Skip to main content

Full text of "Willem Ogier, tooneeldichter 1618-1689"

See other formats


|0) 


T 

S675 
055'^55 


WILLEM  OGIER 

TOONEELDICHTER 
1618— 1689 

DOOR 


F.  JOS.  VAN  DEN  BRANDEN 

BBRE-ARCHIVARIS  DER  STAD  ANTWERPEN 


MET  PORTRET  EN  HANDTEEKENING  VAN  DEN  DICHTER 


ANTWERPEN 

j       DRUKKERIJ  V.   RESSELER,  LANGE  NIEUWSTRAAT,   48 

I9I4 


WI  LLEM    OGIER 


Digitized  by  the  Internet  Archive 

in  2010  with  funding  from 

University  of  Toronto 


http://www.archive.org/details/willemogiertooneOObran 


Cf  i^t^Ua^ri^CyL 


c&r^Y 


WILLEM  OGIER 

TOONEELDICHTER 

1618 — 1689 

DOOR 


F.  JOS.  VAN   DEN   BRANDEN 

EERE-ARCHIVARIS  DER  STAD  ANTWERPEN 


MET  PORTRET  EN  HANDTEEKENING  VAN  DEN  DICHTER 


ANTWERPEN 
DRUKKERIJ  V.   RESSELER,  LANGE  NIEUWSTRAAT,  48 

I9I4 


PT 


In  vroegere  eeuwen  leefden  er  verscheidene 
Ogier's  in  onze  Scheldestad.  Wij  ontmoeten  daar, 
onder  andere,  in  1490  Nicolaas  Ogier,  juwelier, 
en  zijnen  zoon  Nicolaas,  meersenier ;  in  1530 
Willem  Ogier,  dienaar  der  brandmeesters ;  in 
1568  Christiaan  Ogier,  koopman  ;  in  1593  Jan 
Ogier,  kramer.  In  de  eerste  helft  der  XVI I^  eeuw 
leefde  er  een  Frans,  een  Godgaf,  een  Jacob,  een 
Nicolaas  en  een  Thomas  Ogier,  benevens  drie 
verschillende  personen  met  name  Willem  Ogier. 

Dit  zij  gezegd,  om  te  doen  zien  dat  Frans  Ogier, 
de  vader  van  onzen  tooneeldichter  Willem  Ogier, 
wel  in  Antwerpen  kan  geboren  zijn,  ofschoon 
daarvan  geen  bewijs  is  te  vinden. 

Dat  wij  de  doopakte  van  Frans  Ogier  in  onze 
kerkregisters  niet  aantreffen,  komt  daardoor,  dat 
zijne  ouders  hem  niet  naar  de  katholieke  vont 
brachten,  vermits  er  bewijzen  zijn,  dat  hij  in  de 
geloofbelijdenis  der  hervormers  opgroeide. 

Ook  van  's  dichters  moeder,  Anna  de  Potter,  is 
in  onze  kerkregisters  geen  doopbewijs,  hoewel 
zij  toch  voor  ons  Magistraat  getuigde  binnen 
Antwerpen  te  zijn  geboren. 

De  priesterlijke  aanschrijving  van  het  huwelijk 
tusschen  Frans  Ogier  en  Anna  de  Potter,  ont- 
breekt insgelijks. 

5 


Den  17°  Juli  1618  wordt  de  toekomstige  dichter 
Willem  ^  Ogier,  uit  het  noordkwartier,  in  onze 
hoofdkerk  ten  doop  gebracht  met  Willem  van  den 
Eynde,  als  peter,  en  Paulijnken  de  Cremer,  als 
meter.  Van  andere  kinderen  der  echtgenooten 
Ogier-de  Potter  is  er  in  onze  doopboeken  geen 
spoor.  En  toch  had  onze  Willem  broeders.  Dat 
de  Roomschgezindheid  van  vader  Ogier  niet 
oprecht  was,  moet  ontdekt  zijn  geweest ;  want 
plotseling  verdwijnt  hij  met  vrouw  en  kroost  uit 
den  lande,  en  wel,  om,  «naer  de  inspraek  van 
zijn  gemoed»,  als  hervormer  te  gaan  leven. 

Het  lijdt  geenen  twijfel  of  onze  Ogier 's  vestigden 
zich  toen  in  het  protestantsche  Noord-Nederland 
en  wel  te  Amsterdam.  Hoe  zij  daar  leefden  is  ons 
nog  onbekend  gebleven. 

Ten  jare  1628  kwam  Anna  de  Potter,  als  weduwe 
van  Frans  Ogier,  met  hare  weezen  naar  hare 
geboortestad  Antwerpen  terug.  Zij  vestigde  zich 
dan  op  de  Breedestraat,  in  het  huis  «den  gulden 
Os»,  thans  n""  23.  Het  weinige  wat  moeder  Ogier 
uit  Holland  medebracht,  was  spoedig  verteerd. 
Om  in  den  nooddruft  van  haar  gezin  te  voorzien, 
opende  zij,  in  haar  gemeld  huis,  eene  school  van 
breinaad  en  spelden  werk  voor  jonge  meisjes.  Zij 
moet  eene  handige  vrouw  en  goede  onderrichtster 
zijn  geweest,  vermits  hare  school  in  het  oog 
springend  bloeide.  De  voorspoed  der  behendige 
meesteres  nam  zoo  zeer  toe,  dat  hij  weldra  brood- 
nijd verwekte.  De  afgunstigen  vroegen  zich  af, 
wie  zij  was,  die  zoo  als  uit  de  lucht  kwam  gevallen 


1  In  zijne  doopakte  staat  zijn  naam  geschreven :  Wilhelmus.  Hij 
teekende  nochtans  :  Guilliam.  Wij  schrijven  Willem  omdat  hij  thans 
zoo  algemeen  gekend  is. 

6 


en  tal  van  leermeisjes  lokte  ?  De  kwade  tongen 
roerden  zich.  De  gansche  buurt  vroeg:  Wie  is  die 
jonge  weduwe  met  hare  zonen,  wier  tongval  geen 
twijfel  laat  van  waar  zij  komen  overgewaaid  ?  — 
Van  het  protestantsche  Holland,  uit  «de  rebelle 
provinciën»,  wier  sluwe  zendelingen  het  volk 
kwamen  opruien  tegen  onzen  wettigen  Vorst  en 
tegen  de  oude  moederkerk.  Arglistige  vrouwkens 
gingen  op  inlichtingen  uit  bij  andere  schoolmeeste- 
ressen en  vernamen,  dat  de  protestansche  jufvrouw 
Anna   niet  eens  als  onderwijzeres  bij  de  Sint- 
Ambrosiusgilde   was    aanvaard,    ja,    zelfs   geen 
examen  had  afgelegd  voor  den  Eerweerden  Heer 
Scholaster,deCommissarissen-afgevaardigdender 
Stad  en  de  Dekens  der  onderwijzersgilde.  Als  een 
loopend  vuur  verspreidde  zich  het  gerucht,  dat 
de  weduwe  van  den  eens  gekenden  geus  Frans 
Ogier  zich  verstoutte,  aan  meisjes  les  te  geven  en 
dat  ongeoorloofd.  De  schoolmeestersvereeniging, 
wier  gezag  Anna  de  Potter,  onwetend,  miskende, 
achtte  zich  natuurlijk  gekrenkt.  Onder  het  voor- 
zitterschapvan den  Eerweerden  Heer  Scholaster, 
besloot  zij  bij  het  Magistraat  eene  klacht  in  te 
dienen  tegen  de  vrouw  wier  handelwijs  zoo  veel 
opspraak  verwekte  en  rechtstreeks  aandruischte 
tegen  de  verordeningen  der  Sint-Ambrosiusgilde. 
Zij    deed   herinneren,    dat    de    vroegere    Heer 
Scholaster  het  Magistraat  had  vertoogd  «hoe  dat, 
»onder  het  decxsel  van  breynaetendedyergelijcke 
»handtwercken  te  maecken,  diversche  persoonen, 
»van  welcke  de  religie,  naem  en  faem  is  onbekent, 
»hen  vervoorderen  te  houden  vergaderinghe  van 
»kinderen,  tot  notabel  getal,  dye  nyet  alleenelijck 
»nyet  en  wordden  onderwesen  in  de  vreese  des 

7 


»Heeren  ende  goede  manieren,  maer  ter  contrarien 
»wordden  dickwils  verargert  ende  met  ketterijen 
»geinfecteert,  gelijck  de  dagelijcx  experientie  des 
»genoech  getuyght.» 

Onze  heeren  Wethouderen  namen  de  zaak  zoo 
ernstig  op,  dat  zij,  in  collegiale  vergadering  van 
28  Mei  1633,  zonder  onderzoek  of  voorafgaand 
verhoor  der  weduwe,  ten  strengste  tegen  haar 
besloten.  Op  staanden  voet  werd  de  Korte  Roede, 
Frans  Behoort,  afgevaardigd  naar  vrouw  Ogier, 
die,  in  de  Breedestraat,  in  het  huis  «den  gulden 
Os»,  tegenover  de  Schoytestraat,  haar  geneerde 
met  dochterkens  te  oefenen  in  den  breinaad  en 
te  leeren,  terwijl  zij  de  voorschriften  der  Sint- 
Ambrosiusgilde  bleef  miskennen.  Het  streng  bevel 
der  heeren  Burgemeesters  en  Schepenen  luidde, 
dat  zij,  na  deze  gerechtelijke  kennisgeving,  terstond 
m.oest  ophouden  eenige  kinderen  te  ontvangen 
of  te  leeren,  in  wat  manier  het  zoude  mogen 
wezen  en  dit  op  pene  van  50  gulden  en  «arbitrale 
correctie.»^ 

De  rampzalige  moeder  zal  diep  getroffen  zijn 
geweest,  toen  des  namiddags  van  denzelfden  Vrij- 
dag, de  norsche  man  der  wet  dit  noodlottig  vonnis 
kwam  verkonden.  —  Wat  ging  er  van  hare  zoon- 
tjes geworden,  als  men,  op  geldboet  en  lijfstraffen, 
verbood  voor  hun  bestaan  te  zorgen  ?  Gewis  dacht 
zij ,  dat  de  Wethouders  waren  misleid;  dat  men  haar 
belasterd,  ja,  valsch  betichthad ;  want,  hetdwangbe- 
vel  was  zoo  onverdiend  als  onmenschelijk.  Echter 
dorst  zij  de  gestrenge  Overheid  niet  trotsen.  Met 
verkropt  leed  verzocht  zij  de  geliefde  leermeisjes 


1  Collegiaal  aktenboek  der  stad  Antwerpen  1633-34,  f.  4  v». 

8 


haar  huis  te  verlaten.  Door  hare  tranen  zal  zij 
de  jeugdige  werksters  hebben  zien  heengaan, 
daar  met  die  kinderen  ook  haar  levensbestaan 
verdween.  Toen  zij  hare  smart  had  onderdrukt 
hulde  zij  zich  in  hare  huik  en  ging  zij  tot  den 
procureur  Martens,  om  zijnen  raad  en  zijne  hulp 
in  te  roepen.  Met  dezen  rechtsgeleerde  ontwierp  zij 
een  smeekschrift,  dat  getuigde  hoe  wreed  de  arme 
weduwe  was  getroffen.  «Eerbiedelijk  vertoogde 
zij  aan  de  eerwaardige  Heeren,  dat  zij,  Anna  de 
Potter,  weduwe  van  Frans  Ogier,  geboren  poor- 
terse  van  Antwerpen  en  dochter  van  katholieke 
ouders  was.  Zij  gedroeg  zich  insgelijks  naar  de 
voorschriften  van  den  Roomsch-katholieken  gods- 
dienst en  hield  vredelievend  en  zonder  eenig 
schandaal  huis,  gelijk  het  eene  eerbare  en  katho- 
lieke weduwe  betaamt,  «al  mocht  het  so  wesen, 
«dat  eertijds,  wijlen  haer  man,  tot  haer  groot 
«leetwesen,  is  van  een  ander  gemoet  geweest»  en 
daarom  in  het  buitenland  stierf.  Na  zijne  aflijvig- 
heid  had  zij  echter  niet  getalmd,  om  zich  weder 
te  komen  vestigen  binnen  Antwerpen,  waar  zij  nu 
ook,  sedert  vijfjaren,  hare  zonen  in  den  katholieken 
godsdienst  liet  onderrichten  bij  de  paters  Augus- 
tijnen. In  Antwerpen  betaalde  zij  schot  en  lot, 
gelijk  al  de  andere  burgers  eningezetenen,endeed 
zij  alles  wat  eene  katholieke  weduwe  betaamt. 
Nooit  had  zij  zich  bemoeid  met  het  onderwijzen  der 
jonkheid  in  lezen  of  schrijven,  of  andere  diergelijke 
literarische  wetenschappen,  maar  alleenlijk  met 
het  onderrichten  van  eenige  meiskens  in  het  maken 
van  breinaad  en  speldenwerk,  welk  onderricht  niet 
afhankelijk  was  van  de  Sint-Ambrosiusgilde.  Om- 
dat zij  eerlijk  in  haren  weduwlijken  staat  trachtte 

9 


den  kost  te  winnen,  werd  zij  dus  veroordeeld,  en 
dat  zonder  gehoord  te  zijn  geworden.  Daarom  bad 
zij,  zeer  ootmoedelijk,  het  tegen  haar  uitgevaardigd 
dwangbevel  mondelings  te  mogen  bestrijden,  daar 
er  tegen  haar  ter  sluiks  gehandeld  was.  Indien 
haar  dit  niet  werd  toegestaan,  dan  smeekte  zij  de 
Heeren,  eenen  Commissaris  te  benoemen,  voor 
wien  zij  hare  onschuld  zou  mogen  bewijzen  met 
getuigenissen  van  geestelijke  en  Roomsch-katho- 
lieke  personen.»  ' 

Het  dringend  vertoog  der  verongelijkte  weduwe 
werd  den  2"  Juni  1633  in  het  college  der  heeren 
Burgemeesters  en  Schepenen  besproken,  maar  in 
ongunstige  stemming.  Zonder  op  hun  dwang- 
besluit  terug  te  kom  en,  benoemden  zij  den  Schepene 
Ridder  Karel  de  Merle,  om  het  smeekschrift  te 
onderzoeken.  Dit  was  echter  maar  een  pleegvorm, 
want  er  werd  nogmaals  ongenadig  bepaald,  dat 
de  weduwe  van  Frans  Ogier  zich  slechts  had  te 
onderwerpen  aan  het  tegen  haar  gevelde  vonnis 
van  28  Mei  1633. 

Deemoedig  onderwierp  de  ongelukkige  vrouw 
zich  gedurende  dien  ganschen  zomer  aan  het  on- 
meedoogend  besluit  der  Magistraten;  maar,  bij  het 
naderen  van  den  winter  besloot  zij  nogmaals  eene 
poging  aan  te  wenden,  om  de  armoede  uit  haar 
gezin  te  weren.  Den  11°  October  zond  zij  een 
nieuw  vertoog  aan  de  Stad,  waarin  zij  verklaarde 
nog  niet  te  kunnen  begrijpen,  dat  het  geven  van 
lessen  in  breinaad  aan  jonge  meisjes  onder  het 
beheer  zou  staan  van  de  Sint-Ambrosiusgilde. 
Zij  verklaarde  bereid  te  zijn  de  verordeningen  na 


1  Requestboek  der  stad  Antwerpen  1632-33,  f.  237  v». 
lO 


te  leven,  maar,  daar  zij  deze  nog  niet  had  kunnen 
bekomen,  ondanks  zij  die  aan  den  heer  Schout 
en  anderen  had  gevraagd.  Derhalve  verzocht  zij 
ootmoedelijk,  dat  het  Magistraat  zou  geheven  te 
bevelen  haar  die  verordeningen  mede  te  deelen, 
om  er  haar  te  kunnen  naar  schikken. 

De  Wethouderen  verwierpen  hare  bede,  zeg- 
gende, dat  zij  haar  diende  te  wenden  tot  den 
heer  Scholaster,  terwijl  intusschen  het  verbod 
van  28  Mei  van  kracht  zou  blijven.  ^ 

De  heer  Scholaster  moet  haar  niet  in  genade 
hebben  ontvangen,  want  ook  van  hem  ontving  zij 
geene  verordening  en  zij  werd  niet  opgenomen 
in  de  onderwijzersgilde. 

Nu  bleef  er  geen  beroep  meer  over  voor  de  in 
haar  bestaan  getroffen  weduwe.  Hare  moederliefde 
deed  haar  echter  het  hoofd  ophouden  en  besluiten 
voortaan  te  leven  van  den  arbeid  harer  handen. 
Zoodra  zij  eenen  voorraad  van  breinaad  en  spel- 
denwerk,  wat  naaigaren,  saai  en  ongesponnen 
zijde  had  verzameld,  opende  zij,  in  haar  gesloten 
schoolhuis,  eenen  winkel  van  door  haar  gemaakte 
kanten,  breigoed  en  naaigerief .  De  onderneming 
gelukte .  Er  waren  in  hetmenschlievend  Antwerpen 
goedhartige  vrouwen  genoeg  om  de  moedige 
weduwe  het  brood  voor  haar  en  hare  kinderen  te 
laten  winnen. 

Hare  zonen  groeiden  ook  flink  op  en  zouden 
haar  spoedig  steunen  in  den  last  van  de  zware  taak 
der  broodwinning.  Een  dier  zonen,  haar  Willem, 
die  reeds  mannenvormen  begon  te  krijgen,  was 
een  pronte  kerel,  vol  moed  en  levenslust,  met 


1  Requestboek  1633-34,  f.  80  v°. 

II 


van  geest  tintelende  oogen.  De  studie  was  hem  een 
spel ;  hij  bezat  een  prachtige  hand  van  schrijven 
en  beloofde  dus  veel  voorde  toekomst. 

De  paters  Augustijnen,  waar  hij  ter  school  ging, 
waren  voortreffelijk  ingericht  voor  het  geven  van 
degelijk  onderwijs.  Daar  zij  vele  kweekelingen 
lokten,  had  de  schoolmeestersgilde,  door  tusschen- 
komst  van  het  Magistraat,  verkregen,  dat  zij  slechts 
leerlingen  zouden  aanvaarden  die  konden  lezen 
en  schrijven.  Aldus  ging  men  er  dadelijk  over  tot 
de  wetenschappelijke  vakken  en  hoogere  studiën. 
De  paters  ontvingen  van  stadswege  voor  hun 
onderwijs  een  jaarlijksch  hulpgeld  van  600 gulden. 
Zij  gaven,  benevens  de  godsdienstige  en  weten- 
schappelijke lessen,  leergangen  van  Latijn  met 
acht  religieusen  en  voor  het  Grieksch  met  den 
Prefect  en  eenen  bijzonderen  leermeester.  De 
lessen  werden  gegeven  in  een  daarvoor  opgericht 
groot  gebouw,  waar  ook  jaarlijks,  met  ondersteu- 
ning der  Stad,  de  prijsuitdeeling  plaats  had  en 
comediën  werden  opgevoerd  door  de  studenten, 
waartusschen  zich  stellig  de  jonge  Willem  Ogier 
zal  hebben  weten  te  onderscheiden.  Voor  de 
vertooningen  dier  «publieke  comediën»  verleende 
de  Stad  50  en  soms  tot  120  gulden,  wanneer  het 
opgevoerde  tooneelstuk  aan  de  heeren  Wethou- 
deren  was  opgedragen.  Deze  opvoeringen  hadden 
plaats  vóór  de  prijsuitdeeling,  den  28°  Augustus, 
op  Sint-Augustinusdag,  voor  welke  plechtigheid 
de  paters  soms  ook  wel  50  gulden  uit  de  stadskas 
wisten  te  verkrijgen. 

Deze  vertooningen  waren  zeer  aantrekkelijk  en 
vielen  bijzonder  in  den  smaak  der  studenten.  Bij 
Willem  Ogier  oefende  het  comediespelen  eenen 
12 


/*"' 


ongunstiger!  invloed  uit  op  zijnen  leerlust.  Tot  ver- 
maak zijner  medeleerlingen  werd  hij  een  onver- 
beterlijke spotrijmelaar  en  de  paters  Augustijnen 
zullen  het,  voor  den  goeden  gang  der  studiën, 
raadzaam  hebben  gevonden  hem  bij  de  examens 
te  laten  druipen. 

Na  de  kloosterschool  te  hebben  verlaten  genas 
de  jonge  Ogier  geenszins  van  zijne  geestesziekte. 
Gelijk  vele  gedropen  studenten  zal  hij  zich  hebben 
ingebeeld,  geroepen  te  zijn  om  eene  zending  te 
vervullen  en  hij  besloot  poëet  te  worden.  Althans 
de  arme  volksjongen  koos  geenen  stiel  of  ambacht, 
waarmede  hij  iets  zou  kunnen  winnen  tot  onder- 
stand zijner  goede  moeder,  die  zich,  om  hem  te 
laten  leeren,  had  afgesloofd.  De  pen,  waarmede 
hij  zulke  schoone  letters  en  krullen  kon  trekken, 
bleef  zijn  geliefdkoosd  gereedschap.  Om  zijne 
dichterlijke  gaven  te  ontwikkelen  had  hij,  helaas  ! 
luttel  gelegenheid.  Als  poëet  kon  hij  in  zijne  ge- 
boortestad nergens  ter  school  gaan.  Ongeachte  en 
onbemiddelde  volksknaap,  vond  hij  er  niet  een 
geletterde  raads-  of  leidsman .  Slechts  de  rederij- 
kersgezelschappen verrichtten  er  dichtkundige 
oefeningen,  maar  tot  deze  had  onze  jongeling 
geenen  toegang.  Echter  was  het  hem.  soms  geoor- 
loofd hunne  tooneelspelen  te  bewonderen,  want 
de  Kamers  speelden,  na  de  bijzondere  vertoonin- 
gen, soms  ook  «voor  de  gemeente»,  en  dan  gelukte 
het  den  gespierden  volksjongen  wel  eene  plaats 
te  veroveren  in  de  schouwzaal. 

Het  tooneelschrijven  oordeelde  Ogier  het  best 
voor  hem  geschikte  vak  der  letterkunde.  Om  zijne 
pennevruchten  gedrukt  te  laten  lezen,  had  hij  stellig 
geene  middelen.   Wanneer  hij   een  tooneelspel 

13 


schreef,  zouden  zijne  verzen  gehoord  en  zijne  dicht- 
figuren  door  de  menigte  gezien  worden  en  dat  zal 
hem  voldoende  hebben  geschenen. 

Bij  zijne  leermeesters,  de  paters  Augustijnen, 
had  hij  geene  tooneelhelden  vertolkt  of  toegejuicht 
gelijk  hij  er  droomde  te  scheppen  in  zijn  ontwor- 
pen dichtwerk.  Evenals  de  Jezuïeten  brachten  de 
Augustijnen  statige  figuren  op  de  planken.  De 
geestelijke  tooneelbestierders  werden  door  de 
Regeering  geldelijk  ondersteund,  omdat  zij  stich- 
tende of  godsdienstige  drama's  vertoonden.  In  al 
deze  stukken  traden  ernstige  personen  op,  die 
deftig  waren  van  houding  en  gebaar  en  eene  ge- 
kuischte  taal  voerden.  Ogier  had  eenen  hekel  aan 
dien  gezochten  woordenpraal  en  de  stroeve  hoog- 
dravende beeldspraak  der  treurspelrollen  van  de 
kloosters. 

Op  de  wereldlijke  tooneelen  der  Scheldestad 
vond  hij  toch  ook  datgene  niet  wat  hij  zou  willen 
ten  gehoore  brengen.  Gelijk  in  al  de  andere  steden 
van  Zuid-Nederland  had  ook  in  Antwerpen  het 
vaderlandsch  tooneel  veel  geleden.  Door  lange 
werkeloosheid  w^aren  de  «personagiën»  verachterd 
in  hunne  voordracht  en  hun  spel,  gelijk  de  rederij- 
kers in  hunne  tooneelscheppingen.  Zij,  die  zich  uit 
den  ouden  slenter  wisten  op  te  werken,  huldigden 
in  hunne  gewrochten  de  grooten  der  uitheemsche 
geschiedenis.  Ons  toenmalig  eigen  volk  leefde  niet 
meer  op  het  tooneel.  De  rederijkers  hadden  het 
vergeten  in  de  lange  onderdrukking,  die  zij  hadden 
te  verduren.  Hunne  hervormingsgezindheid  had- 
den zij  zwaar  geboet.  Alva  en  Farncze  sloten  hunne 
kamers  en  verdreven  hunne  dichters.  Eerst  na  de 
sluiting  van  het  twaalfjarig  bestand  mochten  de 

14 


rederijkerskamers  zich  herinrichten  en  terug  in 
werking  treden.  Hunne  voornaamste  factors  en 
andere  dichters  ontbraken  nochtans.  Deze  leefden 
nu  in  het  andere  deel  van  ons  in  twee  gespleten 
vaderland  en  droegen  daar  ruimschoots  bij  om  het 
tooneel  in  vollen  luister  te  doen  gloren.  Aan  het 
hoofd  dier  ruime  schaar  talentvolle  tooneeldichters 
stond  onze  geniale  Joost  van  den  Vondel,  met 
lijvige  bundels  meesterlijke  gedichten  en  treur- 
spelen, naast  den  geestigen  Gerbrand  Adriaans- 
zoon  Brederoo,  die  de  levendigste  kluchten  leverde 
voor  den  bloeienden  openbaren  vaderlandschen 
schouwburg,  te  Amsterdam  door  Samuel  Coster 
gesticht  van  in  1617.  Edoch,  al  dien  aldaar  ver- 
worven letterroem,  al  die  kunstglorie  onzer  ge- 
wezen landgenooten  en  Noorderbroeders,  bleef 
aan  de  Zuid-Nederlanders  toen  zoo  goed  als  on- 
bekend. Zulks  blijkt  uit  de  werkzaamheden  en 
schriften  onzer  toenmalige  rederijkers,  uit  de  boe- 
dels der  alsdan  bestaande  boekhandelaars  en  der 
sterfhuizen  onzer  zeventiende-eeuwsche  geleerden 
en  kunstenaars.  De  oorzaak  der  luttele  bekendheid 
onzer  vaderen  met  den  staat  der  Noord-Neder- 
landsche  letterkunde  was  niet  ver  te  zoeken.  De 
Zuid-Nederlanders  werden  door  Spanje's invloed 
van  hunne  protestantsche  en  oproerige  Noorder- 
broeders zorgvuldig  gescheiden  gehouden.  Het 
verkeer  tusschen  Noord  en  Zuid  werd,  zonder 
oorlof  van  den  Staat,  gewapender  hand  belet. 
Onze  drukkers  mochten  slechts  geoorloofde  boe- 
ken ter  pers  leggen.  De  winkels  en  kramen  der 
boekverkoopers  werden  afgezocht  om  de  vreemde 
boeken  te  weren.  Zij  mochten  zelfs  in  veilingen 
niet  onder  den  hamer  worden  gebracht. 

15 


Ogier  moest  zich  derhalve  bepalen  met  het  stu- 
deeren  der  Antwerpsche  tooneel werken,  welke 
hij  dan  nog  maar  als  de  «gemeente»  toegelaten 
was,  bij  de  opvoering,  kon  waardeeren,  daar  de 
meeste  ongedrukt  bleven  en  hem  in  handschrift 
niet  werden  toevertrouwd. 

De  voornaamste  der  Antwerpsche  tooneeldich- 
ters,  wier  scheppingen  opvoeringen  beleefden, 
waren,  naar  ouderdom  gerangschikt,  Adriaan 
Wils,  Sebastiaan  Vrancx,  jan  Ijsermans,  Willem 
van  Nieuwelandt.  De  tooneelstukken  van  den 
eersten  dier  dichters,  waren  meest  zinnebeeldige 
grappen,  zooals  zijn  battementspel  van  drie  perso- 
nagiën :  Welgemanierd,  een  vrouw,  Beleefd 
van  Zeden,  een  man  Statiglijk  gekleed,  en  Bot- 
verstand,  een  boer  uit  Plomperdijen  ;  en  zijn 
battementspel  van  twee  personagiën  :  «Vastela- 
vond, een  man  boerdelijk  gekleed,  en  de  Vasten, 
een  begijn  met  een  korfken  en  een  cruyseficx 
daerinne».  Soms  speelde  men  van  hem  ook  wel 
eens  aardige  kluiten,  waarin  volkstypen  werden 
vertolkt  gelijk  in  zijn  presentspel  :  M  e  t  k  e  n 
Bouwers,  Slim  men  Diel  en  Lange 
Lauw  en  in  zijn  spel :  De  Schoenlapper 
met  zijn  Wijf;  maar  ook  deze  gewrochten 
waren  verouderd  van  stijl  en  taal. 

De  kapitein-schilder  Sebastiaan  Vrancx  han- 
teerde behendig  de  dichtveder  en  verlustigde  zijne 
kunstmakkers  met  zijne  tragie-comediën  als  D  e 
Kerker  der  Liefde,  zijn:  Troubeloon 
en  zijne  tooneelspelen  :  Jan  en  sijn  Zo  on. 
Het  ongeregeld  Huwelijk,  Jonker 
Pyaf  en  Malle  Moes.  Welke  voorliefde  hij 
ook  voor  het  behandelen  van  het  blijspel  betoonde, 
i6 


toch  gelukte  het  hem  niet  waarHjk  geestig  of 
luimig  te  zijn. 

Van  Jan  IJsermans  werden  werken  vertoond, 
welke  oprechten  bijval  verwierven.  Deze  arme 
kleermaker  dichtte  puike  liederen,  welke  hij 
behendig  vlecht  in  zijne  herders-,  bruiloft-  en  vas- 
tenavondspelen .  Bovendien  schreef  hij  eene  toe- 
gejuichte klucht :  Coppen  Hennen,  terwijl 
hij  op  het  gelukkige  denkbeeld  kwam  de  geestige 
knepen  van  onzen  beruchten  Reinaard  de 
V  o  s  of  der  dieren  oordeel,  speelsgewijs  te  laten 
opvoeren.  IJsermans  offerde  nochtans  meestal  te 
veel  aan  de  mythologische  goden,  om  eenen  aan- 
hanger der  werkelijkheid  als  Ogier  te  behagen. 

De  boeiende  treurspelen  Saul,  Nero,  Li  via, 
Cleopatra,  Salomon,  Sophonisba  en 
Jerusalems  verwoesting  van  den  schilder- 
etser  Willem  van  Nieuwelandt,  maakten  zulken 
buitengewonen  indruk,  dat  zij  de  eer  genoten  in 
de  statenkamer  van  ons  stadhuis,  voor  de  heeren 
van  het  Magistraat,  te  mogen  worden  vertoond. 
Doch  van  Nieuwelandt  ontleende  zijne  tooneel- 
helden  aan  de  Grieksche  en  Romeinsche  geschie- 
nis  en  ook  dit  voorbeeld  achtte  Ogier  niet 
navolgenswaardig. 

Juist  toen  onze  jonge  leerzuchtige  dichter 
Antwerpens  schouwzalen  afliep,  verscheen  daar 
het  werk  van  eenen  nieuwen  schrijver,  die  door 
groot  en  klein  werd  begroet  als  een  hervormer 
der  tooneeldichtkunst.  Het  was  Jonker  Frederik 
Cornelis  de  Coninck,  die,  als  koopman,  vele  jaren 
in  Spanje  verbleef  en  daar,  met  rede,  de  meester- 
lijke comedias  van  Lope  de  Vega  bewonderde. 
Ongelukkiglijk  wilde  hij  dien  genialen  Spaanschen 

2  17 


dichter  al  te  slaafs  navolgen,  waardoor  hij  bastaard- 
werk  leverde.  De  toen  ophefmakende  werken 
van  Jonker  de  Coninck  waren  de  «Comedie  op 
den  Reghel : 

Bedwonghen  liefde  baert  veel  onrust,  leet  en  pijn; 
Maer  vrijverkoren  trouw  is  heyl  en  medecijn.» 

het  eerst  vertoond  den  i8"  October  1635  ;  en  de 
«Tragycomedie  op  den  Reghel : 

De  Liefde  en  't  g-eval  speelt  somwijl  met  den  mensch  ; 
Maer  waere  trouw  en  deucht  brengt  hem  nog  tot  sijn  wensch,» 

vertoond  den  i"  September  1636. 

Hoewel  deze  intrigestukken  op  vreemden  leest 
waren  geschoeid,  genoten  zij  zulken  verbazenden 
bijval,  dat  zij  insgelijks  door  onze  Magistraten,  onze 
kunstenaars  en  vervolgens  door  «de  gemeente» 
met  daverend  handgeklap  werden  vereerd. 

De  Spaansche  capay  ^5/<^</<^-stukken  met  jaloer- 
sche  ridders  en  behaagzieke  freules,  van  onzen 
Jonker,  bevielen  nochtans  Ogier  zoomin  als  van 
Nieuwelandt's  fiere  Romeinen  en  wulpsche  Egyp- 
tenaars.  Hij  achtte  deze  even  weinig  geschikt  voor 
ons  tooneel  als  de  zinnebeeldige  personages  van 
Wils  en  de  mythologische  herders  en  herderinnen 
van  IJsermans.  Zelfs  de  kluchtige  snaken  van 
dezen  laatsten  dichter  en  Vrancx'  malle  kwanten 
wilde  hij  niet  tot  volgbeelden. 

De  wijze  van  voorstellen  van  al  die  gevierde 
meesters  beviel  hem  geenszins,  daar  zij  niet  rond- 
weg genoeg  met  de  werkelijkheid  voor  den  dag 
kwamen.  Dit  alles  was  vreemd,  gezocht,  gemaakt, 
levenloos.  Hij,  integendeel,  wilde  naar  het  Ant- 
werpsch  leven  schetsen,  wilde  op  het  tooneel 
brengen  wat  hij  zag  en  hoorde.  Hij  kreeg  het 
18 


zonderling  gedacht  eenen  gemeenen  zatlap  voor 
hoofdrol  te  kiezen  van  eene  klucht,  welke  hij 
Droncken  Heyn  zou  betitelen. 

