. A. Republiek besloten 
heeft een geologische opname van den staat in het leven te roepen. 338. 
SOLE e universo (Ll) (Verzoek om advies van den Minister van Binnenlandsche Zaken 
over een werk vaa den Heer GrroLamo MarzoeccHr). 488. Verslag hierover. 53. 
SPANNING (Over een toestel om de) boven eene kokende vloeistof constant te hou- 
den. 321. 
SPECTRUM (Over doubletten en tripletten in het), teweeggebracht door uitwendige 
magnetische krachten. 13. 99. 260. 
SPIEGELAFLEZING (Over eene methode om bij) de nauwkeurigheid eenige malen te 
vergrooten. 481. 
SPIROGYRA (Over den nucleolus van). 303. 
SPONGES (Observations on). 550. 
SPONSEN (Over het opnemen van voedsel bij). 494, 
staar (Metingen omtrent de maguetische nawerking in een ijzeren), 312. 
STEIN (3). Elementen der planeet A24 == 18965 DI en Ephemeride voor 1S9S. 577. 
STELSELS van twee en drie organische stollen (Smeltlijnen bij). 62. 
— van drie komponenten (Onderzoek over de evenwichten in) waarbij 2 vloeistof 
phasen optreden. 65. 
— waarbij 2 en 3 vloeistofphasen optreden. 313. 
STERREN (Over de groepeering van de) in den melkweg. 3SI. 
— (Opmerking over de verdeeling der) in de ruimte. 394, 
Sterrenkunde. Mededeeling van den Heer J. CG. KaprriJn : „Verdeeling der kosmische 
snelheden”. 51. 
— Mededeeling van den Heer J. C. KAPTEIJN: „Over de snelheid, waarmede het 
zonnestelsel zich verplaatst in de ruimte, en de gemiddelde parallax der sterren 
van verschillende grootte”. 238, 


BE GTS MELK XVIL 


Sterrenkunde, Mededeeling van den Heer van pr SANDE BAKHUYZEN, namens den Heer 
J. STEIN S. J.: wElementen der planeet 424 —= 1896 DF en Ephemeride voor 
1898”, 377. 

— Mededeeling van den Heer vAN pr SANDE BakHvIJzeN, namens den Heer C, 
Easton : »Over de groepeering van de sterren in den melkweg”. 381, 

— Mededeeling van den Heer vaN pr SaNpr BAKHUIJZEN: »Opmerkingen over de 
verdeeling der sterren in de ruimte”. 394. 

— Verslag over het werk van den Heer GrroLamo Mamzoccur »Il sole e T'uni- 
verso’. 534. 

STOFWISSELING (Over den invloed van het jaargetijde op de menschelijke). 308. 

STOKVIS (B. J.). Aanbieding eener dissertatie van den Heer J. Kerzer: „Ueber Hae- 
matoporphyrin im Harn”. 274. 

— Aanbieding eener dissertatie van den Heer J. pr Harrocu Jr: „Ueber Pep- 
tonurie und den Nachweis des Peptons im Harn”. 275. 
— Goedkeuring zijner benoeming tot ondervoorzitter. 533. 

STRALINGSVERSCHIJNSELEN (Metingen over) in het magnetisch veld, 408. 

STUWING (Over den invloed van veneuse) op de vernieling van miltvuur-virus in het 
onderhuidsch bindweefsel. 545. 

SUMATRA (Eenige mededeelingen betreffende de triusgulatie van). 456. 530. 

SURINGAK (W. F. C.). Verslag over aanteekeningen door wijlen Dr. P. C. Pruace 
in °s Lands Plantentuin te Buitenzorg gemaakt. 175. 

— 5e Bijdrage tot de kennis der Melocacti. 178. 

TEICHMANN (Een automatisch injectietoestel bij het gebruik der massa van). 371. 

TOESTEL (Over een) om de spanning boven eene kokende vloeistof constant te 
houden. 321. 

TOLLENAAR (D. F.). Deflexie en reflexie bij twee kathoden. 226. 

TORENS (Verzoek van den Minister van Binnenlandsche Zaken om advies op de vraag 
of het wenschelijk is te bevorderen dat alle) worden voorzien van bliksemaflei- 
ders. 277. Verslag hierover. 360. 

TOURBILLON cyclonal (Le). 432. 

TREUB (M.). Bericht van het overlijden van Prof. P. C, PLvGGE en toezending 
van door hem gemaakte aanteekeningen in ’s Lands Plantentuin te Buiten- 
zorg. 174. 

TKIANGULATIE van Sumatra (Eenige mededeelingen betreffende de). 456, 530. 

TRILLINGEN (Over zekere) van hoogere orde van abnormale intensiteit (relatietrillin- 
gen) bij mechanismen met meerdere graden van vrijheid. 3. 

TRIPLETTEN (Over doubletten en) in het spectrum, teweeggebracht door uitwendige 
magnetische krachten. 13. 99. 260. 

TROPISCHE PLANTEN (Over het voorkomen van eenige vluchtige producten in). 262. 

UNIVERSO (Il sole e 1) (Verzoek om advies van den Minister van Binnenlandsche 
aken over een werk van den Heer GrroLamo Marzoccul, getiteld :). 488. Verslag 
hierover. 534. 

VALLAURI (r.). Bericht van overlijden. 173. 

VERBEEK (Rt. D. M.). Mededeeling van zijn as, vertrek naar Indië. 335. 

VERGADERING (Vaststelling der December-) op 24 December 1897. 535 

39 
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. VL. A°, 1897/98. 


XVII REGISTER. 


VERGADERING (Vaststelling der April-) op. 23 April 1898, 531. 
VERSAMMLUNG deutscher Naturforscher und Aerzte te Brunswijk (Uitnoodiging tot 
bijwoning van de). 174. 
VERSCHIJNSEL van HaLL (Over het) en de magnetische weerstandstoename in bismuth. 68. 
vIvIsEctIe (Verzoek van den Heer E‚ V, Wrircox om beantwoording van verschil 
lende vragen betreffende). 413. 
VLOEIsTOF (Over een toestel om de spanning boven eene kokende) eonstant te houden. 321. 
VLOEISTOFFEN (Methode tot scheiding en quantitatieve bepaling van het diffusibel en 
niet-diffusibel alkali in sereuse). 64. 
VLOEISTOFPHASEN (Onderzoek over de evenwichten in stelsels van drie componenten 
waarbij 2) optreden. 65. 
— (Onderzoek over de evenwichten in stelsels van drie componenten, waarbij 2 
en 3) optreden. 313. 
VLOEISTOFSTROOM (Over den weerstand dien een) in eene cilindrische buis onder- 
vindt. 28. 
VLUCHTIGE PRODUCTEN (Over het voorkomen van eenige) in tropische planten. 262. 
VOEDSEL (Over het opnemen van) bij sponsen. 494. 
VOGEL (H. C.). Goedkeuring zijner benoeming tot buitenlandsch lid. 3. 
VOORTPLANTING van golven (Een experiment over de zoogenaamde anomale). 11. 
VOSMAER (G. C. J.). On the retrograde development of the blood vessels in the omen- 
tum of the rabbit. 245. 
— en C. A. PEKELHARING: Over het opnemen van voedsel bij sponsen. 494. 
— Aanbieding eener verhandeling: „Observations on sponges”. 550. 
VRIES (G. DE). Le tourbillon cyclonal. 492. 
VRIES (JAN DE) Over eenige groepen van cirkels. 418. 
— Mededeeling namens Dr. G. pe Vrres: „Le tourbillon eyclonal”, 432, 
vurexK (L.). Inzending van zijn verslag over de veranderingen der duinflora in de 
laatste 50 jaren. 545. 
WAALS (J. D. VAN DER). Mededeeling namens Dr. P. ZEEMAN : v Een experi- 
ment over de zoogenaamde anomale voortplanting van golven” 11. 
— Mededeeling namens Dr. P. ZEEMAN: „Over doubletten en tripletten in het 
spectrum, teweeggebracht door uitwendige magnetische krachten”, 13. 99. 260. 
— Verslag van de Commissie voor de gehoorigheid in de gevangenissen. 103. 
— Over de grafische voorstelling van evenwichten door middel van de &functie. 209. 
— Mededeeling namens Dr. D. HF. TorrENAAR: „Deflexie en reflectie bij twee 
kathoden”. 226. 
— Een benaderde regel voor den loop der plooipuntslijn van een mengsel. 279. 
— Verslag van de Commissie voor de bliksemafleiders. 360, 
— Mededeeling namens Dr. P. ZEEMAN: „Metingen over stralingsverschijnselen 
in het magnetisch veld.” 408. 
WATER-AEPHER (Het evenwicht in de stelsels), wuter-malonzuur, aethermalon-zuur en 
de isotherm van het stelsel water-aether-malonzuur bij 15°. 253. 
WATERSTOFVOLTAMETER (De). 486. ji 
WEERSTAND (Over den) dien een vloeistofstroom in eene cilindrische buis onder— 


vindt. 28. 