Volgens  Ogier's  eigene  gedrukte  verklaring, 
legde  hij  de  hand  aan  dit  zijn  eerste  spel,  op  zijn 
zeventiende  jaar,  dus  in  den  zomer  van  1635,  toen 
hij  niets  wist  «noch  van  kenders,  noch  poëten, 
«noch  van  reghels,  noch  van  goedt  oft  slecht  ghe- 
«dicht.»De  kringen,  waarin  hij  zijne  modellenkon 
kiezen,  waren  niet  van  de  voornaamste.  Zijne 
moeder,  die  het  zelve  niet  breed  had,  kon  niet 
veel  zakgeld  geven  aan  haren  vroegtijdig  opge- 
schoten straatslijper,  die  ook  maar  soberkens 
gekleed  was.  Hij  dekte  zijne  weelderige  hoofdharen 
met  eenen  kalen,  zwarten  hoed.  Zijn  baaien  wam- 
buis en  korte  broek  waren  eentonig  zwart,  even- 
als zijne  saaien  kousen  en  zijne  dooflederen  schoe- 
nen.^ Het  eenige  versiersel  aan  heel  zijne  kleeding 
was  een  kantje  aan  zijnen  witten  halskraag  en 
aan  zijne  lobben,  waarvoor  zijne  nijverige  moeder 
zorgde.  En  dat  in  eenen  tijd,  dat  onze  burgerszo- 
nen, evenals  onze  kunstenaars,  zich  als  Signors 
opsmukten.  Derhalve  kon  onze  jonge  dichter  zijne 
menschenstudiën  slechts  op  de  straat  of  in  de 
drinkhuizen  ondernemen. 

In  een  der  volkskroegen,  waar  Ogier  een  model 
voor  zijnen  Droncken  Heyn  zocht,  ont- 
moette hij,  onder  anderen,  eenen  ouden,  rijken 
huikmaker,  die  ook  wat  rijmelde  en,  als  het  ware, 
de  booze  geest  werd  van  onzen  jongen  schrijver. 


•  Deze  en  volgende  beschrijvingen  van  kleederen  en  huisraad,  zijn 
ontleed  aan  den  inventaris  van  het  inboedeltje  van  Willem  Ogier,  op- 
gemaakt door  den  notaris  Jacob  Scheers.  Zie  bladzijde  32. 

19 


Die  noodlottige  drinkgezel,  Artus  Loemans  ge- 
naamd, trad  den  23"  Juni  1596  in  den  echt,  maar 
bleef  in  1606  reeds  weduwnaar  met  een  half  dozijn 
kinderen,    wier   aantal   hij   later   nog  met   drie 
bastaards   vermeerderde.    Ondanks   zijn   weinig 
voorbeeldig  leven,  deed  de  wulpsche  huikmaker 
zulke  voortreffelijke  zaken,  dat  hij  huizen  en  erven 
kocht  en  daarbij  zich  nog  als  mecenas  aanstelde. 
In  zijn  groot  huis  met  houten  gevel,  «het  Schild 
van  Keulen,»  n""  16  op  den  Rosier,  waar  hij,  met 
zijne  vriendin-huishoudster,  Magdalena  Huycks, 
van  zijne  renten  leefde,  verzamelde  hij  een  menigte 
schilderijen,  in  welke  hij,  bij  gelegenheid,  ook  wel 
handel  dreef.  In  die  hoedanigheid  van  kunsthan- 
delaar, maakte  hij  deel  van  de  Sint-Lucasgilde,  en 
als  liefhebber  van  de  rhetorica,  smulde  hij  van 
1620  tot  1630  mede  aan  den  jaarlijkschen  feest- 
disch  der  Violieren.  Na  laatst  genoemd  jaar,  nam 
hij  zijn  afscheid,  omdat  sommige  harer  vitlustige 
gezellen  hem  wat  al  te  duchtig  over  den  hekel 
haalden   voor   zijne   loszinnige  levenswijze.   De 
oude   rijkaard   liet  zich   die  scheiding  niet  ver- 
drieten. Hij  maakte  goede  sier  en  offerde  zoowel 
aan    Bacchus   als    aan  Venus.    Daarom   had  hij 
gezellige  kennissen,  ja,  vroolijke  vrienden  met 
de  vleet.   Aan  zijn  ruime,  mild  voorziene  tafel 
vereenigde  hij  het  puik  van  de  steunpilaren  der 
wijnhuizen  en  «pistaveernen,»  waarin  sommige 
onzer  voorname  kunstenaars  den  tijd  verspilden 
en    hun    talent    versmoorden.    Onder    anderen 
ontmoeten    wij    in    «het    Schild    van    Keulen  >^ 
makkers,  ja,  boezemvrienden  van  den  beroemden 
maler  en  beruchten  brasser  Adriaan  de  Brouwer, 
de  geestigste  der  volkszedenschilders,  de  koddige 
20 


schepper  der  Zeven  Hoofdzonden,  welke 
Lucas  Vosterman  in  plaat  bracht,  en  waaronder 
zulke  liederlijke  Vlaamsche  verzen  staan  gestoken. 
De  dranklievende  plaatsnijder  Peter  de  ]ode  II, 
die  naast  de  Brouwer  als  liefhebber  der  Violier 
w^erd  ingeschreven,  was  de  schoonzoon  van  onzen 
Loemans.  Brouwer's  andere  hartsvrlend,  de  wal- 
lebak  Jan  Dandoy,  met  zijne  twaalf  ambachten  en 
dertien  ongelukken,  die  uit  zijne  herberg  werd 
gezet,  omdat  hij,  «gemeene  commedianten,  quac- 
salvers  oft  Jan  Potagies»  logeerde,  had  ook  vrijen 
toegang  tot  <diet  Schild  van  Keulen.»  Het  is  dus 
tenminste  waarschijnlijk,  dat  de  gevierde  slem- 
per-schilder de  Brouwer,  met  zijn  alter  ego  Joos 
van  Craesbeeck,  daar  niet  zelden  van  de  lustige 
partij  was. 

Hoe  onze  arme  poëet  met  die  verkwistende 
kwanten  in  aanraking  kwam,  meenen  wij  te 
kunnen  opmaken  uit  eenige  zijner  later  geschre- 
ven verzen.  In  de  hoofdrol  zijner  doodzonde 
Onkuysheyt  herkennen  wij  Ogier  zelve, 
daar  hij  zegt  : 

...Leven  op  de  slemp,  tot  coste  van  een  ander, 
Waer  in  de  herreberg^h,  was  't  gezelschap  bij  malcander, 
Daer  voeghden  ick  mij  bij,  rechts  met  een  pint  jen  bier. 
En  daedelijck  brocht  men  't  mij,  dan  maeckten  ik  manier 
Van  heel  beschaemt  te  sijn,  dat  ik  hun  bier  moest  drincken 
En  dat  ick  uyt  mijn  pint  niet  en  vermocht  te  schincken 
In  hunnen  beker  :  en  dat  eerbaer  hert  beviel  een  ider  wel. 
Tusschen  beyen  song  ik  iet  nieuws,  oft  sprak  eenpastorel. 
Een  referijn,  oft  een  stuck  van  een  comedie, 
Oft  een  klucht,  oft  sonet,  oft  een  deel  tragedie  ; 
Want  daers  niet  bequamer  tot  de  pluymstrijckerey 
Als  dat  men  sigh  can  b'helpen  met  de  poësij. 
Wasser  dan  een  die  met  een  blinde  iever 

21 


Tot  dichten  was  gesint  en  die  de  rijmen  liever 

Leerden  kennen  als  welck  dat  hem  't  nutste  was, 
Die  brocht  ick  in  't  geloof  dat  den  roomer  en  't  gelas 
Groote  helpers  sijn  om  een  poëtelijcken  geest  te  stichten. 
Ick  sey,  men  can  geen  rekels  leeren  dichten. 
De  const  ist  vijant  van  den  gierigaert... 

Men  ergere  zich  niet,  dat  wij  ons  veroorloven 
Willem  Ogier  hier  zoo  wat  als  kroegpoëet  en 
tafelschuimer  te  laten  optreden.  Spoedig  zal  hij 
nog  lager  dalen  en  daden  verrichten,  welke  de 
grootste  opspraak  verwekten,  daar  zij  eene  reeks 
schandalen  aan  het  licht  brachten. 

De  oude  wellusteling  Loemans  en  zijne  slemp- 
lievende  gasten  hadden  zin  in  den  vroolijken 
rijmelaar,  die  mede,  achter  zijnen  hoek,  op  den 
Rosier,  naar  «het  Schild  van  Keulen»  werd 
gelokt.  In  dit  slechtbefaamd,  maar  vreugdevol 
buurmanshuis,  werd  de  achttienjarige  Ogier  om- 
streeks 1636  welkom  geheeten.  Dat  onze  jonge, 
geestige  poëet  daar  bij  die  genotlieven  de  taf  elgasten 
van  pas  kwam,  laat  zich  begrijpen.  Nu  werd  er 
geklonken  en  gedronken,  geteerd  en  gesmeerd, 
gejokt  en  geschaterd,  gerijmeid  en  gezongen,  dat 
onze  tooneeldichter  geen  tijd  over  had  om  zijne 
ontworpen  klucht  D  r  o  n  c  k  e  n  H  e  y  n  te  vol- 
tooien. Ook  waren  het  spoedig  niet  enkel  de 
overdadige  drinkgelagen,  de  overvloedige  smul- 
partijen,  het  uitgelaten  vriendengesnap  en  de 
dichterlijke  uitboezemingen,  welke  Ogier  naar 
«het  Schild  van  Keulen»  lokten. 

Rond  de  brastafel  van  Signor  Loemans  trippelde 
eene  snoeperige  deerne,  welke  onze  poëet  bijzon- 
der in  het  oog  hield.  De  jonge,  tengere  schoone 
had  de  gewoonte  zich  hupsch  op  te  snukken.  Zij 
22 


tooide  zich  met  eenen  fijnen,  zwarten  vlieger,  met 
kaffamouwen,  geboord  met  kanten.  Aan  de  voetjes 
droeg  zij  blauwe  trijpen  muilen,  wier  blauwe 
linten  kruiswijs  over  hare  witte  kousen  slinger- 
den, onder  haren  witten,  doorschijnendenboratten 
rok  met  witte,  armozijnen  banden.  Aan  haren  hals 
prijkte,  aan  een  zwart  snoer,  een  gouden  kruisje, 
op  eenen  kanten  kraag,  welke  tot  op  haren  met 
kant  afgelegden  voorschoot  hing.  Deze  maagd,  de 
lieveling  van  den  ouden  Loemans,  zat  soms  mede 
aan  tafel  en  koutte  vertrouwelijk  met  de  meeste 
uitgenoodigden.  Zij  moest  dus  de  dochter  van  den 
huize  zijn,  zoodat  haar,  in  de  toekomst,  nogal 
wat  te  wachten  stond.  —  Een  flink  bruidschatje  en 
al  spoedig  daarna  eene  goede  erfenis,  zou  onzen 
begaafden,  armen  drommel  niet  weinig  van  pas 
komen. —  Ogier  offerde  haar  dus  al  zijne  genegen- 
heid. Zij,  Jufvrouw  Cornelia,  scheen  bijzonder 
zin  te  hebben  in  den  opgeschoten  knaap,  die  het 
jolig  gezelschap  zoo  vroolijk  stemde  en  boeide 
met  zijne  pittige  gedachten  en  kwinkslagen.  Geen 
der  gasten  schonk  zij  met  zooveel  gulheid  den 
geurigen  wijn  ;  en,  wanneer  haar  blik  zijn  diep- 
pijlend  oog  ontmoette,  schoot  haar  het  bloed  naar 
de  bleeke  wangen,  dat  deze  bloosden  als  rozen. 

Al  spoedig  trok  de  slimme  Willem  zijn  voordeel 
uit  dien  opborrelenden  levenslust  der  lichtzinnige, 
en  hij  maakte  haar  onbezonnen  het  hof.  In  «het 
Schild  van  Keulen»  sloot  de  overdaad  de  oogen 
der  bewakers  van  de  onschuld,  en  dus  konde  jeugd 
er  hare  driften  den  vrijen  teugel  vieren. 

De  lentezon  van  het  jaar  1637  bracht  de  harten 
der  verliefden  aan  het  blaken,  en  zij  vergaten 
zich  derwijze,  dat  de  minneroes  der  lichtzinnige 

23 


plotseling  in  wroeging  verkeerde.  De  behaagzieke 
pronkster  werd  droomerig  en  kwijnend.  Een 
toegefluisterd  woord  deed  den  hartstochtelijken 
minnaar  oordeelen  waartoe  hij  verplicht  was.  Dit 
bericht  vernam  de  sluwe  Ogier  met  heimelijke 
voldoening.  Een  huwelijk  zou  door  eenieder 
gewenscht  zijn,  en  dit  maakte  hem  tot  den  schoon- 
zoon van  den  rijken,  ouden  Loemans.  Maar,  dezes 
doorsiepen  meiden  begonnen  te  raden  wat  het 
nufje  deerde  en  gingen  aan  het  babbelen.  Een 
hunner  roerde  wat  vrij  de  tong  en  deed  den 
armen  poëet  als  ontnuchteren.  Er  ontstond  twijfel 
of  hij  zijne  Cornelia  voor  de  «maerte»  of  de 
dochter  van  den  huize  moest  houden.  Dat  zal  hem 
zwaar  op  de  maag  zijn  gevallen.  Bij  nader  onder- 
zoek, vernam  hij,  dat  zij  niet  Loemans  heette.  Dit 
maakte  hem  als  uitzinnig,  en  hij  ontvluchtte  «het 
Schild  van  Keulen,»  waar  hij  zoo  deerlijk  ver- 
keerd was  geloopen. 

Zijn  arm  slachtoffer,  dat  hem  onbaatzuchtig 
lief  had,  was  er  het  hart  van  in.  De  pijnlijke  ver- 
latenheid verergerde  den  toestand  van  het  kwij- 
nend meisje  op  onrustwekkende  wijze.  Jufvrouw 
Magdalena  Huycks,  de  vriendin-huishoudster  van 
Signor  Loemans,  kreeg  deernis  met  de  verlatene, 
doch  wist  geen  raad.  Toen  echter  de  meiden  zich 
met  den  staat  der  lijderes  begonnen  te  bemoeien 
en  fluisterden  dat  de  verwaande  Cornelia  «begord 
van  kinde»  was,  toen  besloot  de  bezorgde  Mag- 
dalena hemel  en  aarde  te  roeren,  om  de  eer  te 
redden  der  bezwangerde,  die  zij  lief  had  als  hare 
eigene  dochter.  In  die  prijsbare  onderneming  zou  zij 
echter  niet  gemakkelijk  slagen.  De  onbeschaamde 
Ogier  wilde  maar  van  geene  eerherstelling  hooren. 
24 


Hij  kon  voorgeven,  bedwelmd  doordeslemperijen 
van  het  huis  en  de  minnelonken  der  kleine,  onbe- 
zonnen te  hebben  gehandeld,  maar  gaf  in  alle  geval 
den  braai  van  den  last  eener  huishouding.  Daarbij, 
hoe  was  hij  in  staat  het  huwelijksjuk  te  torschen? 
Hij  leefde  nog  bij  moeder  uit  den  korf  zonder 
zorg  en  was  niet  eens  bekwaam  droog  brood  te 
verdienen  met  zijn  schoonschrijven  of  met  de 
gelegenheidsverzen,  welke  hij  soms  mocht  aaneen 
stooten.  Van  een  winstgevend  ambacht  te  leeren, 
wilde  hij  nog  altoos  niet  weten ;  want,  voor  goeden 
raad,  had  hij  geene  ooren.  Het  eenige  wat  hij 
beoogde,  was  het  najagen  van  fortuin,  een  kommer- 
loos  leven,  het  involgen  zijner  dichtersgrillen.  Nu 
«het  Schild  van  Keulen»  van  slemphuis  een 
rouwhuis  dreigde  te  worden,  keerde  hij  het  vlak 
den  rug  toe,  om  elders  hartsgenot  en  typen  voor 
zijne  ontworpen  volksklucht  te  zoeken. 

De  zwangerschap  der  beklagenswaardige  was 
eindelijk  zoo  verre  gevorderd,  dat  de  buurvrou- 
wen haar  met  vingeren  wezen  als  zij,  in  hare 
ruime  huik  gehuld,  het  hoofdje  gebogen  onder  den 
fluweelen  hoed  en  de  bevende  handen  in  de 
groene,  fulpen  moffel,  ter  kerke  ging.  En  in  plaats 
van  medelijden,  verwekte  de  ongelukkige  spot,  tot 
groot  leedwezen  harer  beschermster.  Jufvrouw 
Magdalena.  Door  het  smeeken  zijner  geliefde 
huishoudster,  trok  ook  de  oude  Loemans  zich  het 
droevig  lot  der  wegkwijnende  geschandvlekte  aan, 
en  beval  Ogier's  moeder  te  voet  te  vallen.  Dqzq 
was  het  hart  in  van  schaamte  over  het  gedrag  van 
haren  zoon.  Zij  bezocht  de  lichtzinnige  bevruchte, 
en  bevond  dat  de  te  bed  liggende  lijderes  het 
besterven  zou,  indien  er  niet  spoedig  hulp  en 

25 


troost  kwam.  De  goede  vrouw  was  van  meening 
dat  niet  enkel  de  eer,  maar  ook  het  leven  der  be- 
drogene diende  gered  te  worden  door  eene  echt- 
verbintenis.  Toen  zij  haren  Willem  daartoe  wilde 
dwingen,  openbaarde  hij  haar,  dat  zij,  die  zijne 
bruid  wilde  worden,  niet  Loemans  heette,  en  zij 
of  niemand  haren  vader  of  moeder  kon  aanduiden. 
Evenals  hare  broeders  Balthazar  en  Jan,  was 
Cornelia  gedoopt  als  kind  van  Hans  vanSchuppen 
en  Magdalena  Reinet,  doch  deze  personen  waren 
geenszins  de  wettige  of  natuurlijke  ouders  der 
kinderen,  daar  zij  niet  eens  bestonden.  Die  onge- 
hoorde ontdekking  verwekte  schandaal  in  de 
Sint-Jorisparochie.  Ogier  achtte  zich  nu  gerechtigd 
de  hand  te  weigeren  van  haar,  die  niet  eens  kon 
zeggen  uit  wien  zij  geboren  werd.  De  misdadige 
vervalsching  der  doopboeken  kon  ook  niet  onge- 
wroken blijven.  Eene  aanklacht  bij  het  geestelijk 
Hof  zou  zich  niet  laten  wachten.  De  Eerwaarde 
Guillielmo  Bolognino,  de  gestrenge  pastoor  van 
Sint-]oris,  dreigde  met  een  onderzoek  naar  de 
misdadigen.  De  vrees  van  toch  ontdekt  en  gekas- 
tijd te  worden  deed  den  vader  en  de  moeder 
der  bastaarden  zich  verraden.  Het  waren  Signor 
Loemans  en  zijne  bijzit  Magdalena  Huycks,  die 
hunnen  verbolgen  pastoor  gingen  te  voetvallen 
en  beloofden  zoo  spoedig  mogelijk  te  zullen 
huwen,  om  hunne  oude  misstappen  te  doen 
vergeven  en  hunne  bastaards  tot  wettige  kinderen 
te  maken. 

Dadelijk  haalde  de  verontwaardigde  zielenher- 
der het  register,  en  schrapte  in  de  doopsakten  der 
bastaards  de  valsche  namen  der  niet  bestaande 
vader  en  moeder,  Jan  van  Schuppen en  Magdalena 
26 


Reinet,  welke  hij  verving  door  de  echte  ouders 
Artus  Loemans  en  Magdalena  Huycks.  Hij  deed 
deze  schijnheiligen  beloven  zoo  spoedig  mogelijk 
te  trouwen,  en  schreef  later  tusschen  de  regels 
van  de  doopakte  van  hun  bastaardkind  Balthazar : 

«Per  subsequens  malrimonium  legitiniatus  est 
«Balthazar  pretactus,  et  parentum  nomina  seu 
«cognomina,  latendi  causa,  non  luerunt  revelata  in 
«baptismo. 

«Nota:  Eodem  matrimonio  legitimatos  luisse 
«Joannem  et  Corneliani  eorundem  proles. 

«Quoe  attestor 

«Guil.  Bolognino 

«P.  D.  Georgii  Antwerpiensis.»  ^ 

Deze  trouwbelofte,  hoe  plechtig  ook  afgelegd 
was  niet  voldoende  om  Ogier  insgelijks  te  doen 
huwen  met  haar,  die  zijn  kind  onder  het  hart  droeg. 
Hij  had  geen  vertrouwen  in  het  woord  van  den 
ouden,  wulpschen  wellusteling,  noch  in  de  verze- 
keringen en  beloften  van  zijne  sluwe  bijzit.  Nu  hij 
nog  niet  huwen  wilde,  wees  de  openbaar  onteerde 
Magdalena  Huycks  hare  arme  geschandvlekte 
dochter  de  deur.  De  doodelijk  zieke  Cornelia 
kwam  in  barensnood  en  toch  weigerde  haar  har- 
telooze  verleider  haar  wee  te  verzachten  door 
haar  aan  te  trekken.  Zijne  brave  moeder  was 
barmhartiger,  en  nam  de  verstootene  ten  harent. 


1  Door  de  echtverbintenis,  welke  naderhand  plaats  had,  is  Balthazar 
gewettigd  geworden.  In  het  doopsel  hebben  de  ouders,  ten  einde  ver- 
borgen te  blijven,  hunne  ware  namen  of  toenamen  niet  opgegeven. 

Nota :  Door  gezegd  huwelijk  werden  insgelijks  gewettigd  Joannes  en 
Cornelia,  hunne  kinderen. 

Dit  getuig  ik 

Guil.  Bolognino 

Pastoor  van  Sint- Joris  te  Antwerpen. 

27 


Als  een  reddende  engel,  stond  zij  behulpzaam  aan 
het  kraambed,  naast  den  vroedmeester  Kasper  de 
Maerschalck,  die  het  wicht  ter  wereld  hielp.  Wan- 
neer het  door  haar  was  gebakerd,  bracht  de  goede 
Anna  de  Potter  het  op  15  Januari  1638  in  Sint- 
Joriskerk,  als  meter,  ten  doop,  bijgestaan  door 
Meester  de  Maerschalck  als  peter.  De  doopelinge 
was  een  uiterst  zwak  schepselken  van  het  vrou- 
welijk geslacht,  dat  waarschijnlijk  op  eisch  van 
pastoor  Bolognino,  de  namen  Anna  Ogier  ont- 
ving, daar  hij  den  vader  wel  kende.  De  moeder 
noemde  hij  Cornelia  Loemans,  daar  hare  echte 
ouders  waren  ontdekt  en  beloofden  spoedig  te 
zullen  trouwen.  Alhoewel  Ogier  zijn  bastaardje 
niet  ter  kerke  vergezelde,  schreef  de  gestrenge 
geestelijke  de  doopakte  als  volgt  in  het  register: 

«15  Januarii  1638 
«Anna 

«Guillielmus  Ogier 

«Cornelia  Loemans 

«Gaspar  de  Maerschalck 

«Anna  de  Potter.» 
De  heelmeester  keerde  met  de  meter-grootmoeder 
en  het  kindje  terug  naar  de  kranke  kraamvrouw, 
wier  bedenkelijke  toestand  zeer  ernstige  genees- 
kundige hulp  behoefde. 

In  de  hoop  dat  de  weerspannige  vader  tot  in- 
keer zou  komen  en  zijn  kind  door  eene  trouw- 
verbintenis  wettigen,  werd  er  op  aangedrongen, 
dat  Artus  Loemans  en  Magdalena  Huycks  in  den 
echt  zouden  treden.  Nog  den  31"  der  zelfde  maand 
kon  pastoor  Bolognino  hen  voor  zijn  altaar  doen 
komen,  en  hij  verbond  de  oude  zondaars  zonder 
weinig  hartelijke  zegeningen,  daar  hij  toen  op  de 
28 


doopakten  hunner  bastaarden  de  onteerende  aan- 
teekeningen  schreef. 

Ook  die  drukbesproken  echtverbintenis  en  de 
geruchtmakende  wettiging  der  bastaards  brachten 
Willem  Ogier  niet  tot  inkeer.  Hij  mistrouwde 
voortdurend  de  ouders  van  zijnslach toffer, die  maar 
geene  aanstalten  maakten  om  vrede  te  sluiten  en 
hem  ter  hulp  te  komen.  Alhoewel  de  toestand  der 
kranke  moeder  van  zijn  kind  dagelijks  verergerde, 
toch  weigerde  de  hardnekkige  haar  lijden  te  ver- 
zachten door  haar  te  huwen  en  zijn  dochterken  te 
wettigen.  Toen  eindelijk  zijne  moeder  hem  hare 
zaken  overliet  en  den  ouden  Loemans  overhaalde 
om  zijne  dochter  ten  altaar  te  leiden  ging  de  hals- 
starige  aan  het  wankelen.  Toch  duurde  het  nog  tot 
29  Mei  1638  eer  hij  zich  met  zijne  bijna  stervende 
bruid  naar  Sint-Joriskerk  liet  voeren,  om  in  den 
echt  te  treden.  De  getuigen  voor  die  plechtigheid 
waren  vader  Artus  Loemans  en  de  beruchte  Jan 
Dandoy,  die  drie  maanden  vroeger  de  oogen  sloot 
van  zijnen  twee  en  dertig  jarigen  vriend,  den 
beroemden  schilder  Adriaan  de  Brouwer. 

Na  de  huwel ijksplecht  bracht  Ogier  zijne  gade 
terug  in  het  huis  zijner  moeder.  Hij  vestigde 
zich  daar,  bij  zijne  vrouw  en  zijn  kind,  op  de 
voorkamer  der  eerste  verdieping.  De  weinige 
meubelen,  welke  men  in  dit  vertrek  aantrof, 
maakten  heel  den  huisraad  uit  van  het  jonge  paar. 
Er  stond  daar  een  oud,  ingelegd  ledikant,  met 
daarin  een  stroozak  en  matras  met  hoofdpeuluw 
en  twee  oorkussens,  dit  alles  gedekt  met  een  paar 
blanke  lakens  en  eene  witte  en  eene  blauwe 
saargie.  Bij  het  eene  venster  stond  eene  hard- 
houten schabeltafel  met  wat  lijnwaad,  en  vóór  het 

29 


andere  eene  hardhouten  schrijftafel,  op  welke 
onze  dichter  zijne  verzen  kon  schrijven.  Eene 
koperen  tootlamp  met  katoenen  lont,  een  kande- 
laar met  roetkaars  en  een  vierketel  van  het  zelfde 
metaal,  waren,  met  een  vuurslag,  de  eenige  pronk- 
stukken, welke  de  schoorsteenkap  versierden,  en 
aan  den  wand  hingen  een  paar  «koperen  konter- 
feitselkens.»  Verder  zag  men  daar  slechts  twee 
kleine  Spaansche  stoelen,  een  spelden werkkussen 
met  veertig  palmhouten  bouten  met  garen,  een 
zwart  lederen  kofferken  met  vijf  ijzeren  bande- 
kens, een  geschilderd  kistje  en  een  ivooren  doos- 
ken, bevattende  den  gouden  trouwring  der  jonge 
gade,  haar  gemeld  gouden  kruisje  met  zwart 
halssnoer,  een  gouden  ringsken  en  een  gebroken 
ring  met  diamantsteenen,  twee  gouden  haken  en 
oogen,  twee  gouden  halve  manen  met  eskens  en 
perels,  eene  zilveren  perelspeld,  eene  zilveren 
naald,  een  los  diamantsteentje  en  eene  partij  kleine 
perels.  Nog  hing  hier  en  daar  eenig  vrouwen- 
kleedsel ;  doch,  hare  voornaamste  gewaden,  den 
voorraad  van  haar  lijnwaad,  ja,  eene  mansslaap- 
muts  en  twee  manskragen  met  kanten,  welke 
Cornelia  voor  haren  ontrouwen  minnaar  ver- 
vaardigde, bleven  door  hare  ouders  achtergehou- 
den, uit  wraak  tegen  den  jongen  dwaas,  die  hen 
schandig  had  doen  blozen. 

Moeder  Ogier  droeg  het  jonge  paar  een  beter 
hart  toe.  Zij  nam  haar  tenger  kleindochterken 
bij  zich  en  verzorgde  het  als  eene  ware  baker. 
Tevens  verrichtte  zij  het  huishouden  harer  zieke 
schoondochter,  welke  zij  ook  den  onbezorgden 
kost  verschafte.  Om  voor  allen  het  noodige  te 
kunnen  winnen,  moest  zij  gewis  vroeg  en  laat 

30 


handenarbeid  verrichten  ;  want  haren  winkel  van 
breinaad,  kantjes  en  bobijnen  met  naaidraad, 
schonk  zij  insgelijks  aan  haren  luien,  knappen 
zoon. 

Dat  de  levenslustige  Willem  een  vlijtig  winkelier 
was,  kunnen  wij  bezwaarlijk  gelooven.  Ook  als 
huisvader  zal  hij  geen  toonbeeld  zijn  geweest, 
daar  de  jonge  man  in  zijnen  woon  luttel  wel  en  veel 
wee  ontmoette.  Zijn  vrouwken  bleef  bedlegerig 
en  werd  doodelijk  ziek.  Ook  het  kindje,  dat  in 
zoo  moeilijke  omstandigheden  ter  wereld  kwam, 
verzwakte  zichtbaar,  en  gaf  weldra  het  laatste 
zuchtje,  naast  zijne  wegstervende  moeder.  Dat 
was  als  de  genadeslag  voor  de  ontroostbare  Cor- 
nelia,  wier  gemoed  er  zoo  hevig  werd  door 
geschokt,  dat  zij  plotseling  in  stervensnood  ver- 
keerde. Metderhaast  ontbood  men  den  heelmees- 
ter Gillis,  die  het  uitgeputte  vrouwken  eene  lating 
gaf,  waardoor  het  bezweek  op  lo  November  1638. 

Drie  dagen  later  werd  de  jonge  rampzalige, 
met  eenen  geringen  lijkdienst,  ten  grave  gedragen 
in  den  doodenakker  van  Sint-Jorisparochie.  Aan 
kerkrechten  werden  er  slechts  18  gulden  19  stui- 
vers betaald,  en  het  offer  beliep  maar  2  gulden  8 
stuivers.  Voor  al  het  waslicht  en  voor  de  doodkist 
rekende  men  25  gulden  11  stuivers. 

Bij  het  afsterven  zijner  gade,  bezat  haar  twintig- 
jarige weduwnaar  slechts  36  stuivers  in  gereed 
geld;  doch,  hij  verkocht  in  zijnen  winkel  nog  voor 
4  gulden  12V2  stuiver  breinaad.  Dat  dit  handgeld 
spoedig  was  omgezet,  dient  niet  gezegd.  Daarbij 
liep  Ogier's  winkelierschap  nu  ook  ten  einde.  Het 
weinige  wat  op  zijne  toonbank  lag  uitgestald,  en 
dat  inderwaarheid  aan  zijne  moeder  toehoorde, 

31 


werd,  evenals  zijn  huisraad  en  kleederen,  on- 
meedoogend   aangeslagen   door  de  familie  Loe- 
mans,  welke  hem  haatte  voor  de  haar  toegebrachte 
schande   en   het  geleden  leed  der  afgestorvene. 
Met   acht   staken    gingen   zijne   schoonbroeders 
en  schoonzusters  hem  gerechtelijk  te  lijf ;  want, 
hij    zou    slechts   datgene   mogen   behouden   wat 
hem  «volgens  stadsrecht»  toekwam.  Naar  eisch 
zijner  schoonmoeder  en  ten  overstaan  van  zijnen 
schoonbroeder,  den  plaatsnijder  Artus  Loemans, 
en  zijnen  oom  Hans  Huycks,  werd  op  i6 December 
i638,doorden  notaris  JacobScheers  den  inventaris 
van  het  sterfhuis  gemaakt.  Buiten  de  reeds  gemelde 
meubelen    en    kleederen    troffen    wij    niet   veel 
meer  aan  in  de  kamer  welke  Ogier  bewoonde 
in  «den  gulden  Os».  Als    tot  zijnen  lijve  behoo- 
rende,   zien  wij  daar  nog  :  eenen  zwarten  baaien 
mantel  met  polak,  eenen  grauwlakenen  kapmantel 
met    grauwen    baai    gevoederd,    eenen    korten 
baaien  mantel,  een  paar  wambuizen  met  broeken, 
een  paar  grauwe  kousen,  eenen  zwarten  hoed, 
zes  hemden,  vier  slaapmutsen  entweesnutdoeken. 
Van  zijne  afgestorvene  gade  hingen  er  nog  ver- 
scheidene kleedingstukken  ;  doch,  hare  pronkge- 
waden bleven  nog  immer  achtergehouden  in  de 
«neerkamer»   van  «het  Schild  van  Keulen»  en 
moesten  daar  dan  ook  beschreven  worden.  Voor 
alle  koopwaar  bleef  er  in  Ogier 's  winkeltje  nog 
slechts  twintig  ponden  ongesponnen  zijde,  bene- 
vens   honderd    bobijnen    met  naaidraad,  en  op 
zijnen   zolder  legde   de   notaris   beslag  op  den 
rommel  van  het  gereedschap  van  den  zijwinder 
en  spoeler. 

Den  30"  December  1638  verkocht  de  gezworen 

32 


roeper  Marten  Berlijn,  voor  de  deur  van  het 
sterfhuis,  de  meubelen,  het  kleergoed  en  de 
winkel  waren,  welke  te  zamen  werden  geveild 
voor  321  gulden  14  stuivers.  Voor  de  twintig 
ponden  ongesponnen  zijde,  welke  Ogier  verklaarde 
te  hebben  gekocht  voor  144  gulden,  werden  hem, 
als  inkooper,  onverbiddelijk  150  gulden  afgeperst. 

Wanneer  de  ambtelijke  en  gerechtelijke  on- 
kosten van  al  het  geveilde  waren  afgekort,  behield 
Ogier  nog  slechts  220  gulden  10  stuivers  voor  zijn 
aandeel  der  nalatenschap  en  deze  af  rekening  werd 
den  7"  Januari  1639,  ter  weeskamer  der  stad 
Antwerpen,  goedgekeurd,  ten  overstaan  van  Mag- 
dalena  Huycks,  zijne  wrekende  schoonmoeder. 

Nu  de  jongeling  tot  de  laatste  zijner  knellende 
huwelijksbanden  verbroken  zag,  beurde  hij  het 
hoofd  op  en  schudde  zijne  weelderige  haren  los, 
om  afleiding  en  uitspanning  te  gaan  zoeken  bij 
zijne  taveerne-vrienden.  Zijne  vlijtige  moeder, 
die  haren  ondeugenden  jongen  toch  zoo  lief  had, 
trad  terug  in  den  winkel  en  zou  voor  haren  be- 
gaafden Willem  den  kost  winnen,  terwijl  hij  als 
dichter  wilde  naam  maken.  Verlost  van  allen 
kommer,  vond  Ogier  zijne  muze  spoedig  terug. 
Nauwkeurig  overlas,  verbeterde  en  volledigde  hij 
zijne  klucht,  en  met  haar  onder  den  arm  ging  hij 
opzoek  naar  eene  rederijkerskamer,  welke  zijne 
eerstelinge  zou  willen  opvoeren. 

Er  bestonden  destijds  drie  tooneelgezelschappen 
binnen  Antwerpen.  Het  oudste  en  aanzienlijkste 
was  de  Violier.  Dan  volgde  in  jaren  van  bestaan, 
de  Goudbloem.  De  laatst  gestichtte,  maar  niet  de 
minst  verdienstelijke,  was  de  Olijftak. 

De  Kamer  de  Violier,  gevestigd  in  de  ruime 

3  33 


zaal  der  tweede  verdieping  van  het  prachtig  huis 
der  Oude  Voetbooggilde,  n.  7op  de Groote Markt, 
had  voor  leiders  en  aanmoedigers  vele  onzer 
kunstenaars,  daar  zij  de  tooneelafdeeling  was 
der  vermaarde  Sint-Lucasgilde,  welke  door  ons 
Magistraat  gesteund  en  door  den  adel  en  de 
burgerij  geëerd  en  bewonderd  werd.  Tot  die 
machtige  en  ontzagwekkende  vereeniging  durfde 
onze  jonge  onbekende  niet  opzien,  om  haar  zijn 
letterkind  aan  te  bieden.  Temeer,  de  hoogedele 
Jonker  FrederikCornelis  de  Coninck  boeide  daar, 
sedert  3 1  mei  1638,  weer  het  puik  der  Antwerpsche 
bevolking  met  zijne  nieuwe  comedie  «Liefdes 
Behendigheyt,  bestaende  in  de  listighe 
gelijckwesendtheyt  eens  anders,  speelwijs  ver- 
thoont  op  de  Camer  van  de  gulde  van  Sinte  Lucas, 
ten  afscheyt  van  Signor  Joan  Janssens,  Prince 
der  Violieren.* 

De  Kamer  de  Goudbloem,  met  kenspreuk 
«groeiende  in  deugden»  ook  de  gilde  van  de 
Heilige  Moeder  Gods  geheeten,  had  haar  tooneel 
in  de  groote  bovenzaal  der  wijntaveerne  «De 
Hert»  op  den  hoek  van  de  Meir  en  Gramaye- 
straat,  thans  n.  25.  Zij  telde  als  bestuurders  en 
beschermers  geestelijke,  geleerde  en  adellijke 
personen,  die  de  Heilige  Patrones  hunner  Kamer 
eene  hooge  vereering  toedroegen.  Hun  groot 
dischfeest  had  plaats  op 8  September,  Onze-Lieve- 
Vrouwgeboorte,  en  daags  daarna  gaven  zij  hunne 
vertooning.  Haar  toen  gezagvoerende  dichter  was 
Jan  Strijpen,  wiens  opgeschroefd  mythologisch 
«Treurspel  der  Deughdelijcke  Carite  en  ongere- 
gelden  Trasillus,  op  den  reghel : 


34 


«Een  deughdelijcke  vrou, 
Ontreynicht  noyt  haer  trou,» 
het  lievelingsspel  was  van  de  rijke  moralisten  der 
Goudbloem.  Bij  deze  «in  deugd  groeiende» heeren 
kon  Ogier  bezwaarlijk  welkom  wezen  met  zijnen 
waggelenden  Droncken  Heyn. 

Er  bleef  hem  dan  nog  de  jongste  en  minst  aan- 
zienlijke  Kamer  de  Olijftak.  Deze  vereeniging 
speelde  en  hield  haren  zetel  op  de  eerste  ver- 
dieping van  de  herberg  «den  Beer»,  thans  n.  21 
op  de  Groote  Markt.  Rechtstreeks  uit  het  volk 
gesproten  en  soms  alleen  door  het  volk  gesteund, 
had  de  weleens  voor  dor  gescholden  Olijftak  de 
bloeiende  Violier  en  de  glanzende  Goudbloem  in 
levenskracht   en    luister  overtroffen  door  zijne 
kunstwerkzaamheden.   Zijne  personages  of  too- 
neelspelers  waren,  in  vele  tijden,  de  erkende  beste, 
daar  zij   door  de  beide  mededingende  Kamers 
werden  ontleend  voor  het  geven  van  puikver- 
tooningen.  Deze  spelers  waren  jongens  uit  den 
volksstand  en  geenszins  de  edellieden,  kunstenaars 
of  handelaars,  die  in  de  rekeningen  der  rhetorica- 
kamers  als  liefhebbers  of  leden  staan  aangeteekend 
voor  hunne  jaarlijksche  bijdragen  en  deelneming 
aan   den  welvoorzienen  disch.   De  personages, 
integendeel,    betaalden    geene   bijdrage   aan  de 
Kamer,  maar  werden  door  deze  vergoed,  wanneer 
zij,  voor  het  «proeven»  of  voor  het  opvoeren  der 
spelen  van  de  heeren-leden,  den  arbeid  staakten. 
Ook  gaf  de  Kamer  hun  te  eten  en  te  drinken, 
wanneer  zij  zich  des  avonds  oefenden  of  vertoo- 
ningen gaven.  Bovendien  werd  hun  nog  menig 
geldstuk  toegestoken,   wanneer  zij  zich  bij  het 
proeven   of   oefenen,    fatsoenlijk   gedroegen  en 

35 


keurig  speelden. Traden  zij  in  het  huwelijksbootje, 
dan  deed  de  Kamer  hun  een  geschenk.  Bij  de 
geboorte  van  hun  eersteling  hief  de  Deken  het 
wichtje  over  de  vont,  en  werd  een  personage 
door  zijne  makkers  naar  het  graf  gedragen,  dan 
volgden  ook  de  heeren-liefhebbers  de  baar,  en  de 
Deken  gaf  6  gulden  ten  beste  voor  het  gelag, 
waarmee  de  gestorte  tranen  over  het  verlies  van 
den  medespeler  moesten  worden  afgespoeld. 

De  heeren-liefhebbers  waren  de  eigenlijke  le- 
den der  rhetoricakamer.  Zij  bestonden  meestal 
uit  welstellende  lieden,  die  de  dichtkunst  beoefen- 
den of  gaarne  tooneelopvoeringen  bijwoonden. 
Ook  kwamen  zij  bij  de  vereeniging,  om  ontslagen 
te  zijn  van  den  dienst  der  zes  gewapende  gilden  ; 
want,  elke  rederijkerskamer  beschikte  toen  over 
vijftig  bevrijdingen  van  dezen  dienst.  De  poëten 
van  den  Olijftak  staken  doorgaans  ook  met  goeden 
uitslag  de  gevierdste  dichters  der  andere  Kamers 
naar  de  kroon.  ]a,  niet  zelden  lokte  men  zijne 
ophefmakende  tooneelschrijvers  naar  de  vermaar- 
de Schilderskamer  van  Sint-Lucas.  Nog  kort  te 
voren  geschiedde  dit  met  den  treurspeldichter 
Willem  van  Nieuwelandt  en  met  Geeraard  van 
den  Brande,  wiens  toegejuichte  en  druk  gelezen 
«  Poëmata ,  Liedekens,  Refereinen  ende  Sonnetten  » 
de  afgunst  verwekten  der  vermogende  Violieren. 

Op  den  stond  dat  Willem  Ogier  met  zijnen 
Droncken  Heyn  hoopvol  naar  den  Olijftak 
stapte,  was  deze  in  werkelijkheid  aan  het  ver- 
dorren. Zijne  tot  de  Violier  overgeloopen  dichters 
hadden  verscheidene  personages  en  kunstaan- 
moedigers  mede  gelokt,  en  daardoor  waren  de 
werkzaamheden  met  de  bijdragen  of  inkomgelden 

36 


aanmerkelijk  verminderd.  Die  vermindering  was 
nog  toegenomen  sedert  de  nieuwe  verordening 
op  het  waken  der  wacht  was  afgekondigd.  Daar- 
door waren  de  rhetoristen  niet  langer  van  dien 
wapendienst  ontslagen,  mits  wachtgeld  te  betalen. 
In  menigte  betaalden  de  rhetoristen  hunne  dood- 
schuld  om  de  Kamer  te  kunnen  verlaten,  ondanks 
de  Stad  hen  verantwoordelijk  verklaarde  voor  de 
schulden  door  de  Kamer  gemaakt  tijdens  hun 
lidmaatschap.  De  ijver-  en  talentrijke  factor,  Jan 
IJsermans,  was  daarop  bezweken  en  bij  zijn  al  te 
vroegtijdig  afsterven  verviel  de  Olijftak  zoo  erg, 
dat  de  stedelijke  Regeering  het  jaarlijksch  hulp- 
geld van  12  gulden  voor  kamerhuur  weigerde  te 
betalen,  terwijl  de  twee  andere  Kamers  die  stede- 
lijke gunst  bleven  genieten. 

Terwijl  de  Violier  bij  overvloedige  dischfeesten 
voor  eene  uitgelezen  vergadering  de  treurspelen 
en  comedie's  der  afgevallen  leden  van  den  Olijftak, 
met  behulp  zijner  personages,  schitterend  op- 
voerde, zaten  de  nog  weinige  trouw  gebleven 
gezellen  der  vervallen  Kamer  werkeloos  veree- 
nigd.  Zij  hoopten  op  betere  tijden,  getroost  en 
geleid  als  zij  waren  door  hun  bestuur,  waarvan 
echter  geen  der  heeren  van  het  Magistraat  meer 
deelmaakte.  Déar  zou  dus  de  onvermogende 
Ogier  misschien  kunnen  welkom  zijn.  Hij  ging 
door  de  herberg  van  «den  Beer»  naar  boven, 
waar  de  Olijftak  de  gansche  eerste  verdieping  in 
huur  had  tegen  54  gulden  's  jaars.  In  het  ruim  ver- 
trek, aan  de  Groote  Markt,  hield  de  gilde  hare 
vergadering.  Toen  de  arme,  jonge  dichter  daar 
binnentrad,  zal  hij  er  den  luister  van  den  ver- 
dwenen bloeitijd  der  vereeniging  hebben  kunnen 

37 


bewonderen  :  Eene  verguld  zilveren  ark,  waarop 
eene  zilveren  duif  daalt  met  den  groenen  olijftak 
in  den  gouden  bek  en  op  eenen  wimpel  de 
spreuk  :  Ecce  Gratia.  Op  de  kap  van  den  schoor- 
steen zag  hij,  tusschen  twee  koperen  kandelaars, 
eene  geschilderde  Onze-Lieve-Vrouw,  in  vergulde 
omlijsting,  en  aan  de  wanden  het  portret  van  den 
overleden  Deken  Jonker  Balthazar  Charles,  den 
gebeeldhouwden  lijst  der  Dekens  en  eenige  ken- 
spreuken van  dichters,  als  van  Jan  IJsermans  : 
«Liefde  doet  hopen»  en  van  Geeraard  van  den 
Brande  :  «Brandt  in  liefde»,  van  welke  leuzen 
Ogier  reeds  zijne  bekomst  had.  Want,  in  aanzien 
der  parten,  welke  de  liefde  hem  speelde,  koos  hij 
tot  lijfspreuk :  «Liefde  doet  zorgen.»  Meer  belang- 
stelling toonde  hij  in  het  door  Willem  van 
Nieuwelandt  herschilderd  oud  berdeken  met  der 
gilden 

«  E  E  D  T 

«Hier  sweir  lek,  daer  ick  toe  verkoren  ende 
geacht  ben,  dat  is  guldebroeder  te  sijn  van  de 
Oulde  van  den  Heylige  Geest,  die  men  noempt 
den  Olijftack,  ende  ofte  ick  iet  vername  dat  de 
Catbolijcke  roomscbe  religie,  den  Hertoge  van 
Brabant  ende  deHeerendeserstadt,  oftdegulde 
contrarieerde,  dat  ick  tselve  goetstijds  sal  laten 
weten  den  Hooftman,  Prince  ende  Dekens,  ende 
dat  ick  alle  statuten  ende  ordonnantiën  gemaeckt 
oft  die  gemaeckt  sullen  worden,  onderhouden, 
ende  voorts  doen,  dat  een  goet  guldebroeder 
scbuldicb  is.  Soo  moet  mij  belpen  Godt  ende  alle 
sijne  Heyligen.» 
Aan  de  met  groen  laken  gedekte  lange  tafel 
zaten  eenige  leden  van  het  bestuur  der  Kamer 
op  eiken,  met  Spaanschleder  overtrokken,  stoelen. 

38 


Ogier,  die  de  rede  zijner  komst  verklaarde,  werd 
verzocht  plaats  te  nemen  aan  de  tafel,  zijne  klucht 
in  te  leiden  en  voor  te  dragen.  Toen  onze  volks- 
poëet  zijne  weinig  stichtende  personen  :  een 
dronkaard,  een  oud  dartel  wijf,  een  bedrogen 
dochter,  twee  geile  boeven  en  een  snoodaard 
voorstelde,  werden  er  door  «de  wijze  mannen 
der  Kamer»  reeds  groote  oogen  gezet.  Echter 
verzocht  de  Deken  onzen  schrijver  met  de  lezing 
van  het  stuk  aan  te  vangen  en  Ogier  las  in  den 
plat  Antwerpschen  met  Amsterdamsch  doorspek- 
ten volkstoon  : 

Eerste  Uytkomst 

Jakemijn 

lek  mach  mijn  sotten  lust  met  reden  nu  wel  beclaeg-en. 
Dat  ick  mij  oyt  begaf  om  't  houwelijck  te  waegen 
Met  eenen  jongen  man,  die  anders  niet  en  doet, 
Als  soecken  sijn  vermaeck  met  't  quisten  van  mijn  goet. 
Nu  ist  dat  ick  hem  heb  twee  dagen  en  twee  nachten 
Met  huylen  en  geschrey  geduerigh  sitten  wachten. 
Hij  namp  mij  vijftigh  pont,  die,  denck  ick,  sullen  sijn, 
Gelijck  hij  is  gewoon,  verdaen  in  bier  oft  wijn... 

Binnen. 

Tweede  Uytkomst 
Droncken  Heyn,  al  singhende. 
Wat  een  vreught  te  leven 
Is  het  bij  goet  bier  en  wijn, 
En  die  geit  can  g  heven 
Daer  de  goede  knuysen  sijn. 
Daer  7  wijf  altijdt  swijghen  moet, 
Daer  ist  voor  de  mannen  goet. 

Heyn.  Hij  soo,  al  ist  geit  op,  t'huys  is  weer  maer  vers  te  halen. 
Het  wijf,  het  wijf,  jae  het  wijf,  moet  het  toch  betalen 
Al  dat  ick  verteer,  want  daer  voor  ben  ick  de  man. 
En  sij  de  vrou. 

39 


Hans,  een  thiende-man  van  de  wacht, 

BiJKOMINGH. 

Hans.  Is  dat  Heyn  niet  ?  Ja  seker,  wie  hadt  gedacht  dat  hij  soo 

[veranderen  sou  ? 

Daer  corat  hij  weer  sat  aengestreken  gelijck  een  vereken. 
Heyn.  't   Is  beter  drincken  en  schincken,  de  potten  doen 

[klincken,  als  veel  te  wercken. 
Hans.  't  Is  beter  dat  de  mens  hem  voegt  tot  ampt  en  deugt. 
Heyn.  lek  vind  in  de  herbergh  de  aldermeeste  vreught. 
Hans.  Goeden  avont,   Heyndrick  :   't  schijnt  dat  gij  mij  niet 

[meer  en  wilt  kennen? 
Heyn.  Dat  geloof  ick  wel,  'k  en  wil  m'op  geen  slecht  volck 

[meer  gewennen. 

Ick  ben  rijck,  en  ver  welt;  ick  heb  al  dat  ick   wil. 
Hans.  Wat  gaet  mij  dat  aen  ? 
Heyn.  Houdt  dan  u  backhuys  stil. 

Meynde  dat  het  een  cleyn  saeck  is  mij  soo  toe  te  spreken  ? 
Hans.  Ba  soo  ? 
Heyn.  Ba  soo  't  niet  veel,  oft  ick  sal  u,  begut,  doorsteken; 

Wat  brilt  mij  desen  ezelscop. 
Hans.  Wel   dit's  wat  schots, 

Gij  droncken  Loterbol,  hoe  sij  de  soo  verbribbelt  trots. 
Heyn.  Hoe  sou  ick  sijn?  gelijck  mijns  gelijck  behooren; 

Maer  sulcken  Canalie  draeght  niemant  respect. 
Hans.  Ick  sout  mij  stooren, 

Maer  de  man  is  apres  boir,  hij  heeft  in  de  can  gesien. 

En  wat  eer  toch  can  men  halen  aen  droncke  Hen  ? 
Heyn.  Hoort  ghij  honsvot,  gaet  u  ganghen  en  wilt  u  met  mij 

Oft  ick  sal  u  voor  dat  backhuys  roeyen.       [niet  moeyen, 

Hij  valt. 
Hans.  Dat  is  een  quaet  hert,  hij  sou,  begut,  toe  slaen. 
Heyn.  Cloeck  genoegh  voor  u. 

Hans.  Ja,  coste  maer  blijven  staen. 

Heyn.  'k  En  souwer  voor  sulcken  ses  niet  loopen. 
Hans.  Wel  wat  wilde  nu  doen? 
Heyn.  U  't  vel  af-stroopen. 

Hans.  Nu  Sinioor  Hendricus,  bedenckt  u  toch  wat  dat  gij  doet. 
Heyn.  Dat  's  wel  geseet,  dat  is  u  seker  goet!  , 

Hadde  mij  niet  Sinioor  geheeten,  gij  had  er  gelegen. 
40 


Want  ick  ben  *t,  en  ick  heb  een  vrouw  met  geit  gecregeü, 

Soo  ben  ick  Sinioor,  en  sal  altijdt  Sinioor  sijn. 

Hans.   Tot  dat  't  geit  op  is. 

Heyn.  Ja,  mijn  Jakemijn 

Had  meer  geit,  als  gij,  oft  ick,  magh  swaer  wegen, 
Hans.   Daarom  s'is  met  den  sot  ten  uytersten  bedegen. 

De  vrou  waerder  heel  wel  aen,  waerser  maer  wel  af. 
Heyn.  Wat  seghde  daer  ? 
Hans.  Ick  segh,  dat  ick  wel  een  groote  straf 

Heb  verdient,  dat  ick  u  niet  en  heb  ge  eert  naer  betamen. 
Heyn.  Ja,  mij  verwondert  dat  sulcken  volck  hun  niet  en 

[schaemen. 

Treffelijcke  He,  gelijck  als  mij,  onder  de  oogen  te  sien. 
Hans.   Maeckt  men  nu  van  sotten  treffelijcke  lien  ? 
Heyn.  Want  de  wereldt  is  nu  soo,  men  sal  niemandt  om  sijn 

[deught  eeren  ; 

Maer  den  sot,  eert  de  marot,  en  de  marot  den  sot,  just  om 

[de  kleeren  ? 

Soo  die  slecht  in  den  dos  is,  moet  van  achter  af,  wegh  met 

[dat  volck. 
Hans.   Den  staet  van  dese  werelt  vergaet  gelijck  een  wolck. 

Dan  't  gaeter  even  soo,  die  nu  in  d'oogh  wat  secht  is 

Wordt  veracht,  hoe  wel  sijnhert  godtvruchtigh  en  oprecht  is. 

En  soo  een  vagebont  wilt  sijn  ge  eert,  en  geacht. 
Heyn.  Hans,  wat  heeft  de  kloek  ? 
Hans.  Ontrent  middernacht. 

Dus,  Sinioor  Hendricus,  ick  sou  u  raeyen  naar  huys  te 

[maecken. 

Heyn.    En  waer  gaede  gij  ? 

Hans.  Hier  in  't  ronthuys  waecken. 

Heyn.  lek  sal  u  eenen  drinckpenningh  gheven,  leyt  mij  aen 

[mijn  deur. 
Hans.  Dat  sal  ick  geiren  doen,  maer  'k  en  begeerder niet  veur. 

Binnen. 

In  plaats  van  den  dronkaard,  doet  nu  Ester, 
eene  bedrogen  «dochter  zwaer  gaende»,  hare 
optreding.  Na  eene  lange  klacht  over  haren  ontrou- 
wen verleider  en  het  verlies  harer  eer,  laat  zij  zich 

41 


overhalen  door  «drolligen  Hans» ,  den  Tiendemart , 
om  met  hem,  als  zijne  nicht,  in  het  wachthuis  te 
gaan  slapen.  Bij  de  volgende  «vierde  uytkomst» 
snelt  Droncken  Heyn  uit  zijne  deurophettooneel, 
roepende : 

Uyt,  uyt,  alarm,  alarm,  mijn  wijf  heeft  den  droes  in  gecregen. 
Wat  caronie  is  dat?  Neen,  'k  en  stel  mij  daer  niet  teghen? 
Wants'enwasnietgelijckeenraensch,  maergelijck  een  leeuw : 
Sij  crabden,  en  sij  beet,  en  s'en  maeckten  geen  geschreeuw. 
Sijt  dan  eens  met  een  oudt  wijf  ghebrilt,  die  me  om  geit  gaet 

[trouwen, 
En  dan  moete  lijen,  dat  's  u  voor  eenen  jonghen  houwen. 
Dat  mij  't  meeste  spijt  is,  dat  sij  mijn  pasport  geschreven  heeft. 
O  de  verbrilde  smots,  sij  seyt  met  een  lanck,  smal,  mager 

[backhuys,  soo  onbeleeft, 
Dat  een  man  vaneeren,  de  lavets,  sou  de  huyt  volslagen  geven. 
Dan  ickdroopstillekensdeur,  want  had  ick  noch  watgebleven, 
s'  Haey  mij,  begut,  neus  en  ooren,  oft  het  hooft  afgecapt, 
Oft  sij  had  mij  geschout  en  sij  had  mij  de  huyt  afgeschrapt ; 
Oft  sij  had  'mij  met  huyt  en  met  hayr,  levent  in  haer  hert  gaen 

[cnappen; 
Oft  sij  had  mij  ghelardeert  en  gebraeyen,  oft  s'ad  mij  gaen 

[cappen 
Tot  een  kalfspastey,  oft  voor  een  fricadel,  oft  weurst. 
Waert  oock  niet  jammer?  Voor  sulcken  goeden  slocker,  voor 

[sulcken  beurst 
Spijs  te  wesen ,  voor  sulcken  leelijcken  schelen  coppeldraeyster ! 
Voor   sulcken  geilpens,  voor  sulcken  afghereden  tooverers, 

[voor  die  helse  naeyster. 

Zoo  voortvarende  komt  hij  opdenbaatzuchtigen 
vrijer  en  de  blindverliefde,  die  Ogier  beiden  met 
ervaring  naar  het  leven  schets  : 

Is  wonder  ras  om  vrouwen  met  geit  op  te  rapen ,  en  te  becouten, 
Dan  setten   sij  hun  in  postuer  in  gravitatis,  al  waer  het  op- 

[gevult  met  halfhouten, 
En  komen  sij  levers  bij  een  slechte  sloor,  die  maecken  sij  soo 

[veel  seffens  wijs 
42 


Dat  sij  niet  eti  weet  oft  se  in  de  weirelt  is  oft  in  *t  paradijs» 
En  alse  sien  datter  hoop  is  van  't  meysken  te  bedriegen, 
Dan,  souwen  s'hun  schier  te  bersten  liegen. 
Ja,  sij  liegen  leugen,  op  leugen,  en  sij  maecken  eenen  hoop 

[vol  windt, 
Sijstoef  f  en  en  sij  blaesen,  sij  lieghen  en  sij  rasenmaskens  blindt. 
Soo  dat  de  maskens,  naer  vader,  noch  moeder,  noch  vrienden, 

[noch  magen. 
Noch  raedt,  noch  daedt,  noch  goet,  noch  quaedt,  niet  meeren 

[vragen. 
En  dan  drooratse snachts  wonderlijcke droomen  vandegoeden 

[slocker,  den  lieven  sul. 
s'En  slaept  niet,  s'en  waeckt  niet,  sij  is  als  dul 
Van  amouretten,  sij  keert  haer,  sij  wendt  haer,  sij  braeckelt. 
En  peyst  geduerigh  om  die  smoddermuyl,  die  soo  geestigh 

[kakelt, 
Sij  neemt  het  oorcussen  in  den  arm,  in  gedachtenis  van  de 

[knecht ; 
Dat  doutse,  dat  voutse,  dat  sleurtse,  dat  leurtse,  en  sij  seght. 
Dat  se  selver  niet  en  weet,  soo  verbijstert  sijn  haer  sinnen: 
Soo  konnen  die  boeven  van  die  knechte  de  meyskens  herten 

[winnen  : 
Die  onnoosel  medekens !  lek  draegh  sulcken  goeden  hert  aen 

[alle  die  ick  ken. 
Dat  mij  selver  spijt,  dat  ick  geen  maegdeken  ben. 

Aldus  raast  hij  voort,  tot  de  nachtwaker  uit  het 
rondhuis  komt  en  hem,  met  zachte  woorden,  terug 
bij  zijne  vrouw  wil  leiden ;  doch,  uit  vrees  dat 
deze  hem  zou  opeten,  zegt  hij,  gaat  hij  vernachten 
in  het  rondhuis. 

Alleen  zijnde  begint  Handuyt  te  schimpen  op 
den  Tiendeman,  die  met  eene  gewaande  nicht 
is  gaan  slapen  en  daarom  vast  stokslagen  zou 
krijgen,  zoo  zijne  vrouw  dit  wist. 

Daarop  komt  een  klein  meisje  bij  geloopen  en 
jammert,  dat  Jakemijn  sterft  en  reeds  blauw  ziet. 
De  Handuyt  roept  alarm  !  waarop  de  Tiendeman 

43 


en  zijne  bijslaapster  optreden  en  te  zamen  wordt 
er  overlegd  dat,  nu  Jakemijn  dood  is,  Droncken 
Heyn  maar  gekoppeld  moet  worden  aan  Ester, 
om  dezer  eer  te  redden.  De  bedrogene  maakt 
echter  nog  bezwaar  en  vraagt : 

lek  hem  vrijen  ? 
Hans.  Lief  nicht,  den  noot  en  heeft  geen  wetten. 

Die  wel  wilt  vercoopen  moet  den  winckel  wel  veur  zetten, 

En  schaemen  sigh  niet  te  lieghen:  een  blood'  hert  seld' 

[bedijt  : 

En  als  gij  niet  gevreën  en  wort,  soo  siet  dat  gij  selfs  vrijt. 
Ester.  O  verkeerde  wereldt ! 
Hans.  Oft  anders  't  sal  mij  deiren, 

Als  g'in  tweestucken  sijt,  wie  sal  u  dan  begeiren  ?... 

Gij  sult  hem  sijn  vrouwens  doot  eens  veur  legghen, 

En  hem  met  een  effen  backhuys  seggen, 

Dat    sijn    vrou,    u   heeft   aen   hem   voor  een   testament 

[ghemaeckt. 

En  schiet  hem  eenen  vierpeyl  in,  dat  sijn  hert  raeckt. 

Ester  laat  zich  gezeggen  en  als  Hans  en  Handuyt 
den  dronkaard  aanbrengen,  wekt  zij  hem  uit  zijnen 
roes  en  zegt  : 

Neem  mij  voor  een  vrouw  ;  ick  sal  mij  soo  regeleren 
Dat  de  droefheyt  van  die,  haest  sal  sijn  verset. 
Heyn.  Blijft  van  mijn  lichaem,  dat  gij  mijn  wevenaers  eer 

[niet  en  besmet. 
Ester.  Ey,  ghedenckt,  dat  ghij  mij  voor  u  testament  moet 

[houwen. 
Heyn.  O  ghij  temtatie,  blijft  van  mij,  oft  ick  sal  u  voor  't 

[backhuys  douwen, 
Want  ick  gaen  naer  een  klooster. 
Ester.  Ick  sien  nu  wel  dat  gij  een  quaet  hooft  sijt,  die  haer 

[met  den  rooster 
Hebt  den  kop  ingeslagen,  gelijck  sij  voor  haer  doodt  mij 

[heeft  vertelt. 
Heyn,  opstaende.   Seyd'  sij  dat. 
Ester.  Ja. 

44 


Heyn.  Hoe  lieght  die  beest  'k  en  heb  noyt  geen  gewelt 

In  haer  huys  gedaen. 
Ester.  Noch  al  meer  dat  ick  niet  en  sou  connen  seggen. 

Heyn.  O  dat  baviaens  backhuys,  een  man  van  eeren  soo  veel 

[op  te  leggen  ? 
Ick  was  altijt  kootjongen  en  schommelkock  van  't  huys 
En  dat  sij  maer  en  sprack,  ick  sweegh,  gelijck  een  muys. 
Ick  moest  vroegh  slapen,  en  sij  ginck  den  heelen  nacht 

[swieren. 
En  dat  ick  eens  vraeghden,  Lief,  vi^aer  hebdy  soo  langh 

[geweest  ?  soo  ginck  sij  tieren 
Al  had  sij  met  alle  droesen  geweest,  beseten. 
En  't  was  een  groot  geluck,  wert  ick  dan  niet,  de  ribben  in 

[twee  gesmeten. 
Ick  haer  den  kop  in  slaen?  s'had  mij,  begut.  ghemaelen 

[ghelijck  stof. 
Ester.  Soo  belieght  sij  u  dan  wel. 

Heyn.  Ja  se  seker,  niet  dan  al  te  grof. 

Ester.  Arme  suckelaer  gij  sijt  wel  om  te  beclaegen, 

't  Was  een  quaet  wijf,  maer  ick  sal  u  altijt  eer  toe  dragen 
Want  ik  heb  u  lief. 
Heyn.  Meynde  dat,  ist  mogelijck?  Hebde  mij  lief? 

Ester.  Och  ja,  vrient  Hendricus.  gij  sijt  mijn  troost,  ghij  sijt 

[een  dief 
Van  mijn  hert,   gij  hebt  lever  en  longen  in  u  ghewelt 

[ghecregen. 
Heyn.  Het  vrijen  lust  mij  nu  qualijck. 
Ester.  Ke  laet  u  bewegen, 

Peyst  om  de  levende,  laet  de  doode  toch  vergeten  sijn. 
Heyn.  Vergeten?  dat  can  ick  wel  doen,  al  waert'  er  soo  een 

[heel  dosijn. 
Dan  't  quelt  mij  wat,  dat  sij  soo  in  haer  boosheydt  is  gaen 

[reysen . 
Ester.  Ey,  laet  de  quellingh  varen, 
Heyn.  Wil  ick  ? 

Ester.  Ja.  wat  wilde  daerom  peysen. 

Heyn.  O  gij  sijt  een  drollige  prooy,  en  ick  een  vrolycke  viese 

[schacht. 
Ester.  Daerom  gelycken  wij  wel  bij  een. 

45 


Heyn.  Dat  heeft  mijn  wijf  oock  soo  gedacht. 

Al  was  s'onbeleeft,  s'had  noch  goet  verstandt  ons  aen  een 

[te  draeyen. 
Niet  waar,  treusel  ?  Hij  wilt  haer  kussen. 
Ester.  Laet  mij  nu  oock  met  vreden,  wilt  u  selven  paeyen, 
Flus  was  me  soo  spytigh,  hij  wou  in  't  klooster  metde  vlucht. 
Heyn.  'k  En  peys  daer  niet  meer  om. 
Ester.  lek  wel. 

Heyn.  't  Was  maer  klucht. 

Soo  haest  geseet,  zoo  haest  vergeten,  men  moest  soo  wat 

[geveynst  thoonen. 
Ester.  Het  scheen  dat  gij  terstont  wout  bij  u  doode  vrouw 

[gaen  woonen. 
iMeyn.  Gij  doet  mij  lachen,  stont  mijn  backhuys  dan  soo  in 

[de  valuwatie  ? 
Ester.  Het  stont  soo   vies,  als  hadde  uyt  de  welrieckende 

[visitatie 
Van   de   beertonnen   gecomen,   dan  nu,  sijde  weer  een 

[amoreus  dief  ken. 
Heyn.  Gij  wetet  soo  wel  te  seggen,  doede  niet,  mijn  hertje, 

[ach  mijn  liefken. 
Gij  sijt  soo  soet,  siet  wilde  mij  hebben  't  is  desen  nacht 

[gedaan. 
Ester.  Meynde  dat. 
Heyn.  Trouwelijck,  ja. 

Ester.  En  daerop  sal  ik  u  in  de  hand  slaen. 

Heyn.  En  ick  sal  't  u  bevestigen  met  een  kus. 
Ester.  Gij  sijt  soo  rou,  laet  u  eerst  scheiren. 

Heyn.  Ick  ben  soo  effen  als  een  paes-ey,  een  hair  vijf  oft  ses, 

[wat  can  u  dat  deiren  ? 