REENGRISSATSERRS XIX 


WELLEN (Ueber die Dispersion der akustischen) in einem nicht-homogenen Medium. 460. 

WENT (Fr. A. F. C.). Verslag over aanteekeningen door wijlen Dr. P. C, Prveee in 
’s Lands Plantentuin te Buitenzorg gemaakt. 175. 

WERELDTENTOONSTELLING te Parijs (Circulaire van de Commissie voor groep XVIL 
(Kolonisatie) voor de) met verzoek om medewerking. 414. 

— Bericht eener benoeming van eene Commissie uit de Letterkundige Afdeeling. 456. 
WESTON-ELEMENT (Over de oorzaak der onregelmatigheden van het). 252. 

WILCOX (FE. v.). Verzoek om beantwoording van verschillende vragen betreffende 
vivisectie. 413. 

WIND (C. H.). Over den invloed van de afmetingen der lichtbron bij FresNer’sche 
buigings-verschijnselen en over de buiging van X-stralen. 79. 

— Over de dispersie der magnetische draaiing van het polarisatievlak. 92. 

Wiskunde. Aanbieding door den Heer Korreweo van eene verhandeling: „Over 
zekere trillingen van hoogere orde van abnormale intensiteit (relatietrillingen) 
bij mechanismen met meerdere graden van vrijheid.” 3, 
— Mededeeling van den Heer W. Kapteyn: „Over eenige bepaalde integralen”. 329. 
— Mededeeling van den Heer Scrourr: „Over focaalkrommen en focaalopper- 
pervlakken”, 404. 

— Mededeeling van den Heer JAN pr Vries: „Over eenige groepen van cirkels.” 418. 

— Mededeeling van den Heer Kruyver: „Over de binomiale ontwikkeling”. 421. 

— Mededeeling van den Heer Kortrwea, namens den Heer W. A. WiJrnorr: 

„Een stelsel bewerkingen in de ruimte van vier afmetingen analoog met Haá- 
MILTON’s quaternions”. 520. 

WISSELINGH (C. VAN). Over den nucleolus van Spirogyra. 303. 

WYHE (J. W. VAN). Een automatisch injectietoestel bij het gebruik der massa 
van TEICHMANN. 371. 

WIJTHOFF (W. A.). Ben stelsel bewerkingen in de ruimte van vier afmetingen 
analoog met HaMmiLToN’s quaternions. 520. 

X:STRALEN (Over den invloed van de afmetingen der lichtbron bij FresNeu’sche bui- 
gingsverschijnselen en over de buiging van). 79. 

IJZERCHLORIDE (Over salmiak en). 250. 

ZALM (Over de levenswijze van den). 176. 

ZEEMAN (P.). Een experiment over de zoogenaamde anomale voortplanting van golven. 11. 

— Over doubletten en tripletten in het spectrum, teweeggebracht door uitwendige 

magnetische krachten. 13. 99. 260, 
— Metingen over stralingsverschijnselen in het magnetisch veld. 408. 
ZILVERBIOXYDE (Over het peroxy-salpeterzuurzilver en een) (4e verhandeling). 226. 
ZONNESTELSEL (Over de snelheid, waarmede het) zich verplaatst in de ruimte, en de 
gemiddelde parallax der sterren van verschillende grootte. 238. 

ZWAVEL (Onderzoekingen over het moleculairgewicht van de) volgens de kookpunts- 
methode. 481. Verslag hierover. 489. 

ZWAVELZUUR (De werking van verdund) op de aliphatische nitraminen en op hunne 
isomeren. 491, 

ZWERFBLOKKEN (De sedimentaire) van Kloosterholt (Heiligerlee). 44S, 


bim a 
5 - ' 
eN 
Va E 
. - ï 
8 ED Ër 
- eten 
< er 
p e 
en : Pb: 
Me . 
ee ze A 
he $ d 4 
5 5 
B = 
df Bs SN En 
„f E ai 
e en 
4 « 
p mn 


Q Akademie van We tenschappen;, 


57 Amsterdam. Afdeeling voor 
A522 de Wis- en Natuurkundige 
dl 6 Wetenschappen 

Verslag van de gewone 
Prva & vergaderingen 
Applied Sci. 
Serials 


PLEASE DO NOT REMOVE 
CARDS OR SLIPS FROM THIS POCKET 


UNIVERSITY OF TORONTO LIBRARY 


1 
te, 


ij 
a 
el DaT 
a ii 
OE 
\ 


Dr 
bin 


en 


Sn 


ij 
ii 


Ee 


Es 


ke