Terwijl  Hans  en  Handuyt  hun  koppelaarswerk 
voortzetten,  treedt  onverwachts  Silvester  op,  die 
de  door  hem  bedrogen  dochter  aan  Heyn  betwist 
en  beiden  trekken  het  meisje  met  geweld  tot  zich. 
Ten  slotte  komt  de  doodgewaande  Jakemijn,  in 
een  doodskleed  op,  bij  welke  verschijning  allen 
verschrikt  en  verward  over  het  tooneel  loopen 
tot  Heyn  zich  overtuigt,  dat  zijn  vrouw  leeft  en  hij 
46 


belooft  zich  te  zullen  beteren.  En  terwijl  man  en 
vrouw  verzoend  te  bed  gaan  en  de  anderen 
bekomen  van  den  schrik,  verwekt  door  de  ver- 
rezene  doode,  eindigt  Ester  de  klucht  met  de 
verzen  : 

Een  wonderlijcke  saeck  is  desen  nacht  geschiet, 
Dat  die  de  straffe  dreyght,  noch  de  Genaede  Siet. 

Die  kenspreuk  der  rederijkers  van  den  Olijftak : 
«Siet  de  genade»  maakte  weinig  indruk  op  der 
Kamer  wijze  mannen  ;  want  zij  hadden  geene 
genade  voor  het  beginnelingswerk,  dat  de  jonge 
dichter  hen  voordroeg.  Als  «voorreden»  aan 
deze  later  uitgegeven  klucht,  drukte  Ogier :  «Den 
dichter  verhaelt  sijn  geschiedenisse  met  dit  werck 
gehadt  te  hebben»  in  de  rederijkkamer  de  Olijf- 
tak, en  zegt : 

Hier  brocht  ick  den  Dronckaerd  voort 

Bij  des  Camers  wijse  Mannen. 

Maer  dees'  klucht  die  wert  ghebannen. 

Als  sij  't  hadden  uytghehoort. 

Want  'k  en  hadde  ghene  maet 

Naer  den  rethorijcken  reghel, 

En  ick  seyd'  die  nauwe  peghei 

Is,  voor  die  hem  dat  verstaet. 

Gaende  deur  ;  ick  was  vol  spijt 

En  ick  dacht,  ick  mach  wel  schrijven? 

Om  een  botterick  te  blijven, 

En  verslijten  mijnen  tijdt. 

Een  poëet  daer  niet  en  was 

Als  ick  die  had'  voorghelesen: 

Die  versocht  te  raoghen  wesen, 

Daer  ick,  dit,  voor  hem  eens  las. 

Joan  Jansens,  eenen  man 

Seer  ervaeren,  die  door  oude 

In  de  const  niet  en  verkoude ; 

47 


Maer  was  noch  het  hoofd  daervao. 
Als  hij  met  een  groote  stilt' 
Had'  dit  werck  ghehoor  ghegheven, 
Heeft  sijn  stemme  opgheheven  : 
Ach  !  ons  Camer  loopt  in  't  wilt  ! 
Want  men  kent  er  gheen  beleydt, 
Noch  de  aerdigheydt  van  schicken, 
Dat  het  spelen  uyt  doet  blieken  : 
Anders,  woorden,  niet  gheseyt. 
Van  den  Bosch,  een  tweede  vrient, 
(Want  wij  waeren  met  ons  drijen) 
Was  om  mij,  seer  vol  verblijen 
En  ten  hooghsten  wel  gesint. 

Deze  eerstgenoemde,  die  de  proeflezing  van  de 
klucht  niet  bijwoonde,  «]oan  Jansens,  eenen  man 
»seer  ervaeren,  die  door  oude  in  de  const  niet  en 
»verkoude,»  was  inderdaad  een  bejaarde  ver- 
dienstelijke speler  en  dichter  van  den  Olijftak. 
Als  personage  onderscheidde  hij  zich  van  jongs 
af,  en  de  Kamer  betaalde  herhaalde  malen,  tegen 
15  stuivers  daags,  zijn  verlet,  wanneer  hij  den 
arbeid  staakte,  om  de  tooneelspelen  der  liefhebbers 
van  rhetorica  te  proeven  of  op  te  voeren.  Ten 
einde  hem  nauwer  aan  de  Kamer  te  verbinden 
noemde  zij  hem  tot  haren  knaap,  met  eene  jaar- 
wedde van  40  gulden.  Den  15"  Juni  1616  bracht 
zij  hem  op  zijne  bruiloft  eene  gift,  welke  door  al 
de  gildebroeders  was  gestemd.  Hij  rolleerde  van 
Nieuwelandt's  tragedies  «Sa ui»  en  «Nero,» 
welke,  dank  aan  zijne  onderrichtingen  bij  het 
proeven  en  zijn  spelerstalent,  bij  de  opvoering, 
zulken  bijzonderen  bijval  genoten.  Voor  die 
diensten,  der  kunst  bewezen,  vereerde  het  gilde- 
bestuur  den  uitstekenden  tooneelmeester  met 
eenen  zilveren  schakel,   welke  de  Deken  hem 

48 


plechtig  voor  de  borst  hing.  Om  zich  meer  aan 
de  kunst  te  kunnen  wijden,  bedankte  hij  op 
25  November  1618  voor  zijn  ambt  als  knaap.  Te 
's  Hertogen  won  hij  in  den  wedstrijd  der  Kamer 
Mozesbosch  eene  tinnen  schotel  en  tinnen  beker- 
ken voor  het  best  «prononciëeren»  ;  in  het  groot 
blazoenfeest  der  Peoen  van  Mechelen  behaalde 
hij,  in  1620,  den  hoogsten  prijs  voor  het  poëtelijk 
liedeken  en  in  1624  dichtte  hij  voor  den  Olijftak 
een  spel,  dat  met  begeleiding  van  muziek  werd 
uitgevoerd. 

De  «tweede  vrient,»  Hendrik  van  den  Bosch, 
die  de  proeflezing  niet  gehoord  had,  was  een  even 
ervaren  kunstenaar.  Reeds  in  1612  betaalde  het 
stadsbestuur  hem  36  ponden  Artois,  omdat  hij,  den 
20"  Augustus  van  dit  jaar,  op  de  Groote  Markt, 
met  zijn  gezelschap,  eene  vertooning  gaf  van 
«'t  Spel  van  Rhetorica»  dat  door  de 
menigte  werd  toegejuicht.  Toen  hij,  ten  jare  1627, 
terug  bij  den  Olijftak  kwam,  werd  hij  daar  dadelijk 
tot  Prins  der  personages  gekozen  en  met  Joan 
Jansens  richtte  hij  er  de  spelers  derwijze  af,  dat 
zij  in  heel  de  stad  befaamd  werden.  Als  dichter 
tokkelde  van  den  Bosch  de  harp  uitmuntend. 
Voor  het  treurspel  L  i  v  i  a  van  Willem  van 
Nieuwelandt  mocht  hij  een  sonnet  schrijven  en  in 
het  genoemd  blazoenfeest  der  Peoen  verwierf  hij, 
onder  zijne  kenspreuk  :  «Veel  deuchs  van  den 
Bosch»,  bijval  met  een  uitvoerig  «referein»  en  een 
«Nieuw  liedeken  op  de  wijze  :  Het  wasser  een 
»aerdich  Venus-dier.» 

Wanneer  deze  meesters  in  de  rhetoricakunst 
«met  de  grootste  stilte»  de  lezing  van  het  verwor- 
pen werk  hadden  «ghehoor  ghegheven»,  riepen 
4  49 


zij  met  «opgeheven  stemmen  :  Ach  ons  Camer 
loopt  in  't  wild  !»  De  «wijze  mannen»  van  den 
Olijftak  kenden  geen  beleid  meer  der  spelers,  noch 
de  middelen  om  karakters  bij  de  voorstelling  te 
doen  uitblinken.  Vonden  zij  sommige  tooneelen  te 
gewaagd,  de  taal  te  gemeen,  de  gezegden  te  ont- 
stichtend, dat  noemden  de  nieuwe  beoordeelaars 
stoutmoedigheid  in  de  handeling,  vrijheid  in  de 
woordenkeus,  oprechtheid  en  natuurlijkheid  in  de 
uitdrukkingen.  Van  den  Bosch  was  opgetogen 
met  de  voordracht  van  den  jongen  poëet.  Zijne 
echte  Antwerpsche  volksklucht  moest  gespeeld  ! 
Niet  het  bestuur  der  Kamer  alleen,  ook  al  hare 
liefhebbers,  heel  de  Antwerpsche  kunstwereld 
moest  Droncken  Heyn  zien  en  hooren. 

De  beide  beschermers  van  Ogier's  geestige 
klucht  deden  «de  wijze  mannen»  van  den  Olijftak 
opnieuw  vergaderen  en  verdedigden  het  veroor- 
deelde spel  zoo  behendig,  dat  zij  die  veroordee- 
ling deden  herroepen,  en  dat  met  meerderheid 
van  stemmen  werd  beslist  tot  de  opvoering  van 
Droncken  Heyn. 

Depersonages  werden  gekozen  en  onderdeleiding 
van  hunnen  Prins  van  den  Bosch  en  Joan  Jansens 
werd  het  spel  herhaalde  malen  «geproefd»,  waar- 
bij Ogier  werd  genoopt  vele  ergerlijke  gezegden 
te  wijzigen,  wat  hij  dan  ook  deed  in  honderd  en 
zes  verzen.^  Eindelijk  had  de  laatste  proefvertoo- 
ning  «met  de  kleeren»  plaats,  en  Droncken 
Heyn    zou    den    i8 "    October    1639    worden 


1  Bij  het  drukken  zijner  schepping  voegde  onze  schrijver  deze 
«Nota  :  Den  Dichter  heeft  in  dit  werck  van  den  Droncken  Heyn  eenige 
reghelen  verandert,  geteekent  met  dit  marck  *,  latende  nochtans  den 
inhoudt  in  sijnen  eersten  standt.» 

50 


opgevoerd.  Dien  dag  was  het  Sint-Lucas,  en  bijna 
heel  Antwerpen  vereerde  dien  patroon  onzer 
beeldende  kunstenaars,  door  het  houden  van  eenen 
feestdag.  Voor  die  eerste  opvoering  werden  er, 
als  naar  gewoonte,  tal  van  uitnoodigingen  gedaan, 
en  ook  het  publiek  moet  toegelaten  zijn  geweest, 
want  de  schrijver  boekte,  dat  de  toeloop  groot  was. 
De  voorstelling  zou  plaats  hebben  in  het  lokaal 
des  Olijftaks  «Den  Beer».  Daar  was,  op  de  eerste 
verdieping,  de  schouwzaal.  Ten  einde  dezer, 
tegen  de  Oude  Borze,  was  het  tooneel  opgeslagen. 
Het  bestond  uit  een  effen  voortooneel,  vroeger 
door  dichter  Willem  van  Nieuwelandt  beschil- 
derd, dat  sloot  bij  middel  van  groen  en  witte 
lijnwaden  gordijnen,  welke  met  linten  werden 
opengetrokken.  Als  zijschermen,  hingen  links  en 
rechts  een  doek  met  opening,  dat  den  ingang  van 
het  rond-  of  wachthuis  en  Heyn's  woning  moest 
voorstellen,  terwijl  een  achterdoek  de  werfpoort, 
twee  gebouwen  en  in  het  verschiet  de  Werf  ver- 
beeldde. De  trede,  waarop  werd  gespeeld,  was 
eene  halve  manslengte  boven  den  vloer.  Achter 
het  voortooneel  brandden  er  dikke  waskaarsen, 
welke  ruim  zoo  veel  rook  als  licht  verspreidden. 
Voor  het  tooneel  zaten  een  vijftal  muzikanten  en 
achter  deze  het  bestuur  der  Kamer  en  uitgenoo- 
digden,  de  leden  of  gildebroeders  met  hunne 
vrouwen  en  andere  personen. 

Als  naar  gewoonte  begon,  in  dit  getijde  van  het 
jaar,  de  vertooning  bij  het  vallen  van  den  avond  ; 
want,  het  was  te  Antwerpen  gebruik,  zelfs  in  de 
kunstwereld,  vroeg  naar  bed  te  gaan,  daar  er  ook 
van  zeer  vroeg  werd  gearbeid.  Nadat  de  muzi- 
kanten hun  deuntje  hadden  laten  hooren,  werd 

51 


de  voorhang  opengeschoven,  en  het  stuk  nam 
aanvang  en  speelde  door  tot  het  einde.  Dat  de 
verlichting  te  wenschen  liet,  hinderde  weinig,  want 
Ogier  boekte :  «Droncken  Heyn  spelt  in  den 
avondt  ende  eyndight  in  den  nacht.»  De  vrouwen- 
rollen werden  vervuld  door  jongelingen  met  fijne 
stemmen  of  die  hun  stemgeluid  wisten  te  ver- 
zachten. Allen  waren  verkleed  volgens  de  karak- 
ters, welke  zij  vertolkten.  Zelfs  de  «Handuyt» 
had  zijne  hellebaard  en  lichtverspreidenden  lan- 
taarn. 

Volgens  den  lossen  en  geestigen  schrijftrant  des 
dichters,  konden  zijne  tooneelen  niet  anders  dan 
levendig  en  natuurlijk  worden  voorgedragen.  De 
taal  zal  vrij  en  vrank  hebben  geklonken,  want  zoo 
min  fijnheid  als  gezochtheid  in  de  uitdrukking 
vindt  men  in  zijne  verzen.  De  toestanden  zijn 
weinig  verrassend,  maar  de  samenspraken  zijn 
boeiend,  schilderend,  echt  Antwerpsch,  en  geven 
aanleiding  tot  beweging  in  de  handeling.  Zijne 
karakters  zijn  duidelijk  geschetst.  Wat  zij  doen 
en  zeggen  is  echt  kluchtig,  al  geeft  het  soms 
ergernis  en  klinkt  het  dikwijls  onkiesch,  ja,  zelfs 
ontstichtend.  Doch  vergeten  wij  niet  dat  onze  voor- 
vaderen, met  wien  Ogier  leefde,  minder  kittel- 
oorig  waren  dan  de  tegenwoordige  schouwburg- 
bezoekers. Bij  de  opvoering  van  Droncken 
Heyn  hadden  de  toeschouwers  pret  bij  het  zien 
der  zoo  natuurlijk  voorgestelde  typen  van  het 
straatjesvolk,  bij  het  hooren  hunner  vrijpostige, 
schilderachtige  taal,  bij  zoovele  echt  Antwerpsche 
uitdrukkingen.  Zij  lachten  luidkeels,  terwijl  zij 
ten  slotte  dapper  in  de  handen  klapten  en  toejuich- 
ten. En  als  naar  gewoonte  beleefde  Droncken 
52 


H ey n  ook  vele  opvoeringen  «voor  de  gemeente, >» 
die  liet  volksstuk  met  nog  onstuimigere  bijvals- 
betuigingen begroette.  Ogier  was  er  door  opge- 
togen. In  de  voorrede  zijner  klucht  zegt  hij  : 

«En  het  spelen  dat  gingh  aen, 
Droncken-Heyn,  is  mij  ghevallen 
En  de  sienders,  seyden  allen 
Dat  g"heen  dronckaert  voor  mocht  gaen. 
Onse  stadt  scheen  noyt  versaedt 
In  het  sien  en  in  het  hooren, 
Hondert  mael  en  cond'  niet  stooren 
Want  het  bleef  in  eenen  staet.» 

Nochtans  moet  de  bijval  en  goedkeuring  niet 
zoo  algemeen  zijn  geweest  als  de  dichter  dit  in 
zijne  geestdriftige  verzen  doet  veronderstellen. 
Er  moet  ook  zijn  gegispt  en  gelaakt  op  het  zoo 
ruw  en  naakt  voorgestelde  kwaad  der  gevolgen 
van  een  ongepast  huwelijk  eens  armen  jongelings 
met  eene  oude,  mansdolle,  rijke  vrouw.  In  zijne 
later  geschreven  tooneelwerken  verontschuldigt 
zich  Ogier  te  zeer,  dat  hij  zoo  luidruchtig  deed 
lachen  bij  zoo  walgelijk  voorstellen  der  zede- 
loosheid. Hij,  minder  dan  iemand,  mocht  zich 
aanstellen  als  zedenprediker.  Daarvoor  waren 
zijne  eigene  daden  te  zeer  in  strijd  met  de 
zedelijkheid.  Hij  had  vele  ondeugden  van  nabij 
zien  beoefenen,  ja,  zelve  verricht,  en  daarom 
viel  het  hem  gemakkelijk  deze  aanschouwelijk  te 
maken.  Dat  hij  bij  het  schrijven  van  zijnen 
Droncken  Heyn  reeds  dacht  aan  het  bestrij- 
den der  zonden  of  der  zeven  hoofdzonden,  is  niet 
aan  te  nemen.  Die  klucht  voerde  er  geen  titel 
naar  en  werd  eerst  later,  tamelijk  ongepast,  de 

53 


Gulsigheydt  geheeten,  naar  de  vijfde  der 
hoofdzonden.  Zoo  hij  van  eerstaf  dacht  de  gansche 
reeks  te  behandelen,  waarom  begon  hij  dan  niet 
met  de  eerste  der  hoofdzonden  ?  Dat  deed  hij 
dan  ook  bij  het  schrijven  van  zijn  tweede  tooneel- 
werk,  dat  de  Hooveerdigheydt  heette.  En 
toen  hij  later  al  de  hoofdzonden  voor  het  tooneel 
voltooid  had,  drukte  hij  deze  ook  regelmatig 
achtereen,  gelijk  zij  op  elkander  dienen  te  volgen. 
Meer  vrome  mannen  dan  die,  welke  zijnen 
Droncken  Heyn  met  bewonderingskreten 
begroetten,  zullen  hem  hebben  doen  inzien,  dat 
zijne  werken  ook  door  de  vermogende  geestelijk- 
heid en  de  gezagvoerende  magistraten  zouden 
geduld  en  gesmaakt  worden,  wanneer  hij  de 
ondeugd  op  het  tooneel  bracht  met  het  doel 
haar  te  kastijden  en  te  bestrijden.  Die  wenk  en 
het  aanlokkend  voorbeeld  van  zijnen  vroegeren 
vermaarden  brasgezel  Adriaan  de  Brouwer,  die 
ook  zulke  koddige  tafereelen  der  zeven  hoofd- 
zonden schiep,  zullen  hem  den  gegeven  raad 
hebben  doen  involgen. 

Zooals  wij  het  verder  zullen  zien,  kostte  hem  het 
scheppen  der  zeven  hoofdzonden  nogal  moeite. 
Zijn  lang  leven  was  daartoe  noodig,  want,  buiten 
een  Eeredicht  en  een  paar  blijspelen,  dichtte  hij 
slechts  die  zeven  zonden.  De  tweede  der  rij 
oordeelde  hij  zoo  weinig  geschikt  voor  het  tooneel, 
dat  hij  ze  in  zijn  brein  bewaarde  tot  zijne  grijsheid. 
Zij  was  dan  ook  van  vinding  en  geest  der  verzen 
de  zwakste  zijner  scheppingen.  De  minst  gelukte, 
als  tooneelwerk,  was  echter  de  zevende  hoofd- 
zonde, welke  hij  insgelijks  in  zijnen  ouden  dag 
op  het  tooneel  bracht. 
54 


Zooals  wij  door  eenige  staaltjes  fijner  dicht- 
kunst en  tooneelkennis  zullen  zien,  waren  zijne 
andere  spelen  niet  beter  of  slechter  dan  zijn 
Droncken  Heyn,  waarvan  wij  den  gang  der 
handeling  deden  kennen  en  vele  uittreksels  gaven. 
Allen  munten  uit  in  vrijpostigheid  van  taal,  losheid, 
luim  en  natuurlijke  geestigheid  van  samenspraken, 
in  levendigheid  van  beweging,  in  eigenaardige 
voorstelling  van  algemeene  volkstypen  der  Schel- 
destad  en  deden  daardoor  Ogier  waardeeren  als 
de  beste  blijspeldichter  van  zijnen  tijd.  De 
stoutmoedige  hekelaar  wachtte  zich  echter  van 
gekende  personen  op  het  tooneel  af  te  beelden  en 
met  zijnen  bijtenden  spot  aan  te  randen,  daar  hij 
zelve  in  heel  het  vitzieke  Antwerpen  als  een  erge 
zondaar  bekend  stond.  De  ineenzetting  zijner 
spelen  was  zoo  weinig  berekend  als  die  zijner 
Antwerpsche  tijdgenooten.  Met  de  verwikkeling 
der  toestanden  en  hunner  ontknooping  is  het 
evenzoo  gesteld.  De  gang  zijner  tooneelen,  zoo- 
wel als  de  ontwikkeling  zijner  karakters,  heeft 
veel  geleden,  daar  Ogier,  naar  het  gebruik  zijner 
voorgangers,  zijnen  vindingsgeest  aan  boeien 
legde,  door  het  stipt  in  acht  nemen  der  eenheid 
van  tijd,  plaats  en  handeling.  Met  de  meeste 
andere  voorschriften  der  ouderen  heeft  hij  noch- 
tans stoutmoedig  afgebroken.  De  zinnekens  der 
rhetoristen,  hunne  gezochte  woordenkeus,  lang- 
dradige redeneeringen  en  zinverminkende  rijm- 
kunstjes,  liet  hij  heel  en  al  varen.  In  volle  vrijheid 
schreef  hij  zijn  vers  met  de  juiste,  bont  gekleurde 
en  passende  woorden.  Spijtig,  dat  hij  in  het  ge- 
dacht verkeerde  zich  ook  in  gebonden  stijl  te 
moeten  uitdrukken,  ofschoon  hij  het  vers  niet  al  te 

55 


goed  machtig  was.  Toch  weerspiegelde  hij  de 
zeden  zijner  tijdgenooten  uit  de  lage  volksklas 
naar  het  leven;  meestal  ruw,  ja,  dikwijls  walgend, 
maar  steeds  in  waarheid.  Sommige  zijner  mannen 
en  zelfs  zijner  vrouwen  handelen  en  spreken 
zonder  het  minste  gevoel  van  zedelijkheid.  Om 
de  zonden  te  bestrijden  koos  hij  ook  niet  altoos 
de  grootste, maar  dikwijls  de  walgelijkste  zondaars. 
In  hen  toont  hij  ons  met  zijne  eigenaardige  zeg- 
gingskracht de  diepgezonken  schepsels  zijner  ver- 
dorven omgeving;  want,  hij  schijnt  maar  eenen 
stand,  den  laagste,  te  hebben  gekend.  Met  dezen 
te  beschrijven  boekte  hij  een  menigte  platte,  maar 
kleurige  gezegden  en  volksuitdrukkingen  van 
zijnen  tijd,  welke  anders  waren  verloren  geweest 
voor  den  taalvorscher.  Ook  zijne  beschrijving  dier 
volksklas  heeft  hare  waarde  voor  het  kennen  van 
zijnen  tijd. 

Als  bestrijder  der  hoofdzonden  vielen  zijne 
luimige  blijspelen  in  den  smaak  der  verschillige 
standen.  Niet  enkel  onze  burgerij  en  onze  dichters, 
maar  ook  onze  magistraten  en  zelfs  voorname 
geestelijken  kwamen  met  belangstelling  zien  en 
hooren  naar  Ogier's  ophefmakende,  vroolijke 
kluchten,  bij  wier  vertooning  nu  vele  leden  onzer 
meer  kiesche  samenleving  zouden  blozen. 

De  toejuichingen,  welke  zijnen  Droncken 
H  e  y  n  bij  de  vertooningen  waren  ten  deel  ge- 
vallen, hadden  Ogier  in  heel  de  stad  doen  kennen 
als  dichter.  Daaruit  zal  hij  wel  voordeel  hebben 
getrokken  door  bestellingen  van  gelegenheids- 
gedichten, voor  welke  de  Antwerpenaar  altoos 
gemakkelijk  den  geldbeugel  opende.  Echter  bracht 
die  geestesarbeid  niet  genoeg  op  om  van  te  leven. 

56 


De  handenarbeid  en  het  winkeltje  zijner  moeder 
waren  insgeUjks  zoo  winstgevend  niet,  dat  de 
vrouw  daarmee  voor  haar  en  het  verteer  van 
haren  gevierden  zoon  kon  bÜjven  zorgen.  Daar 
Willem  een  oprecht  «schoonschrijver»  was  en  die 
kunst  toen  werd  gehouden  voor  de  bijzonderste 
hoedanigheid  van  den  schoolmeester,  zoo  raadde 
men  hem  onderwijzer  te  worden.  Daartoe  voelde 
Ogier  zich  ook  als  geroepen.  Maar,  het  getal  der 
Antwerpsche  schoolmeesters  mocht  de  veertig 
niet  overschrijden,  en  zoo  was  hij  genoodzaakt  te 
wachten  tot  er  eene  plaats  open  viel.  Slechts  toen 
hij  zijne  bejaardheid  bereikte,  stierf  er  een  oude 
leeraar  en  dadelijk  bood  Ogier  zich  aan  bij  den 
Eerwaarden  Heer  Scholaster,  Petrus  Coen,  de 
Commissarissen  van  het  Magistraat,  Burgemeester 
Antoon  Sivory  en  Schepene  Robrecht  Tucher  en 
het  bestuur  der  Sint-Ambrosius  en  Sint-Cassia- 
nusgilde,  om  zijn  examen  af  te  leggen.  Dit  ge- 
schiedde in  den  zomer  van  1643,  onder  het  opper- 
dekenschap  van  meester  JudocusSomers.  Waarop 
Ogier  werd  «geëxamineerd»  is  niet  geboekt,  daar 
Deken  Somers  plotselings  stierf  en  zijne  reke- 
ningen, waarin  de  uitslag  van  het  examen  moest 
worden  vermeld,  niet  in  het  rekenboek  werd 
geschreven.  Vermoedelijk  werd  hij  ondervraagd 
om  Nederlandsch  te  onderwijzen  en  om  te  leeren 
schrijven  ;  want  daarin  bewees  hij  een  kunstenaar 
te  zijn.  Ook  was  hij  bekwaam  om  onderricht  te 
geven  in  de  Fransche  taal,  vermits  hij  later  ge- 
tuigde, dat  een  ambtgenoot  les  had  gegeven  «in  de 
Fransche  tale,  waerin  hij  seer  ervaren  ende 
expert  is.»  Althans  Willem  Ogier  werd  als  school- 
meester aangenomen  en  betaalde  als  nieuw  lid 

57 


het  gewone  inkomgeld  van  20  gulden.  Maar,  ook 
die  som  kwam  niet  in  de  kas  der  Sint-Ambrosius- 
gilde,  daar  Deken  Somers  haar  ontving;  en,  zon- 
der af  te  rekenen,  doodarm  stierf.  In  het  rekenboek 
staat  daarom  aangeteekend  :  «Dese  volgende  per- 
»soonen  sijn  vrij  gheworden  onder  mendeken 
»Somers.  Ergo  niet.  Guilliam  Ogier  heeft  betaelt 
»aen  Somers,»  wat  beduidt,  dat  zijn  inkomgeld 
verzwolgen  was  in  het  sterfhuis  van  dien  armen 
Deken.  Volgens  de  verordening  der  gilde  moest 
Ogier,  na  aflegging  van  zijnen  eed,  waardoor  hij 
«gezworen  schoolmeester»  werd, boven  zijne  deur 
een  schoolberd,  van  anderhalven  voet,  uitsteken, 
waarop  vermeld  stond,  voor  welk  onderricht  hij 
was  toegelaten.  Volgens  de  rekeningen  van  1644 
betaalde  Ogier  als  schoolmeester  het  gewoon  jaar- 
geld, zijnde  i  gulden  4  stuivers.  Daar  hij  in  de 
kleine  kamer,  achter  moeders  winkel,  zijne  lessen 
moest  geven,  kan  het  getal  zijner  leerlingen  niet 
groot  zijn  geweest.  Met  de  bengels,  die  hem 
werden  toevertrouwd  voor  hunne  opleiding,  zal 
hij  zich  ook  niet  bijzonder  hebben  beziggehouden. 
Zijn  droom  bleef  tooneeldichter  zijn.  Hij  had  de 
eerste  der  hoofdzonden  op  touw  gezet,  en  nu  hij 
die  voltooid  had,  wenschte  hij  haar  ook  opgevoerd 
te  zien.  In  den  Olijftak  was  daaraan  niet  meer  te 
denken.  Deze  Kamer  was  nu  zoo  zeer  vervallen, 
dat  de  Goudbloem,  op  11  Juli  1643,  aan  het  stads- 
bestuur vroeg  haar  jaarlijksch  hulpgeld  van  12  op 
36  gulden  te  brengen,  daar  de  Olijftak  zoo  goed 
als  niet  meer  bestond  en  de  Sint-Lucasgilde  niet 
mocht  beschouwd  worden  als  eene  rhetorica- 
kamer,  dewijl  zij  was  samengesteld  uit  een  menigte 
van  ambachten,  welke  niets  gemeens  hadden  met 

58 


de  dichtkunst.   De  Stad  deelde  deze  meening 
niet.  Den  Olijftak  beschouwde  zij  als  niet  meer 
bestaande,    maar   aan   de   Violier  bleef  zij   het 
jaarlijksch  hulpgeld  verleenen,  en  zoo  werd  het 
jaargeld  der  Goudbloem  slechts  verhoogd  tot  24 
gulden.  Daar  deze  begunstigde  Kamer  meest  uit 
zeer   vrome  leden  bestond,   die   Ogier's  platte 
kluchten  moesten  afkeuren,  zoo  wendde  hij  zich 
tot  de  levenslustige  Violieren,  waartusschen  hij 
vele  bewonderaars  telde.  De  guitige  blijspeldichter 
werd   door   onze  vrijmoedige  kunstenaars  met 
open  armen  ontvangen.  Hij  zelve  bracht  de  per- 
sonages  aan,   die  zijnen    Droncken   Heyn 
opvoerden  en  zij  waren  volslagen  afgericht  om  op 
Sint-Lucasdag  1644  de  eerste  der  hoofdzonden,  de 
Hooveerdigheydt,   te  spelen,   in  de  uit- 
gestrekte zaal  der  tweede  verdieping  van  het 
hoogste  gebouw  der  stad,  dat  nu  op  de  Groote 
Markt  n.  7  draagt.  Deze  zaal  was  voorzien  van  een 
goed  ingericht  en  fraai  geschilderd  tooneel.  Aan 
de  ruime  wanden   prijkten  de  puikwerken  der 
beroemde  meesters  der  Antwerpsche   schilder- 
school  en  tusschen  deze  schitterden,  in  pracht- 
meubels,  de  gouden  en  zilveren  prijzen,verworven 
door  de  Violier  in  landjuweelen  en  blazoenfeesten. 
De    aangekondigde    vertooning   van    Ogier's 
nieuwe  klucht  moest  reeds  ophef  hebben  gemaakt, 
daar  er  nu,  bij  de  vele  liefhebbers  der  Violier, 
ineens  nog  twee  en  twintig  bij  kwamen,  wat  nog 
nooit  gebeurd  was.  Vermits  het  te  voorzien  was, 
dat  de  Hooveerdigheydt  grooten  toeloop  zou 
verwekken,  zoo  besliste  de  Kamer,  dat  er  ook  zou 
gespeeld  worden  voor  geld,  hetwelk  aan  den  in- 
gang zou  worden  ontvangen.  Om  het  gedrang  te 

59 


vermijden  en  «de  insolente  personen»  af  te  weren, 
zouden  er  aan  de  deur  stadshellebaardiers  worden 
gesteld. 

Het  gezelschap,  dat  in  de  vermaarde  Schilders- 
kamer  de  voorstelling  dier  eerste  der  hoofdzonden 
kwam  bijwonen,  was  zoo  uitgelezen  als  talrijk. 
Behalve  het  bestuur  der  Sint-Lucasgilde  en  voor- 
name genoodigden,  waren  daar  onder  andere 
tegenwoordig  onze  voorname  kunstenaars-lief- 
hebbers der  Violier  als  David  Teniers  II,  Cornelis 
Schut,  Pauwei  du  Pont,  Alexander  Voet,  Pauwei 
de  Vos,  Gonzales  Coques  en  Artus  Quellin  en 
diens  broeder  Erasm.  Doorgaans  namen  ook  hier 
vrouwen  dier  liefhebbers  deel  aan  de  plechtigheid ; 
want  deze  werd  ingezet  met  een  overheerlijk 
gastmaal,  na  wiens  afloop  de  tooneelgordijn  dade- 
lijk werd  opengeschoven. 

Wanneer  er  geene  gedrukte  «uytlegginghe  van 
het  spel»  werd  rondgedeeld,  deed  de  dichter, 
gebruikelijk,  eene  verklaring  van  zijn  tooneelwerk. 
Voor  de  Hooveerdigheydt  zal  deze  wel 
geluid  hebben,  gelijk  de  later  gedrukte  «voor- 
reden» van  dit  spel,  waarin  Ogier,  om  den  adel 
niet  te  kwetsen,  zegt,  dat  het  onnoodig  is  den  lof 
der  ware  edellieden  te  maken,  daar  alle  «biblio- 
theken» daar  vol  van  zijn.  Maar  hij  had  het  goed 
gedacht  den  gewaanden  edelman  belachelijk  te 
maken,  die 

Ghelijck  den  ezel  die  sijn  meester  streelen  ghingh, 
In  plaetse  van  den  hondt,  die  voor  sijn  loon  ontfingh 
De  huyt  wel  afghesmeert  met  buck  oft  eycke  klupplen 
Vermits  hij  onderwon  den  hondt  sijn  gheestigh  hupplen 
En  aengheboren  aerdt  plompdadigh  naer  te  doen. 

60 


Dit  bespottelijk  figuur  was  in  zijn  stuk  Francisco 
«den  vermeynden  Joncker»  die,  zonder  duiten,  het 
gemunt  had  op  den  bruidschat  van  «Mad'moesel 
Philipot»,  maar  ongelukkig  reeds  van  «Beyken 
eene  bedrogen  dochter»  maakte  en  haar,  na  doods- 
bedreiging, trouwt  en  zoo  den  zwager  wordt  van 
eenen  beerruimer.  De  karakters  zijn  voortreffelijk 
geteekend,  de  handehng  is  levendig,  de  samen- 
spraak natuurlijk  en  vonkelend  van  geest,  maar 
nog  al  erg  gewaagd  van  uitdrukking  en  plat  van 
taal.  Een  paar  der  minst  kwetsende  tafereeltjes 
deelen  wij  hier  mede  uit  dit  zijn  meesterstukje  : 

Eerste  Uytkomst 

Francisco.  Joos,  wat  sey  den  wasmaecker  als  g'hem  quaemt 

[versoecken 
Om  een  flambeeuw  op  borgh  ? 

3oos.  Hij  swoer  wel  duysent  vloeken 

Eer  hij  mij  gaf  bescheet  op  't  geen'  dat  ick  versocht. 
Francisco.  Soo  hebt  ghij  geen  flambeeuw  ? 
J°°s-  'k  En  heb  niet  med'gebrocht 

Als  een  rekening,  die  hij  seyt,  hem  in  't  kort  te  betaelen 
Oft  hij  sal  u  doen  sommeren;  g'hebt  hem comen afhalen 
Twaelf  flambeeuwen,  als  nu,  en  als  dan,  en  hij  staet  sijn  geit 

[uyt 
Aen  eenen  schrobber,  seyt  hij,  eenen  grootsen  kaelenguyt, 
Eenen  pronker  Cale-Joncker,  eenen  rattighen  man  a  la 

[moden. 
Immers  hij   sey  soo  veel,  dat  mijn  hooft  staet  al  waert 

[ghesoden 
In  eenen  preutelachtigen  pot  ;  maer,  jongen,  sey  hij,  tegen 

[mij. 
Weet  ghij  anders  geenen  dienst,  dan  bij  sulcken  armen 

[hoo verdij  ? 
G'en  sult,  seyt  hij,  niet  eenen  stuyver  krijghen 
Voor  uwen  loon  ;  maer.  Heer,  ick  hiet  hem  swijghen. 
Mijn   saeck,  seyd'ick,  gaet  u  in  't  minsten  niet  aen 
En  moeyt  niet  voorder  alst  u... 

6i 


Francisco.  O  Joos,  g'hebt  wel  gedaen. 

Dat  gij  de  eer  uws  meesters  soeckt  te  bewaeren 
Oock  sulder  noch  u  leven  te  beter  om  vaeren. 

Joos.  Wiens  broot  datmen  eet,  wiens  woort  datmen  spreekt. 

Francisco.  't  Is  recht. 

Joos.  Dies,  seyde  ick,  gij  sijt  eenen  fiel,  om  dat  ge  dat  seght. 

Francisco.  Wat  sey  hij  doen  ? 

Joos.  Hij  en  sou  niet  veel  geseet  hebben  ; 

Maer,  hij  sou  m'en  endt  houtstusschen  hals  en  ooren  geleet 

[hebben, 
Had  ick  blijven  staen,  dan  ick  liep  uyt  de  furie 
En  hoorden  achter  rugh  wel  duysendt  injurie 
Van  mijn  Heer. 

Francisco.  O,  die  poltron  tracht  mijn  reputatie  t'infecteren. 
Hij  mij  cojoneren  ?  Beyt,  ick  sal  hem  doen  massacreren. 
Gaet,  haelt  een  paer  pistolen  en  schiet  den  dief  om  veer. 

Joos.  Eerst  hebben  :  dats  cort  vonnis. 

Francisco.  Geen  woorden  meer. 

Ten  voeght  mij  niet(van  eenen  buffel)sootelaeten  braveren , 
Van  eenen  wasmaecker  !  o,  bloet !  al  sou  ick  mij  ruineren 
Soo  moet  hij  fluckx  van  cant,  en  ofter  sulcken  volck  of  een 

[hondt  sterft 
Dat  is  al  even  veel. 

Joos.  Mijn  jonckheyt  dat  niet  doen  en  derft. 

Franciico.  Jonck  ?  Eer  ick  soo  out  was  had  icker  bij  hondert 

[duysent  stuyveren 
Wel  ses  omverr'geleet.  Men  moet  de  werelt  suyveren 
Van  die  canalien,  gepuffel,  rapiamus,  dat  mer  soo  veel  vint 
Dat  ick  van  twee  oft  drij,  maer  worden  can  gedient. 
Fluckx,  gaet  en  schiet  hem  een  pistool  door  den  kop. 
Joos.  Dat  gaeter  naer  toe. 

Francisco.  Hoort  Joos,  hoort  hier,  ick  schors  sijn  vonnis  op, 
Voor  dees  reys  schenck  ick  hem  sijn  leven  ;  ick  wil  hem 

[genaey  doen. 
Joos.  Ick  ben  der  toe  gesint.  O  ick  sou  't  soo  fraey  doen  ; 
Ick  sout  doen  blommen  hert,  en  ick  sout  doen,  en  laeten 

[soo  het  was. 
Francisco.  K'en  wil  noch  niet  dat  hij  sterft,  ten  comt  mij  noch 

[niet  te  pas. 
62 


Gaet,  spreeckt  hem  noch  eens  aen ,  en  wilt  hem  voorhou wen 
Dat  ick  noch  cortelingh  verhoop  te  trouwen 
Met  Mad'moisel  Philipot.die  hij  weet,  dat  lustich  geit  heeft. 
En  de  f  lambeeuwen ,  die  ick  heb  gehadt,  en  die  hij  noch  geeft, 
Dat  ick  die  alsdan,  treffelijck  sal  betaelen. 
Ten  schaet  niet  al  lieghde  wat,  kunde  se  hem  maer  afhalen. 
Hebben  is  hebben,  krijghen  is  de  konst  ;  want  in  dese 

[conjunctuer 
Is  d'eer  van  een  flambeeuw  mij  weerdig,  voor  een  uer, 
Duysent  croonen, oft  meer.Mon  coeur  is  opeen  bal  ghebeden 
Die  moet  ick  waer  nemen .  Ach ,  hoe  sal  ick  daer  henen  treden , 
Hoe  sal  ik  daer  henen  treden,  sakerloot,  hoe  fraey  sal  dat 

[staen. 
Als  gij  mij  soo  veur  met  de  flambeeuw  sult  lichten  gaen  ? 
Hoe  sullen  allen  de  Jonckers  staen  sien  naer  mijn  grandesse ; 
Hoe  sal  ick  cortiseren  met  mijn  Maitresse  ? 
Met  die  schoon,  rijcke,  wel  begaefde,  die  mij  persequeert. 
Het  geen  ick  haer  oock  wel  hebbe  gedeclareert. 
Met  variatie,  met  salutatie,  en  sulcken  gratie  van  woorden 
Datter  geen  spatie,  noch  simulatie,  en  was,  voor  die  't 

[hoorden. 
En  hoe  sal Beykerstaen  sien,  die  slechtesloor,  mijn  OU Kaer. 
Daer  ick  het  kind  bij  heb.  Immers  s'hout  mij  voorden  vaer. 
Hoe  salse  ophooren  als  ick  soo  rijck  getrout  ben. 
Dan, icksalse noch  wel besoecken als ickallanckghehout ben. 
Sa  Joosken,  sa  manneken,  salementen,  gaet  toch  voort ; 
Loopt  al  u  best.  't  Is  laet.  Daer  luyt  de  klockpoort. 
't  Salhaestdonckersijn;  gaetseer en  wachtm'hier wederom 

strack.  (Binnen) 
Jöos.  'k  En  wist  noch  niet, dat  in  mijn  meester  sulcken sotte 

[gentilhom  stack. 
Hij  verstaet  dat  hem  een  jegelijck  waer  sal  gheven  sonder 

[geldt. 
Hijhaeltgeiren.enhijbetaeltmetafsmeiren.Gijdoetgewelt, 
Seet  hij  soo,  (als  hem  iemandt  maenen  comt)  aen  een  man 

[van  reputatibus. 
'k  En  ben  geen  canalie,  seet  hij  soo,  maer  van  groote 

[qualitatibus. 
En,  seet  hij  soo,  'k  en  betael  niemant,  seet  hij  soo  ;  mijnen 

[beyaert  luyt  : 

63 


Brenght  al  in,  seet  hij  soo,  raaer  g'en  krijghter  niet  met 

[allen  uyt. 
't  VVaer  me  oock  een  schandt,  seet  hij  soo  t'betaelen  waer 

[mij  tot  verkleA'nen, 
Want  mijn  successie  moeten  vereert  sijn  alsPrinsvand'oude 

[Romeynen. 
Dies,  seet  hij  soo,  hebde  wel  een  galgh  ofte  rat  verdient. 
Dat  ghij  mij  komt  manen,  daer  ghij  noch  geit  aen  mij  vindt. 
Laet  het  u,  seet  hij  soo,  ghenoegh  sijn,  dat  ick  in  uwen 

[boeck  staen  geschreven 
Als  uwen  schuldenaer.Gij  behoorde,  seet  hij  soo,  noch  geit 

[toe  te  geven 
Voor  de  eer  die  gij  geniet  dat  in  uwen  boeck 
Een  man  geschreven  staet  met  een  a  la  modebroeck, 
Met  een  lanck  lijf,  met  een  keeskop,  met  een  pluym  schoon 

[van  coleuren, 
Met  leirsen,  met  sporen,  met  de  broeck  vol  faveuren. 
Ha,  gij  bengels,  seet  hij  soo,  morgen  sal  ick  u  te  proncken 

[doen  setten  op  een  schavot, 
Om  dat  gij  geen  reputatie  en  draeght  aen  mijn  gepoyerde 

[callot. 
Wilde,  seet  hij  soo,  u  sententie  hooren  lesen, 
Soo  comt  nu  ter  Vierschare  en  morgen  sulde  ghehangen 

[wesen. 
En  die  hem  met  sulcken  auctoriteyt  hoort  spreecken,  die 

[staet  en  siet 
Met  het  backhuys  vol  tanden,  en  hij  en  geeft  niemant  iet. 

Boer  inbijkomingh 

Boer.  De  poort  is  toe,  hoe  maeck  ick  't  nou  ? 

Jongen,  weet  gij  niet  oft  de  poort  noch  open  is  ? 
Joos.  Jae,  ick  heb  daer  eenen  vest  ghelaeten.di  er  noch  deur 

[gheslopen  is. 
Boer.  Slaet  die  poort  wel  gae,  en  houtse  altijt  wijt. 
Maeckt  dat  g'erasem  door  laet  ais  gij  boven  toegebonden  sijt, 
Als  aes  tot  verciersel  van  de  Galgevelden. 
Joos.  Daer  comen  stroppen  te  cort,  als  men  alle  boeren  balgen 

[telden. 
En  die  gaen  veur,  in  den  Ommeganck  van  leerken  op. 
Daerom  als  gij  gehangen  sijt  verhuert  mij  dan  uw'  strop. 

64 


Boer.  Jonghen,  kont  gij  u  les  altijt  soo  wel  opseggen  ? 
Men  sal  u  een  beleken  neffens  uwe  strop  leggen 
En  versoecken  aen  het  volck,  datter  om  te  keycken  is, 
Aelmoessen  om  u  te  begraven  en  een  lijckmis. 

Joos.  Men  sal  u  aen  een  keten  hangen  sonder  te  begraven 
Tot  lof  van  u  dorp  en  aes  voor  de  Raven. 

Tusschen  den  verleider  en  de  bedrogen  dochter 
ontstaat  deze  samenspraak  : 

Beyken  in  bijkomingh. 
Met  een  kindt  in  de  windel. 
Francisco.  Wel  Beyken,  sijder  oft  niet,  wel  Lief. 
Beyken.  Lief?  Ja,  Lief,  sulcken  leugen  can  men  tasten. 
Gij  toont  dat  wel,  overschouwer,  ick  ben  nu  ses  weeken 

[out  van  kint 
En  g'en  siet  niet  eens  om ,  al  waer  ick  een  beest.  Ja  een  beest 

[wort  beter  gedient 
Als  ick,  in  den  tijt  van  mijn  kinderbed'  getracteert  ben. 
Dan,  Godt  zij  gelooft,  dat  ick  het  nochal  gepasseert  ben. 
Ick  sal  goets  genoegh  hebben,  hadde  gij  zielen  genoegh, 

[verstaet  dat  wel  ? 
Francisco.  Beyken,  waer  gade  nou  toch  met  u  kint? 
Beyken.  'k  En  wilt  niet  seggen. 

Francisco.  Nou  segget  mii 
Beyken.  'k  En  sal. 

Francisco.  Nou,  segget. 

Beyken.  Ick  gaen  't  ievers  te  vindelingh  leggen. 

Francisco.  Te  vindelingh  leggen  ?  En  waerom  ? 
Beyken.  Omdat  gij  mij  geen  assistentie  en  doet. 

Ick  en  can  't  kint  niet  houwen. 
Francisco.  Hoort,  ick  treek  morgen  naer  mijn  goet 

En  ick  sal  u  soo  veel  geven,  dat  gij  't  kint  sult  konnen 

[koestren. 
Beyken.  'k  En  geloof  u  niet  meer ;  ghij  seyt,  gij  sout  het  kint 

[doen  voestren, 
En  mijn  kinderbed'  uyt  doen,  geven  suycker,  en  kruyt, 

[en  al  't  behoef. 
En  g'en  taelt  naer  mij  niet  eens,  al  had  ick  't  Kint  bij  de 

[meeste  sloef 
Van  de  weireldt,  hij  sou  ten  minsten  m'altemetseen  troos- 

[tigh  woord  verleenen. 

5  65 


o  Heer,  wat  heb  ick  bestaen  ;  mij  dunckt  dat  de  steenen 
Mij  besien,  och  dat  alle  dochters  hun  spiegelden  aen  mij. 

Francisco.  s'Hebben  dien  spieghel   langh   gehad,  maer  sij 

[setten  hem  aen  d'een  zij 
Verr'uyter  oogh.  Wat  is  u  kint,  meysken  oft  knechtjen? 

Beykcn.  Siet,   't  is  eenen  schoonen  soon,  't  is  een  oprechtjen 
Naer  de  vader,  't  Is  een  kint  als  een  engeltjen.  Op  een 

[heelen  nacht 
Geef  ick  het  eens  de  mem  ;  dan  slaepet  voort  soo  sacht 
Als  een  roos  tot  smorgens,  sonder  kicken,  oft  micken. 
't  Is  sulcken  goeyen  schaep;  nou,  kust  het  eens,  wilter  niet 
't  Is  ommers  u  eygen  vleesch  en  bloet?      [af  verschricken. 

Francisco.  Wel  nou  dan. 

BeyUen.  Och,   siet  het  eens  lacchen,   het  heeft  er  sulcken 

[deught  van. 
Maer  siet  dat  lammeken,  het  schijnt  dat  't  kennis  draeght 

Francisco.  Hout  het  kint  noch  wat.  [van  sijn  peerken, 

Beyken.  Sulde  mij  dan  trouwen  ? 

Slechts  de  doodsbedreiging  van  den  beerruimer 
doet  hem  daartoe  besluiten. 

In  zijn  geheel  heeft  deze  Hooveerdigheydt 
wel  eenige  overeenkomst  met  Bredero's  guitigen 
Spaanschen  Brabander,  die  reeds  van 
1618  te  Amsterdam  werd  toegejuicht.  In  meestal 
zijne  kluchten  is  er  in  de  schalksche  karakter- 
schildering, de  losheid  van  uitdrukking  en  de 
sterkgekleurdheid  van  taal,  gelijkenis  met  de 
boertige  Hollandsche  blijspel-dichters.  Ook  ge- 
bruikte hij  sommige  woorden  welke  galmden  in 
de  Amsterdamsche  achterbuurt,  maar  nooit  uit 
den  mond  kwamen  van  den  Antwerpenaar.  En 
hier  moeten  wij  herinneren,  dat  Ogier  zijn  tien 
eerste  levensjaren  in  Holland  doorbracht,  er  ter 
school  ging  en  er  ook  zijn  opvoeding  met  de 
straatjeugd  zal  hebben  genoten.  Zijn  tijdgenoot 
Lambert  Bidloo,  die  in  Holland  Ogier's  kluchten 
66 


zag  opvoeren,  mocht  dus  wel  zeggen,  dat  hij  : 

In  zijn  taal  en  stijl,  en  zedelijke  bloemen 

Meer  Amsterdammer,  dan  Antwerper  is  te  noemen. 

De  bijval  van  de  opvoering  der  Hooveer- 
d  i  g  h  e  y  d  t  moet  groot  en  de  ontvangsten  daarvoor 
aanzienlijk  zijn  geweest,  daar  «de  constoefenaers 
«van  de  rederijcke  Camer  van  den  H.  Geest,  die 
«men  noemt  den  Olijftack,»  op  17  December  1644, 
aan  de  stedelijke  Regeering  oorlof  vroegen,  om 
ook,  gelijk  de  Violier,  bij  vertooningen,  aan  de 
deur,  geld  te  mogen  ontvangen  van  de  personen 
vreemd  aan  hunne  Kamer.  Dit  verzoek,  betoogden 
zij,  diende  ingewilligd,  daar  anders  de  Olijftak, 
ondanks  al  hunne  gedane  moeite,  niet  kon  worden 
recht  gehouden .  Tot  onderzoek  werd  een  Schepene 
benoemd ;  maar,  niet  zoodra  hadden  de  Violier 
en  de  Goudbloem  kennis  gekregen  van  het  smeek- 
schrift, of  hunne  besturen  verweerden  zich  tegen 
den  verwaanden  eisch  dier  «sekere  persoonen 
«gebruyckende  den  naem  van  de  constoefenaers 
«van  de  Camer  genaempt  den  Olijftack.»  Hun 
verzoek  toestaan,  ware  de  twee  bloeiende  Kamers 
benadeelenendientengevolgewerdende  gewaande 
«constoefenaers»  afgescheept. 

Weer  op  Sint-Lucasdag  van  het  volgende  jaar 
1645,  werd,  in  hetzelfde  lokaal  der  Violier,  een 
nieuw  stuk  van  Ogier,  de  Gramschap,  speels- 
gewijs  vertoond.  Voor  die  opvoering  waren 
er  weer  elf  nieuwe  liefhebbers  van  rhetorica 
bijgetreden.  De  Deken  van  Sint-Lucasgilde,  onze 
vermaarde  zedenschilderDavid  Teniers,  had  toen 
aan  Meester  Willem  Ogier  een  Eerdicht  besteld 
voor  den  Prins  der  Violieren,  Jacob  de  Letter. 

67 


Dit  gedicht  was  op  driehonderd  exemplaren  ge- 
drukt, op  zwaar  papier  en  een  op  perkament, 
dat  onze  dichter  voorlas  en  den  gevierde  over- 
handigde. Na  deze  plechtigheid  werden  de  gordij- 
nen opengeschoven  en  de  nieuwgeschreven 
hoofdzonde  voorgesteld.  Zij  was  in  meest  al  hare 
tooneelen  ruw  van  taal  en  handeling  en  zoo 
gewelddadig  als  haar  titel  het  doet  vermoeden  : 
Een  dronkaard,  die  zijne  vrouw  krabt,  bijt  en 
nijpt,  haar  gedurig  aframmelt,  haar  dreigt  den 
hals  af  te  snijden  of  in  de  Schelde  te  schoppen  ; 
eene  vrouw,  die  haar  mans  bijzit  met  een  mes  den 
mond  opensnijdt  van  het  eene  oor  tot  het  andere, 
waarna  zij  eenen  kramer  uitscheldt  en  met  hem 
vecht,  terwijl  haar  man  hen  spottend  aanhitst. 
Door  die  euveldaden  is  het  spel  vol  leven,  terwijl 
de  grove  volksuitdrukkingen  klinken  met  de 
vleet;  maar,  daardoor  is  het  ongeschikt  om  er  de 
geestige  zetten  aan  te  ontleenen.  De  Gram- 
schap verwierf  nochtans  den  meesten  bijval. 
Zij  werd  herhaalde  malen  opgevoerd  te  Antwerpen 
en  ook  te  Amsterdam,  waar  zij  op  het  tooneel 
bleef  tot  het  einde  der  XVIIP  eeuw,  onder  den 
naam  De  Moedwillige  bootsgezel.  Ook 
in  onze  stad  werd  dit  stuk  aldus  betiteld.  In  de 
rekening  der  Violier  staat  een  post  «Voor  het 
schrijven  van  de  rollen  van  de  klucht  van  den 
Bootgezel.»  Zelfs  werd  het  gekozen  tot  onderwerp 
eener  schilderij  ;  want  in  het  huis  van  den  knaap 
onzer  Sint-Lucasgilde  hing  er  «Een  stuck  van 
«Vanden  Bosch,  Den  moed  willigen  boots- 
«gezel.» 

Voor  den  Sint-Lucasdag  van  1646  leverde 
Ogier  alweer  eene  nieuwe  hoofdzonde  aan  het 
68 


zelfde  tooneel.  Ditmaal  was  het  de  Onkuys- 
h  e  y  d  t ,  welke  hij  aanschouwelijk  maakte.  Jam- 
mer, dat  hij  deze  walgelijkste  der  zonden  al  te 
ergerlijk  op  het  tooneel  bracht.  De  voorgestelde 
personen  zijn  :  een  uitgeleefde  grijsaard,  die  zijne 
vuile  neigingen  nog  niet  beteugelen  kan  ;  zijne 
bastaarddochter,  die  hoer  werd  ;  zijn  besmette 
zoon,bevruchter  eener  lichtekooi  en  dezer  moeder, 
die  haren  dronken  man  bedriegt,  waarna  alles 
eindigt  op  moord,  zelfmoorden  en  gewelddadig 
sterven.  De  taal  en  de  uitdrukkingen  dier  diep- 
gezonken  schepsels  zijn  voor  den  hedendaagschen 
lezer  al  te  grof,  te  kwetsend,  dan  dat  wij  er  eenige 
staaltjes  zouden  van  geven,  maar  toch  dient  eene 
tooneelkunstgreep  dier  klucht  te  worden  aange- 
haald. De  bedrogen  dochter  veinst  zich  te  willen 
verhangen,  doch  schreeuwt  luid  genoeg,  om 
weerhouden  te  worden  van  den  laffen  zelfmoord 
door  hare  even  slechte  moeder.  Zoodra  deze  haar 
eigen  wangedrag  verraadt,  trekt  de  dochter  daar 
haar  voordeel  uit,  als  volgt : 

Moeder  Sandryn.  Hoe  sou  u  d'eer  des  werelts 

Soo  naer  gaen  ?  Wat  sotternij.  Siet  men  niet  dochters  als 
Somwijl  over  straeten  gaen  moedigh  en  prat,  [peerelts 

Die  nau  geen  tijdt  meer  heught  dat  d'eere  hun  besat. 
Dat  niemant  weten  sal  en  can  oock  niet  schaeyen. 
En  't  geen  in  twijfel  is,  dat  hanght  aen  hetgerayen. 
Van  ieders  sinnelijckheydt.men  geeft  licht  d'eer  wat  schijn, 
En  laet  u  moeder  u  hier  van  exempel  sijn. 
lek  wort  in  goeden  naem  bij  ieder  een  gehouwen. 
Onder  't  getal  gestelt  van  d'eerelijckste  vrouwen. 
Mits  ick  geveyns  te  sijn  dat  meyningh  aen  mij  siet, 
Maer  d'eerelijcke  daet  en  heb  ick  selfs  niet. 
Daer  is  Signioor  de  Quist,  diens  soon  u  heeft  bedrogen, 
Daer  heb  ick  langen  tijdt  veel  vrijheyt  mê  geplogen, 
Dewijl  u  vader  was  den  meesten  tijdt  uyt  stadt. 

69 


Petronel.  Doede  moeder?  Wete  van  mij,ick  weet  van  u  oock  wat. 

Dat  segh  ick  vaeder  soo  haest  hij  comen  is,  oft  gij  sult  mij 

Dat  ick  uytsal  gaen  als 't  mij  lust,  en  vrijen     [laeten  betijen 

Met  die  ick  wil,  en  dat  gij  niet  eens  suer  en  sult  sien, 
Sandryn.  Maer  worde  slecht  ? 
Petronel.      'k  Weet  van  geenen  slecht,  't  moet  soo  geschien 

Oft  soo  mijn  vader  comt  sal  ick  't  u  verwijten 
En  seggen  wat  d'atter  van  is,  al  sou  m'er  mij  doodt  om  smijten. 
Sandryn.  'k  Bedacht  dit  maer  tot  een  verlichtingh  van  u  hert, 

Een  schant  ver'   van  't  gebruyck  is  al  te  grooten  smert. 

'k  Beloogh  mijn  selven  dus,  om  u  gerust  te  stellen. 

Maer  dochter,  sout  gij  dat  aen  uwen  vader  mellen? 
Petronel.  Misselijck  ja,  misselijck  neen,  naer  dat  ghij  met  mij 
Sandryn.  Och  dochter !  Als  u  moeder  u  misdaet  vergeeft  [leeft. 

Sout  gij  u  moeder  dan  oock  niet  vergeten  en  vergeven. 
Petronel.  Ick  segh  noch  eens,  naer  dat  gij  met  mij  schickt  te 

[leven. 

Om  zich  te  verontschuldigen  voor  al  die  voor- 
gestelde gruwelen  hield  Ogier  deze  :  «Voorreden 
tot  de  goetwillighe  aenhoorders,  in  't  jaer  1646, 
op  de  Kamer  van  de  Violiere  : 

«Vele  hystoryschrijvers  verklaeren  dat  bij  de 
oude  Romeynen  seker  tijden  waeren  verordonneert 
in  welcke  sij  hunne  slaeven  de  vrijheyt  tot  alle 
ongeregeltheyt  toelieten,  ende  als  sij  tenhooghsten 
van  alle  misbruycken  waeren,  brachten  sij  hunne 
kinderen  in  tegenwoordigheyt  der  selver,  niet  op 
dat  sij  alle  ongeregeltheydt  van  hun  als  fraey 
soude  leeren,  maer  om  hun  (de  leelijckheytsiende) 
van  de  selve  te  doen  grouwelen  ende  ontwennen ! 
't  Selve  sijn  wij  nu  uytbeldende  in  de  slaeven  van 
de  ongeschickte  sonde  van  Onkuysheyt,  gelijck 
men  bevint  soo  in  alle  Antique  als  moderne 
Comedy  ende  Hystoryschrijver,  soo  de  tyrannye 
van  Nero,  de  ongeschicktheydt  van  Heliogabalus 
ende  andere,  als  de  deughtsaemheyt  van  Augustus, 
70 


Vespasianus  &.^.  Uytgebeelt  ende  beschreven,  soo 
wel  om  de  quaede  van  ghene  te  verworpen,  als 
om  de  deughden  der  deser  aen  te  nemen.  Maer 
alsoo  men  gheen  besmette  poelen  sonder  stanck 
en  can  beroeren,  veel  min  ist  oock  mogelijck  yets 
van  de  Onkuysheyt  uyt  te  wercken,  ten  sij  die  van 
yder  een  ongesienheyt  verwecke,  toch  te  beter, 
want  dit  in  eerbaer  oogen  geen  splinter  en  sal 
maecken,  ende  in  bedampte  can  het  eenen  balck 
weiren.  Mits  alle  werckingh  van  begin  tot  het 
eynde  deser  Comedie  geen  behoorlijckheydt  oft 
inleydinghe  tot  ontucht  (door  vriendelijckheyt 
waer  langhs  dese  grouwel  sijnenwegh  is  nemende) 
en  sal  verthoont  worden ;  maer  het  ongesontste, 
gevarelijckste  ende  ten  hooghsten  het  onsalighste  : 
ende  dit  alles  niet  ten  halven  ghenoegh,  want  oft 
wij  schoon  de  verderffenis  en  tijdelijcke  welvaert 
en  eere  hier  verspilt  sien,  soo  en  kan  men  de 
grouwelen  van  de  eeuwige  verdoemenis  het 
menschelijcke  verstant  niet  ghenoegh  inscherpen, 
die  daer  naer  moet  volgen  :  ende  dat  buyten 
alle  twijfel,  want  in  vele  sonden  en  misbruycken 
vervalt  men  door  eene  schijnelijcke  oft  inleydende 
oorsaecken,  als  dootslach  uyt  thoren  door  de 
tochten  van  gramschap;  tot  de  dronckenschap 
allenskens  door  de  soetigheyt  en  smaeck  van 
leckeren  dranck  en  wijn  &^  Maer  tot  de  Onkuys- 
heyt stapt  den  mensch  henen  met  nuchtere  verstant? 
met  beestige  moetwil  ende  hertneckige  voorweet, 
een  sonde  teghen  Godt  den  heyligen  Geest. 
Alle  eerbaere  ende  deughdighe  Juffrouwen  ende 
Maeghden,  sullen  hun  niet  belghen,  dat  men 
hier  de  ontuchtighe  en  verdoolde  vrouwpersoo- 
nen  is  wat  dapper  overhalende  in  bedriegherije 

71 


aenlockingenonderverscheydenschijnelijcheytja, 
oock  onder  voorbelt  van  aenghenomen  Deughden : 
Vermits  allen  dit  mede  is  dienende  om  de 
Eerbaerheyt,  ende  kuysheyt  van  alle  wel  ghere- 
ghelde  tegen  dese  ondeughsaemheydt,  als  het  licht 
tegen  de  duysternis,  ende  den  diamant  bij  gelas, 
te  doen  uytmunten.  Wij  verhaelen  hier  vele 
jammers,  ende  catijvigheydt,  de  mannen  uyt  dese 
beestigheydt  overkomende,  om  te  beproeven  oft 
men  bij  uytbeldinghe  van  de  daet  can  de  selve 
afleyden  van  het  gene  daer  soo  vele  treffelijcke 
Predikers  met  soo  vele  heftighe  sermoonen  en 
redenen  (wetende  dese  sonde  al  te  veel  ghemeyn 
en  in  gebruyck  is)  geiren  souden  afhelpen.  Wij 
bidden  dan,  volgens  dese  waerschouwinge,  desen 
onsen  arbey  t  toteenen  spiegel  te  willen  gebruycken , 
ende  met  behoorelijcke  discretie  aen  te  nemen, 
gelijck  die  aen  U.  E.  met  hooghste  goetgunstigheyt 
wort  geoffert  om  te  verblijven  U.  E.» 

Den  i8  October  1647  g^^  hij  de  vierde  hoofdzonde, 
Haet  en  Nijdt,  ten  beste  aan  de  Violieren. 
Als  inleidingsrede  verklaarde  hij  hen  : 

Den  Nijdt  dat  is  een  quaedt,  dat  geenen  meester  kent, 
Noch  uyt  de  reden,  wacht,  een  vijant  te  verkiesen, 
De  Deught  hoe  moedernaeckt,  die  niet  en  can  verliesen 
Die  wort  (waer  't  mogh'lijck)  van  sijn  logentael  gheschent. 
Dit  aH'ghemeyn  gebreck,  hoe  wel  men  dat  verblomt, 
Heeft  't  menschelijck  geslacht  ten  meesten-deel  beseten, 
En  niemant  wilt,  dat  quaet  oynt  in  sijn  selven  weten, 
Als,  sijnde  soo  mismaeckt,  dat  het  sich  selven  domt. 
Den  Nijdt  die  knaeght  sijn  hert  en  eygen  ingewant : 
En  is  sijn  wreeste  beul  die  't  Recht  soud'konnen  geven. 
Een  ander  tot  verdriet :  maer  in  sijn  eygen  leven 
Heeft  d'helsche  rasernij  haer  grouwelen  geplant. 
De  schandelijckste  sond'  die  't  Christelijck  gemoedt 
72 


Can  overvallen,  want  de  liefd'  is  Christen  regel 
En  teghen  dit  ghebodt  steekt  dien  helschen  egel. 
Die  alles  averechts,  in  Godts-behaegen  doet. 
Verdrietelijcke  quaet  in  quellingh  uytgeteirt, 
Onlustigh,  en  ontmoet,  verlaten  van  verblijden. 
Ten  sij  dat  vreught  bestaet  in  ander  te  benijden 
En  dat  hij  in  de  hel  sijn  loon  daer  voort  begeirt. 

In  dit  spel  komen  verscheidene  behaaglijke 
figuren  voor,  in  tegenstelling  met  den  kwaadspre- 
ker Teeuwen,  die,  door  afgunst  gedreven,  de 
braven  belastert,  benadeelt  en  ten  slotte  het 
doodelijk  slachtoffer  zijner  arglistigheid  wordt. 
De  inzet  van  het  stuk  is  ditmaal  met  tooneelkennis 
voorgesteld.  De  schoenlapper  Teeuwen,  die  een 
hekel  aan  het  werken  heeft,  zit  aan  zijne  deur. 
Tegenover  hem  zit  Lucas,  die  lust  heeft  in  den 
arbeid  en  wijsgeerig  spreekt : 

Tecuwcn.  Dat  stekeneen  naeyen,  dat  drillen,  en  draeyen  ben 

[ick  soo  beu  als  cou  pap. 
Ja,  cou  papbeu  sijn.?  Droogh  broodten  can  ick  met  al  't  gelap 
Niet  genoegh  winnen,  't  Is  al  eet  brooyken  droogh,  maer 

[niet  te  gierigh. 
Sou  ick  dan  noch  wercken.?  Neen,  neen,  daer  leget. 

Lucas  singt  : 
Vierigh  aen  het  wercken 
Ben  ick  al  den  dagli  ; 
Want  ick  wil  bemercken. 
Wat  mijn  staet  vermagh : 
Ick  moet  mijn  tijdt  besteden 
Voor  't  gene  dat  ons  voet. 
Oock  ist  geen  lastigheden 
Dat  men  geer  en  doet. 

Teeuwcn.  Geeren  wercken.?  ó  droes,  gebuerman,  hoe 
Lucas.  Seker,  ick  werck  geren.  [stoffeerde  dat  ? 

Teeuwen.  Maeckt  dat  de  gansen  wijs.  Wat 

Pleysier  is  wercken  ? 

73 


Lucas.  Wat  pleysier  is  in  alle  ding-en  ? 

Wat  pleysier  is  in  't  dansen?  Wat  pleysier  is  in  't  sing"en? 

Wat  pleysier  is  in  't  spel  ?  't  Cost  alles  arbeyt  en  moet' 

En  daer  is  anders  geen  pleysier  in,  als  om  dat  men'tgeiren 

Elcke  menschen  sin  heeft  iets  tot  sijn  genoegen,         [doet. 
lek  sien  dat' kwerckenmoet.soo  wil  ickm'eroock toe  voegen, 

Liever  heugelijk,  als  treurelijk,  want  de  wijse  man  seyt  : 

Werckt  en  sijt  vrolijck,  want  u  is  opgeleyt 

Te  wercken;  wilt  dan  uwen  roep  vlijtighlijck  volvueren. 
Tceuwen.  Het  werck  waer  noch  al  iet,  maer  dat  men  een  soo 

Arbeyt  doet  om  schaers  droogh  broodt  encleyn  bier,  [sueren 

Dat's  te  verdrietigh,  en  ick  sien  ander  die  schier 

Niet  en  doen,  en  altijt  een  slempen  ten  achteren  blijven. 
Lucas.  Ick  en  moey  mij  niet  hoe  en  wat  andere  bedrijven  ; 

Ick  doent  soo  't  pas  geeft,  en  eigelijck  doeghet  naer  mijnen 

[sin. 
Teeuwcn.  En  wat  conde  gij  doen  ?  In  de  lapperij  en  steekt 

[niet  in. 

Gij  sult  lang'  lappen  eer  g'u  sult  rijck  schoenlappen: 

Sij  worden  arm  diese  naeyen,  en  rijck  diese  met  voeten 

[trappen. 

En  werckt  niet  meer  tot  een  ander  crijght  de  cost  voor  niet. 

Smijt  omveer  't  werck,  foy  werck,  foy. 
Lucas.  Ten  is  mij  geen  verdriet 

Te  wercken,  te  meer  dat  ick  daer  op  moet  leven. 
Teeuwen.  Waerom  sou  u  de  lapperij  den  cost  connen  geven 

En  mij  niet?  Meynde  dat  ick  mij  't  stuck  niet  en  verstaen? 

Soo  wel  als  gij  ;  gij  stoeft,  en  wilt  noch  al  fraey  gaen, 

Maer  ick  weet'et  al  me  daer  en  steekt  niet  in  als  pover. 
Lucas.  Godt  sij  gelooft,  my  schiet  noch  altijdt  over. 
Teeuwen.  Over,  dat  lieghde,  maeckt  eens  wel  rekeningh  op 

[u  leer. 
Lucas.  Ick  en  reken  noyt,  en  ick  vind'  noch  altijdt  meer. 
Teeuwen.  Gij  cletst,  en  borght  u  leer,  en  die  quaey  knoopen 

en  rekende  niet. 
Lucas,  'k  Ben  niemant  schuldigh,  en  als  ick  gaen  coopen 

Betael  ick  contant;  al  dat  ick  heb  is  Godt  en  't  mijn. 
Teeuwen.  Soomoetick  weieenen  ongeluckigen  Teeuwen  sijn. 
Lucas.  Sij  sijn  ongeluckigh  die  de  moedt  verloren  geven. 

't  Geluk  is  ront,  die  hem  gistren  heeft  als  een  toren  g'even 

74 


Valt  nu  in  den  dreck  :  en  dat  is  meer  verdriet 

Als  een  die  leegh  blijft,  en  comt  tot  de  grootheyt  niet. 

Want  rijckdom  verheft  en  baert  hooverdijen. 

En  die  en  can  dan  geenen  tegenspoet  geleyen  : 

't  Is  beter  datmen  niet  en  heeft  noch  en  begeert, 

Als  veel  gehadt  te  hebben  en  alle  mael  verteert. 

Want  m'is  dan  onweert  bij  die  met  ons  verkeerden 

En  niemant  eert  ons  meer  van  die  ons  eertijdts  eerden. 

Geen  geit,  noch  goedt,  geen  troost,  geen  hert,  noch  moedt, 

't  Is  fout  betrout  aen  vriend  oft  toeverlaet,         [geen  raet, 

En  heeft  noch  iemant  met  u  staet  ontfermen  ? 

Die  thoont  noch  veel  te  doen,  mits  seggende,  och  armen  ! 

En  dat  is  te  harden  woordt  voor  die  rijck  sijn  geweest. 

Want  s'hebben  noch  het  groots  hert,  bij  den  droeven  geest. 

Lucas  sluit  zijnen  winkel,  daar  hij  erft  van  eene 
tante  en  daarop  volgt  dit  aardig  tooneeltje  tusschen 
Teeuwen  en  zijne  vrouw  : 

Tecuwen.  Wel  ? 

Margriet.  Wel  ? 

Teeuwen.  Wel  ? 

Margriet.  Wel  ? 

Teeuwen.  Wel  ? 

Margriet.  Wel  dats  nou  eenen  lapper. 

Waer  blijfde  gij  ? 
Teeuwen.  Waer  blijfde  gij  ? 

Margriet.  Wel  snapper, 

Ist  mijn  schuit  dat  ge  geen  goet  en  vergeert  ? 
Tecuwen.  't  Is  al  niet. 

Als  een  man  naer  geen  wijf  met  geld  uyt  en  siet 

Oft  ten  minsten,  die  het  staet  te  verwachten. 
Margriet.  Men  siet  die  geen  goedt  en  hebben  dat  die  het 

[soecken,  en  trachten 

Met  wercken  te  crijgen,  en  die  vaeren  dickwils  't  best. 
Teeuwen.  Spreekt  van  geen  welvaert,  spreekt  liever  van  de 

[pest ; 

Want  welvaert  schout  ons,  en  ander  gaet  se  tegen. 

Daer  heeft  dien  bengel  allen  dat  goedt  gecregen 

En  heefter  noyt  van  al  sijn  leven  voor  gesweet. 

75 


En  ick,  die  al  mijn  tijdt  met  wercken  heb  besteet 

Can  aen  de  schraele  kost,  ter  nauwer  noot  geraecken. 
Margriet.  Hoort,  al  de  schoenen  die  hij  pleegh  te  vermaecken 

Die  sulde  gij  nu  doen,  want  hij  is  nu  te  rijck, 

Hij  scheeter  tseffens  uyt. 
Teeuwen.  Bleef  hij  noch  mijns  gelijck 

Soo  sou  ick  d'arremoey  noch  beter  connen  lijen  : 

Ja,  dat  mij  iemant  wou  terstont  den  hals  afsnijen 

Ick  lietet  toe,  want  ick  ben  't  al  te  wars  gesien. 

Rijck,  Rijck,  ist  mogelijck  ? 
Margriet.  Misselijck  oft  misschien 

Dat  hij  dit  maer  en  seydt  op  dat  hij  mocht  een  rijcke  bruyt 

[trouwen. 
Teeuwen.  Och,  dat  het  niet  waer  en  waer,  hoe  sou  ick  hem 

[uytjouwen. 

Sou  hij  wel  vrijen,  dat  hij  daerom  soo  stoeft  en  craeckt  ? 

lek  moet  er  eens  naer  vernemen,  want  de  schoenen  sijn 

Godt  sij  gelooft.  [volmaeckt, 

Margriet.  Teeuwen,  wel  nu  spreckte  van  deegh. 

Teeuwen.  Ick  peys  oft  ick  dan  oock  eens  wat  rijckdom  creeg, 

lek  sou  wel  devotigh  sijn.creegh  ik  al  dat  mijn  begeer  is. 

Seght  nu  oock  :  Godt  sij  gelooft,  dat,  dat  werck  cleir  is. 
Margriet.  Als  gij  't  seght  is  't  genoegh. 

Teeuwen.  Segget  gij  oock,  sa,  sa  ! 

Margriet.  Waerom  ? 
Teeuwen.  Omdat  ick  wil. 

Margriet.  Gelijck  men  de  kinders  seet,  segh  me  na. 

Teeuwen.  Nochtans  gij  sullet  doen. 

Margriet.  Wel,  waer  voor  dese  grillen  ? 

Teeuwen.  Dat  comt  mij  soo  in  't  sin. 

Margriet.  Wel  wacht  tot  dat  ick  sal  willen. 

Tceuwen.  Al  wat  de  man  belieft,  behoort  de  vrouwe  mê. 
Margriet.  Gij  sout  seggen,dat'k  een  sottinwaer,datickdatde. 
Teeuwen.  Die  sijd'al  evenwel.  Ick  segh  gij  sullet  seggen. 

Oft  ick  sal  u  't  spanriem  tussen  hals,  en  ooren  legghen. 
Margriet.  Dat  wou  ik  wel  eens  sien. 
Teeuwen.  Siet'et  dan.  (Vechten) 

Margriet.  O,  gij  f  iel ! 

O,  gij  beul! 

76 


Tceuwen.  Segget  dan. 

Margriet.  Ickensal. 

Tceuwen.  En  sulde  ? 

Margriet.  Neen,  bij  mijn  ziel. 

Tecuwen.  Soo  moeter  hair  laeten. 

Margriet.  Doet  u  best,  want  't  is  nu  al  verhoetelt. 

Lieven  bijkomingu 

Lieven.  Hoe  gaet  dit  soo  in  't  werck  ?  dat 's  gheestigh  getroetelt. 

Wel  Teeuwen  hout  maet.  Wel  hout,  hout  op  Margriet. 
Teeuwen.  Segget  nu  dan  terstont. 
Margriet.  'k  En  sal  waerachtigh  niet. 

lek  bleef  er  liever  doodt,  als  te  leven  in  sulck  gerengel. 
Tecuwen.  Gij  obstinate  vrou  ! 

Lieven,   die  van  dit  krakeeltje  getuigen  was, 
houdt  er  de  volgende  bespiegelingen  op: 

Lieven.  De  man  wort  wel  gesint  alleenelijck  uyt  spijt 
Dat  een  ander  in  sijn  vechten  sou  plesier  scheppen  : 
Mij  dunckt,  dat  hij  liever  sagh,  in  eens  ander  strooy  een 

[schup  met  vier  scheppen 
Op  hoop,  dat  het  heel  huys  daer  door  verbranden  mocht 
Als  datteriemandt  om  te  blussen, eeneneemerwaeterbrocht. 
De  vrou  die  obstinaet  de  man  niet  wou  believen 
Al  cost  sij,  met  een  weort  sijn  dwase  kop  gerieven, 
Wort  met  een  enckel  kus  tot  g'hoorsaemheyt  gebrocht, 
Het  geen  noch  dreygement,  noch  slaegen  en  vermocht. 
Hier  heb  ick  aen  geleert  oft  ick  eens  quaem  te  trouwen, 
Hoe  dat  men  leven  moet  met  d'obstinate  vrouwen. 
Een  vrouw  wort  meer  getemt  door  't  streel  en  van  de  man, 
Als  dat  men  slaet,  oft  dreyght,  al  wat  men  dreygen  can. 
De  vrouwen  sijn  te  kints  om  herde  dreygementen 
Met  een  onsachelijckheyt  in  hun  gemoet  te  prenten, 
't  Verstant  en  rust  niet  dan  op  spelen  en  op  jock, 
Gebruyckt  dan  vriendelijckheyt,  maer  nimmermeer  geen 

[stock. 

De  kwatong  Teeuv^en  brengt  allerlei  verwik- 
kelingen in  de  toestanden  van  Lucas  en  zijn  liefje, 

77 


de  meid  Tanneken.  Ziehier  een  staaltje  der  eer- 
rooverij  van  den  zondaar : 

Teeuwen.  Daer  's  niemant  thuys. 

Tanneken.  Hoe  soo  ? 

Teeuwen.  Men  moet  al  de  werelt  niet  onderrichten. 
Hoe  sijn  gebuerens  saecken  just  gelegen  sijn. 

Tanneken.  Isser  swaerigheyt? 

Teeuwen.  lek  heb  de  man  altijt  voor  fijn 

En  deghelijck  ghehouwen.  't  Schijnt  dat  's  hem  iet  te  last 
Maer  men  lieght  al  veel  van  hooren  seggen.  [leggen, 

Tanneken.  Heeft  hij  ievers  eenen  neerslagh  gedaen  ? 

Teeuwen.  lek  en  moeyes  mij  niet,  Lief,  ten  gaet  mij  niet  aen, 
Die  niet  en  seet,  en  heeft  niet  te  verantwoorden. 
Genomen  ick  seyt  u,  gij  sout  seggen  ick  hoorden 
Het  van  dien  seggen,  als  oft  ick  het  had'  versint 
En  den  eersten  waer.  Neen,  neen,  het  swijghen,  lief  kint, 
Ist  best,  'k  hebber  weynigh  hooren  klaeghen  dat  's  hun  in 

[seggen  gebroken  hebben, 
Maer  veel  die  hun  beclaeghden  van  te  veel  ghesproken 

[t' hebben. 
Ick  draegh  mijn  gebuermans  ongeluck  al  swijgend  in  mijn 

Tanneken.  Ke,  seght  me  watter  schuylt  ?  [hert. 

Teeuwen.  Misschien  suld'  op  de  Mert 

En  Saterdagh  wel  sien  hoe  dat  sijn  saeck  sal  endeu. 
Toch  liever  de  tongh  verbrandt  als  iemandts  eer  te  schenden . 

Tanneken. Ick  bid'u !  Seght  mij  toch  wat  dat  hij  heeft  gedaen.'* 

Teeuwen.  Toch  met  belooftenis  van  nimmermeer  vermaen. 
Want  ick  draegh  hem  goedt  hert,  al  sijn  dieven  niemants 

vrienden. 
Mijn  liefd'  en  can,  nochtans,  dit  quaet  in  hem  niet  vinden, 
Hoe  wel  sijn  vlucht  die  geeft  de  saeck  een  groote  blijck. 
Dan  sijnen  advocaet  gebruyckt  noch  een  pratijck, 
En  seght  dat  hij  't  goet  door  erffenis  heeft  gecregen 
Van  sijn  moey.  Nochtans  de  reden  strijter  tegen  ; 
Want  sijn  moey  was  erm  :  toch  is  't  een  behulp'  ter  noot, 
Want  hem  niet  beschudden  en  can  dan  sijn  moey  tiens  doodt, 
Die  nu  cortelingh  just  is  van  pas  gestorven. 
Tanneken.  Hoe  sou  hij  een  dief  sijn  ?  O  Heer  !  Wie  sou  dat 

[dorven 

78 


Dencken,  ick  laet  het  seggenstaen  van sulcken  goeden  man? 

Teeuwen.  Den  schijn  van  deught  het  meest  bedrieghen  kan  ; 

De  dieven  principael  maecken  metd'eenhandtsermonijen, 

Terwijl  sij  met  't  ander  hant  u  sack  en  horsen  snijen. 

Tanneken.  Soo  werter  niemandt,  schier  ter  werelt  meer  betrout, 

O  Heer,  ist  raoghehjck? 
Teeuwen.  Weet  dat  het  mij  berout 

Dat  ick  't  u  heb  gheseyt,  tervv^ijl  ick  in  u  wesen 
Sien  datter  een  groote  droefheyt  is  geresen: 
Dan  sooder  droefheyt  geit,  soo  ben  ick  al  te  droef, 
'k  Was  hem  een  goet  gebuer,  hij  heeft  oock  wel  de  proef 
Van  mijn  getrouwigheydt  van  over  langh  ghenoten. 
En  daerom  ghelijck  het  mij  noy  t  voor  hem  en  heef  t  verdroten 
Te  loopen,  seght  vrij  v^at  dat  ghij  van  hem  begheert 
En  watter  doenlijck  is  dat  wort  door  mij  gecleert. 

Tanneken.  De  man  die  is  mij  vremt,  'k  heb  van  hem  niet  te 

[eyschen. 

Tceuwen.  Met  oorlof,  dat  'k  u  vraegh,  en  sijt  ghij  niet  het 
Van  Abram,  in  de  Poort  ?  [meysen, 

Tanneken.  Ja,  waerom  vraeghde  dat  ? 

Teeuwen.  Dat  Lucas  dickwijls  van  u  heeft  vermaen  ghehadt. 
Die  dochter  (sey  hij)  sal  't  sijn  die  in  mijn  erm  sal  slapen. 

Tanneken.  Wat  quelt  hij  mij  ?  Daer  sou  me  soo  veel  uyt  rapen 
Al  had'  ick  hem  veyl  gheweest. 

Teeuv/en.  Daer  ging  hij  niet  aen  om. 

Tanneken.  Betrout  dan  eens  menschen.  Ick  waer  liever  stom 
Als  het  mannevolck  noch  wat  toe  te  seggen  : 
En  soo  heeft  hij  u  de  ghelegentheyt  gaen  uytleggen 
Van  ons  vryagie  ?  Wat  sot. 

Teeuwen.  Van  woort  tot  woort,  heel  net. 

Tanneken.  Sey  hij  dat  en  sondagh  den  trouwdagh  was  geset? 

Teeuwen.  Altemael. 

Tanneken.  En  dat  hij  mij  drij  ringhen  sou  gheven.^ 

Tceuwen.  Och  ja. 

Tanneken.  En  dat  hij  een  stuck  lijwaet  sou  doen  weven 
Tot  hemmen  voor  hem  en  mij  ? 

Teeuwen.  Ick  dool  daer  in 

Soo  veel  als  hij  sey,  dan   t  comt  mij  in  den  sin 
Als  ick  't  u  seggen  hoor,  ick  en  ben  geenen  lieger. 

79 


Tannckcn.  Sey  hij  niet,  dat  hij  mij  gheven  sou  sijn  eerste 

fvrouwens  vlieger? 

En  dat  hij  een  bors  met  geit  had'  langh  voor  mij  bewaart  P 

Tccuwen.  Hij  sey  oock  dat  ghij  claeghden  van  sijnen  rouwen 

[baert  !... 

Maar  weldra  blijkt  het,  dat  al  die  hatelijke 
inblazingen  laster  zijn,  zoodat  Lucas  en  Tanneken 
trouwen,  en  Teeuwen,  die  ondanks  hem,  de 
dieven  van  Lucas'schat  verjaagt,  wordt  door  hen 
doodgestoken. 

Bij  ernstig  onderzoek  denk  ik  te  mogen  besluiten , 
dat  Ogier  uit  de  opvoering  zijner  toegejuichte 
kluchten  zoo  min  groot  voordeel  trok  als  uit  zijne 
gelegenheidsgedichten.  Het  Eerdicht,  voorgedra- 
gen aan  Prins  Jacob  de  Letter,  bracht  hem,  volgens 
de  rekening  der  Violier,  slechts  2  gulden  8 stuivers 
op  en  zijne  andere  gedichten  zullen  hem  in  even- 
redigheid betaald  zijn  geweest.  Met  zijne  school 
schijnt  hij  vastere  inkomsten  te  hebben  verwor- 
ven ;  want  hij  deed  zijne  leerlingen  nu  al  2  gulden 
per  maand  betalen.^  Voor  zijn  onderwijs  begon  hij 
dan  ook  vroegtijdig  te  ijveren,  daar  hij,  in  zijne 
Hooveerdigheydt,  den  Boer  tegen  de 
slechte  opvoeding  der  jeugd  laat  uitvaren  en 
besluiten  : 

De  oorsaeck  is  hier  van,  dat  de  Ouders,  Meester  oft  Overlien 
In  de  tegenwoordigheyt  des  kinders  te  veel  laten  gheschien, 
De  ongeregelde  misbruycken  ende  veelderhande  seggen. 


J  Dit  blijkt  uit  verscheidene  kwijtbriefjes  van  Ogier  voor  het  onder- 
wijzen van  zijnen  leerling  Geeraard  Boon.  Op  vierkante  papiertjes 
schreef  hij,  zeer  fraai,  met  sierlijke  krullen  omlijst,  zijne  rekeningen 
doorgaans  als  deze :  Lans  Deo :  Ady  9  Jtiny  op  dito,  is  U  L  Neve  Gerardus 
Boon,  3  maenden  Leerens  verschuldigd  a  2  gl.  per  maendt,  conit  .  .  .  .  gl.6 

U  L  Dienaer 

Guilliam  Ogier 

8o 


Hetgeen  de  jonckheyt  in  't  gemoet  gaet  overleggen 

En  planten  in  de  borst,  en  voor  een  frayigheyt 

Den  eersten  die  hij  vindt  daer  wort  het  voort  geseyt. 

En  't  gheen  daer  aen  ontbreecktom  'tsegghen  voltemaecken 

Dat  vloeyt  meer  uyt  de  jongh  als  uyt  de  oude  kaecken. 

Soo  neempt  de  Weirelt  toe  in  alderhande  quaet ! 

De  gewoonte  maeckt  ons  wijs,  dat  sulcken  doen  wel  staet. 

De  lackers  van  twee  jaer  die  weten  van  dingen  te  spreken 

Dat  schant  is  om  te  seggen,  die  d' Ouders  hun  insteken  : 

't  Is,  manneken  seght  dit,  en  dat,  en  wat  sulde  daer  me  doen  ? 

Ommers  en  d'ommers  soo  plant  gij  een  goet  fatsoen 

In  de  kinderen  voor  alle  werck,  maer  om  te  connen 

[Onsen  Vader  \esen 
Daer  moeten  se  wel  veerthien  oft  vijfthien  jaer  toe  wesen. 
En  soo  't  dan  in  geen  Kerck  oft  goede  School  verkeert 
Soo  wort  den  Vader  Ons  hun  nimmer  meer  geleert. 
Soo  jonckheyt  wast  al  op  en  laet  de  Hel  niet  leegh  sijn 
En  raeckt  se  soo  niet  vol,  soo  moet  de  hel  wel  steegh  sijn. 

Echter  waren  die  wijze  vermaningen  niet  altijd 
in  overeenstemming  te  brengen  met  des  meesters 
handelingen.  Hij,  die  den  opvoedkundige  speelde, 
had  zich,  na  dat  hij  dien  zedenpreek  schreef,  te 
verantwoorden  in  zeer  netelige  zaken,  voor  welke 
het  gerecht  rekenschap  vroeg.  Het  jonge  Mayken 
Broers,  dat  ten  zijnen  huize  woonde,  kloeg  den 
22"  Juni  1646  :  «lek  ben  soo  siek,  soo  dorstig  en 
»soo  brandich,  dat  ick  geenen  raet  en  wete.» 
Waarop  de  vrouw  van  Gillis  de  Jonge  de  lijderes 
raadde  «wat  te  purgeren.»  Dinsdags  nadien  ver- 
zocht Meester  Guilliam  Ogier  haar,  dit  in  zijn 
belang  te  getuigen.  ^  Tevens  riep  hij  de  getuige- 
nissen in  van  Anna  van  Assche,  oud  een  en  twintig 
jaar,  Mayken  Specx,  oud  twintig  jaar,  en  Anneken 


1  Protocollen  van  den  notaris  J.  van  der  Donck  1646-60. 

81 


Cuypers,  oud  zeven  en  twintig  jaar,  die  alle  drie 
ten  zijnen  huize  woonden  en  bevestigden  «dat 
Mayken  Broers,  tsedert  Vrijdag  lestleden  tot  nu 
toe,continuelijck  sieckelijck  te  bedde  heeft  gelegen, 
claegende  continuelijck  over  hitte  ende  den  brant 
daermede  zij  bevangen  was,  oock  over  den  grooten 
dorst,  ende  hebbende  noynt  ghehoort  eenighe 
woorden  van  desperatie,  nyettegenstaendesij  af  fir- 
manten waeren  slaepende  op  éen  camer.»  Het 
arme  Mayken  scheen,  zonder  eenig  teeken  van 
wanhoop  of  iemand  aan  te  klagen,  gestorven  en 
zoo  had  deze  droeve  zaak  geene  verdere  gevol- 
gen. Maar  wat  deden  toch  al  die  jonge  meisjes  in 
des  schoolmeesters  huis,  dat  slechts  éene  verdie- 
ping had  ?  Voor  leerlingen,  die  daar  in  de  kost- 
school waren,  konden  zij  niet  worden  gehouden, 
want  niet  een  kon  hare  getuigenis  onderteekenen, 
daar  zij  als  handteekening  een  kruisje  of  een 
vierkantje  schreven. 

Meester  Ogier  had  dit  treurig  geval  spoedig 
vergeten,  daar  hij  reeds  in  de  lente  van  het  vol- 
gende jaar  driftige  liefdebetrekkingen  aanknoopte 
met  de  arme  zeventienjarige  weeze  Maria  Schoen- 
makers. Zij  was  de  nagelatene  dochter  van  den 
arbeider  Peeter  Schoenmakers  en  Maria  de  Wert 
en  ontving  het  doopsel  in  Sint-Joriskerk  den 
I"  Februari  1630.  Met  zijnen flinkenhchaamsbouw 
en  zijne  welbespraaktheid  viel  het  hem  gemak- 
kelijk de  onervaren  weeze  te  verleiden ;  maar, 
toen  tot  redding  harer  eer,  een  huwelijk  noodza- 
kelijk was,  wilde  de  kastijder  der  hoofdzondaars 
daar  niet  van  hooren.  Zijne  beschaamde  moeder 
kon  slechts  het  lichtzinnig  gedrag  van  haren  negen 
en  twintigjarigen  losbol  laken,  maar  een  bloed- 
82 


verwant  der  misleide,  Artus  Schoenmakers,  zou 
hare  eerhersteUing  eischen.  Echter  werd  daaraan 
zoo  gemakkelijk  niet  voldaan.  De  zedenmeester 
wilde  weer  van  geen  trouwen  hooren.  De  zwan- 
gerschap van  zijn  slachtoffer  was  reeds  tot  de 
achtste  maand  gevorderd  en  nog  kon  pastoor 
Bolognino  hem  niet  ten  altaar  doen  gaan.  Het 
bestuur  van  Sint-Ambrosius  moest  hem  als  een 
onwaardige  uit  de  gilde  weren,  toen  hij  eindelijk 
besloot  aller  eisch  in  te  willigen.  Van  de  drie 
gewone  roepen  of  afkondigingen  zijneraanstaande 
echtverbintenis,  welke  op  drie  achtereenvolgende 
Zondagen  moesten  gedaan  worden  op  den  preek- 
stoel, werd  het  toekomstig  paar  met  rede  ontslagen 
en  den  ii"  januari  1648  werd  hun  huwelijk  in- 
gezegend ter  kathedrale,  bijgestaan  door  de  ge- 
tuigen Artus  Schoenmakers  en  Jan  Barnier.  Of 
er  gevit  en  gespotlacht  zal  zijn  geweest  den  17" 
der  volgende  maand,  toen  de  zedenpreker  reeds 
zijn  kindje  in  Sint-Joriskerk  ten  doop  bracht.  De 
onwelkome  vrucht  was  een  dochterken,  dat,  over 
de  vont  geheven  door  Michiel  Egbert  en  Barbara 
Happarts,  Barbara  werd  geheeten.  Deze  peter, 
een  kameraad  van  Ogier,  was,  zooals  men  het 
toen  noemde,  een  ware  «drol.»  Als  kunstkoop- 
man was  hij  lid  der  Sint-Lucasgilde.  Daarbij  ook 
rijmelde,  maakte  hij,  als  liefhebber,  deel  van  de 
Kamer  de  Violier.  Ofschoon  een  vermogend  man, 
betaalde  hij  zelden  zijne  jaarlijksche  bijdrage ; 
doch  hij  schonk  aan  de  Schilderskamer  eenen 
spaanschlederen  stoel,  in  wiens  rug  het  wapen 
van  Sint-Lucasgilde,  met  den  ossenkop,  in  goud 
was  geprent.  Met  kleine  kermis,  een  weinig  in 
den  wind  zijnde,  trok  hij  zijn  mes  en  sneed  dit 

83 


wapen  uit  den  stoel,  roepende :  «lek  wil  op  mijnen 
stoel  geen  horenbeest  !»^ 

Nu  Ogier's  huishouden  vergroot  was,  werd 
zijne  woning  voor  het  houden  zijner  school  te 
klein.  Hij  verhuisde  daarom  ten  jare  1649,  ^^ 
vestigde  zich  in  het  huis  «de  groote  Balans»  der 
Appelstraat.  ^  Daar  zag  zijne  tweede  spruit  het 
levenslicht  en  zij  werd  den  14"  Februari  1650  in 
Onze-Lieve-Vrouwekerk  Anna  gedoopt.  De  peter 
was  zijn  vriend  de  kunstschilder  Frans  Wouters, 
die  door  een  pistoolschot  werd  gedood  ;  de  meter, 
zijne  moeder,  van  welke  Ogier  scheidde  bij  het 
verhuizen. 

De  ongelukkige  vrouw  vestigde  zich  toen  als 
winkelierster  in  een  huisje  der  Kloosterstraat. 
Daar  leefde  zij  spoedig  in  armoede.  Oud  zijnde, 
ging  het  handwerken  haar  niet  meer  en  hare 
nering  verliep  er  door.  De  ontvangsten  in  haar 
winkeltje  werden  zoo  gering,  dat  zij  hare  huishuur 
niet  meer  kon  betalen.  Op  bijstand  van  haren 
zoon  mocht  zij  niet  rekenen,  en  zoo  werd  zij 
genoodzaakt,  om  niet  op  de  straat  te  worden 
gezet,  eene  overeenkomst  te  sluiten  met  hare 
huismeesteres.  De  beide  oudjes  kwamen  den  4" 
Januari  1652  voor  den  notaris  Hendrik  van 
Cantelbeck,  en  daar  verklaarde  «Anna  de  Potter, 
weduwe  van  Franchois  Ogiers,  dat  zij,  in  vol- 
doeninge  van  't  gene  zij  schuldich  was  aen  jouf- 
frouwe  Martijnken  Cops,  van  huere  van  den 
huyse...,  overgegeven,  gecedeert  ende  getrans- 
porteert  heeft,  zoo  zij  doet  bij  dezen,  onweder- 


1  Protocollen  van  den  notaris  P.  Mercx  1631-67,  f.  273. 

2  Dit  huis  werd  met  de  gansche  straat,  ten  jare  1901,  weggebroken, 
voor  de  verbreeding  der  Suikerrui . 

84 


roepelijck  aen  de  selve  Martijnken  Cops,  alle 
ende  yegelijck  de  meubelen  ende  huysraet,  die  sij 
is  hebbende  in  ende  op  den  pant  ende  gront  der 
selver  Martijnken  Cops,  genaemt  «het  Hoefijser- 
ken»,  gestaen  in  Sint-Michielsstraet  alhier,  naest 
den  houten  Eeckhoff,  ende  dit  met  allen  den  rechte 
dat  sij  daer  aen  hadde  ende  houdende  was,  beken- 
nende actie  noch  recht  meer  daer  toe  oft  aen  te 
hebben  noch  te  behouden,  in  eeniger  manieren, 
maer  de  voorschreve  Martijnken  Cops  daeraff 
maeckende  vrij  meestersse  ende  eygenaresse,  om- 
me  deselve  meubelen  ende  huysraet  taenveerden, 
versetten,  vercoopen  ende  andersints,  daermedete 
doen  als  heur  eygen  ende  proper  goet  ende  gelijck 
zij  transportante,  voor  date  van  desen,  soude  con- 
nen  hebben  ende  mogen  doen.  Zonder  argelist.»^ 

Of  die  afstand  van  het  weinige  wat  zij  nog  ter 
wereld  bezat,  de  beklagenswaardige  weduwe  en 
verlaten  moeder  moet  hebben  pijnlijk  gevallen, 
dient  niet  gezegd.  Ook  ontmoeten  wij  haar  nadien 
nergens  meer  en  derhalve  zal  zij  hare  ellende  en 
verlatenheid  niet  lang  hebben  overleefd. 

In  «de  groote  Balans»  der  Appelstraat  had 
Ogier  ruimer  plaats  voor  leerlingen,  wier  getal  dan 
moet  hebben  toegenomen.  Ook  zijn  gezin  ver- 
grootte daar.  Op  8  Mei  1652  liet  hij  in  de  hoofd- 
kerk, een  kind  Joannes  Franciscus  doopen.  De 
peter  van  dit  wicht  was  zijn  buurman,  de  visscher 
Jan  Jansens  van  Gruenderbeeck ;  de  meter  Anna 
van  der  Haeghen.  Den  24"  Januari  1655  werd  er 
in  den  zelfden  tempel  een  vierde  kind  der  echte- 
lingen  Ogier-Schoenmakers  gedoopt  en  het  ont- 
ving den  voornaam  zijns  vaders ;  doch,  evenals 

1  Protocollen  van  den  notaris  Hendrik  van  Cantelbeck  I6Ü2-53. 

85 


zijn  twee  jaren  vroeger  geboren  broerken,  stiert 
het  in  zijn  wiegsken. 

Als  huisvader  werd  Ogier  braaf  en  zorgzaam, 
want  hij  deed  nu  al  het  mogelijke  om  zijne  school 
te  doen  bloeien.  Het  getal  zijner  leerlingen 
groeide  daarbij  derwijze  aan,  dat  hij  weer  naar 
een  ruimer  verblijf  moest  uitzien.  Hij  vond  dit  in 
de  bijgelegen  Zilversmidstraat,  waar  hij  het  huis 
«den  gulden  Cop»,  huurde  tegen  126  gulden 
's  jaars.  Zijne  inkomsten  van  schoolgelden  ver- 
meerderden er  zoo  aanzienlijk,  dat  hij  den  17" 
April  1664  dit  zijn  woonhuis  kon  aankoopen  voor 
4.100  gulden. 

In  zijne  gilde  van  Sint-Ambrosius  klom  hij  on- 
derwijl ook  in  achting.  Ten  jare  1657  werd  hij  er 
tot  Onderman  in  verheven  ;  in  1659  tot  Adjunct 
en  in  1660  werd  hem  het  dekenschap  en  het 
ambt  van  Kapelmeester  opgedragen,  welke  be- 
trekking den  spotdichter  stellig  zal  hebben  doen 
denken  aan  de  volksspreuk  :  «Als  de  duivel  oud 
is,  wordt  hij  eremijt.» 

Als  Deken  van  Sint-Ambriosius  teekende 
Ogier,  den  6"  November  1662,  met  den  Eer- 
waarden Heer  Scholaster  en  de  medebestuurders 
der  gilde,  een  vertoog  aan  het  Magistraat,  ^  om 
vervolgingen  te  bekomen  tegen  de  «vele  vreemde 
uitgeloopen  personen,»  die  binnen  Antwerpen 
kwamen  schoolhouden,  in  strijd  met  de  plakkaten 
van  Keizer  Karel  en  Philips  II  ;  onbarmhartige 
eisch,  waardoor  ook  zijne  arme  moeder  zoo  erg 
had  geleden. 

In  de  Sint-Lucasgilde  en  voornamelijk  bij  de 


1  Requestboek  der  stad  Antwerpen  1662-63,  ƒ.  40  v" 

86 


Violieren  betreurde  men  ernstig,  dat  de  kluchtige 
tooneeldichter  zijne  geestige  pen  neerlegde  ten 
bate  van  zijn  schoolmeesterschap.  Zooals  al  de 
andere  rederijkskamers  kwijnde  nu  ook  de  Violier, 
welke  een  oogenblik  werd  opgebeurd  door  de 
boertige  spelen  van  den  volksschrijver.  Het  be- 
stuur ging  bij  den  schoolmeester-dichter  aanklop- 
pen en  noopte  hem  zijne  pen  voor  hunne  Kamer 
te  versnijden.  Om  hem  daartoe  over  te  halen, 
maalde,  ten  jare  1660,  de  rederijker  Peter  Thijs 
het  portret  van  den  schrijver  der  hoofdzonden, 
terwijl  er  met  hem  werd  onderhandeld  ten  voor- 
deele  der  Violier.  De  vraag  werd  geopperd  of 
het,  voor  de  herleving  van  de  tooneelafdeeling 
der  kunstenaars,  niet  wenschelijk  was,  bij  hunne 
Kamer  te  lokken  wat  nog  overschoot  van  den 
Olijftak.  Reeds  van  den  23"  Maart  1646  besloot 
de  Violier  tot  het  betalen  der  gekochte  tooneel- 
kleeren  van  den  Olijftak,  en  met  Ogier's  spelen 
waren  ook  zijne  beste  personages  aangeworven. 
Ogier  was  het  voorstel  der  bijeenvoeging  niet  onge- 
negen. Hij  gebruikte  er  al  zijnen  invloed  toe,  en 
het  hoogerbestuur  der  Sint-Lucasgilde  besliste  op 
13  Juli  1661  tot  de  algemeen  gewenschte  ver- 
smelting. Die  gunstige  uitslag  had  men  voorzeker 
te  danken  aan  de  vereering  van  Willem  Ogier 
met  zijn  geschilderd  afbeeldsel. 

Dit  portret,  dat  enkel  in  eene  later  gemaakte 
ets  van  Gaspar  Bouttats  is  bewaard  gebleven, 
stelt  Ogier  voor  op  den  leeftijd  van  tweeen  veertig 
jaren.  Hij  is  blootshoofds  met  lange,  donkere 
haren,  welke  golven  tot  op  zijne  breede  schouders. 
Zoo  deze  weelderige  haartooi  geene  pruik  uit- 
maakt, dan  is  zijn  voorhoofd  kort  doch  breed. 

87 


Zijne  zware,  lange  wenkbrauwen  overwelven 
zijne  groote  fletse  oogen,  wier  wimpers  zijn  uit- 
gevallen, en  waaronder  balken  hangen,  welke 
van  afmatting  getuigen.  De  breede  wangbeende- 
ren  steken  vooruit  boven  de  ruime,  ingevallen 
kaken.  Zijn  neus  is  tamelijk  groot  en  wijd  ge- 
vleugeld. Boven  zijne  dikke  lippen  zijn  de  fijne 
knevels  borstelig  opgestreken  en  eene  even 
lichte  sik  dekt  zijne  breede  dubbele  kin.  Zijn 
vleezige  hals  is  bijna  gansch  verborgen  door  den 
omgeslagen  fraaien,  blanken,  platten  kraag  met 
gebloemden,  breeden  kant,  welke  zijn  zwart  wam- 
buis tot  ten  halve  de  gewelfde  borst  bedekt.  In  dit 
afbeeldsel  heeft  Ogier  het  voorkomen  van  eenen 
sterkgebouwden  man  van  aanzien  of  geleerde, 
die  erg  vermoeid  is. 

Bij  gelegenheid  dier  bewerkte  vereeniging  van 
den  Olijftak  met  de  Sint-Lucasgilde,  werd  de 
gevierde  volksdichter  Factor  benoemd  van  de 
rederijkerskamer  der  Sint-Lucasgilde,  welke  voor- 
taan de  Olijftak  zou  heeten,  daar  de  oude  beroemde 
titel  Violier  voor  goed  werd  afgeschaft. 

Dadelijk  dichtte  de  vereerde  Factor,  tot  viering 
der  vereeniging,  eene  comedie  :De  Turksche 
historie  van  Mahomet  en  Erena, 
welke  den  i8"  October  1661  werd  opgevoerd, 
doch  ongelukkig  niet  is  bewaard  gebleven. 

De  blijdschap  welke  de  viering  dier  vereeni- 
ging verwekte  was  echter  van  korten  duur. 

In  de  XVP  eeuw  bezat  de  Olijftak  vijf  en 
zeventig  vrijbrieven  of  vrijstellingen  van  den 
dienst  der  zes  gewapende  gilden,  waarvoor  men 
hooge  sommen  gaf.  Wel  was  sedert  1619  hun 
getal  tot  vijftig  verminderd,  maar  de  Olijftak, 
88 


welke  nu  ook  over  de  bevrijdingen  der  afgeschafte 
Violier  kon  beschikken,  matigde  zich  het  recht 
aan,  thans  nog  vijf  en  zeventig  vrijbrieven  ter 
markt  te  brengen,  en  zoo  de  liefhebbers  der 
Kamer  die  kochten  aan  den  toen  bepaalden  prijs 
van  200  gulden,  zou  het  bestuur  in  het  bezit 
komen  van  een  schoon  kapitaaltje.  De  gewapende 
gilden  verzetten  zich  echter  tegen  die  aanmati- 
ging, en  daaruit  ontstond  een  geding  dat  veertien 
jaren  zou  duren. 

Ondertusschen  vierden  onze  kunstenaars  op  luis- 
terrijke wijze,  met  smulpartijen,  den  feestdag  van 
hunnen  heiligen  patroon,  waarop  Ogier  en  zijne 
huisvrouw  werd  genoodigd,  als  blijkt  uit  deze : 

«Lijste  van  de  persoenen  die  genoot  worden  op  de  feeste 
van  Sint-Lucas,  geresolveert  14  October  1667. 
Den  Heer  Hooftman,  Schepen  Hendrik  van  Halmale, 
Den  Heer  Geestelijcken  Hooftman,  Choordeken  Hendrik  van 
Den  Heer  Commissaris,  [Halmale, 

Den  Heer  Cappelaen  van  Sint-Lucas, 
Den  Heer  Secretaris  Max  Gerardi,  Hooftprince,  met  sijn 
Mijnheer  Jordaens  met  sijn  dochter,  [huysvrouwe, 

Mijnheer  Boyermans  en  nicht  Jouffrouw  Lenaerts, 
Signor  Verschueren  en  huysvrouwe, 
Guilliam  Ogier  met  huysvrouw, 
Hans  Goesens, 
Jan  Baptista  Vrinds, 

De  Dekens  van  Sint-Lucasgilde  met  hun  huysvrouwen. 
De  Ouderlie  van  de  Natiën  onder  de  voorschreve  gulde 
[resorterende,  alleen,  sonder  vrouwen, 
Heere  advocaet  Buckentop  met  vrouwe.» 

De  uitgaven  voor  die  prachtmaaltijden  en  de 
zware  proceskosten  hadden  nochtans  de  gilde 
doen  besluiten  tot  het  staken  der  vertooningen 
«voor  de  liefhebbers  en  recreatie  der  gemeente, 

89 


tottertijt  dat  den  Almogende  gelieve  deselve 
wederom  door  sijne  Aensiende  Genade  in  ruste 
te  stellen.»  Eerst  den  4"  Juni  1677,  werd  het 
vonnis  gewezen  ten  voordeele  der  rederijkers.  Te 
dier  gelegenheid  was  er  in  de  Schilderskamer,  op 
Sint-Lucasdag,  een  groot  gastmaal  van  1.300 
gulden,  en  de  overwinning  werd  gevierd  met  de 
vertoon  ing  van  een  treurspel :  De  getrouwe 
Panthera  van  «Mejuffrouw  Barbara  Ogier,» 
gevolgd  door  eene  nieuwe  klucht  haars  vaders  : 
de  Traegheydt. 

Het  was  juist  dertig  jaren  geleden  dat  er  nog 
eene  nieuwe  hoofdzonde  van  Ogier  was  vertoond 
geworden.  Alhoewel  hij  nu  de  laatste  dier  zonden 
liet  opvoeren,  had  hij  de  voorlaatste  toch  ook 
reeds  geschreven,  want,  in  de  voorrede  der 
Traegheydt  zegt  hij  : 

De  seven  Sonden,  sijn  bij  hem,  hier  med'  volmaeckt. 

In  zijn  woord  «Tot  de  lesers»  der  Gierig- 
h  e  y  d  t  verklaart  hij,  dat  het  hem  niet  lustte  dit 
algemeen  gebrek  in  zijne  jonkheid  te  behandelen, 
zoodat  hij  er  dertig  jaren  mede  wachtte.  Te  zijner 
verontschuldiging  voor  die  werkeloosheid  zegt  hij  : 

Maer  soo  ick  overlast  van  vriendelijck  bekijven, 
Beschuldight  wert,  dat  ick,  tot  Gheesten  ongherief, 
Twee  stucken,  in  de  pen  liet  dertigh  jaeren  blijven  : 
Soo  kreegh  ick  weer  de  Const,  om  Constbeminders  lief. 
Dan  soo  ick  tusschen  dat,  had  meer  verheven  saecken 
In  Rijmerij  ghestelt,  en  op  een  vaste  maet; 
Soo  kond  ick  schier-loosheyt  van  kodderij  niet  maecken 
Iets  anders,  dan,  ghelijck  die  op  haer  voeten  staet. 
Hier  can  den  leser  van  mijn  oud',  en  jonghe  jaeren 
Een  oordeel  strijcken,  van  verbetert,  oft  verstout  : 
De  losse  jonckheyt  schreef  dat  in  mijn  sinnen  waeren  : 
Dat  iverighe  vyer  is  meest  in  mij  verkout. 
90 


De  «verheven  saecken,»  die  Ogier  intusschen, 
in  rijmerij,  op  eene  vaste  maat  stelde,  zijn  on- 
gedrukt en  ongekend  gebleven.  Behalve  zijn 
gemeld  stuk  DeTurksche  historie  van 
M  a  h  o  m  e  t  en  het  Eerdicht  voor  Prins 
Jacob  de  Letter  is  er,  buiten  zijne  tooneel werken, 
zelfs  geen  spoor  van  gedicht  van  hem  te  vinden. 
Van  toen  hij  niet  meer  uit  moeders  schappraai  at 
en  voor  eigen  huishouden  zorgde,  zal  hij  vooral 
«saecken»  hebben  gezocht,  welke  hem  geld  op- 
brachten,bijvoorbeeld  met  schoonschrift,waarinhij 
een  uitstekend  meester  bleef,  gelijk  het  blijkt  uit  de 
door  hem  geschreven  lijst  der  Dekens  van  de  kui- 
pers, welke  in  het  Antwerpsch  Archief  berust. 
Dit  in  prachtige  gothische  letters  op  perkament 
geschreven  kunststuk  meet  i"'o4  hoog  op  c^Ss 
breed.  Het  is  boven  door  Ogier  in  waterverf- 
kleuren versierd  met  het  wapen  van  Antwerpen, 
het  beeld  van  Sint-Matthijs,  patroon  der  kuipers, 
en  het  blazoen  van  het  ambacht.  Daaronder  leest 
men  in  groote  letters  : 

Al  wie  het  Cuypersampt,  de  const  van  dicht  te  binden 
Als  Deken  heeft  bedient  is  hier  met  Naera  te  vinden. 

Vervolgens  staan,  in  kolommen,  de  namen  der 
jaarlijks  benoemde  Dekens,  te  beginnen  van  1585, 
en  beneden,  in  den  hoek  links,  teekende  onze 
dichter-schoolmeester  :  «Geschreven  door  Guilliam 
«Ogier  A°  lóój  ady  22  Febr.»  Onze  schoonschrij- 
ver bleef  tot  1688  die  lijst  met  even  prachtige 
letters  aanvullen  voor  zijne  buren  de  kuipers,  die 
hunnen  zetel  hadden  in  het  huis  «de  Mouw,» 
n.  3  der  Groote  Markt. 

De  aangekondigde  Traegheydt  zou  met 
bij  zonderen  luister  worden  vertoond  en  wel  boven 

91 


op  de  Oostzijde  der  Handelsborze.  Daar  had  de 
Sint-Lucasgilde  van  de  Stad  ruime  zalen  verkre- 
gen voor  het  openen  harer  Academie  en  het 
inrichten  harer  Schilderskamer.  Deze  had  zij 
behangen  met  gouden  leer  en  opgeluisterd  met  de 
puiktafereelen  der  vroegere  en  toenmalige  Mees- 
ters, met  plafondschilderingen  van  Jacob  Jordaens 
en  het  fraai  herschilderd  tooneel,  dat  ten  einde 
der  uitgestrekte  zaal  v^as  opgeslagen. 

Daar  zou  deTraegheydt  «speelgewijs  ver- 
thoont»  worden,  voor  een  uitgelezen  gezelschap. 
Alvorens  de  gordijn  open  te  schuiven  oordeelde 
de  nu  oud  geworden  dichter  zich  te  moeten  ver- 
ontschuldigen voor  het  aanschouwelijk  maken 
dezer  minst  schandigste  der  hoofdzonden.  Hij 
zegde  : 

Soo  ons  gheluck  ghebeurt  dat  wel  gheoeffend'  ooren 

Vervatten  onsen  sin  :  soo  belght  er  niet  een  woordt  ; 
Want  wij  verschijnen  niet  om  iemandt  te  verstooren 

Maer  spreken,  soo  ons  dunckt,  dat  tot  de  saeck  behoort. 
Wij  dienen,  om  vermaeck,  en  bij  geval  te  leeren 

Het  gheen  een  Predicant  oock  geiren  seggen  souw 
Woud'  maer  den  wijsen  Stoel,  in  een  Thoneel  verkeeren, 

Maer  wij  in  boertigheydt  slaen  't  in  de  selve  vouw. 
Wij  naemen  dese  stof,  om  Traegheyt  uyt  te  belden, 

Niet  soo  die  is  gheschiet,  maer  soo  't  geschieden  kan. 
Neemt  dan  de  goetheyt  om  hier  niemant  med'  te  schelden  ; 

Want  als  men  't  seggen  moet,  niet  waers  en  is  er  van. 
Den  dichter  heeft  uyt  lust,  maer  niet  om  te  beschaemen, 

Der  menschen  handelingh,  soo  hier,  en  daer  geraeckt... 

De  Traegheydt,  welke  onder  de  leden 
der  Schilderskamer  «de  klucht  van  de  Luyheydt» 
werd  geheeten,  bezat  geen  de  minste  dramatische 
handeling,  waarin  zijne  vroegere  spelen  zich 
onderscheidden.  Dit  is  den  schrijver  zoo  zeer 
92 


niet  te  verwijten,  daar  het  onderwerp  van  het 
stuk  bijna  alle  beweging  uitsluit.  Ook  zijne  samen- 
spraken waren  niet  meer  zoo  natuurlijk  gekleurd, 
niet  zoo  zedenschetsend,  waarschijnlijk  daar  de 
handeling  niet  meer  in  de  druk  bezochte  achter- 
buurt, maar  in  den  min  gekenden  burgerstand 
geschiedt.  De  beste  figuur,  die  hier  optreedt  is  nog 
het  volksmeisje  Maeyken,  «de  maerte,*  die  hare 
jonge  meesteres  evenaart  in  luiaardij.  Hoe  zij  in 
die  kwaal  elkaar  naar  de  kroon  steken,  blijkt  uit 
deze  haspeling  : 

Clacr.  Maey,  Maey.  Maey. 

Maeyken.  Cleir,  Cleir,  Cleir. 

Claer.  Gij  holle-bolle  raéer.  Raep  daer  mijn  kussen  op. 

Maeyken.  Wie  wierp  het  daer  omverr'  ? 

^^''^^^-  ■  Dat  roert  u  niet,  raep  op. 

Maeyken.  Een  die  't  daer  heeft  gesmeten 

Dat  die  het  selver  raept. 
C^^ei".  Gij  b'hoeft  dat  niet  te  weten 

Het  is  genoegh  als  ick  u  zegh  raep  op,  ick  wil  't. 
Maeyken.  Ick  niet. 
Claer.  Ick  wil. 

Maeyken.  Ick  niet,  hoe  veel,  dat  dat  verschilt. 

Claer.  Ick  segh  noch  eens,  ick  wil  't. 
Maeyken.  'k  Heb  anders  voorgenomen 

Gij  moet  het  selver  doen,  om  't  kussen  selver  comen. 
Claer.  Ghij  treckt  mijn  ouders  huer,  en  kost  steekt  in  u  vleesch. 
Maeyken.  Die  dienen  wilt  en  heeft  voor  kost  en  huer  geen  vrees, 

Den  loon  is  altijdt  voor  de  goede  dienders  vaerdigh  ; 

Het  peert  is  wonder  slecht  en  ist  geen  haver  weerdigh. 
Claer.  Wel  dient  dan  soo  gij  moet. 

Maeyken.  Ick  dien  gelijck  't  behoort. 

Claer.  Raep  dan  mijn  kussen  op. 
Maeyken.  Gestoort  oft  niet  gestoort, 

'k  En  sal  't  niet  doen  ;  ick  wil  u  buyen  leeren  temmen. 

Des  somers  stoven,  en  des  winters  willen  swemmen. 

Is  ongelijck  aen  tijdt. 

93 


In  dit  stuk  speelt  het  misverstand  de  hoofdrol. 
De  zoon  van  Pepijn  Steurtebier  heeft  op  den  zol- 
der, in  plaats  van  naar  de  staartster  te  kijken,  de 
juffer  onteerd.  Als  hij  dit  bij  haren  vader  wil  goed- 
maken, denkt  deze,  dat  hij  het  bier  bedoelt  dat 
gestort  is  in  den  kelder,  door  de  meid,  die  te  lui 
was  het  vat  te  stoppen,  toen  de  hutsepot  over- 
kookte. Tot  het  einde  van  de  klucht  hecrscht 
verwarring  over  het  gestorte  op  den  zolder  en 
het  gestorte  in  den  kelder,  tot  het  ten  slotte  uit- 
draait op  een  huwelijk  tusschen  den  eerloozen 
dwaas  en  de  lichtzinnige  vadsige  deerne.  Door  de 
luie,  schaamtelooze  «maerte»  wordt  de  klucht 
geëindigd  met  deze  zedeles  : 

Maeyken.  (alleen)  Dat  gaeter  soo  naer  toe  met  dien  fraeyen 

[Joncken. 
Sij  heeft  mij  wel  vertelt,  dat  eenen  hupsen  proncker, 
Een  Jouffrouw  had'  onteert,  die  haere  kennis  was. 
lek  vat  nu,  dat  het  op  haer  selver  komt  te  pas, 
Fij  deugenietster,  f  ij.  lek  maer  een  arm  Booyken 
Heb  altijdt  d'eer  bemint.  Neen,  dat  verduyvelt  Gooyken 
En  heeft  op  mij  geen  kracht.  lek  weyger  het  gehoor 
Voor  die  iet  voorder  spreekt  als  eerst  van  de  Pastoor. 
Sij  noemt  mij  luie  Maey,  als  oft  het  luy  gelegen 
Waer  in  de  nettigheyt  van  schueren  en  te  vegen. 
Die  Traegheydt  is  geen  sond';  maer  dat  men  deught 

[versaeckt 
En  lichaem  ende  ziel  een  slaef  des  duyvels  maeckt, 
Dat  is  de  Traegheydt,  want  wij  sijn  alleen  geschapen 
Om  onse  saligheydt  oock  selver  op  te  raepen. 
Dat  is  het  kussen  daer  den  duyvel  op  gebiet. 
Die  eer  en  deught  versuymt  en  geen  Ghenaede  SIET.  ^ 

De    reeds    vroeger    geschreven   hoofdzonde 
Gierigheydt   werd    insgelijks   ter   Borze 


1  Vertaalde  omzetting  der  zinspreuk  van  den  Olijftak  :  Ecce  gracia. 

94 


opgevoerd  en  wel  na  het  gastmaal  van  Sint- 
Lucasdag  1678.  Wij  lieten  den  dichter  reeds 
verklaren,  dat  dit  onderwerp  hem  niet  aantrok 
en  hij  het  daarom  in  de  pen  liet  tot  zijne  kunst- 
vrienden hem  aanspoorden  het  er  uit  te  laten 
vloeien.  Ook  deze  klucht  staat  beneden  de  werken 
zijner  jeugd.  Zij  berust  insgelijks  op  een  woord 
van  dubbele  beteekenis,  waarvan  het  onherscheid 
eerst  bij  het  einde  van  het  stuk  wordt  opgeklaard. 
De  dochter  van  den  vrek  draagt  als  doopnaam  : 
«Dingen»  en  zijne  juweelen  hebben  den  zelfden 
naam .  Dit  vergrijp  veroorzaakt  allerlei  verwarring, 
tot  zelfs  de  ongegronde  veronderstelling  van 
Dingen's  zwangerschap.  De  oude  dichter  hechtte 
aan  die  gezochte  geestigheid  veel  beteekenis,  daar 
hij  er  verzen  op  maakte  : 

Door  misverstandt,  soo  wort  hier  d'eerbaerheyt  gheblaemt... 

Een  ander  kunstgreepje,  dat  toen  nieuw  scheen 
en  eeuwenlang  in  zwang  bleef,  is  een  «Gebuerman 
sittende  onder  de  aenschouwers»  die  een  der 
spelers  onderbreekt  en  toesnauwt.  Nog  eene 
aardigheid  in  die  klucht  is  waar  de  dichter  zijnen 
naam  doet  uitschijnen  in  eene  samenspraak  : 

Gieraert.  Mijn  dochter  was  voor  u.  of  die  se  wilde  stelen 
Floris.  En  soo  aen  d'arremoe  u  dochters  man  bevelen, 

O  GIER'aert  die  gij  blijft, 
Gieraert.  O  GIER'gaert  die  een  wijf 

Versocht  op  hoop  van  geit,  maer  geensints  om  het  lijf. 

Die  beide  woordscheidingen  en  het  drukken  in 
kleine  kapitalen  zijn  door  Ogier  verricht. 

Deze  klucht  speelt  insgelijks  niet  in  de  eigen- 
lijke volksklas,  welke  Ogier  zoo  bijzonder  goed 
kende  en  in  welke  hij  zich  zoo  geheel  te  huis 

95 


gevoelde.  Alhoewel  het  zwak  van  vinding,  han- 
deling en  weinig  dichterlijk  is,  bevat  het  toch 
enkele  aardige  tooneelen.  De  gierige  vader  houdt 
zijne  dochter  in  de  Sint-Annaschappraai,  om 
daarmede  ook  zijnen  schat  te  behouden.  Als 
betoog  daarvoor  somt  hij  tal  van  meisjes  op,  die 
ongelukkig  zijn  in  den  echtstaat.  Zijne  dochter 
noemt  daar  tegen  de  vriendinnen,  die  in  de  huwe- 
lij ksboot  gelukkig  varen.  Daarop  zegt 

Gicracrt.     Hou  schoon  tael,  hout  toch  op,  en  acht  u  toch  niet 

Gij  hebt  soo  stegen  kop  als  uyt  een  taeyen  ijser        [wijser. 

Tot  buygen  niet  gesint,  tot  breken  nog  veel  min. 
Dingen.  De  Jonghman  evenwel  heeft  tot  mij  groote  sin. 
Gieraert.     Het  vlees  set  ick  hem  bij,  'k  heb  anders  niet  te 

[derven, 

En  eer  ick  meerder  gaf  'k  liet  u  van  honger  sterven. 
Dingen.  Wie  eyscht,  Wie  maent.  Wie  klaeght  ?  Geeft  vader 

[dat  gij  wilt. 
Gieraert.     Dats  wel  geseyt.  Pack  op,  en  met  hem  henen  brilt. 

Hij  gaet  binnen,  en  sluyt  haer  buyten  het  huys.  Hij  kijckt  uyt 
de  venster. 
Dingen.  Mijn  vader  heb  ick  mij  hier  qualijck  ingedragen, 

Castijdt  mij  naer  verdienst,  verdobbelt  uwe  slagen. 

Waerom  toch  sluyt  gij  mij  soo  schandigh  buytens  huys  ? 

Gij  weet,  een  dochter  is  toch  allesints  niet  thuys  ; 

Mijn  vader  laet  mij  toch  om  mijnder  eeren  binnen. 
Gieraert.     Ik  doen  mijn  deur  niet  op  uyt  schae,  maer  om  te 

[winnen. 
Dingen,  't  Is  winst  wanneer  men  schout  dat  argenisse  geeft. 
Gieraert.  't  Is  schae  aen  lé  en  slodt  dat  sijn  verslijten  heeft. 
Dingen.  De  eer  lijdt  meerder  last,  eens  quijt  is  al  verloren. 
Gieraert.  Het  schaep  en  heeft  geen  wol,  ten  dient  noch  niet 
Dingen.  Ick  dwing  u  oock  niet  af.  [geschoren. 

Gieraert.  Ick  bied'  u  niet  een  sier. 

Dingen.  Ick  ben  daer  me  gerust, 
Gieraert.  Ick  ken  dat  flauwe  vier. 

Dat  eyndelijk  door  rook  sijn  meester  doet  verschuyven, 

Mijn  pluymen  sijn  noch  vast,  sij  willen  noch  niet  ruyven ; 

96 


De  snoeren  aen  de  bors  die  knoopen  noch  te  vast, 
De  sleutel  is  misleyt  die  op  de  geltkist  past. 
Het  silver  staet  verset  met  huysselijcke  panden, 
lek  heb  het  al  gebreck,  ick  stae  met  ijdel  handen. 

Dingen.  Ick  spreek,  noch  eens  geseyt,  in't  minste  daer  niet  van. 

Gieraert.  Ick  weethet  wel,gij  spreekt  voor 't  eerste  vande man. 
't  Schijnt  redelijk  tot  daer,  dan  man  en  vrouw  te  gader 
Die  nemen  t'  samen  raet  tot  plucken  van  de  vader  ; 
lek  ken  de  parten  wel,  gij  wenst  een  man  tot  baet, 
En  ick  integendeel  verworpe  dat  mij  schaet. 
Hoor,  Dingen,  packt  u  deur,  gaet  Dingen  sonder  dingen 
Hij  heeft  langh  dingen  die  met  u  sal  derven  singen  ; 
Nacht,  Dingen. 

Dingen.  Ach,  vader,  laet  raij  in  ! 

Bij  het  avondduister  buiten  gesloten,  weent  het 
meisje,  tot  moei  Sara  haar  komt  troosten. 

Sara.  Sus  nichtjen,  hout  manieren  ; 

Stil  nichtjen,  stil  mijn  kint,  stil  mijn  schaep,  crijt  niet  meer, 
Mijn  Lief ;  ay,  crijt  toch  niet. 

Dingen.  Och  waer  ick  bij  den  Heer. 

Sara.  Jongh  dier,  och  laes,  dus  v  roegh  om  sterven  soo  te  roepen . 
Een  Kerel  sou  om  u  noch  duysent  pont  versnoepen. 

Dingen.  Och  moet  jen,  spreeckt  met  schick, 

Sara.  Wel  kint,  en  ist  niet  waer  ? 

Dingen.  Ick  swijge  dat  ick  peys,  sij  souden  wel,  maer,  maer. 

Sara.  Wat  is  van  dien  maer,  maer  ?  Een  meisken  op  u  leden 
Soo  ranck  gelijck  een  ree,  van  aensicht  wel  besneden, 
Bevalligh  in  de  tael,  en  goet  naer  dochters  schijn, 
Die  u  vermuylen  sou  dat  moest  een  esel  sijn. 
Gij  zijt  geen  Laery  als  die  opgetooyde  poppen, 
Met  dier  gehuerde  hair,  als  witte  vegers  coppen  ; 
Gedoffelt  en  gepackt,  die  kijcken  door  de  cop 
Gelijck  een  kerkuyl  doet,  hoovaerdig  door  sijn  lob, 
Die  vreemde  maecksels  sijn  om  spottlijck  te  begaepen. 
En  vuyl,  en  vaddigh  ;  maer  een  walgh  om  bij  te  slapen. 
Een  suyver  lichaem  schat  een  waere  vrijer  veul  ; 
Want  al  dat  voddetuygh  dient  als  een  wreede  beul. 

7  97 


Aen  een  gerust  gemoet,  verteert  de  beurs  en  keuken  ; 

Een  lichaem  best  bequaem  vol  bulten,  en  vol  breuken 

Al  dat  gij  meerder  sijt  als  eerlijck  bedeckt, 

Is  't  lichaem  schant  gedaen,  en  met  de  kunst  gegeckt. 
Dingen.  Wat  is  gelijck  een  slons  in  huys  en  straet  geloopen, 

Geen  kleeren  aen  het  lijf,  noch  geit  om  mé  te  koopen  ? 

Wie  dat  soo  ventigh  is  die  staet  wel  in  het  hert. 
Sava.  Nu  meysken,  soetjens  wat,  en  maekt  mij  niet  teswert. 

De  giergaerts  hebben  geit,  gij  zijt  er  van  gesproten. 

En  meest  de  vrijers  sijn  met  't  selve  sop  begoten. 
Dingen.  Neen,  Floris  heeft  mij  lief,  alleen  om  mijn  persoon. 
Sara.  Hij  lieght  tot  barstens  toe,  al  geeft  hij  't  sulcken  toon. 
Dingen.  Foey  moetjen,dat  staet  vuyl  een  soo  te  heeten  liegen. 
Sara.  Mij  wetten  setten  ?  gaet  sottin,  laet  u  bedriegen. 

Gij  hebt  de  luys  in  d'oor,  g'hebt  mij  genoegh  geseyt. 

Dat  dien  ick  vader  aen,  verwacht  mij  om  bescheyt. 

Binnen. 

Floris  verstoot  Dingen,  in  den  waan  dat  zij 
zwanger  is,  maar  Rombout,  een  Hollandsch  sol- 
daat, die  zich  eerst  erg  brutaal  aanstelt,  doch 
vervolgens  zeer  lieftallig  wordt  en  door  Dingen's 
meter  is  aanbevolen,  komt  in  haar  behagen.  Hij 
vindt  den  verloren  schat  van  den  vrek,  dien  hij 
hem  onbaatzuchtig  terug  biedt ;  maar,  in  zijne 
overhaasting,  om  de  juweelen  weer  te  hebben, 
valt  de  gierigaard  van  de  trappen  dood. 

Hooger  zagen  wij  dat  den  i8"  October  1677, 
als  voorspel  van  de  Traegheydt  werd  ver- 
toond het  treurspel  De  Getrouwe  Panthera 
door  «Mejuffrouw  Barbara  Ogier.»  Onze  blijspel- 
dichter  had  dus  in  dit  zijn  kind  der  liefde  de 
sprankels  der  dichtgave  gestort  en  nu  zij  negen 
en  twintig  jaren  telde,  bleek  dit  door  een  gewrocht, 
dat  door  de  kunstvrienden  werd  toegejuicht,  doch 
ongelukkig  nu  spoorloos  is  verdwenen.  Vóór  de 
vertooning  van  dit  treurspel  hield  Ogier,  in  verzen, 
98 


eene  aanbevelingsrede  van  het  werk  zijner  be- 
gaafde dochter,  ten  slotte  zeggende  : 

Gelieft  dan  u  gehoor  te  leenen  uyt  raeedoogen, 

Ter  liefde  van  het  teer  en  vrouwelijck  geslacht ; 

Want  't  is  uyt  het  verstant  van  sulcke  voortgebracht. 

Die  om  haer  swackheydt  wenscht  u  gunst  van  oor  en  oogen. 

Nadat  men  zoo  luidruchtig  en  smakelijk  den 
gelukkigen  uitslag  van  het  proces  der  bevrijdingen 
had  gevierd,  werd  er,  door  de  gewapende  gilden, 
beroep  aangeteekend,  en  het  geding  was  her- 
begonnen. Door  tusschenkomst  van  den  konink- 
lijken Raadsheer  de  Herzelles,  werd  echter,  den 
4"  Augustus  1680,  eene  overeenkomst  gesloten, 
welke  andermaal  door  een  dischfeest  en  ver- 
tooning zou  worden  gevierd.  Voor  den  tweeden 
dag  dezer  tooneelplechtigheid  schreef  Jufvrouw 
Barbara  Ogier  weer  een  treurspel  :  De  Dood 
van  Achillis,  hetwelk  zij  opdroeg  aan  Me- 
vrouw Isabella  de  Condé,  gemalinne  van  den  Heer 
Raad  deHerzelles.Ookhaar  vaderhad  nogeensde 
pen  opgevat  en  de  klucht  van  het  Belachelijck 
Misversta  nt  ofte  Boe  re  Geck  geschreven, 
welke  na  het  treurspel  zijner  dochter  werd  ver- 
toond, in  tegenwoordigheid  van  allerlei  magistra- 
ten en  voorname  heeren  en  mevrouwen. 

Zooals  zijn  titel  het  zegt,  berust  de  verwikkeling 
van  dit  spel  weer  op  een  «belachelijck  misverstant.» 
De  gierige  Drossaert  moet,  naar  gebruik,  aan  de 
gilde  een  varken  ten  beste  geven,  doch,  om  het, 
zonder  morren  der  boeren,  te  kunnen  behouden, 
strooit  hij  uit,  dat  het  gestolen  is.  Om  hem  beet  te 
nemen,  kaapt  de  gek  der  gilde  het  des  nachts.  Een 
verdachte  boer  scheldt  zijne  vrouw  een  varken, 

99 


en  dezt  houdt  dit  voor  een  titel  en  noemt  de 
Drostin  daarom  varken,  van  waar  het  misver- 
stand, dat  voortduurt  tot  de  gek  het  door  hem 
gestolen  varken  aan  de  gilde  schenkt.  Het  karak- 
ter van  den  boerengek  is  aardig  geschetst,  doch 
het  boerenvolk  werd  niet,  gelijk  het  stadsgrauw, 
naar  de  natuur  geteekend.  Zijne  taal  is  echter 
even  plat  en  vele  zijner  uitdrukkingen  zijn  recht 
walgelijk,  wat  bewijst  dat  ook  de  voorname  heeren 
en  mevrouwen,  die  de  voorstelling  bijwoonden, 
niet  licht  gekwetst  waren. 

Voor  het  op  Griekschen  leest  geschoeide  treur- 
spel van  Jufvrouw  Barbara  Ogier  zullen  zij  even- 
wel meer  bewondering  hebben  getoond,  vooral 
toen  zij,  op  het  tooneel,  in  statige  verzen,  haar 
kunstgewrocht  opdroeg  aan  de  vereerde  Mevrouw 
Isabella  de  Condé. 

Barbara  Ogier  ging  nu  hare  drie  en  dertigste 
lente  beleven.  Alhoewel  zij,  als  dichteres,  tot 
kenspreuk  «Deugd  voeght  yder»  voerde,  had  nog 
niet  een  minnaar  haar  het  hof  gemaakt.  Nu  echter 
bevond  zich  in  de  schouwzaal  een  jongman,  die 
voor  de  dichteres  niet  enkel  opgetogenheid,  maar 
ook  genegenheid,  ja,  liefde  gevoelde.  Het  was  de 
talentvolle  beeldhouwer  Willem  Kerricx,  die, 
den  2"  Juli  1652,  te  Dendermonde  geboren,  als 
een  wonderkind,  op  achtjarigen  leeftijd  te  Antwer- 
pen in  de  leer  ging  en  ten  jare  1674  vrijmeester 
werd.  De  jaren  1675,  1676  en  1677  bracht  hij  te 
Parijs  door,  doch  in  1678  kwam  hij  in  onze 
Scheldestad  terug  en  liet  er  zich  dadelijk  inschrij- 
ven als  liefhebber  der  rederijkerskamer  de  Olijf- 
tak. Natuurlijk  was  hij  bij  Ogier  en  ook  bij  Barbara 
welkom,  toen  hij  hare  hand  vroeg.  Reeds  den 
100 


lo"  December  1680  traden  zij  in  onze  kathedrale 
ten  altaar,  als  getuigen  bijgestaan  door  beider 
vader,  Peter  Kerricx  en  Willem  Ogier.  Als  uitzet 
met  de  bruiloft  ontving  Barbara  van  hare  ouders 
ruim  1.200  gulden,  want,  toen  Meester  Ogier,  op 
31  Juli  1681,  met  zijne  echtgenoote,  «de  eerbaere 
Jouffrouwe  Maria  Schoenmakers,»  in  staat  van 
gezondheid,  hun  testament,  verleden  voor  notaris 
F.  van  Oudenhoven,  bepaalden  zij,  «dat  de  langst- 
»levende  schuldig  sal  wesen  wttereycken  aen 
»Anna  Ogier,  hender  beider  dochtere,  comende 
»tot  staet  of  ouderdom  van  vijven  twintich  jaren, 
»deselve  alsdan  te  geven,  voor  vaderlijck  of 
vmoederlijck  goet,  in  plaetse  van  hare  legitime 
»portie,  de  somme  van  1.200  gulden  eens,  in 
»vergelijckinge  van  tgene  Barbara  Ogier,  henne 
»bestede  dochtere,  gecomen  sijnde  tot  houwe- 
»lijcken  staet,  soo  in  wtsetsel  als  andersints,  heeft 
»gecost  ende  van  hen  testateuren  genoten,  twelck 
»al  wat  meer  als  de  voorschreve  somme  van  1.200 
»gulden  eens  heeft  beloopen.»  Verder  bepaalden 
de  testateuren,  dat  zij  wilden  begraven  worden  in 
de  gewijde  aarde  der  kerk  van  Sint-Michiels. 

Meester  Ogier  werd  nu  ook  bezorgd  over  het 
lot  zijner  letterkinderen  :  De  Zeven  Hoofd- 
zonden. Niet  alleen  te  Antwerpen,  maar  ook 
te  Amsterdam,  beleefden  zij  talrijke  opvoeringen. 
In  deze  laatstgenoemde  stad  waren  er  zelfs  twee 
nagedrukt  :  Haet  en  Nijdt  in  1671  ;  de 
Gramschap  in  1672,  welke  onder  den  titel 
De  Moetwillige  Bootsgezel  onbe- 
schaamd werd  uitgegeven  op  naam  ].  Sammers. 
Om  te  voorkomen  dat  ook  zijne  andere  kluchten, 
zonder  zijn  toedoen,  zouden  verschijnen,  verstond 

lOI 


Ogier  zich  met  den  uitgever  Hendrik  van  Dunwalt, 
bij  wien  waren  «te  coop  alderhande  comedien, 
tragedien  kluchten  ende  opera,  (Euvres  de  Racine, 
Sophocles'  tragedien,  enz.»  Deze  zou  de  zeven 
hoofdzonden  ter  pers  leggen.  Voor  de  uitgave 
etste  Ogier's  kunstvriend  Gaspar  Bouttats  het  met 
lauweren  omkranst  portret  van  onzen  klucht- 
dichter,  naar  zijn  afbeeldsel,  geschilderd  door 
Peter  Thijs,  en  sneed  er  dit  versje  onder  : 

Op  het  Affbeeltsel  van  G.  Ogier 

Dit  'st  Wesen  sonder  siel 
Van  aerde  mijns  gelijck 
De  siel  behoort  aen  't  Rijck 
Van  waert  int  lichaem  viel. 

Peeter  Tijs,  Pinxit  Ao  1660.  Gasp.  Bouttats  fee.  aquafor:  i68S. 

Vervolgens  etste  hij,  op  éen  blad,  in  ovalen,  de 
zeven  halfslij ve  hoofdfiguren  der  zonden,  met 
op  wimpels  de  titels:  «Hooveerdigheyt,  Gierig- 
heydt,  Onkuysheydt,  Haedt  en  Nijdt,  Gulsigheydt, 
Gramschap,  Traegheydt.»  Tusschen  deze  stond, 
van  boven  naar  onder  :  «Siet  de  Genade»  eene 
duif  nederdalende  op  een  bed  van  violieren  met 
onderschrift  «vyt  ionsten  versaemt»  en  vervolgens 
als  titel  «De  Seven  Hooftsonden  speelghewijs, 
vermakelyck  ende  leersaem  voor-gestelt  door 
G.  Ogier,  van  Antwerpen.  T' Antwerpen  by  Hen- 
derick  van  Dunwalt,  Boeck  vercooper  op  de 
Melck  Marckt  in  de  dry  Monicken  1682.»  Ook 
voor  elk  der  hoofdzonden  werd  een  plaatje  geëtst 
met  eene  bijzondere  handeling  uit  de  klucht,  voor- 
gesteld door  al  de  personages  die  er  in  voorkomen. 
Al  deze  plaatjes  werden  onderteekend  :  «Gasp. 
Bouttats,  inventor  et  letis.»  Bovendien  kreeg  elke 
102 


klucht  een  afzonderlijk  titelblad  met  de  aandui- 
ding op  welke  Kamer  en  welken  dag  zij  het  eerst 
was  vertoond.  Ogier  verrijkte  tevens  zijn  werk 
met  eene  «voor-reden  :   Aen  de  goedtaerdighe 
lesers.»  Hij  dacht  het  noodig  zijne  zonderlinge, 
ja,  liederlijke  manier  van  de  zonden  te  bestrijden 
te  moeten  verdedigen.  Daarvoor  doet  hij  aanha- 
lingen uit  de  Grieksche  en  Romeinsche  geschie- 
denis, wat  getuigt,   dat  hij   zich   de   lessen  der 
paters  Augustijnen  nog  herinnerde.    De  meest 
beroemde  geleerden,  zelfs  «de  gekroonde  Hoof- 
den tot  heden  nog»  hebben  zich  beziggehouden 
met  het  luimige.  Het  past  niet  altijd  van  godde- 
lijke zaken  te  spreken,  en  het  is  niet  geraadzaam 
voor  de  burgers  zich  met  politiek  te  bemoeien, 
daar    dit   vol   perijkel   is.    Openhartigheid   kan 
schadelijk  wezen.  Dus  vatte  hij  aan  wat  tot  ver- 
maak en  leering  kan  dienen.  Slechts  zijne  eigene 
gedachten  zou  hij   uiten,   «want»  zegt  hij  :  «ick 
soude  niet  geirne  met  eenen  mantel  vol  lappen 
voor  den  dagh  komen.»  Wie  niet  verstaan  wil, 
dat  de  Hoofdzonden  al  lachende  kunnen  worden 
voorgesteld  «die  soude  ick  wel  willen  vraeghen 
»wanneer  dat  de  sonden  beweent  moeten  worden  ? 
»Voor,  oft  naer  dat  de  sonden  geschiet  sijn  ?  Het 
»berouw  komt  uyt  de  ghedaene  sonde  ;  maer  noyt 
»en  wordt  die  beweent  sonder  geschiet,  oft  gewilt 
»te  hebben,   oft  dat  soude  moeten  de  Deught 
»ghenoemt  worden.   Maer  tot  de  sonden  loopt 
»men  als  lacchende,  singende,  spelende,  dansende 
»in   alle    brootdroncken   dertelheden   oft  quade 
»moetwillighe  inbeldinghe... 

»Goet-aerdighe  Lesers,  U.  E.  Bescheydentheyt 
»stelle  ick  als  Rechters  aengaende  dese  mijne 

103 


»Wercken,  toegheeygent  aen  de  Seven  Hooft- 
»sonden.  Verworpt  dit  mijn  tijdts  vermaeck,  van 
»weynighe  uren  (die  mij  boven  hetnootsaeckelijck 
»waren  over  gebleven)  ofte  laet  het  dienen  tot 
»welbehaeghen.  Want  ick  sal  mij  vergenoeghen 
»in  al  manieren  dat  U.  E.  oordeelen  sullen  wesen. 

»blijvende 

U.E.  D.  W. 
G.  Ogier.» 
Aan  zijne  «Besondere  Goetjonstighe  Vrienden,» 
die  «door  hunne  geestige  Rijm-Consten»  zijne 
werken  vereerden,  liet  hij  bescheidenheidshalve 
in  rijm  weten,  dat  hij  door  hunne  pen  roem  ver- 
kreeg, maar  dat  hij  twijfelde  dien  waardig  te  zijn. 
En  mits  hunne  kunst : 

Tot  ijdel  Eere  streckt  :  soo  waer  het  om  te  deiren, 
Dat  soo  der  musen  sogh  ter  aerden  werd'  gespat, 
Daer  uwe  konst  de  schimp,  en  ick  de  schant  van  had'. 

Het  geprezen  werk  werd  op  vele  honderde 
exemplaren  gedrukt;^  want,  met  eene  verandering 
van  adres,  onder  aan  het  titelblad,  verscheen  het 
gelijktijdig :  «T' Amsterdam  voor  Michiel  de 
Groot,  Boeck  vercooper  op  den  Nieuwen  dijck 
A  1682.» 


1  Toen  de  uitgever  Hendrik  van  Dunwalt  op  19  November  1688  stierf, 
werd  de  staat  zijner  goederen  gemaakt  en  in  zijnen  winkel  werden 
gevonden  :  Vijf  honderd  kluchten  van  Ogier  en  zeven  honderd  exem- 
plaren van  diens  Boere  Geck,  benevens  nog  «een  pak»  zijner  kluchten. 
Twee  gezworen  boekdrukkers  waardeerden  de  eerste  reeks  op  140 
gulden,  wat  op  5  stuivers  het  stuk  kwam.  De  zeven  honderd  Boeren 
Gekken  schatten  zij  op  10  gulden  of  1/3  stuiver  per  exemplaar.  De 
gansche  stok  kwam  later  aan  de  weduwe  Huyssens.  Deze  deed  onder 
het  titelblad  der  Hoofdzonden  het  adres  van  Hendrik  van  Dunwalt 
uitpuimen  en  vervangen  door :  Men  vintse  te  coop  T' Antwerpen  bij  de 
Weduwe  Huyssens.  1715,  welk  adres,  met  bijvoeging  van  :  Bij  de 
Borse,  zij  ook  drukte  onder  een  nieuw  titelblad  van  het  Belachelijck 
misverstant  ofte  Boere  Geck.  Daarbij  voegde  zij  ook  het  van  1  tot  34 
genummerde  blijspel :  Don  Ferdinand,  met  het  adres  :  Men  vintse  te 
coop,  V Antwerpen,  bij  Joannes  Paulus  Robijns. 

104 


Nu  de  Zeven  Hoofdzonden  in  druk  waren  ver- 
spreid, beleefden  zij  nog  menigvuldigere  opvoerin- 
gen, zoo  te  Amsterdam  als  te  Antwerpen,  waar 
Gaspar  Bouttats,  Prins  der  rederijkers  geworden, 
voor  die  opvoeringen  zou  ijveren. 

Willem  Ogier,  vier  en  zestig  jaar  geworden, 
had  de  pen  neergelegd  en  verheugde  zich  nu  in 
de  ontwikkeling  der  dichterlijke  gaven  zijner 
dochter  en  in  haar  huiselijk  geluk.  Den  22"  April 
1682  had  zij  haren  talentvoUen  echtgenoot  vader 
gemaakt  van  een  zoontje,  dat  in  de  Sinte-Wal- 
burgiskerk  Willem  Ignatie  werd  gedoopt,  en 
op  I  Mei  1684  hield  Meester  Ogier  haar  zoontje 
Peter  Willem  over  de  vont,  met  als  meter  Catha- 
rina  Kerricx,  de  echtgenoote  van  den  drukker- 
boeken  verkooper  Godgaf  Verhulst,  die  op  zijne 
beurt,  den  7"  December  1687  als  peter  diende 
voor  het  dochterken  Anna  Maria,  van  Barbara 
Ogier,  wier  zuster  Anna  toen  meter  was. 

Zijn  ambt  als  schoolmeester  bleef  vader  Ogier 
nog  voortdurend  waarnemen .  In  zijne  Sint-Ambro- 
siusgilde,  waar  hij  als  schrijver  der  rekeningen  en 
als  Onderman  verdienstelijk  bleef,  was  hij  ook  tot 
1681  Kapelmeester.  Als  Deken  werd  hij  herkozen 
in  de  jaren  1664, 1669, 1672 en  1680.  Als Oud-Deken 
sloot  hij  op  13  Augustus  1688,  met  zijne  gewone 
fraaie  handteekening,  de  goedgekeurde  rekening 
der  gilde,  doch  van  dan  moethij  ziek  geworden  zijn, 
daar  hij  stierf  in  den  volgenden  strengen  winter. 
De  Deken  der  schoolmeestersgilde  boekte :  «Guil- 
«elmus  Ogier  gestorven  den  22"  Februari  1689. 
«Godt  wil  sijn  siele  genadigh  wesen.» 

Eerst  vijf  dagen  later  kwamen  zijne  ambtge- 
nooten   hem  hunne  laatste  hulde  betuigen.   En 

105 


weder  schreef  de  Deken  in  het  gildeboek :  «27 
«Februari  smorgens  geweest  met  alle  de  dekens 
«in  het  sterf huys  van  Deken  Ogier  Saliger.» 

Vergezeld  door  zijne  bloedverwanten,  al  de 
schoolmeesters,  zijne  kunstvrienden  en  bewon- 
deraars, werd  de  befaamde  doode,  volgens  de 
voorschriften  van  zijn  testament,  naar  de  Sint- 
Michielskerk  gedragen,  waar  de  lijkdienst  en  de 
begrafenis  plaats  had. 

De  rijke  drukker-boekverkooper  Godgaf  Ver- 
hulst,die  door  zijn  huwelijk  met  Catharina  Kerricx, 
de  schoonbroeder  werd  van  Barbara  Ogier,  was 
een  der  bijzonderste  bewonderaars  van  haren 
dichterlijken  vader.  Toen  Verhulst  op  13  Septem- 
ber 1700  kinderloos  stierf,  had  hij  voorzorgen 
genomen  om,  na  zijnen  dood,  den  vermaarden 
kluchtdichter  te  doen  vereeren.  Hij  koos  naast 
hem  zijn  graf  in  den  ommegang  der  abdijkerk 
van  Sint-Michiels  en  een  zelfde  zerk  zou  hun 
beider  stoffelijk  overschot  bedekken.  Hij  die  met 
deze  taak  werd  gelast,  was  eene  wees,  Mat- 
theus  Charité,  die  onze  drukker  van  de  teerste 
kinderjaren  bij  hem  had  opgevoed.  Wanneer  dit 
knaapje  gevormd  werd,  schonk  Verhulst  het 
zijnen  voornaam  Godgaf,  en  ten  jare  1692  deed  hij 
het  bij  de  Sint-Lucasgilde  inschrijven  als  zijnen 
leerling  in  het  letterzetten,  boekdrukken  en  boek- 
verkoopen.  Den  6"  September  1700  noemde  Ver- 
hulst op  zijn  sterfbed  den  jongeling  tot  zijnen 
algemeenen  erfgenaam,  doch  Charité  verkocht  de 
drukkerij,  daar  hij  als  broeder  in  de  Jezuïetenorde 
trad.  Eer  hij  zijne  kloostergelofte  deed,  legde  hij 
op  het  graf  van  zijnen  weldoener  en  van  Ogier 
106 


den  zerk  met  een  open  boek  en  winpels,  en  deze 
opschriften  : 

Leven  der  Patriarcken  ende  Propheten 
Die  hier  ghenoegen  vondt  in  druck 
Besit  naer  tydt  het  hooghst  geluck 

OGIER  die  vond 

Uyt  seven  sond' 
Vermaeck  en  straf 

Rust  in  dit  graf 

STIRF 

20  February 

1689 

D.O.M. 

GODTGAF  VERHULST 

sterft  13  September  1700 

THEODORA  DES  MARES 

syn  huysvr. 

sterft  16  October  1669 

CATHARINA  KERRICX 

SYN  TWEEDE  HUYSVR. 
STERFT  1  OcTOBER  1692 

ADRIANA  VAN  URSEL 

SYN  DERDE  HUYSVR. 

STERFT  20  Januarius  1700 

MAT.  GODTGAF  CARITATE 

R.  LP.  1 

De  weduwe  Ogier  bleef  met  hare  ongehuwde 
dochter  Anna  in  het  schoolhuis  der  Zilversmid- 
straat  wonen.  Alhoewel  zij  nu  geene  inkomsten 
meer  had,  weigerde  zij  een  deel  der  nalatenschap, 
dat  de  oude  jonge  dochter  Anna  van  Assche  aan 


1  In  deze  grafschriften,  lang  na  den  dood  van  Godgaf  Verhulst  opge- 
steld door  den  jongen  Charité,  staan  erge  feilen.  Ogier  stierf  niet  den 
20",  maar  den  22"  Februari  1689  en  Theodora  de  Merres  (sic.)  is  niet 
gestorven  op  16  October  1669,  vermits  zij  den  18"  der  zelfde  maand  nog 
een  testament  teekende. 

107 


Meester  Willem  Ogier  en  zijne  huisvrouw  maakte 
bij  testament  van  29  Augustes  1684.  Zij  liet  alles 
aan  de  twee  vrouwen,  die  de  overledene  Anna, 
welke  in  1646'  bij  Ogier  woonde,  hadden  opgepast 
en  hare  begrafenis  vereffenden. 

Den  4"  October  1702  was  de  weduwe  Ogier 
echter  genoodzaakt  haar  huis  «den  gulden  Cop» 
te  herenten  en  verhuren  en  zij  zocht  een  toe- 
vluchtsoord in  het  godshuis  der  Korte  Nieuw- 
straat, waar  zij  overleed  op  5  Februari  1710.  Met 
eenen  eenvoudigen  lijkdienst  werd  zij  in  stilte 
begraven  op  het  ruime  O.  L.  V.  kerkhof. 

Van  hare  moeder  gescheiden,  vestigde  zich 
Anna  Ogier  in  de  Keistraat.  Toen  zij  daar,  op 
18  November  1720,  was  gestorven,  werd  zij  naast 
hare  moeder  te  ruste  gelegd. 

De  andere  dochter  van  Ogier  was  een  beter  lot 
beschoren.  Zij  leefde  in  welstand,  bemind  door 
eenen  kloeken  man,  gevierd  en  vereerd  door 
hare  stadgenooten  en  de  heeren  der  stedelijke 
Regeering.  Haar  echtgenoot,  die  bijna  voor  al 
onze  tempels  kunstgewrochten  beitelde,  was 
Deken  der  Sint-Lucasgilde  en  klom  op  tot  Prins 
harer  rederijkers.  Toen  hij  zijnen  maaltijd  gaf, 
vergastte  zijne  gade  de  deelnemers  aan  den  disch 
met  een  luimig  welkomspelletje  :  P  h  i  1  e  m  o  n 
en  Baucis  en  des  avonds,  tot  afscheid,  met 
een  kluchtje  :   Het  verward  Paradijs. 

Den  18"  Februari  1693  werd  de  nieuwe  Land- 
voogd, bij  zijne  plechtige  intrede  te  Antwerpen, 
ook,  met  brandende  flambeeuwen,  ter  Schilders- 
kamer  opgeleid,  en  daar  begroette  hem  Barbara 


1  2ie  bladzijde  81. 

io8 


Ogier  met  baar  gedicht :  «Verwellecominghe  op 
de  Saele  van  pictura  aen  sijne  keurvorstelijcke 
Doorluchtigheydt  MaximiliaenEmanuel  van  Bey- 
eren.  Gheschiet  op  den  21  Februarius  1693.»^  De 
Vorst  woonde  ook  de  opvoering  bij  van  een  zin- 
nebeeldig tooneelstuk  dat  Barbara  in  eenige  uren 
vervaardigde.  Het  was  getiteld  :  «Inhout  der 
Vereen igde  Consten  met  de  vertrooste  Antver- 
pia,  verthoont  aen  Sijne  keurvorstelijcke  Door- 
luchtigheydt op  de  Camer  van  Pictura  den  21 
Februarius  1693.»' De  Landvoogd  scheen  voldaan 
over  de  hem  bewezen  eer.  Hij  bezorgde  onze 
Academie  vier  vrijbrieven,  met  wier  opbrengst 
er  een  leergang  van  teekenen  naar  het  plaaster 
werd  gesticht.  Uit  erkentelijkheid  beitelde  Willem 
Kerricx  het  nog  in  ons  museum  bewaard  borst- 
beeld des  Landvoogds. 

Den  26"  Augustus  1694  verlustigde  «Jouffrouwe 
Barbara»  de  kunstenaars  der  Schilderskamer  met 
een  blijspel :  De  dolende  Poëzie  en  op  21  No- 
vember van  dit  jaar  met  het  dichtwerk  «Zeeghen- 
praelende  Academie  in  de  openinghe  van  haeren 
nieuwen  bouw,  opgedragen  aen  mijne  seer  Ed. 
Eerw.  HH.  Borghermeesteren,  Schepenen  ende 
Raedt  der  stadt  van  Antwerpen,  op  de  Camer 
der  versaemde  Consten,  gheseydt  de  Gulde  van 
St.  Lucas  den  21  November  1694.»^  Het  Magis- 
traat vereerde  deze  kunstplechtigheid  met  zijne 
tegenwoordigheid  en  beloonde  onze  dichteres 
met  20  gulden  uit  de  stadskas. 


1  Antwerpen,  Godtgaff  Verhulst,  in-4o. 

2  Gedrukt  bij  Godtgaff  Verhulst,  in-4o. 

3  Antwerpen,  Godtgaff  Verhulst,  in-4o. 

109 


Vervolgens  schreef  zij  :  «Overwonnen  Mars 
door  den  langh  Ghewenschsten  Vrede,  opgedrae- 
ghen  in  de  verwellecomminghe  van  den  Edelen 
Heere  Jonckheer  Joan  :  Carolus  van  Hove,  Oudt- 
Borgermeester,  Dienende  Schepen  deser  stadt, 
Hooft-man  van  St.  Lucas-Gulde,  op  de  Camer 
der  Vereenighde  Consten  den  25  Meert  1699.»^ 
«Den  betwisten  doodtslag  in  het  schuldigd  gemoet 
van  den  Grooten  Alexander,  treurspel,  vertoond 
den  19"  December  1700.»  «De  Doodt  van  Clytus, 
treurspel,  vertoond  den  19"  December  1709.» 
«Don  Ferdinand  oft  Spaenschen  Sterrekijker, 
blijspel  :  Verthoont  op  de  Saele  der  Vereende 
Consten  geseyt  S. Lucas-Gulde  Ende  uyt-gewerckt 
door  de  Liefhebbers  van  den  Olijf-tack  binnen 
Antwerpen  den  21  October  1714.»- 

Van  in  171 1  dachten  de  ech telingen  Kerricx- 
Ogiereraan  de  toekomst  hunner  dochter  Catharina 
Clara  zoo  veel  mogelijk  te  verzekeren.  Dit  meisje 
was  een  begaafde  schilderes,  doch  door  verzwak- 
king in  de  beenen,  veroordeeld  om  gansch  haar 
leven  bedlegerig  te  blijven,  zoodat  zij  slechts 
waterverfschilderingen  kon  vervaardigen.  Door 
hun  testament  van28  April  171 1  maakten  de  ouders 
aan  de  ongelukkige  een  bijzonder  legaat  van  i.ooo 
gulden,  een  driedubbel  paarlenhalssnoer,  al  de 
kleederen  en  het  lijnwaad  harer  moeder.  Zij 
verklaarden  tevens  te  willen  begraven  woorden  in 
de  kerk  der  predikheeren,  waar  ook  hunne  kreupele 
dochter  eene  rustplaats  werd  voorbehouden.  Wil- 
lem Kerricx  stierf  op  20  Juni  17 19,  en  zijne  vrouw 


1  Antwerpen,  Godtgaff  Verhulst,  in  -  4°. 

2  «Men  vintse  te  coop  t' Antwerpen  bij  Joannes  Paulus  Robijns.» 
IIO 


den  i8"  Maart  daarna.  Beiden  werden  vóór  het 
altaar  van  den  H.  Rozenkrans  te  rusten  gelegd, 
onder  eenen  zerk  versierd  met  de  witmarmeren 
zinnebeelden  des  doods  en  der  verrijzenis. 

Ook  de  zoon  van  Barbara  Ogier,  Willem  Ignatius 
Kerricx,  had  dichtersbloed  in  de  aderen.  Reeds 
op  i8  April  1700  werd  hij  tot  Factor  van  den 
Olijftak  gekozen  en  den  9"  Juni  1718  benoemde 
het  Magistraat  hem  tot  Deken  der  Sint-Lucasgilde. 
Onderzijnekenspreuk:«Konstwint]onst,»  schreef 
hij  de  volgende  tooneelwerken :  «Het  ongestadig 
wankelrad  of  den  onderdrukten  weer  herstelden 
Cambysus,  Koningvan  Persien,  treurspel,  1700.» 
«Don  Quichot  de  la  Mansche,  klucht  1700.»  «De 
Beschaemden  Minnaer  of  verliefden  Droguist, 
klucht,  1702.»  «De  klucht  van  den  heerschenden 
Vastenavond,  1703.»  «De  volbrachte  straf  in 
Jerusalems  ondergangh,  treurspel,  1703.»  «Ont- 
wekten  krijghslust  uyt  den  slag  van  Eeckeren, 
klucht,  1703.»  «Berouwden  krijgslust  uyt  den 
slag  van  Eeckeren,  klucht,  1704.»  «Suffenden  min 
en  stinkenden  Cupido,  klucht,  1705.»  Na  dit 
laatste  jaar  liet  hij  de  dichtkunst  varen  voor 
het  waarnemen  zijner  drukke  bezigheden  als 
schilder,  beeldhouwer  en  bouwmeester,  waarin 
hij  zich  onderscheidde  tot  hij  stierf  2  Januari  1745. 

Dank  zij  de  vele  exemplaren  der  S  e  v  e  n 
Hooft-Sonden,  welke  er  tot  heden  in  den 
handel  en  de  boekenkasten  der  Antwerpsche 
burgers  voorkomen,  werd  Ogier  niet  vergeten, 
gelijk  de  meeste  onzer  oude  tooneeldichters.  Bij 
het  naderen  der  tweehonderdste  verjaring  van  zijn 
afsterven  werd  hij  zelfs  openbaarlijk  herdacht  in 

III 


tijdschriften,  dag-  en  weekbladen,  doch  zijn  werk 
werd  niet  naar  eisch  ontleed  en  zijn  levenswandel 
bleef  zoo  goed  als  onbekend. 

In  Antwerpen 's  Gemeenteraad  van  24  December 
1888  werd  zijn  lof  verkondigd  en  eenparig  be- 
sloten tot  het  doen  beitelen  van  zijn  marmeren 
borstbeeld,  hetwelk  den  11"  Augustus  1889,  na  de 
vertooning  zijner  klucht  Haet  en  Nijdt,  werd 
onthuld  en  geplaatst  in  de  wandelzaal  van  den 
Nederlandschen  Schouwburg,  naast  het  borstbeeld 
van  den  vorst  der  Nederlandsche  dichters  Joost 
van  den  Vondel.  De  Antwerpsche  Regeering  deed 
ook  eenen  gedenksteen  stellen  in  den  gevel  van 
Ogier's  sterfhuis  en  gaf  zijnen  naam  aan  eene 
openbare  plaats,  waar  zij  den  14"  September  1890, 
zijn  bronzen  borstbeeld  inhuldigde,  na  welke 
plechtigheid,  op  de  Groote  Markt,  onder  den 
blauwen  hemel,  «voor  de  gemeente,»  zijn  Be- 
lachelijck  misverstand  ofte  Boere 
G  e  c  k  werd  vertoond. 

ïn  ditzelfde  jaar  werden  de  kluchten  van  den 
gevierden  Meester  heruitgegeven  met  den  titel : 
De  Seven  Hooft-sonden  speels-ghewys 
Vermakelyck  ende  Leersaem  voorgestelt  door 
G.  Ogier,  van  Antwerpen.  t'Antwerpen,  by 
Lodewyck  lanssens,  Drucker  en  Boeck-vercoo- 
per,  in  de  Carnotstraet  125.  A°  1889. 

Reeds  binnen  vier  jaren  zal  er  weer  gelegenheid 
zijn  den  tooneeldichter  te  gedenken  bij  de  drie- 
honderdste verjaring  zijner  geboorte. 


112 


GescMedkundige  werken  van  F.  Jos.  van  den  Branden : 

—  Geschiedenis    der    Academie   van    Antwerpen,   bekroond  in   den 

prijskamp  door  de  Regeering  der  stad  Antwerpen  uitgeschreven, 
Antwerpen  1867. 

—  Frans  Wouters,  kunstschilder,  1G12-1659,  Antwerpen  1872. 

—  De  Val  van  Antwerpen,  geschiedkundig  drama  in  zeven  tafereelen, 

bekroond.  Gent  1873. 

—  Eenige  bladen  uit  de  geschiedenis  van  het  Onderwijs  te  Antwerpen, 

Antwerpen  1874. 

—  Willem   van   Nieuwelandt,   kunstschilder   en   dichter,  1584-1635, 

Gent  1875. 

—  Beknopt  verslag  over  het  gebruik  der  hoofdletters  in  de  familie- 

namen, gedurende  de  zes  laatste  eeuwen,  Antwerpen  1875. 

—  Eugeen  Zetternam,  volksschrijver,  1826-1855,  Antw.  1876  en  1905. 

—  Biographisch  Woordenboek  der  (Noord-  en)   Zuid-Nederlandsche 

Letterkunde,  Deventer  1878  en  Amsterdam  1888. 

—  Adriaan  de  Brouwer  en  Joos  van  Craesbecck,  Haarlem  1881    en 

Antwerpen  1882. 

—  Jacob  Jordaens,  kunstschilder,  1593-1678,  Gent  1852, 

—  Geschiedenis  der  Antwerpsche  Schilderschool,  bekroond  met  den 

eersten  prijs  in  den  wedstrijd  geopend  door  de  Regeering  der 
stad  Antwerpen,  Antwerpen  1883. 

—  Jacques  Jordaens,  sa  vie  ses  CEUvres,  Paris  1883. 

—  Toespraak   bij    de   onthulling  van  het  marmeren  borstbeeld  van 

Peter  Benoit,  Herstichter  der  Vlaamsche  Muziekschool,  Ant- 
werpen 1886. 

—  Remigius  van  Leemput,  portretschilder,  1607-1675,  Antwerpen  1891. 

—  Hendrik  de  Cort,  stadsgezichtschilder,  1742-1810,  Antwerpen  1891. 

—  Zoo  de  Ouden  zongen   zoo  pijpen  de  Jongen,  zedentafereel  van 

Jacob  Jordaens,  Antwerpen  1891. 

—  Balthasar  Geertssen  dit  Bos  bu  Sylvius,  graveur,  1518-1580.  Quatre 

suites  d'ornements,  60  pi.  La  Haye  1893. 

—  Een  werk  van  Hubert  Coltz,  met  plaat,  Antwerpen  1894. 

— .  Hubert  Goltz  (Goltzius),  portretschilder-oudheidkundige,  1526-1583, 
met  plaat,  Antwerpen  1894. 

—  Frans  de  Momper,  landschapschilder,  1603-1660.  Antwerpen  1894. 

—  Rubens'  godsdienstig  meesterstuk,  Antwerpen  1896. 

—  Getuigenis  over  het  portret  van  Marten  Pepijn,  Antwerpen  1899. 

—  Ontstaan  van  het  Nieuwsblad  te  Antweroen. —  Abraham  Verhoeven. 

Zijn  leven,  1575-1652,  Antwerpen  1902. 

—  Prefect  d'Herbouville,  Antwerpen  1903. 

—  Le  Prcfet  d'Herbouville,  Anvers  1903. 

—  Geschiedenis  der  Stadsbibliotheek  van  Antwerpen,  Antwerpen  1908. 

—  Anna  Bijns,Haar  leven,  hare  werken, haar  tijd,  Ant. 1493-1575, 1911. 

—  Stadhuis  van  Antwerpen.  Zijne  Kunstwerken.  Antwerpen  1913. 

—  De  Ouders  van  Conscience,  Antwerpen  1913. 

—  Antwerpsch  Archievenblad,  uitgegeven  op  last  van  het  Gemeeinte- 

bestuur,  Antwerpen. 


PT      Branden,  i^ans  Jozef  Peter  van 

5675    den 

055Z55  Willem  Ogier 


PLEASE  DO  NOT  REMOVE 
CARDS  OR  SLIPS  FROM  THIS  POCKET 


UNIVERSITY  OF  TORONTO  LIBRARY